Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2024

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 4 1956

S

.’_S

Economisch-Statistische

5S5

Berichten

25 jarE.L.M.

S

Dr. J. E. Andriessen

Nogmaals de be1astinvrje

conjunctuurreserve

Drs. L. H. Klaassen
De kosten van de weg

Dr. R. A. de Widt

‘ DeNederlandse

* landbouwwerktuigenindustrie

*

1:

Drs. B. van der Meer

D

:cT::

i

UITGAVE yAN HET ,NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

‘S

S

S

41eJAARGANG

No.2024

WOENSDAG 4 APRIL 1956

/

1

era

/

1956

DEUTSCHE INDUSTRIEMESSE

(Hannover Messe)

HANNOVER’ 29 APRIL 8 MEI

Technische Messe

Machines, apparaten en technische

uitrustingen.

M ustermesse

Gebruiks- en verbruiksartikelen.

Toegangskaarten (ook dagkaarten) en nadere

inlichtingen:

Nederlandse Kamer van Koophandel voor

Duitsland,
Jan von Nassaustraat 3, ‘s-Graven-

hoge, telefoon 77 78 72 (3 lijnen).

Bij bestelling van één of meer Messe-

ausweise (toegangskaarten) wordt,

zolang de voorraad strekt, gratis een

voorlopige catalogus uitgereikt. In Ne-

derland gekochte Messeausweise ge-

ven recht op
25
0
/
0
korting op de

treinkosten (alleen op het Duitse tra-

ject).

HET ECONOMISCH INSTITUUT
VOOR DE MIDDENSTAND

zoekt
voor
zijn afdeling bedrijfseconomisch-onderzoek een

doctorandus mde economie

voor bedrijfskosten- en rentabiliteitsberekeningen en
efficiency-vraagstukken

Vereist: enige iaren ervaring op bedrijfseconomisch terrein

Ervaring in bedrijfseconomische research en kennis -van
middenstondsvraagstUkkefl strekken tot aanbeveling

Brieven met volledige
ml.,
w.o. huidig en verlangd salaris,
en referenties te richten aan de Secretaris der Directie,
Badhuisweg 72, ‘s-Grovenhage

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Graven hage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Alblasserdam

Financiering en

algehele Deviezen-‘

en Verzekerings-

technische verzorging

van invoer, uitvoer

en transito.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
PIeter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie:
K
1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 26034.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland’ en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van liet
kalenderjaar. –
t
Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

4 april 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

275

25
jaar Economisch Instituut voor de Middenstand

Overpeinzingen bij een verjaardag

Wanneer iemand zijn vijfentwintigste, verjaardag viert,

is het ophalen van herinneringen aan het prille begin meer

de genoeglijke bezigheid van ouders, grootouders en

welwillende’tantes, dan van hen die pas op latere leeftijd

met de jarige in aanraking kwamen. Zo voel ik mij – pas

sinds een tientaljareij in contact met (publikaties van) het

Economisch Instituut voor de Middenstand (E.I.M.) – bij

het 25-jarig bestaan van dit instituut niet geroepen om

terug te keren tot de beginsituatie. Dat is – naar analogie

met het voorgaande – eerder de taak van geestelijke va-

ders en oudgediende personeelsleden. Trouwens, de

gedachtenwisselingen daarover zijn doorgaans wel bar

gezellig voor de betrokkenen, maar erg vervelend voor hen

die er toen niet bij waren. Neen,. vragen die mij interesseren

zijn bijv.: ,,Wat doet die jongeman tegenwoordig” én:

,,Zit daar een toekomst in”. –

Wat doet het E.I.M.? Zijn werkzaamheden bestaân pit

1. bedrijfseconomische onderzoekingen en 2. economisch-
sociologische onderzoekingen.

ad 1.
Belangrjk hierbij zijn de rentabiliteits- en kosten-

statistieken, regelmatig voor alle belangrijke branches

opgesteld, die de middenstander de bedrijfsvergelijking en

daardoor bijv. de kosteribewâking mogelijk maken.

Een nieuwe. stimulans kreeg het bedrjfseconomisch

onderzoek door liet na-oorlogse streven naar produktivi-

teitsverhoging, ook in de distributiesector. In dit kader

verricht het E.I.M. efficiency-onderzoekingen en organi-

seert het cursussen die reeds doGr enkele duizenden mid-

denstanders zijn gevolgd. Het ontwèrpen van uniforme

administraties voor diverse branches past eveneens in

dit raam. –

Van betekenis zijn ook de omzetstatistieken. Met behulp

van indexcijfers worden de wisselingen in de geldomzet

voor een groot aantal branches uitgebeeld. iDaarbij wordt

de vergelijkingsmogelijkheid tussen de ontwijckeling in

het eigen bedrijf en die in de branche vergroot doordat

ook gemiddelden worden gegeven voor verschillende

gemeentegroepen.

al 2.
T&t het economisch-sociologisch arbeidsveld van

het E.I.M. behoort het streekonderzoek, dat enkele jaren

geleden in enkele plaatsen in Friesland en in Brabant werd

verricht en thans voor de Bommelerwaard wordt voor-
bereid. Een herhaling van dit- onderzoek n énkelejaren

biedt de mcgeljkheid oin de ontwikkeling: te règistreren.

De met dit onderzoek belaste afdeling van het instituut

verricht ook sociaal-economische enquêtes bij grote

groepen middenstanders.. Het materiaal daarvan geeft

inzicht in inkomensverhoudingen, school- en vakoplei-

ding, herkomst van de middenstanders etâ. Ten slotte

maakt deze afdeling de vestiging van middenstandsbe-

drijven tot object van studie en advies. Daarbij gaat het

o.a. om winkelpianning in nieuwe woonwijken met vooraf-

gaand onderzoek naar de koopgewoonten en om de

bevordering van de bouw van flexibele panden in verband

met mogelijke toekomstige verandering of uitbreiding.

Ziedaar de taak van het E.I.M. in vogelvlucht. –

Heeft het. E.I.M. een toekomst? ,,Het cijfermateriaal

ôver de middenstand dient… aanzienlijk verbeterd te

worden”. Deze zin komt voor in de conclusies aan het

eind van de Middenstandsnota. De gestelde vraag is dus

-kennelijk een overbodige. Eigenlijk hadden we om dat te

weten de Middenstandsnota niet nodig. Immers, ieder

beleid, zowel dat van de middenstanders zelf, individueel
of georganiseerd, als dat ten aanzien van de middenstand

bijv door de Overheid, wordt gçconditioneerd door ken-

nis van en inzicht in de feitelijke situatie.

Bedrjfseconomisch gezien: de behoefte aan vergelj-.

kingscijfers ter vaststelling van de eigen relatieve ont-

wikiceling en ter beoordeling c.q. verbetering van het

éigen beleid, zal naarmate meer collega’s deze weg volgen

en naarmate de concurrerende bedrijfstypen o.a. met

behulp yan doelmatige administraties bijv. de efficiency

weten te verhogen, groter worden. Een mogelijk keren

van het conjuncturele getij kan deze urgentie s1chts

verhogen.

Sociaal-economisch gezien: wie maatregelen wil nemen

(ofafweren) die aan de belangen van grote groepen

middenstanders raken, maatregelen bijv. op het terrein

van sociale verzëkering, van kartellering of eventueel van

sanering kan, wil er sprake .zijn van een verantwoord

beleid, een voortreffelijk informatief instrumeiit- niet

ontberen.

Al met al is er – zo dunkt mij – weinig koffiedik voor,

nodig om de jarige een zinvolle toekomst te voorspellen.

Voorbuig.

Th. M. SCHOLTEN.

INHOUD.

/

.

Blz.

Blz.
25 jaar Economisch Instituut voor de Midden-

De werkkring der economen,
door Drs. B. van der

stand,
door ‘Drs. Th. M. Scholten ….. . ………
275

Meer ……………………………….
283

Ingezonden s’tukken:

De boerenleenbanken in het Nederlandse bank-

wezen, door Dr. J. P. Snoep en Dr. F. W. C.

Blom, met naschrfl van Mr. Pij. C. M. van

De Nederlandse landbouwwerktuigenindustrie,

Campen ………………………….
284

door Dr. R. A. de Widt………………….
282 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
290

COMÂIISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: T. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AU 1JUKKCHL VOU1ULUiUUDN

No’gmaals de belastingvrije conjunctuurreserve,

door Dr. J. E. Andriessen- ………………..
277

De kosten van de weg,
door Drs. L. H. Klaassen…
280

/

276


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4april1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK”

Dr.
J.
E.
ANDRIESSEN, Nogmaals de belastingvrije

conjunctuurreserve.

Het pleidooi van Prof. Dr: H. J. Witteveen in ,,E.-S.B.”

van 22 februari ji. voor de belastingvrije conjunctuur-

reserves als uitgangspunt kiezende, belicht schr. enkele

minder gunstige aspecten van deze investeringsbeerkende

maatregel. In de eerste plaats is het de vraag of het, gezien

het investeringspeil van de laatste jaren, wel verantwoord

is terwille van conjunctuurpolitieke overwegingen het

structurele beleid te dien aanzien om te buigen. Vervolgens

is van de insteffing van een belastingvrije conjunctuur-

reserve, die gepaard zal moetën gaan met een opschorting

van de investeringsaftrek, een nadelige invloed op de

samenstelling van deinvesteringen in de ahusse te ver-

wachten, die in de depressie niet gemakkelijk te niet kan
worden gedaan. Het zullen nl. vooral de riskantere auto-

nome investeringen zijn, die door deze investeringsbe-

perkende maatrégelen worden getroffen en het bevorderen

van dit soort investeringen in de depressie zal op onover-

komelijke moeilijkheden stuiten.

Drs. L. H. KLAASSEN, De’kosten van de weg..

Dit artikel vormt een bijdrage tot de discussie ovèr de
vraag, of de Nederlandse Overheid het wegvervoer juist

belast. Deze discussie gaat over de omvang der uitgaven

en over de hoogte der opbrengsten. Dit vraagstuk is in

een onlangs verschenen rapport onder de titel ,,Kosten van

de weg”, dat op verzoek van de Minister van Verkeer en

Waterstaat is opgesteld door een groep deskundigen op

vervoers- tn economisch gebied, opnieuw behandeld.

‘De doelsteffing was na te gaan in hoeverre door de Ovér-

heid veroorzaakte inkomensoverdrachten repercussies

teweeg brengen in de concurrentieverhoudingen tussen
rail- en wegvervoer, welke in beginsel niet in overeen-

stemming zijn met het uitgangspunt der Nederlandse

vervoerpolitiek, nl. gelijkwaardige concurrentievoorwaar-

den voor de vervoerondernemingen. De inhoud van het

rapport en de daarin gevolgde methodiek werden door

Dr. J..P. B. Tissot van Patot besproken in ,,E.-S.B.” van

15 februari jL Schrijver sluit zijn artikel aan op dit

rapport en deze bespreking.

Dr.
R. A. DE WIDT, De Nederlandse landbouwwerk-

tuigenindustrie.

Schrijver schetst in zijn artikel de na-oorlogse ont-
wikkeling van dé Nederlandse landbouwwerktuigen-

industrie. Hij stelt o.a., dat, in tegenstelling tot v66r 1940,

toen de inheemse landbouwmachine-industrie weinig te

betekenen had, momenteel voor de voorziening van de

Nederlandse landbouw met machines efi werktuigen de

import

die
in 1954 een waarde vertegenwoordigde van

ruim f. 21 mln.

en de inheemse nijverheid waarschijnlijk

vrijwel een even grote betekenis hebben. ‘Sommige grote

importeurs hebben uit deze ontwikkeling de consequentie

getrokken dat het noodzakelijk was tijdig de bakens te

verzetten en zij hebben zich financieel geïnteresseerd in

enkele ‘Nederlandse landbouwmachinefabrieken dan wel

zelf de..produktie van bepaalde machines ter hand geno-

men of uitgebreid. Veraer acht schrijver het een verheu-

gend verschijnsel, dat zich een bevredigende afzet in het

buitenland heeft ontwikkeld; de export vertegenwoordigde

in 1954 een waarde van circa f.
8,5
mln.

Drs. B. VAN DER MEER, De werkkring ~er economen.

Met behulp van een recente adresljst heeft schrijver een

onderzoek ingesteld naar de huidige werkkring der Neder-

landse eçonomen.. Op overeenkomstige wijze als in

,,E.-S.B.” van 9 juni 1954 is geschied, iseen tabel samen-

gesteld, welke de verdeling van de economen per instituut

over veschillende werkkringen aangeeft. Het beeld, dat

deze tabel biedt, verschilt nièt noemenswaard van dat van

de tabel voor 1954. Op zo korte termijn mocht dit ook

niet worden verwacht. Men kan over het algemeen een

vooruitgang constateren bij de belangrijkste groepen.

De sterkste relatieve achteruitgang schijnt voor te komen
in de groepen groothandel, detailhandel, rjksaccountants-

dienst en Indônesië.De verschillen zijn echter zo klein,

dat ,enkel foutieve interpretaties of onjuiste opgaven

haar teweeggebracht kunnen hebben. Voorts heeft schrij-

ver nog een vergelijking met de tijd vôér de orlog op-

gesteld. Het aandeel van de Overheid is sinds 1953

constant gebleven, dat van het particuliere en overheids-

bedrijf ig enigszins toegenomen en dat van de groep vrije
ber6epen, onderwijs en overige enigszins afgenomen.


SOMMAIRE

Dr. J. E. ANDRIESSEN, Encore une fois la réserv de

conjoncture, exempte d’impôt.

En Hollande une discussion est en cours au sujet du

projerpour une réserve de conjoncture éxempte 1’impôt.

Dans. notre édition du 22 février dernier le professeur

Dr. H. J. Witteveen a détaillé l’idée d’une réserve de

conjoncture. Faisant suite â cet article,

l’auteur expose

maintenant ses vues sur les mérites dudit projet.
Drs. L. H. KLAASSEN, Les frais de la route.

Cet article constitue une contribution â la discussion
au sujet’de la question si le Gouvernement néerlandais

impose de façon exacte les transports routiers. Dans un

rapport paru récemment ce problème a été â nouveau

traité sous le titre ,,Les frais de la route”; ce rapport a
été commenté dans notre édition du 15 févrie dernier.

Le présent article fait suite â ce rapport et aux commen-

taire en question.

Dr. R. A. DE WIDT, L’industrie néerlandaise de matériel

agricole.

Dans son article l’auteur décrit le dévefoppement

d’après-guerre de l’industrie néerlandaise de matériel

agricole. Ii admet e.a. que pour l’approvisionnement de

l’agriculture néerlandaise en machines et en outils,

l’importati6n et l’industrie du jays ont probablementune

importance â peu près égale.

Drs. B. VAN DER MEER, L’emploi des économistes.

A l’aide d’un livre d’adresses l’auteur a fait des re-

cherhes sur l’actuel emploi des économistes néerlandais.

Dans un tableau il a été résumé de quelle facon les

économistes ont été répartis sur différents emplois. Puis

l’auteur a établi une comparaison avec la période d’avant-

guerre.

4april1956 ”

ECONOMISCU-STATISTISCHE BERICHTEN

277
Nogmaals de belâstingvrije conjunctûurreserve

De voorstellen van Prof. Wittevéen.

In een artikel in ,,E.-S.B.” van 22 februari ji. heeft

Prof. Dr. H. J. Witteveen opnieuw de belastingvrije

conj unctuurreserve aande orde gesteld. Deze mogelijkheid

tot mitigering van de conjunctuurbeweging met iede-

werking van het bedrijfsleven zelf was tot dusver nogal

in de sfeer van de abstracte bespiegelingen gehouden en

Witteveens poging tot nadere concretisering mag dan ook

zinvol heten, temeer ook omdat ze de discussie weer op

gang kan brengen. De voorgestelde koppeling van de be-

lastingvrije conjunctuurreserve aan de reeds bestaande

investeringsaftrek en de vervroegde afschrjving levert

bovendien een sluitend geheel op.

Kort omschreven komen Witteveens voorstellen neer

op e&n alternerend systeem, waarbij in de hoogconjunc-

tuur de investeingsaftrek geheel of gedeeltelijk buiten

werking wordt gesteld, de vervroegde afschrijving woidt

getemporiseerd en de mogelijkheid wordt geopend tot

het storten van een fiscaal vrijgesteld deel van de winst

op een aparte rekening bij De Nederlandsche Bank. In
de laagconjunctuur zouden de investeringsaftrek en de

vervroegde afschrjving weer in hun oude glorie moeten

worden hersteld, terwijl de conjunctuurreserves voor de

aankoop an kapitaalgoederen zouden worden vrijge-

geven. De modaliteiten van de conjunctuurreserve zijn

vrij nauwkeurig omschreven: voorlopige belastingvrjdom

bij storting; een.rentevergoeding in de vorm van 4 pCt.;

definitieve vrijstelling voor ieder jaar dat de reserve blijft

gehandhaafd; bij aanwending van de reserve of een deel

– daarvan in de depressie wordt het vrijgemaakte bedrag

afgeschreven op de aangeschafte kapitaalgoederen; ter-

wijl ten slotte nog een extra investeringsstimulans wordt

gegeven door voor nogmaals eenzelfde bedrag als de

reeds bereikte reducties definitieve belastingvrijdom te

verlenen. Een en ander betekent, dat wanneer de reserve
xjaren heeft bestaan 4x pCt..van de ten tijde van storting
verschuldigde belasting reeds als rentevergoeding is ver

kregen, terwijl de investeringsstimulans dan nog eens

4x p(tt. zou bedragen. Tezamen zouden deze belasting-

faciliteiten de 100 pCt. echter niet mogen overschrijden
1).

• Deze opzet heeft aantrekkelijke kanten, hoewel een

vaste binding aan bepaalde percentages niet zo wenselijk

lijkt omdat het systeem daardoor een te star karakter

krijgt. Met name als de depressie spoedig zou intreden

of zeer lang zou uitblijven zou dit bepaaldelijk nadlen

opleveren. In het eerste geval, omdat de investerings-

stimulans van 4x pCt. dan nog maar gering zou zijn

(na bijv. 2 of 3 jaren zou ze maar 8 of 12 pCt. belopen),

terwijl in het tweede geval – gezien het maximum van
100 pCt. – de rentevergoeding ten koste van de inves-

teringsstimulans zou zijn gegaan. Een zekere vrijheid

voor de Overheid om met deze percentages te manipu-

leren, al naar gelang de omstandigheden zulks vereisen,

verdient hier meer aanbeveling. Trouwens in dit geheel

zou eveneens een wisselende investeringsaftrek passen,

juist zoals ook bij de vervroegde afschrjving variatie

mogelijk is. Weliswaar kan dit voor degenen, die ook voor

de toekomst gaarne met zekerheden rekenen, bezwaren
opleveren, doch daar staat tegenover dat de effectiviteit

1)
Precies jenomen zou een depressie r,a 124 jaar voor de ondernemers dus Opti-
maal zijn; de totale rentevergoeding bedraagt dan immers 124 x 4 pCt. = 50 pCt.,
terwijl de investeringsstimulans nog eens 50 pCt. van de fiscale claim uitmaakt.
zou de depressie langer dan 124 jaar uitblijven dan krijgt men weliswaar voör ieder
jaar nog rente, maar dit gaat dan ten koste van het voor de investeringsstimulans
beschikbare percentage. –

van het systeem op deze wijze waarschijnlijk belangrijk

kan worden opgevoerd. Immers, bij een verdergaande

nuancering is er meer gelegenheid zowel de afremmende
als de stimulerende impulsen geheel af te stemmen op de

concrete conjuncturele situatie, iets waartoe de door

Witteveen gedachte opzet te weinig niogelijkheden biedt.

Pro en coitra de belastingvrije conjunctuurreserve.

Maar genoeg over de technische kant van Witteveens

voorstellen en over de aan,vulling die deze wefficht zouden

behoeven. Het principe van een systeem, waarbij afhan-

kelijk van de fase der conjuictuurbeweging reserves

worden ‘gevormd en met faciliiten vrijgegeven, zulks

nog gekoppeld aan andere investeringsbeperknde en

-bevorderende maatregelen (dus investeringsaftrek als-

mede vervroegde afschrjving), verdient alle aandacht.

Immers, op deze wijze zou, het bedrijfsleven -meer recht-

streeks betrokken worden bij de conjunctuurpolitiek en
zou deze mede door haar worden gedragen. Een derge-

lijke opzet moet in een tijd, waarin het bedrijfsleven al bij

vele onderdelen van de economische politiek wordt ge-
hoord en ook medebeslissingsrecht heeft gekregen, wel

opgang maken. Maar daarmee zijn we er nog niet; immers

de discussie over de belastingvrije conjunctuurreserve heeft

inmiddels al enkele pro’s en contra’s opgeleverd, die niet

over het hoofd mogen worden gezien. Daarnaast is er

dan nog de vraag wat de uitwerking van dit alles in de

praktijk zal zijn.

Het moet Witteveen gemakkelijk zijn gevallen met de

tot dusver op de voorgrond gesteldé tegenargumenten
af te rekenen. Met name het bezwaar, dat de Overheid

op de stoel van de ondernemers zou gaan zitten, maakt

geen sterke indruk en het is snel te ontzenuwen door erop

te wijzen, dat de Overheid hier alleen de timing van de

investeringen beïnvl6edt, maar de dosering geheel voor

rekening van de ondernemers laat
2).
Dat de ondernemers

een conjunctuurreserve zouden gaan vormen, doch zich

op het gebied van de investeringen toch niets zouden ont-

zeggen en zo nodig hiertoe bankkredieten zouden op-

nemen, lijkt voorts weinig waarschijnlijk. Immers, het

bankkrediet zal in het algemeen wel wat duurder komen
dan de gedachte rentevergoeding over de op de speciale

rekening gestorte gelden: Belangwekkender is een be-

zwaar, dat Witteveen niet noemt, nl. dat er iets onbilhijks

inzit als de belastingvrjdom alleen ten deel zou vallen

aan ondernemingen, die gemakkelijk tot het vormen van

een conjunctuurreserve in staat zijn, omdat ze over veel

ongebonden liquiditeiten beschikken, terwijl ze de onder-

nemers die hiertoe geen kans zien zou ontgaan. Voor

ondernemingen, die niet onder de vennootschaps- doch

onder de inkomstenbelasting vallen, ‘komt daar nog bij

dat, gezien de progressie in de inkomstenbelasting, de

faciliteit zou toenemen met de omvang van de winst,

waardoor de grotere ondernemingn wel bijzonder be-

voordeeld zouden worden. Men kan dit vanuit een oog-

punt van een rechtvaardige lastenverdeling onbillijk

achten en bepaalde uitspraken van de Staatssecretaris

bij recente begrotingsdebatten vormen er een aanwijzing

voor, dat’ het Departement van’ Pinanciën op dit stand-

punt staat. .

Tot dusver zijn we nog niet verder gekomen dan de

‘) Dit argument zou men hoogstens met enig succes kunnen aanvoeren tegen een
systeem, waarbij zowel op het niet besteden van de conjunctuurreserve in de de-
pressie als op het overmatig inveateren in de hausse een boete zou zijn gesteld.

278

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4april1956

theorie van de conjunctuurreserve. Maar wie heeft ook

weer gezegd, dat tussen droom en daad – dat wil hier

zeggen tussen; theorie en praktijk – wetten instaan en

praktische bezwaren? Om te beginnen ihethet envoudig-

ste: de wetten. Wil een systeem, waarin vorming van

conjunctuurreserves alsmede afschaffing van de inves-

teringsaftrek worden afgewisseld door vrijgeving der
reserves en wederinvoering van de afttek, enigermate

effectief zijn, dan nioet de Regering in staat worden ge-

steld Aug de voor de actuele conjunctuursituatie passende

maatregelen te treffen. Vooral wanneer manipulaties met

de percentages mogelijk zouden zijn is snelheid een

dwingende noodzaak. Alleen in dat geval komt voor de

conjunctuurpolitieke apparatuur een precisie-instrument,

beschikbaar, dat doeltreffend zou kunnen zijn. Het is

evenwel zeer de vraag of het Parlement bereid kan worden

gevonden de hiertoe vereiste bevoegdheden zonder meer

aau.de Regering over te dragen. Zulks temeer ômdat het

niet gaat om een eenvoudige verschuiving van de bij

de belastingbetaling in acht te nemen termijnen – zoals
bijv. bij de vervroegde afschrjving het geval is -, maar

omdat het hier een min of meer vergaande. belasting

vrjdom betreft. Reeds is geconstateerd, dat het systeem
vanuit het gezichtspunt van een billijke lastenverdeling

bezwaren kan ontmoeten. Gezien de omstandigheid,

dat een bepaalde categorie van belastingplichtigen in

vergaande mate kan worden bevoordeeld, ligt het dan

ook voor de hand, dat de Volksvertegenwoordiging haar

controlerende bevoegdheden hier niet licht zal willen

prijsgeven. Een voldoende speling latende raamwet zal

daarom weinig kansen maken; waarschijnlijkèr is dat

de Regering bij het openen of vrijgeven van de reserves,

bij het in en buiten werking stellen van de investerings-

aftrek en bij het variëren van de percentages telkenmale

bij de Kamers te biecht zal moeten gaan. Zouden vaste

percentages het uitgangspunt vormen – en in dit opzicht
biedt het door Witteveen voorgestelde systeem wellicht

enig voordeel —,’dan komen de zaken wel wat gemak-

kelijker te liggen, maar het valt toch ook dan niet aan

te nemen dat de Volksvertegenwoordiging de Regering

hier de vrije hand zal laten. Doorgaans zal de verplichte

raadpleging van het Parlement tijdverlies betekenen, wat

de juiste afstemming van de maatregelen op de actuele

situatie niet ten goede zal komen.

Het systeem in de hoogconjunctuur.

Nu de praktisch-economische aspecten, die de belas-

tingvrije conjunctuurreserve in de hierboven besproken

combinatie met investeringsaftrek en vervroegde af-

schrjving vertoont. Jet probleem is hier niet alleen welke

resultaten van dit systeem mogen worden verwacht,

doch ook of de toepassing daarvan in ons land onder de

huidige omstandigheden verantwoord mag heten. Bepa-

len we ons eerst tot de hoogconjunctuur, dan is er alle

aanleiding om hier te memoreren wat Prof. W. J. de

Langen al eens heeft opgemerkt
3),
ni. dat de belasting-
vrije conjunctuurreserve als hausse-afzwakkençl niiddel

waarschijnlijk niet veel zal uithalen, omdat zelfs bij een
uitzonderlijke h6ogconjunctuur de meeste ondernemers

nog wel bepaalde liquide middelen achter de hand houden.

Verwacht mag dan ook worden, dat bij openstelling van

de mogelijkheid tot belastingvrj reserveren in de eerste

plaats deze toch niet voor investeringsdoeleinden bestem-
de middelen hun weg zullen vinden naar de geblokkeerde

3)
Debat over het rapport van de commissie voor de fiscale conjunctuurpolitiek,
geschrift no. 89 van de vereniging voor Belastingwetenschap, blz. 15 en 16.

rekening bij De Nederlandsche Bank. Het behoeft geen
verdere uitwerking, dat voor zover dit het geval is nau-

welijks van onttrekk.ing van koopkracht aan het verkeer

kan worden gesproken.

Zou er daarnaast toch ook nog een zekere beperking

van de investeringen worden bereikt – en de combinatie

met opschorting van de investeringsaftrek zal dit zonder

twijfel in de hand werken -, dan kan de vraag rijzen, of

de belastingvrije conjunctuurreserve de ondernemers er

niet toe zal aansporen wat bewuster te discrimineren tussen

meer en .minder nuttige investeringen om in de plaats van
de laatste de weg van de reservering te kiezen: Een beant-

woording van deze vraag laat zich denken in de volgende

trant: het gunstige rendement in de hausse en de hoge be-

lastingen kunnen gemakkelijk aanleiding geven tot zekere

verspillingen, zoals onverantwoorde uitbreidingen en

verfraaüngen van het gebouwencomplex, en deze dingen

zullen misschien achterwege blijven, wanneer de belasting-

vrije conjunctuurreserve daar is als rustpunt voor het

te gemakkelijk uitgegeven gelden als wijkplaats voor de

fiscale eisen. Ten aanzien van deze redenering past echter

gerechtvaardîgde twijfel. Zelfs aannemende, dat derge-

lijke verspillingen zich op enigszins omvangrijke schaal

ouden voordoen – en dat is al moeilijk te aanvaarden

-, is het toch allerminst waarschijnlijk, dat de conjunc-

tuurreserve een discriminatie ten nadele van de overtollige

investeringen zou kunnen bewerkstelligen. Met enig recht

kan worden gesteld, dat belastingvrjdom op een onzeker

tijdstip in de toekomst op een spilzieke ondernemer wei-

nig indruk zal maken; in ieder geval is het aan twijfel

onderhevig of deze indruk bij hem zal opwegen tegen de

aantrekkingskracht van de dure Cadillac en de directie-
kamer met hef ,,bureau als een plein”.

Maar – en dat zij hier onmiddellijk erkend – in de

ogen ian de voorstanders van de belastingvrije conjunc-

tuurreseive is het niet in de eerste plaats van belang,

of nu nuttige dan wel minder nuttige investeringen achter

wege blijven bij het openen van deze mogelijkheid.

Immers, in het kader van de beoogde conjunctuurafrem-

ming doet het er huns inziens niet zoveel tie op welke ka-

pitaalsuitgaven men bezuinigt, als er maar minder wordt

geïnvesteerd, of exacter, als er maar investeringen van de

hausse naar de depréssie worden overgeheveld. Deze uit-

spraak wordt doorgaans dan nog verstèrkt door een vol-

gende, nl. dat een ongeremde investeringsactiviteit zinvol

is zolang er nog braakliggende produktiemiddelen zijn,
maar dat men de ondernemers toch niet hun gang mpet

laten gaan – en hen in ieder geval niet moet stimuleren

met een investeringsaftrek – als zich op de markt van

produktiemiddelen allerwegen knelpunten voordoen,

omdat men op deze wijze alleen maar steun geeft aan de

wederzijdse overbiedingen op deze markt. Daarmee is het

vraagstuk van de belastingvrije conjunctuurreserve dan

in het vlak van de actualiteiten getrokken, want hoevelen

bepleiten, onder verwijzing naar de spanningen op de.

arbeidsmarkt en de druk op de prijzen, al niet lang een

restrictieve conjunctuurpolitiek. Vooral in de gedachten-

gang van hen, die met voorbijgaan aan een mogelijke

consumptiebeperking deze politiek in het bijzonder zou-
den willen toespitsen op een vermindering van de inves-

teringen, zou naast de opschorting van dë investerings-
aftrek de invoering van een belastingvrije conjunctuur-
reserve een aantrekkelijk middel kunnen lijken.

Er past echter toch wel een zekere voorzichtigheid

ten aanzien van de gevolgtrekking, dat genoemde

spanningen, die zich inderdaad in bepaalde sectoren laten

aanwijzen, er de symptomen.. van zouden zijn, dat de

4 april 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

279

binnenlandse bestedingen zich thans in ernstige mate
de meest essentiële investeringen, ni. de autonome, door

buiten het kader van de beschikbare produktiecapaciteit
dde maatregelen zul1ei worden getroffen? Immers, op de

bewegen. Zonder hier nu verder op deze kwestie te willen
geïnduceerde investeringen, d.w.z. de kapitaalsuitgaven

ingaan, moet er toch de aandacht op worden gevestigd,
die. via het acceleratiebeginsel dedoorwerking vormen van

dat bijv. het nog altijd aanwezige, zij het dan verminderde
de bestedingsvermeerdering in de hausse, zal men waar-

betalingsbalansoverschot daar toch nog niet op wijst. schijnlijk het laatst gaan bezuinigen
.
omdat deze een

Wanneer nu de gesignaleerde spanningen niet zozeer een
direct en ook uitermate gunstig rendement in het voor-

indicatie vormen voor een a1gehele overbesteding, doch uitzicht stellen. Veel aannemelijker is, dat voor zover de

zich veeleèr localiseren in bepaalde bedrijfstakken, dan is
neiging tot investeren werkelijk wordt beïnvloed, be-

het gevaar niet gering, dat men met investeringsbeperkende
snoeiingen zullen worden aangebracht op de autonome


maatregelen een stuk gezonde expansie afkapt zon4er dat
investeringen. Immers, het ter hand nemen van de pro-

•de bedoelde spanningen daarmee tot redelijke proporties
duktie van artiklen waaraan men zich tot dusver nog

worden teruggebracht. Want voor zover op de arbeids
niet heeft gewâagd, het zich richten op nieuwe afzet-

markt hier wel, daar minder en elders’in het geheel geen
markten, het veranderen van produktiemethoden, kortom

moeilijkhede
n

aan de dag treden, zou het wel’ bijzonder
het kiezen van een ,,Neue Kombination” blijft te allen

toevallig zijn als’ de investeringsvermindering juist in die
tijde een riskante aangelegenheid. Doorgaans vereisen

bedrijfstakken, waar men met tekorten aan arbeiders
de investeringen daartoe grot6 sommen gelds, waarvan

heeft te kampen, verlichting zou brengen zonder dat dit
een gedeelte al weggaat aan research- en aanloopkosten;
gepaard zou gaan met nadelige invloeden op de werkge-
bovendien zijn de opbrengsten ervan onzeker en liggen

legenheid elders. En het lijkt evenmin waarschijnlijk,
ze in een verder verwijderde toekomst. Lijkt het dan ook

dat de druk op de prijzen, die ongelijkmatig is verdeeld,
niet waarschijnlijk, dat als de belastingvrije conjunctuur-

juist’ daar zou afnemen, waar ze het sterkst wordt ge-
reserve gaat lokken, en bovendien’ nog wordt gecombi-

voeld. Gezien dit alles is moeilijk een andere conclusie
neerd met opschorting van de investeringsaftrek, de

mogelijk dân dat de belastingvrije conjunctuurreserve
ondernemers juist in dit opzicht het zekere voor het

annex opschorting v’an de investeringsaftrek in het kader•
onzekere gaan nemen en dit soort investeringen achter-

van een politiek ter afrèmming van een op bepaalde deel-
wege laten? Het behoeft.hier nauwelijks enige uitwerking

markten overtrokken vraag te globale middelen zijn om hoe nadelig dit moet worden geacht, waar juist deze in-

succes te kunnen hebben. In dit opzicht moet aan het
vesteringen een essentiële voorwaarde zijn voor de expan-

huidige

rijsstâbilisatiebeleid een grötere betekenis worden

sie van onze economi&en voor de handhaving en zo flio-

toegekend. Tenzij de jongste loonmaatregelen de situatie
gelijk versterking van onze concurrentiepositie op de

‘belangrijk zouden veranderen valt te bezien of deze stabi-
wereldmarkt.

lisatiepolitiek op dit moment al de’ ondersteuning zou
Erkennende dat de bepleite maatregelen waarschijnlijk

behoeven van min of meer vèrgaande invësteringsbe-
eerder ten koste van de autonome dan van geïnduceerde

perkende maatregelen.


investeringen zullen gaan, zouden de voorstanders ervan

• Daaraan moet nog worden toegevoegd

en daarmee
zich tegen de voorgaande redenering nog kunnen verwe-

komt dan de ook door Witteveen ter
,
sprake gebrachte
ren door erop te wijzen, dat toch eigenlijk alleen maar
relatie tussen conjunctuur- en structuurpolitiek aan de
sprake is van een zekere verschuiving in het investerings-

orde

dat, hoewel de investeringactiviteit momenteel
programma van de hausse naar de baisse. Bij voldoende

steffig niet onbevredigend is, toch ook weer niet fan een
aantrekkelijke faciliteiten zullen die autonome investe-

dxorbitant hoog investeringspeil mag worden gesproken.
ringen er ook ..wel komen in de depressie, zo zou hun

De periode
1952

1955,
die op 1952 na er een was van
betoog kunnen luiden. Een dergelijke tegenargumentatie

hoogconjunctuur, heeft een volume van de industriële klinkt echter weinig overtuigend. Reeds is opgemerkt,

investeringen te zien gegeyen van ongeveer f. 1.850 mln.
dtt juist aan deze kapitaalsuitgaven belangrijke risico’s

per jaar (in prijzen van 1952).Eencijferdatdeindevierde
.zijn verbonden en het is daarom moeilijk aan te nemen,

industrialisatienota vermelde taakstelling van f.

1.800
dat men de ondernemers in de depressie gemakkelijk

mln. per jaar maar nauwe
~
bjks overschrijdt! Daarbij moet
tot het entameren van dit soort objçcten zouT kunnen aan-


nog inaanmerking

orden genomen, dat de in deze nota
sporen, tenzij men de faciliteiten tot in het exorbitante

vervatte norm

bij de opstelling waarvan net name is
zou opvoeren.
gelet op de dwingende.noodzaak voor de snel groeiende

beroepsbevolking duurzaam de vereiste arbeidsplaatsen
Het systeem in de laagconjunctuur.

te creëren

in sterke mate het karakter van een minimum
Tenslotte nog de werking van het systeem in de laag-
had. Degenen, die thans id
e
alarmklok luiden over de in- conjunctuur, waarover we korter kunnen zijn. De kardi-
vesteringsactiviteit, verliezen dan ook te veel uit het oog,
nale viaag te dien aanzien is vanzelfsprekend, of op de
dat een al enige jaren voortdurende hoogconjunctuur
voorgestelde wijze inderdaad een vermeerdering van de
‘veel
voldoende, maar ook niet

meer dan dat is geweest
investeringen kan worden bereikt. Dit zal behalve van
om de structurele investéringsnorm te halen.
de omvang van de beschikbare reserves natuurlijk in
Behalve een kwantitatief aspect is er aan dit vraagstuk
belangrijke mate afhangen van de geboden belasting-
echter ook nog een kwalitatiie kant. Reeds is er de aan-
vrijdommen. Op dit momènt valt daarover wéinig ver- dacht op gevestigd, dat niet mag worden verwacht, dat
standigs te zeggen, behalve dan dat het uiterst moeilijk
het openen van een belastingvrije conjunctuurreServe,
zal vallen in de neergaande fase van de conjunctuurcyclus
gepaard’ gaande met het opschorten van de investering- autonome investeringen te bewerkstelligen. Het zij toe-
aftrek
4),
precies de overtôllige investeringen zal doen ver-
gegeven, dat men de ondernemers in een depressie mis-
minderen. Is er echter niet een veel grotere kans, dat jUist
•schien nog ..wel tot een zekere ,,capital deepening” zou
‘)
Er is hier steeds verondersteld, dat bij de instelling van een belastingvrije
‘conjunctuurreserve de investeringsaftrek moeilijk kan worden gehandhaafd. Over
kunnen aansporen

voor kostprijsbesparende inves-‘
een dergelijke opeenstapeling van facilifeiten heeft de Staatssecretaris van Finan-
‘ciën al eens het onaanvaardbâar uitgesproken. Het zou ook wel zeer onlogisçh
de investeringen op dit moment te stimuleren met een. inves-

teringen is de lagconjunctuur wellicht niet zo’n ongun-

stige
tijd
-,
maar het valt niet aan te nemen dat men met
zijn ons tegelijkertijd
iteringsftrek en het uitstellen daarvan te bevorderen met een belastingvrije con-
een redelijk bedrag aan faciliteiten hen depaden van
junctuurreserve.

280

ECONOMISCH-STATI’rISCHE BERICHTEN

4april1956

de,Neue Kombination” zal kunnen doen betreden.

Een punt, waarop in dit verband nog de aandacht moet

worden gevestigd; is dat de kring van ondernemers, die

reserves hebben gevormd, in de depressie wel eens een

geheel andere kan blijken te zijn dan de kring van onder-,

nemers, die door de in het uitzicht gestelde faciliteiten

tot investeren zouden kunnen worden bewogen. Bedoeld

wordt hiermee, dat van de ondernemingen die tot reser-

vevorming zijn overgegaan een deel wel eens zo diep in

het depressiemoeras kan zijn geraakt, dat ze om hun

schuldeisers te voldoen en hun overige liquiditeitsmoei-

lijkheden te boven te komen noodzakelijk de’reserves

moeten aanspreken, ook al kost hun dit de belastingvrj-
dom. Daartegenover zullen er zonder twijfe ook bedrij-

ven zijn, die in de voorafgaande hausse geen kans hebben

gezien-reserves te kweken, maar voor wie de verleende

filiteften juist voldoende aantrekkelijk zouden zijn om

hen tot investeren over te halen. Het overdraagbaar ma-

ken van de reserves inclusief de daaraan verbonden rech-

ten – een voorstel dat in dit verband wel eens is gedaan

– zou voor deze moeilijkheid van een achteraf verkeerd

blijkende spreiding van de reserves wellicht de oplossing

kunnen bieden, omdat op deze wijze eeii substitutie van

ondernemingen kan worden teweeggebracht. Het lijkt
echter wel bijzonder onaannemelijk, dat een zodanige

overdraagbaarheid. in de ogen van de Minister van Fi-

nanciën ooit genade zal kunnen vinden, omdat dit een

handel zou betekenen in belastingvrjstéllirigen, die – en

dit geldt in het bijzonder vor bedrijven die onder de

inkomstenbelasting vall&n – bovendien nog van ongelijke

waarde zijn. De hier bedoelde substitutie van onderne

mingen zal dan ook weinig kans maken, wat overigens

de effectiviteit van het systeem ook weer niet ten goede
zal komen.

Conclusie.

Een en ander nog eens recapitulerende kan gesteld

worden, dat een belastingvrije conjunctuurreserve in de

eerste plaats aantrekkingskracht zal uitoefenen op die

middelen, die men zelfs in de hoogconjunctuur nog in

liquide vorm blijft aanhouden. Zouden door de instelling

van zo’n reserve toch ook de investeringen verminderen

– en dit wordt des te waarschijnlijker wanneer men te

zeifder tijd ook de investeringsaftrek afschaft – dan

loopt men de kwade kans, dat men niet de overtollige

investeringsfranje uitrafelt, doch juist een hoofdmotief

in het investeringspatroon aantast. Daarbij mag men niet

verwachten, dat de nadelige invloeden op de samenstel-

ling van de investeringen in de hausse gemakkelijk te niet

kunnen worden gedaanjn de depressie. Met deze nadere

accentuering van het kwalitatieve aspect dei investerings-

activiteit komt dè verhouding tussen structuur en con-

junctuur enigszins anders te liggen dan bij Wittèveen

het geval is. Na’r zijn mening kan ook thans nog van

structurele kapitaalschaarste worden gesproken in die
zin, dat over een langer .tijdsbestek bezien de aanwas

va’n de kapitaalgoederenvoorraad niet voldoende is om

de snel groeiende beroepsbevolking de vereiste plaatsen
in het produktiepnices te .verschaffen. Witteveen erkent

dus de noodzaak van een groot investeringsvolume, doch

bepleit een verschuiving van een gedeelte daarvan van /

de hausse naar de depressie, hetgeen z.i. zonder gevaar

voor de totale omvang daarvan – bezien althans over

een langere periode – zou kunnen geschieden. Zou het

slechts gaan om de omvang van de investeringen, dan

zou hij bij een juiste timing en dosering van de bepleite

maatregelen het gelijk aan zijn zijde kunnen krijgen, of-

schoon ook hier – gezien het investeringspeil van de laatste

jaren – toch zekere bedenkingen blijven bestaan. Wordt

daarenboven nog de samenstelling van het investerings-

volume in het geding g’ebracht, dan zitten er toch gevaar-

lijke kanten aan de bepleite maatregelen. Het grote gevaar

doemt dan immers op, dat men de noodzakelijke auto-

nome investeringen in de hausse belemmert, zonder dât

daarvoor met een aanvaardbaar bedrag aan faciliteiten

voldoende compensatie kan worden ‘gevonden in de

depressie. In dit opzicht zou een op zichzelf niet onlogi-

sche aanvulling op de conventionele conjunctüurpolitiek

dus schade kunnen toebrengen aan het structurele beleid.

‘s-Gravenhage.

Dr. J. E. ANDRIESSEN.

De kosten van de weg

– Éen investering is in het algemeen dan zinvol wanneer

de daarvan verwachte opbrengsten de kosten met een

dusdanig bedrag overschrijden, dat van een redelijk

rendement kan worden gesproken. Dit principe bezit

algemene geldigheid en geldt derhalve 66k voor, een

investerende overheid. Dat deze overheid daarnaast

veelal nog anderè overwegingen een rol laat spelen,

tast het principe niet aan.
Toepassing van deze gedachte op de investering in

een wegverbetering of -vernieuwing maakt het duidelijk,

dat hier dus investeringskosten en gekapitaliseerde

onderhouds- en beheerskQsten dienen te worden afge-
wogen tegen de gekapitaliseerde maatschappelijke be-

paringen waaronder ook die in de sector van de over-

h’eid zelve als bijv. het verminderen van onderhouds-

kosten op de vervangen weg. Afweging van deze ,beide
bedragen geeft ons de totale rentabiliteit van het nieuwe

weggedeelte. Deze kan dus worden vergeleken met die

van andere, weggedeelten in het bijzonder en andere

overheidsinvesteringen in het algemeen. Rekening hou-

dend met andere dan geldopbrengsten en -ko,sten (bijv.

sociale wenselijkheid, vermindering van het ‘anta1

verkeersongevallen, militaire noodzaak»enz.) komt men

tot een scala’van investeringsinogelijkliedeti gerangschikt

naar hun maatshappelijke (w.o. economische) .ulgentie.

Het totale bedrag dat uit de
algemene middelen
beschik-

baar komt voor overheidsinvesteringen bepaalt de grens

tot waar dit programma voor een bepaald jaar zal kun-

nen worden afgewerkt.

Hoewel wij met deze redenering, die wezenlijk mar-

ginaal is, afwijken van wat Dr. Tissot van Patot
1)
de

,,internationaal aanvaarde integrale methode” noemt,
schrikken wij er niet voor terug deze redenering toch

als uitgangspunt van ons betoog te kiezen.

Blijkens het bovenstaande hebben de Nederlandse

verkeersbonden hun strategische positie in het ijveren
voor uitbreiding en verbetering van het wegennet dan


ook onjuist gekozen door te betogen, dat
ontvangsten

van ‘de overheid, specifiek toe te rekenen aan het weg-

verkeei, dienen te worden afgewogen tegen de totale

ten behoeve daarvan gedane
uitgaven
(bedoeld wordt

gemaakte kosten). Aldus stelt men ni. de vraag, of het

totaal
van alle tot dusverre gedane investeringen, in

deze sector
voor de overheid
al of niet rendabel is. Ener

zijds wordt hier dus de fout begaan, dat men de rentabi-

liteit uitsluitend
voor de overheid
beziet (terwijl de maat-

‘) Zie: ,,De kosten van de weg” door Dr. J. P. B. Tissot van Patot in
,,E.-S.B.” van 15 februari 1956.

/

4 april
1956
.

ECONOMISCHSTATISTISCHE.BERICHTEN

281

schappelijke rentabiliteit doorslaggevend is) en anderzijds

de rentabiliteit in deze te enge zin dan nog op
he(gehele
reeds bestaande wegennet toepast.

Argumenten als deze kunnen hoogstens een inzicht

geven of suggereren in het al of niet bij de overheid

beschikbaar zijn gekomen van
financieringsmiddelen.

Over de al of niet juistheid of wenselijkheid van uit-.

bouw van ons wegennet kan hieruit
niets
worden afgeleid.

Niettemin krijgt men uit het bij de Staatsdrukkerj

verschenen rapport van eën groep gevormd binnen het

Ministerie van Verkeer en Waterstaat ter bestudering

van coördinatievraagstukken binnen het Nederlandse

vervoersbestel, getiteld: ,,De kosten van de weg”, de
indruk, dat men toch ook wel in principe de weg van

de verkeersbonden op wil. Men berekent nl. in dit rap-

port de totale kosten van het wegennet en de totale spe-

cifiek aan het wegverkeer toe te rekenen overheidsin-

komsten. Beide gegevens worden voor de jaren
1950
t/m

1953 berekend en onder het hoofd ,,Slotopmerkingen(!)”

onder elkaar vermeld. Dan volgt letterlijk ,,Hoewel de

neiging zou kunnen bestaan de totalen……….met

elkaar te vergelijken dient te worden gesteld, dat een

dergelijke vergelijking niet verantwoord is. Zij zijn

immers slechts berekend om – waar een toerekening

op directe wijze niet’rnogelijk is door middel van een

verdeling van deze to talen over de verschillende cate-

gorieën motorvoertuigen te kunnen nagaan of de in-

komensoverdrachten verstoringen teweegbrengen in de

conciïrrentieverhoudingen tussen railvervoer en die

categorieën motdrwegvervoer, die met het railvervoer

in concurrentie staan”.

Dat de neiging bestaat om de totalen te vergelijken

waar deze betrekking hebben op twee kanten van een-

zelfde zaak en vlak onder elkaar worden vermld, is

inderdaad juist. In het bovenstaande toonden wij echter

reeds aan, dat een dergelijke vergelijking niet zinvol is

en dat daaraan geen enkele conclusie kan worden ver-

bonden
:
Men meent in dit rapport evenwel blijkens

het bovenstaande deze gegevens voor een ander doel

te kunnen gebruiken, en wel na toerekening aan de ter-

schillende soorten wegverkeer. Via deze toerekening

acht men het i1. mogelijk in de toekomst een inzicht

je kunnen verkrijgen in de vraag, of inkomensove-

drachten (bijv. door het zgn. geheel of gedeeltelijk ,,om

niet” ter beschikking stellen van wegdiensten aan: de

weggebruiker) verstoringen teweegbrengen in de con-

currentieverhoudingen.

Stel nu, dat metl tot de conclusie’ zou komen, dat dit

inderdaad het geval is. Dat dus blijkt, dat in de con-

currentie tussen vrachtauto en spoorweg de eerstge-

noemde begunstigd wordt, omdat hij slechts een .dçel

draagt van de hem toe te rekenen kosten van de weg.

Om hier nu iets aan te doen, dus bijv. om
de concurrentie-

positie van de spoorwegen relatief te verbeteren, zou

men de totale lasten op het vrachtautovervoer kunnen

verhogen, de ter beschikking te stellen wegdiensten

kunnen verminderen of beide maatregelen tegelijkertijd

kunnen treffen. De vermindering van ter beschikking

gestelde wegdiensten kan de vorm aannemen van een
geringerè intensiteit van het onderhoud van de wegen

en/of het minder snel doen plaatsvinden van wegver-

beteringen of de aanleg van nieuwe wegen.

• We zullen eerst de mogelijkheid bezien van de ver-

mindering van de ter beschikking stelling van wegdien-

‘sten. Daarover kunnen we na het voorgaande kort zijn.

Daar zagen we immers, dat de beslissing of een bepaalde

weg al of niet wordt aangelegd een kwestie is van
rela-

tieve mâatschappeljke rentabiliteit
van die weg. Relatief
ten opzichte van alle andere mogelijke overheidsinves-

teringen. Het achterwege laten van bijv. aanleg van
nieuwe wegen zou dan ook wel tot• het gestelde doel —

leiden, maar het hogere maatschappelijke belang zou

dan wbrden verwaarloosd. Aangezien dit nooit het

streven van de overheid kan zijn, laten we deze mogelijk-

heid buiten beschouwing.

Blijft de aanpassing van de totale lasten aan de als

datum gegeven kosten van het huidige en toekomstige

wëgennet. We veronderstellen ter wille van de eenvoud,

dat de te hoge kosten niet ontstaan zijn als gevolg van

foutieve investeringen (bijv. naar verhouding te omvang-

rijke investeringen in de secundaire wegennetten). Voor

zover dat nl. het geval is, mag daarvoor het vrachtauto-
vervoer bepaaldelijk niet worden aangesproken. Om dit

te bepalen zal men uiteraard een gedegen studie. naar

de ,,wegbezetting” in ons land moeten instellen.

Laten we eens aannemen dat het niet het geval blijkt

te zijn
2).
Devraag rijst dan, of de vermeerdering van de –

uit de heffing te verkrijgen bedragen verkregen kan

worden uit een verhoging of uit een verlaging van de

heffing per vrachtaMto. Het is niet ondenkbaar, dat een

verlaging van de heffing per vrachtauto het wegvervoer

zodanig stimuleert, dat hieruit via een vermeerdering

van het totale wegvervoer een toeneming van de
totale

opbrengsten resulteert en op deze wijze het evenwicht

wordt bereikt. Dit betekent dan echter, dat dit vervoer,

omdat het in totaal
een hogere heffing moet opbrengen,

per eenheid
minder zwaar wordt belast en dus een scher-

pere concurrent van de spoorwegen (èn de binnenvaart)

is geworden. Iets wat men toch eigenlijk niet had gewild.

Nu zou men op het voorgaande kunnen aanmerken,

dat het toch niet waarschijnlijk is, gezien het geringe

percentage dat de heffing uitmaakt van de totale kosten,

dat een zo sterke reactie op een wijziging daarvan op-

treedt.

Een dergelijke aanmerking zou evenwel aan de essen-
tie van het geleverde, betoog voorbijgaan. En wel, omdat

het uitgangspunt een principiële stelling was en het

betoog, uitgaande van deze stelling, nu uitmondt in

de conclusie dat empirische studie zal moeten uitmaken

in hoeverre de uitgangsstelling houdbaar is! Dit betekent

immerS,’ dat men ‘de stelling niet meer als
principiële

stelling kan handhaven. Het verchil tussen totale kosten

van de wegen en totale heffingen op het wegverkeer

kan évenmin
principieel
een richtsnoer zijn voor uit-
brèiding van het wegennet wanneer de heffingen de

kosten overtreffen als
principieel
een motief tot verho-

ging van de heffing wanneer het omgekeerde het geval

is.

De kern van de zaak zit in de definitie van concurren-

tiepositie. Men zegt ni., dat de concurrentiepositie dan

en alleen dan mogelijk is, indien de door de verschillende

vervoerstakken veroorzaakte kosten gelijk zijn aan de

daaraan opgelegde heffingen. Deze stelling is onjuist

of, beter, in deze vorm onvolledig. De concurrentie

tussen de vervoerstakken onderling speelt zich in hoofd-

zaak af in het vlak van de
prijzen.
De overheid laat

de onderlinge côncurrentiepositie onaangetast, indien

zij enerzijds voor ieder der vervoerstakken een gelijke

last per ton-km of passagiers-km legt en anderzijds,

voor zover zij zelvedoor aanleg van wegen en kanalen,

ongeijkvloerse kruisingen van wegen en spoorlijnen enz.

zorg draagt voor een kostenvermindering bij deze ver-

voerstakken, erop toeziet dat ook ‘deze kostenvermin-

‘) Erg plausibel is deze veronderstelling overigens niet.

.,

282

ECONOMISCH-STATÏSTISCHE BERICHTEN

4’aril ‘1956

dering’ per ton-km resp. passagiers-km voor iedere

vervoerstak gelijk is.

Indien dus van overheidswege’ netto-subsidies aan

vervoerstakken worden verstrekt dient men, om er

zorg voor te dragen dat de concurrentiepositie niet

wordt aangetast; de omvang dezer subsidies evenredig

te maken aan de door de vers’chillende vervoerstakken

gepresteerde ton-km resp. .passagiers-km. Om tot een

conclusie te komen ten aanzien van de vraag, of de

Nederlandse vervoerstakken aan dit criterium voldoen,

zal men derhalve voor binnenvaart, wegvèri’oer : en

spoorwegen deze saldi moeten bepalen. Blijken deze

evenredig te zijn met het aantal gepresteerde ton-kin,

dan is een in wezen gezonde situatie aanwezig. Is dit niet

het geval, dan zullen correcties moeten worden aange-

bracht. Voor
I
zover men althans economische criteria

in deze materie doorslaggevend acht.

Nu valt de door ons voorgestelde eis van een gelijke

last për gepresteerde ton-km samèn met die van de voor-

noemde Staatscommissie, indien men het netto-bedrag

dat aan de bedrijfstak mag toevallen a priori gelijk nul
stelt. Zou men dit toch als uitgangspunt willen kiezen,

dan zal men, waar het toch om de
relatieve
concurrentie-

positie gaat, de binnenscheepvaart mede in de beschou-

wingen moeten betrekken èn af moeten stappen van

het standpunt dat een positieve netto-subsidie, een çri-

terium vormt voor een relatief gunstige concurrentie-

positie. Blijkens het bovenstaande kan immers een on-
gunstige concurrentiepositie, ontstaan door een relatief

hoge heffing per eenheid, zich ook uiten in een in totaal

te lage opbrengst der heffingen in verhouding tot de

waarde der ,,om niet” ter beschikking gestelde diensten.

Amersfoort.

L. H. KLAASSEN.

De Nederlandse landbduwwerktuigeniidtistrie
Inleiding.

Het vervaardigen van de door de boer benodigde

werktuigen was oorspronkelijk een ambachtelijke bezig-

heid. Met het veelvuldiger worden van het gebruik en

het ingewikkelder worden van de machine kreeg de

fabri
5
age eçhter meer en meer een fabriekmatig karakter.

H et beeld van de zadelmaker en wagenmaker is nu

praktisch uit het dorpsleven verdwenen, terwijl voor vele

s’meden het repareren en verhandelen van landbouw-

machines belangrijker zijn geworden dan het vervaar-

digen.

V66r 1940 hadechter de inheemse, landbouwmachine-

industrie weinig te betekenen. De produktie van grote

dorsmachines en stropersen en de uit het buitenland

niet te betrekken aardappelsorteermachines was niet

onbelangrijk, maar overigens had de binnenlandse

nijverheid, ‘die uit een aantal semi-ambachtelijke bedrijven

bestond, weinig te betekenen. Wij waren goeddeels op

import aangewezen.

De na-oorlogse ontwikkeling.

Na de bevrijding bestond hier te lande een zeer grote

vraag naar landbouwmachines, veroorzaakt door de

beperkte aanköopmoge4jkheden in de oorlog, vernietiging

van machines en een sterk toegenomen drang naar mecha-

nisatie in verband met een vooral plaatselijk nijpend

tekort aan’landarbeiders; daarentegen waren de leverin,gs-

mogelijkheden van het buitenland zeer beperkt, oa.

omdat de Amerikaanse fabrieken in sterke mate in-

eschakeld waren geweest bij de produktie van oorlog-

tuig.

Ir ontstonden’ dus kansen voor de ontwikkeling van

een nationale industrie en in de eerste na-oorlogse jaren

nam de’inlandse produktie dan ook snel toe, terwijl het

assortiment werd uitgebreid. Bestaande klein-bedrijven

werden indl4strieën, enkele smederijen groeiden tot

fabriekjes. . –

Toen echter na enkele jaren de bekende buitenlandse

merken ‘weér op de markt verschenen nam de boven-

verm’elde expansie snel een einde ‘en dreigde in haar

tegendeel om te slaan.: Teneinde onze jonge industrie.

enigermâte te,bescliermen werd eind 1949 een contingen-

tering van de invoer Vanllbepaalde landbouwmachines

ingevoerd. Hoewel – deze pr,otectionistis,che maatregelen
een iets langer leven beschoren is geweest dan anvankeljk
in het voornemen van de Overheid lag (2 jaar) kwam toch

in 1954 het einde van deze opvoedende ‘bescherming.

iet lijkt ons in dit verband van.belang, dat na een in-

zinking in de jaren 1952 en
1953
het tempo waarin onze

landbouw wordt gemechaniseerd weer belangrijk ver-

‘sneld is, zodat bij de bestaande levendige vraag en gezien

het feit dat een 8-jarige groeiperiode achter de rug is,

inderdaad van deze jonge industrie gevergd kan worden

dat zij zich tegenover de buitenlandse concurrentie

‘staande houdt. Zulks témeer daar onze landbouw voor

èen belangrijk deel op ‘export is aangewezen – en daarbij

vaak felle concurrentie ondervindt ,-, zodat zo laag

mogelijke produktiekosten van groot belang zijn. Het

bestaande invoerrecht’is laag (meest 6 pct.), zodat hiei

aan geen protectionistisch karakter kan worden toe-

geschreven. .

Het is nog wel zo, dat enkele industrièën bij de ontwik-

keling van’ de produktie van nieuwe machines financiële

steun genieten van de Overheid. Het is voor ons echter de

vraag, of een dergelijke steun in een tijd van overspannen

hoogconjunctuur, waarbij een zeer groot gebrek aan

arbeidskrachten optreedt, wel op zijn plaats is. Het moet

o.i. mogelijk zijn het ontwikkelingswerk momenteel uit de

lopende inkomsteii te financieren.

Enkele cijfers.

Helaas is het wegens het ontbreken van de nodige data

moeilijk de groei van deze’ jonge industrietak in cijfers

-uit te’drukken. Wij.moeten dan ook volstaan met te ver

melden dat het aantal bedrijven met
25
arbeiders en

.meer gegroeid is tot ongeveer 30. Daarnaast zijn er nog

een dertigtal kleinere bedrijven, Waar 10 tot 25 man

werkzaam zijn, terwijl een groot aantal ambachts-

bedrjyen ook landbouwmachines, maar vooral gereed-

schappen produceert. .

Wij kunnen stellen dat momenteel voor de voorziening van

de Nederlandse landbouw met machines ën werktuigen

de import – die in 1954 een waarde vertegenwoordigde

•van ruim f.21 mln. – en de inheemse nijverheid waat-

schijnlijk vrijwel een qven grote betekenis ‘hebben.

Sommige grot’e importeurs hebben uit deze ontwikke-

ling de consequefltie’ getrokken dat het noodzakelijk

was tijdig de bakens te verzeUen en zij hebbën, zich finan-

,

4april 1956,

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÉN

283

cieel geïnteresseerd in enkele Nederlandse landbouw

machinefabrieken dan wel zelf de produktie van bepaalde

machines ter’ hand genomen of uitgebreid.

• Export van enkele soorten Nederlandse

landbouwmachines

Exportwaarde in duizenden guldens

Jaar
Sorteer-
ver-
wagens
hooibouw- trekker-
machines
stuivers
machines
ploegen

1948

•….
661
87
135
,


5
1949

.,,….
357
262
152
3
50
1950

•…..
789
638 317

.
12
96
1951

•…..,
694
882 1.294

172
220
1952

…….
407
1.092
2.894
410


565e
1953


722 957
1.142
950
411
1954

..,.,,.
796
840 3.188
2,726
202
1955 a)
•….
1.050
1.850
2.750
3.750
250

a) Aangezien de gegevens van november en december 1955 op het moment van
het schrijven van dit artikel nog niet bekend zijn, berusten deze cijfers op
(vrij nauwkeurige) schatting.

‘Het is verder-een verheugend verschijnsl, dat zich een

bevredigende afzet in het buitenland heeft intwikkeld,

die in 1954 een waarde vertegenwoordigde van circa

f. 8,5 mln; De belangrijkste landen waarnaar deze uit-

voer zich heeft gericht zijn België, Canada en Turkije

(tijdelijk). Wij geven hiernaast van enkele – belangrijke

exportaftikelen een aantal cijfers.

Rest ons ten slotte de opmerking dat de ontwikkeling

van een eigen Nederlandse landbo uwerktuigenindustrie

ook belangrijk is uit dit oogpunt, dat nu de mogelijkheid

ontstaan is produkten te fabriceren die volledig aan de

Nederlandse omstandigheden en verhoudingen zijn

aangepast. Zo is bijv. de belangrijke produktie van

oogstmachines voor fabrieksaardappëlen een typisch

Nederlandse aangelegenheid geworden.

Wageningen,

Dr. R. A. DE WIDT.

De werkkring der- economen

De adreslijst der, economen is weer verschnen en dit

geeft wederom aanléiding tot een anal’se van de werk-

kring der economen, voor zover de cijfers die toelaten.

Enige opmerkingen omtrent de adreslijst zelf mogen

echter voorafgaan. ‘

‘Het formaat is thans. buitengewoonpraktisch en de

leesba&rheid zeer goed. Vergeleken met de vorige uitgaven

is de vooruitgang groot. Toch blijven er nog enkele

wensen. Rotterdam, Tilburg en Groningen vermelden

alle afgestudeerden, waarover gegevens bekend zijn.

Amsterdam-gemeente geeft een ledenlijst van een vereni-

TABEL 1.

Overzicht van het aantal afgestudeerde economen

-.
Aantal afgestudeerden

Totaal

Amster-

Til-
Vrije
Gro-
Aan:
In
dam, ge-
Rotter-
burg
Univer-
fin-
tal
Ct
meente
dam siteit
gen

1. Land-

en

tuin-

bouw

…………

1
-.

3
1


5
0,2
101.
371
156
8
1
637
22,4
3. Groothandel

..
18
85
33
1

137
‘4,8
2. Industrie

……..

.4. Detailhandel
13
24
17
1

55
1,9
13—
61
4
2

80 2,8
Verkeer
………
Fin. instellingen
44
127
40
3
.-
214
7,5
Totaal particulier

190
671 251
15
1
1.128
39,6
7. Overheidsbedrijf
14
37
51

1
103
3,6
8. bepartementen
21
140
37
3
– –
201
7,1
9. Departementale
diensten
10
88
18
2

128
4,5

bedrijf

…………

10. Gem. Prov. admi-
nistratie
3 17
14
– –
34
1,2
11. Gem. Prov. dien-
4
14
17
-,-

35
1,2
12. Rijks acc. diensten
4
19
1
– –
24
0,8
sten
………….

13. Andere overheids-
functies

………
19
50
21

. –
90
3,1
Totaal Overheid

. . .
61
328
108
5

—502
17,9

14. Semi-overheids-

dienst
5
67
29
– –
101
3,5
15. Organ. en vereni-
36
131
122
7

296
10,4
Totaal semioverheid,
org. en verenigingen
41
198
151
7

397
13,9

gingen

……….

16. Accountants-
kantoren
……..
50
151
58
2

261
9,2
17. Pers en publiciteit
6
26
8
– –
40
1,4
18. Andere

vrije

be-
27 69 43

1
140
4,9
roepen

………..
19.’Onderwijs

..

14
99 47

.
2
. –
162
5,7
20. Indonesih
13
89 7


109
3,8
Totaal Vrije beroepen,
onderwijs en Indone-
110
434
163
4
1
712
25,0
sië

…………….

Totaalbekend
416
1.668 .
724
31

.
3
2.842
100
Totaalonbekend
174
410
83
14
16
697
Totaal generaal
590 2.078
807
45
19
3.539

ging en daarnaast een lijst vaii niet-leden. De V.U. geeft

alleen een ledenlijst, zonder vermelding of er niet-leden

zijn. Wanneer men zich afvraagt, welke opstelling de

beste is, dan dient men uit te gaan van het doel van

een adresboek, namelijk het vinden van een adres en

andere gegevens van iemand, wiens naam men kent. Men

weet niet altijd, waar de betrokkene’ afgestudeerd is en

maar bij uitzondering, of hij lid is van een bepaalde

vereniging. Voor, de gebruiker is het Rotterdams-Til-

burgs-Groningse systeem ‘dus gemakkelijker dan het

andere, en zou het zelfs de voorkeur verdienen, de lijst

strikt alfabetisch te maken. Uiteraaid kan dan nog even-
zeer worden aangegeven, tot welke groep een econoom
behoort. Tegen de onderscheiding .iussen de candidaten

en baccalaurei enerzijds en de doctorandi en doctores

anderzijds kan minder bezwaar worden gemaakt.

Ook de thans voor de .eerste maal gegeven en zeer toe

te juichen, opgave van hoogleraren en lectoren is niet
uniform gebeurd. Voor sommige instituten treffen we

assistenten, leeropdrachten en docenten aan, voor andere

niet. Hier is een maximale volledigheid van belang. Een

opgave van de plaatsingsbureaus voor afgestudtrden kan

de bruikbaarheid van het boekje nog meer verhogen.
Op overeenkomstige wijze als in ,,E.-S.B.” van 9 juni

1954 is geschied is een tabel samengesteld, welke de ver-

dëling van de economen per instituut over verschillende

werkkringen aangeeft. Deze opstelling (tabel 1) heeft twee

bezwaren. In de eerste plaats is het niet altijd eenvoudig
vast te stellen, of een genoemde furctie tot een bepaalde

werkkring behoort, vooral wanneer het om kleinere of

bu.itenlandse ondernemingen gaat, en in de tweede plaats

zijn er talrijke economen, omtrent wier functie niets

bekend is. Het tweede bezwaar is veel ernstiger dan het

eerste. Omtrent 20 pCt. der economen zijn wij nièt ge-
informeerd. Hoewel mag worden aangenomên, dat een

deel van deze niet werkzaam is, resp. in ‘militaire dienst is,

zijn er hieronder toch vele honderden, die een werkkring

hebben. Dit kan natuurlijk het beeld in de groepen, en

dus ook de ,yerhouding tussen de groepen, aanmerkelijk

verstoren. . .

Het beeld, dat tabel 1 biedt, verschilt niet noemenswaard

van dat van de.overeenkomstige tabel voor 1954,dus ander-

half jaar verder. Op zo korte termijn mocht dit-ook niet

worden verwacht. Men kan over het algemeen ‘een voor

uitgang constateren bij de belangrijkste groepen. De

284

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

4april1956

sterkste relatieve achteruitgang schijnt voor te komen in

de groepen groothandel, detailhandel, rijksaccountants-

dienst en Indonesië. De verschillen zijn echter zo klein,

dat enkel foutieve interpretaties of onjuiste opgaven

haar teweeggebracht kunnen hebben.

TABEL II.

Afgestudeerde economen, vergelijking in de tijd

In pCt. van het totaal
aantal economen waren
werkzaam bij:
1937

1953
1956

Particulier bedrijf
33,1
38,9
358
42,5

39,6
432
Overheidsbedrijf
……..

3
1
6
3,6
30,5
18,0
17,9
Semi-overheidsdienst
38,7
31,8 31,8
Qverheidsdienst

……..

en verenigingen

.2,7

8,2
13,8
13,9
Vrije beroepen, ondervijs
en

overige

………..
25,5 25,7
25,0

Totaal

……………..
100

100
100

In tabel II wordt een vergelijking met d’ tijd v66r de
oorlog weergegeven. Het aandeel van de Overheid• is

sinds
1953
constant gebleven, dat van het particuliere

en overheidsbedrjf is enigszins toegenomen en dat van

de groep Vrije beroepen, onderwijs en overige enigszins
afgenomen. Het gaat hier kennelijk om trendmatige ont-

wikkelingen; het blijft echter van,, belang na te gaan,

of soms structuurveranderingen optreden.

Gezien de onvolledigheid van de uit de adresljst op-

gestelde cijfers is het van belang na te gaan, of nieTt op nog

andere wijze een inzicht in de werkkring der economen

zou kunnen worden verkregen. Daarbij gaan de gedach-

ten allereerst uit naar de volkstelling., Daartegen bestaan

wel enige bezwaren. De volkstelling heeft betrekking op

mei 1947, en dat is al wel lang geleden, terwijl er van

alles gebeurd is. Een belangrjk,.leel, wellicht meer dan

de helft, der,thans afgestudeerden, was toen nog geen

econoom. Bovendien maakt de volkstelling maar ieer

gedeeltelijk een onderscheid tussen candidaten en docto-

randi en doctores. Dit lèidt uiteraard tot hogere cijfers.

Hoe belangrijk dezé vertekening is blijkt wel uit het

aantal van 3.066 economen, waarvan in 1.947 1.332 can-
didaten. De verdeling over de verschillende bedrijfsklas-

sen loopt dan ook in het geheel niet parallel met wat men

op grond van de gegevens over doctorandi zou verwach-

ten. Mën vindt bijv. 435 economen in de industrie (14

pCt., tegen thans 22 pCt. geheel afgestudeerden) en 310

in de groothandel (10 pCt., tegen thans 4,8 pCt. geheel

afgestudeerden). Wat wel opvalt is het enorme accres.

Er waren toen in Nederland dus 1.734 doctorandi en doc-

tores, waarvan een deel, in de orde van grootte van 100,

in het buitenland had gestudeerd. Wij tellen nu 3.539 in

Nederland afgestudeerden, waarvan echter een deel in het

buitenland werkt. Dit deel komt niet boven 300 uit
(mcl.

Indonesië). Hieruit blijkt, dat het aantal afgestudeerde

economen in nog geen tien jaar minstens verdubbeld is.

Een recent gegeven omtrent afgestudeerde economen is

te vii’iden in de Maan.dstatistiek vAn de Nijverheid,
januari 1956. Het Centraal Bureau voor de Statistiek

publiceert hierin de resultaten van een enquête, ingesteld

bij de industrie ‘(excl. bouwnijverheid en kleinbedrijf)

naar het daarin werkzame personeel met gespecialiseerde
opleiding. De cijfers betreffen eindmaart 1955 en hebben

betrekking op ingenieurs-.doctorandi in dt natuurweteii
schappen, M.T.S.-ers, economen, accountants en perso-

neel met andere administratieve en bedrijfseconomische
opleidingen. Personeel, werkzaam in hetbuitenland of in

speciale administratieve’ kantoren, is in deze opgave niet

verantwoord. Men moet dus verwachten een lager cijfer

te vinden dan dat hetwelk voortspruit uit de adresljst.
Het aantal economen wordt opgegeven als 578. Dit is

meer dan het aantal juristen (404), maar veel minder dan

het aantal met administratieve en• bedrijfseconomische

opleiding, ingevolge voltooide studie M.O. handels-

wetenschappen, S.P.D., M.B.A. of gedeeltelijke. studie

N.I.v.A. (4.344). Hec tekort aan economen bedroeg 5

Ct. van de sterkte, dat aan de laatstgenoemde groep

personeel 4 pCt. van de sterkte. Ter vergelijking diene,

dat het tekort aan ingenieurs 13 pCt. van de sterkte bedroeg

dat aan M.T.S.-ers 15 pCt. van de sterkte en dat aan ju-

riste4 pCt. van de sterkte.

Wanneer men het aantal van. 578 vergelijkt met het

aantal uit tabel 1, t.w. 637, krijgt men niet de indruk, dat er

zeer veel econbmen ontbreken, althans voor zover zij in

de industrie werkzaam zijn. Waarschijnlijk geldt hetzelfde
voor een aantal andere belangrijke groepen. Dit neemt niet

weg, dat het aantal economen, waarvan de werkkring

onbekend is, te groot is. Nog geheel afgezien van het sta-

tistisch inzicht is het ook uit zuiver menselijke overwegin-

gen de moeite waard te weten,’waar de studiegenoten zijn

terechtgekomen. Met genoegen kan men dan ook vast-

stellen, dat sindsde vorige uitgave een groot aantal wij-

zigingen zijn aangebracht, waarvan een deel ongetwijfeld
verbeteringen betekent en een ander deel wijzigingen van

functie. Het aantal wijzigingen, waarbij verandering van

groep optrad onder degenen, die reeds in 1954 vermeld

zijn, bedraagt 250. Daarvan is 14 pCt. – per saldo –

nu ingedeeld bij ,,industrie”; met een nog iets groter

percentage is de groep ,,onbekend” verminderd.

,Voorzover de economen in Nederland wonen zal de

volkstelling van 1960 wellicht de mogelijkheid bieden een

sluitende vergelijking te maken tussen de adreslijst en de
werkelijke toestand:

Misschien is het voor de lezer belangwekkend te weten,

dat er blijkens een recente mededeling van het C.B.S.

(no. 7.402 van februari 1956) in het studiejaar 1954/55

3.131 volledig ingeschreven studenten in de economische

weteischappen waren. Daarvan .waren
535
eerstejaars-

studenten, terwijl 311 studenten hun studie afsloten met

een doctoraal-examen.

‘s-Gravenhage.

B. VAN
DER MEER.

INGEZONDEN STUKKEN

De boerenleenbariken in het Nederlandse bankwezen•

Dr. J. P. Snoep te Santpoort schrijft ons:

In een tweetal artikelen in dit tijdschrift
1)
slaakt Mr.

Ph. C. M. van Campen een hartekreet over het boeren-

leenbankwezen, waarvan de strekking is, dat de land-

bouwbanken (nader af te korten met: lb-banken) ,,be

laden_zijn met de onrendabele last va een sociaal

‘) Zie ,,E.-5.B.” van 8 en 15 februari 1956.

/

kredietbedrijf”, dat op het rendabele spaarbankbedrjf

dir instellingen is ,,geënt”. Nu de spaarsaldi bij deze

banken minder snel stijgen dan die bij de niet-gemengde

spaarbanken, doordat het agrarische inkomen de laatste

paar jaar iets gedaald zou zijn, wordt de ,,solidaire

lotsgemeenschap ten plattelande”. getroffen en is het

zaak, de vrjdom van vennootschapsbelasting voor – de

4april1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
/

285

bondsspaarbanken over het gehele landbouwkrediet-

wezen uit te breiden. Schrijver stelt zulks mede op grond

van een vergelijking, die hij maakt tussen de resultaten-

rekening van een grote handelsbank en die van het

gecombineerde -lb-bankbedrjf, waarbij gewaagd wordt

van een ,,concurrentie- of wrjvingsvlak” tussen handels-

banken en ib-banken. Wegens het verzoek van de re-

dactie bij een wederwoord hierop de uiterste beperking.

te betrachten, zal hieronder slechts op de hoofdlijnen

van het betoog van Mr. Van Campen worden ingegaan.

en detaillering zoveel mogelijk wôrden vermeden.

Het coöperatieve en liet zelfstandige bankbed?ijf.

Het is onjuist de resultatenrekening van een zelf-

standige n.v.-bank, waarbij de deçlhebbers ,pf aandeel-

houders van de cliënten duidelijk zijn te onderscheiden,
te vergelijken met die van het coöperatieve bankbedrijf,

waarbij beiden een eenheid vormen. Daarom heeft

men met onvergelijkbare grootheden te doen. . Er is een

fundamenteel verschil, dat van beslissende invloed op

de bedrijfspolitiek is, welke beide ondernemingsvormen

moeten volgen en welk beslissende moment Mr. Vaii

Campen in zijn vergelijking verzuimt te betrekken.

In het zelfstandige bedrijf wordt de winst, in het

zakelijke verkeer met de cliënten. gemaakt, eerst duide-

lijk en boekhoudkundig zichtbaar gemaakt en afgezon-
derd, alvorens -eën uitdeling aan aandeelhouders wordt

gedaan. . De bedrjfspolitiek zal derhalve allereerst op

het verkrijgen van die winst gericht moeten worden,

teneinde een aandelenkapitaal remuneratief te maken.
De coöperatie streeft daarentegen naar minimalisering

van de winst en naar maximalisering van het profijt voor

de ciënt-deelhebber. Men ziet derhalve bij de grote

coöperaties soms omzetten vân honderden miljoenen

guldens, terwijl het winstsaldo, na afschrijving en reser-

vering, te verwaarlozenis. De rest wordt via prijskortingen

aan de leden uitgedeeld, zodat in de coöperatieve prijs-

politiek (b’ij

de bankcôöperatie een lage debetrente en

-hoge creditrente, dus geringe rentemarge) een verkapte
winstuitdeling schuilt, waardoor de coöperatie in fiscaal

opzicht reeds bevoordeeld is, doordat deze belastingvrj

kan geschieden. Het feit, dat bij de coöperatie slechts

een deel van de winst achterhaalbaar is, nl. het deel dat

in het bedrijf wordt gehouden, zou er veel eerder toe

moeten leiden, dit gedeelte zwaarder dan normaal te

belasten en niet lichter, zoals thans het geval is, en zoals

door Mr. Van Campen in nog sterkere mate wordt

gewenst.

Tevens lijkt het rëfereren aan de spaarbanken, geheel

vrijgesteld van vennootschapsbelasting, onjuist ôm daar-

aan een claimte ontlenen, omdat ingevolge art. 9,van het

Besl uit Vennootschapsbelasting slechts onder bepaalde

omstandigheden de winst, gemaakt op het beleggen

-van spaargélden, is vrijgesteld, nl. indien dit beleggen
niet geregeld mede dè vorm aanneemt van kredietver-

lening voor bedrijfsdoeleinden, hetgeen bij de lb-banken

zelfs de voornaamste functie is. Uit de fiscale discrimi-

natie

tegenover handelsbanken, lb-banken en spaar-

banken zou dan de verschillende geaardheid van deze

stelsels moeten blijken. De lokale lb-banken staan met

ht hal-ve tarief daar tussenin, in zoverre het coöpera-

tieve landbouwkredietwezen als een veelvoud van ,,be-

sloten” kredietinstellingen kan (kon) worden bechouwd.

De lokale lb-banken nemen spaargelden op, verlenen

bediijfskredieten en bovendien tieden zij op als institutio-

nele beleggers en coniniissionnairs in effecten.

Nu brengt Mr. Van Campen in zijn artikelen steeds

sterk het sociale element in het coöperatieve krediet-

systeem op de voorgrond, hoewel dit uit zijn besloten-

heid getreden is en bij de grote coöperatiève associaties

het commerciële element meer en meer naar voren
1
dringt.

De Overheid brengt echter reeds langs allerlei andere
wegen dit sociale element in de landbouw tot gelding

en garandeert daarbij bestaanszekerheid voor het goed

geleide, sociaal-economisch verantwoord bedrijf, waâr-

door de landbouw gelukkig uit de ellende der dertiger

jaren is— opgeheven. Onder dergelijke omstandigheden

zou voor verdere belastingfaciliteiten ten gunste van de

ib-banken slechts de scherpe, discriminatoire zijdeover-

blijven. Overigens komt de meerdere welvaartsspreiding

over het gehele land wellicht in de veel grotere toenane

van het inleggerssaldo op spaarrekening bij de lb-bankën

dan bij de bondsspaarbanken en de RPS in de periode

1938-1955
tot uitdrukking, terwijl Mr. Van Campen

zich beperkt tot een opstelling van de laatste paar jaar,

waal

op zijn pleidooi mede is gegrondvest. –

De protectionistische landbouwpolitiek in vele landen

en het uiteindelijk afhangén der agrarische sitdatie van

de Amerikaanse prijssteun- en voorraadpolitiek, maken

het raadzaam, niet uitsluitend te varen
op
het .kompas

der agrarische overheidsmaatregelen in eigen land, doch
bij voorbaat tot grotere reservevorming bij de lb-banken

over te gaan, wil men in de toekomst bij mogelijke

wijzigingen in de Amerikaanse politiek of anderszins

zo min mogelijk op de aanspra,kelijkheid der leden-

bedrjfsgenoten, die gelijkelijk zouden kunnen worden

getroffen, terugvallen. Een vergroting van de-rentémarge

lijkt hierbij geboden.

Taakverdeling en penetratie

Oorspronkelijk bepeikte zich het coöperatieve land-

bouw ediet tot een uitsluitend agrarisch gericht, inder

daad ,,sociaal getint” kredietwezen ten behoeve van de
individuele kleine zelfstandige land- en tuinbouwers in

de kleine lokale plattelandsgemeenschap, waar men eI-

kanders financiële status vrij naiwkeurig kan beoordelen.

De lokale lb-bank heeft hier een’üiterst nuttige functie
bij het oogstkrediet, het werktuigkrediet en het grond-

krediet. Naast het verschil in vorm tussen hét langere

agrarische krediet en het kortere handels- en industrieel

krediet, bleek het terrein ook behoorlijk afgebakend te

kunnen worden door -het kredietobject tegenover -dat

van de
handelsbanken
met hun kredietverlening aan

handel en industrie, waaronder de groothandel in en de
industrie van landbouwprodukten, als specialisatie
an

handel en industrie, gerekend kunnen worden, hoewel

tot de agrarische sector behorende.

De ontwikkeling na de oorlog is nu, dat de lb-banken

zich meer en meer zijn gaan verwijderen van hun oor-
sprônkelijk specifiek karakter van besloten krediet- en

spaarinstellingen, van hun eigenlijke, sociaal-economisch

geheel verantwoorde, taak om de kleine agrarische

lokale genienschap te dienen. Sinds de oorlog is er een

verschuiving, in de kredietverlening van de uitzettingen

bij individuele landbouwers naar die in de nie t-specifiek-

agrarische sector en de grote landbouwcoöperaties

opgetreden en wordt een opvallende stijging van het

bedrag aan leningen en kredieten, dat bij de landbouw-

organisaties uitstaat, deels ook voor -investeringsdoel-

einden van de – industrieën van agrarische produkten,

waargenomen. Dit is gepaard gegaan met een groei -der

coöperatieve bedrijven tot grote onder iemingen, waarbij

het commerciële element het sociale element gaat over-

heersen. Hier is het coöperatieve landbouwkredietwezen

286

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÉN

4april1956

op een gebied binnengedrongen, dat tot het domein der

handelsbanken behoort: het industriële en handels-

krediet, hetgeen sociaal-economisch noodzakelijk noch

gerechtvaardigd is. Het gehele risico van de krediet-
verlening in de landbouw met zijn industrie ea groot

handel komt hierdoor bovendien te rusten op de leden
der coöperaties, waarvan het risico môeilijk meer kan
worden overzien. De clientèle beperkt zich niet alleen

meer tot hen, die direct in de landbouw werkzaam zijn,
doch gaat zich uitstrekken over allen, die tot de ,,lande-

lijke sfeer” behoren en zelfs daar buiten. Men zou klinnen

zeggen, dat het coöperatieve landbouwkrediet daardoor

zijn doel voorbij geschoten is.

Indien Mr. Van Campen algehele vrijdpm van ven-

nootschapsbelasting bepleit op grond van de, wenselijk-

heid, dat ,,het gehele platteland tot in de verste uithoeken

door boerenleenbanken bediend blijft”, zou zulks slechts

te billijken zijn, indien delb-banken alleen reële spaar-
instituten, gelijk de bondsspaarbanken, zouden zijn en
besloten zouden blijven, en voor zoverre gemengd be-

drijf, indien zich dit tot zijn oorspronkelijke taak zou

beperken. Schrijver stelt: ,,Buiten de plaatselijke gemeen-

schap komt geen kredietdientèle in danmerking, zodat

een plaatselijk ambachtsman naar een ‘handels- of

middenstndsbank moet gaan. Z6 werkt het boerenleen-

bankwezen.” Gevreesd moet worden, dat hierbij enigszins

gegeneraliseerd wordt. De praktijk wijst anders uit.

Uiteraard baseert Mr. Van Campen zich op de groep

Eindhoven, die geen ‘kredieten in rekening-courant

buiten de landbouw verleent. Tussen de groepen Eind-

hoven en Utrecht bestaan echter verschillen in nuance.

(Utrecht is wefficht op een wat meer commeriële leest

geschoeid en de lokale banken kunnen er vermoedelijk

een hogere rente maken en een minder hoog percentage

‘van de aan de lokale banken töevertrouwde middelen

zijn daar ‘bij de Centrale gedeponeerd dan bij Eindhoven,

wier Centrale meer beleggingsinstituut voor spaargelden

bij haar lokale banken is. De’lokale banken bij Utrecht

konden in
1954
hitn reserves van f. 60 op f. 66 mln. ver

hogen op een balanstotaal van f. 1.682 mln., terwijl die

van ‘Eindhoven deze verhoogden van f. 21 op f. 22 mln.

op een balanstotaal van f. 800 mln. Het is daarom moge-

lijk, dat ‘de heer Van Campen de, situatie wat eenzijdig

en gedeflatteerd ziet of voorstelt).

Het feit is onloochenbaar, dat de ib-banken zich,

ontwikkelen tot regionalé handelsbanken en daardoor

het terrein der provinciale bankiers en bankfilialen

binnendringen. De kardinale vraag werpt zich daarbij

op, of een gezonde concurrentie tussen beide krediet-

stelsels op gelijke voet e onder gelijke omstandigheden

plaâtsvindt. Zulksmoet’ontkend wordeA en wel o.a. op

– de volgende gronden.
1. De lb-banken moeten he: van het toestromen van

spaargelden hebben. .Het bevorderen van het sparen,

doel der bondsspaarbanken, is hier middel, tot het

eigenlijke doel van de kredietverlening, primaire taak.

De vermenging van het spaarbankbedrjfnet het krediet-

‘bedrijf werkt vermenging van spaarsaldi’met rekening-

courantsaldi in de hand; omdat altijd de natuurlijke

tendentie zal bestaan, dat bedrijfsgelden, zoals tijdelijk

emplooioze b&drijfssaldi of kasoverschotten met het

karakter van rekening-courantsaldi, als spaargelden

worden geaccepteerd, en als zodanig worden. belegd,

teiwij1 de houders er vrjwçl over kunnen beschikken als

waren het rekening-courantsaldi. Want zij zijn over-

wegend dadélijk opvraagbaar en er bestaargeen abso-

lute beperkingvan een maximum-bedrag van rentegevend

spaartegoed. De behandelingsmethodiek verschilt dus

van die der bondspaarbanken.

‘.
De spaarsaldi bij delb-banken ‘hebben deels het

karakter van geld, dus van ruihniddel..De spaarbeweging

is negatief in het voorjaar bij de oogstvoorbereiding, en

positief in- de winter bij de oogstafrekening, hetgeen kan

duiden op het deels bestaan van oneigenlijke spaargelden.

Terecht waken de’ directies tegen het’ toevloeien van

dergelijke gelden, doch het zal altijd moeilijk blijven het

kaf van het koren te scheiden, ook in de landbouw.

De ll?-banken kunnen, behalve op grond van hun

organisatievorm, een hogere rente vergoeden, omdat zij

een andere beleggingspolitiek op veel langere termijn dan

de handelsbanken volgen, ondanks de opeisbaarheid

van spaarsaldi, en dus een hoger rendement kunnen

behalen.

Zij kunnen dit tevens, omdat de overschotiquidi-

teiten bij de Centrales kunnen vorden gestoft tegen een

rente, die al naar gelang van de bepalingen, tussen ca.

1/
4
pCt. en ca. 3 pCt. varieert, terwijl de handelsbanken

een dergelijke vergoeding niet genieten, daar hun kas-

reserves bij De Nederlandsche Bank, waarvan thans

ruim f. 500 mln, verplicht, geen rente afwerpen. Bovendien

zijn de handelsbanken in hun handelingsvrijheid beperkt,

omdat een bedrag an f. 1,6 mrd. aan certificaten en

verplichte lasreserves als het ware geïmmobiliseerd is
en uit de geidmarkt is gelicht. Qok de beide Centrales

hebben zekere kasreserveverplichtingen en hadden per

tiltimo 1955 slechts L 71 mln. certificaten uitstaan, abso-

luut en relatief tot een veel lager totaalbedrag.
De’ Centrales kunnen tegen l’/
2
of 2 pCt. gelden bij.

de Schatkist plaatsen, hetgeen de handelsbanken niet

kunnen doen, terwijl deze de volle 40 â 43 pCt. vennoot-

schapsbelasting betalen.

Zo zijn er allerlei oorzaken, onder andere. door organi-

satievorm en overheidsprivileges, waardoor de ‘lb-banken

zich een voorsproig op ongelijke voet en ondêr ongelijke

omstandigheden hebben kunnen verwerven. De ib-banken

zijn in staat een hoge rente van zegge 2/
2
pCt. op opeis-

bare spaarsaldi te vergoeden. Ook de creditrente in

rekening-courant is bij de lb-banken hoger dan bij de

handelsbankenen de debetrenté is lager. Tegen de.hoge

ren tevergoedingen ‘kan geen handelsbank op. Het gevolg

van een en ander is, dat in de provincie saldi bij plaatse-
lijke bankiers en bankfilialen naar de lb-banken vloeien,

en des te meer vindt deze drainage plaats, daar waar

ieder ‘een spaartegoed bij een Ib-bank kan hebben, ôok

al is hij geen lid van een coöperatie en geen landbouwer.
Het is derhalve begrijpelijk, dat regionale handelsbanken

concurrentie van de lb-banken ondervinden. De liquidi-

teitseisen worden lager ‘gesteld, de rentemarge belet
voldoende reservevorming en het lijkt raadzaam een

belangrijk deel der vreemde middelen op veilige wijze

kortlopend buiten de agrarische sfeer te beleggen. Waar-:

schijn1ijk zal hieraan wel de nodige aandacht worden

besteed. ‘

Mr. Van Campen acht de kleine bedrijfskredieten, die

de lb-banken verlenen, niet rendabel voor handelsbanken,

indien deze door hen zouden worden verleend en op

grond daarvan zbu het landbouwkredietwezen niet de

,,doodsteek” behoeven te vrezen, omdat de handejs-

banken het landbouwkrediet uit rentabiliteitsoverwe-

gingen nooit zouden willen overnemen. De heer Van

Campen baseert zulks ôp een ‘bedrag van’f. 7.500 ‘â

f. 10.000 voor een krediet, door een handelsbank te

verlenen, beneden welk bedrag het krediet niet rendabel

zou zijn. Afgezien van het feit, dat de handelsbanken

4april1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

287

zich niet geroepen achten binnen te dring’n op het gebied

van de kredietverlening aan de kleine individuele zelf-
standigen in-de land- en tuinbouw, weshalve deze ver-

onderstelling irreëel’ is, kan extern zeer moeilijk beoor-

deeld worden op welke hoogte een krediet verlieslatend

of winstgevend is. Dit hangt van vele factoren af, niet

alleen van de debetrente, doch ook o.a. van de omzette9

op

de rekening-courant, van de debet- en creditrente,

die door het hoofdkantoor aan eein bankfiliaal in rekening

wordt gebracht resp. vergoed, van de wijze, -waarop de

algemene beheerskosten worden omgeslagen, eic. –

Ten slotte nog enkele details. De schrjver stelt, dat de

lokale ib-bank, ,,op zichzelf staande”, niet met een

handelsbank kan worden vergeleken. Deze handelsbank

staat als regionale bankier echter wèl op zichzelf, terwijl

de lb-bank opgenomen is in één der beide grote concçrns.

Ingeyal de handelsbank als grootbankfihiaal eveneens

niet op zichzelf staat en het hoofdkantoor in de rug heeft,

zijn handelsbank en lb-bank niet vergelijkbaar wegens

het verschil in organisatievorm. Voorts doet schrijver

het voorkomen, – alsof alleen de effecten-, coupon- en

documentenprovisie een ,,concurrentie- of wrijvingsvlak”

zoukunnen uitmaken, doch stelt dan, dat deze provisie

slchts van geringe betekenis voor het kredietbedrijf der

lb-bahken is, zodat er geen wrijving zou zijn. Doch de

,,wrijving” ligt hoofdzakelijk elders, zoals hierboven werd

geconstateerd.
I

(Daar bij de groep Utrecht de provisiebaten-14 pCt.

van de-lokale rentewinst uitmaken en men voortsbij de

ib-banken geen verlengingsp,rovisie bij kredieten berekent

en de omzetprovisie lager is dan bij de. handelsbanken,

indien schrijver dezes goed is ingelicht – men ziet hier

weer de uitdelirigspolitiek in de vorm van prijspolitiek -,
betekent dit toch nog wel iets).

Daar de schrijver niet de vraag stelt, op welke wijze

het wrijvingsvlak zou. kunnen worden ‘vervangen (hij

ontkent het besLaan daarvan immers) door een ,,vreed-

zame coëxistentie” van het regionale lb-bank- en handels-

bankbedrijf, wordt hierop niet nadèr ingegaan. Doch dit

vraagstuk wordt voor de toekomst urgenter, naar mate
in de grôte coöperaties het commerciële element naast

het sociaal-ethische element in sterke mate opkomt en het

platteland (evenals ,,eigen kring”, ,,landelijke sfeer”,

,,plaatselijk”, etc., vervagende begrippen) verstedelijkt

wordt door de groeiende industrialisatie. Eveneens blijft

onbesproken het uitgroeien van het landbouwkrediet-

wezen van secondaire, kredietbemiddelende, tot primaire,

geldscheppende, instellingen, mét het verrichten van aller-

lei bankdiensten, gelijk de deposito- en handelsbanken,

hetgeen uit het oogpunt .van concurrentie en de rnonetairq

situatie consequenties heeft.
– Dr. F. W. C. Blom te Amsterdam schreef ons d.d. 29

februari f.1.:

– In ,,E.-S.B.” vn 15 februari ji. heeft Mr. Ph. C. M.

van Campen een pleidooi gevoerd voor een gereduceerd
vennootsciapsbelastingtarief vôor de bôerenleenbanken.

De schrijver meent dat dit alleen al op grond vah de

draagkrachttherorie in de belastingwetgeving verantwoord

zo’u kuniien worden. Waarom, zo schrijft Mr. Van

Campen, zou deze theorie niet tot de vnnootschaps-

belasting worden doorgetrokken? Waarom is – het ven-

zelfsprekend dat het prospejerende handelsbankbedrijf

volgens dezelfde tarieven belast zou moeten worden

als de minder rendabele boerenleenbanken?

‘Deze gedachte; dat de vennootschapsbelasting volgens

een, soort progressief tarief naar gelang van de prospe-

riteit van de soort onderneming geheven zou moeten

worden, is m.i. ten enen male, verwerpelijk. Dit is hiet

redelijk, en vervalst de concurrentievoorwaarden. Deze

gedachte is praktisch gesproken onuitvoerbaar, wanneer

men haar tot alle bedrijfstakken zou willen uitstrek-

ken.

Overigens meen ik het betoog van Mr. Van Campen

als volgt, te kunnén samenvatten. De coöperatieve boer

renleenbanken hebben een spaarbankbedrjf dat ren-

dabel is, en op de andere kanten van hun bedrijf, zoals

kredietverlening en binnenlands betalingsverkeer, moeten

zij eigenlijk toeleggen. Aangezien spaarbanken geen

winstbelastingen behoeven te betalen zou het redelijk

zijn de coöperatieve boerenleenbanken dezelfde gunsten

te verschaffen.

Naar ik meen verliest de schrijver hierbij uit het oog

dat ‘1e fiscale uitzonderingspositie van de spaarbanken

gebaseerd is op de omstandigheid, dat de spaarbanken

instellinge,n van algemeen nut zijn, terwijl de coöpe-

ratieve boerenleenbanken’-‘- ondernemingen zijn die ge-

dreven worden ten voordele. van haar leden. Wanneer

Mr. Van Campenstelt dat ,,het op het spaarbankbe-

drijf geënte kredietbankbedrijf niet rendabel is” zou

men de vraag kunnen stellen of de schrijver de verhou-
dingen hiermede niet op hun kQp zet..

Zoals reeds uit de naam ,,boerenleenbankén” en uit

de gehele historische ontwikk’eling blijkt, zijn deze ‘bank-‘

verenigingen

in de eerste plaats opgezet om aan de

boeren een betere voorziening met’ landbouwkrediet

te geven. De grondgedachte is, dat de besturen der

plaatselijke boerenleenbanken door hun, vakkennis,

plaatselijke bekendheid en persoonlijke contacten met

de debiteuren bijzonder goed kunnen beoordelen of

een kredietverlening verantwoord is. Deze gedachte is

natuurlijk gezond, en daardoor hebben deze krediet-

verenigingen dan ook veel goed werk kunnen doen.

Bij de – opzet van de coöperatieve boerenleenbanken

heeft van den beginne af het Christelijk solidarisme

van de boeren onder elkaar een grote rol gespeeld. De

opzet was idealistisch: de kassiers en de bestuursleden

zouden hun werk vrijwel pro deo verrichten, en om -het

kredietbeçlrjf mogelijk te maken zouden de leden hun

spaargelden in de kas van de coöperatie storten; De

,,raison d’être” van de boerenleenbanken is het krediet-

bedrijf; het spaarbankbedrijf berust op de sympathie

van de geldbezittende boeren die hun geld ter beschikking

willen stellen om het kredietbedrijf voor hun stand- en

dorpsgenoten te financieren. Als dit idealistische element

blijft leven, kunnen de boerenleenbanken volstaan met

aan hun spaarders een niet-overdreven spaarrente te

vergoeden. Bij zuinig beheer met een belangeloos wer

kend bestuur blijft er dan voldoende winst voor reserve-

vorming over.. – –

In de ,laatste decennia echter zijn de boereiiTeenbanken

uitgegroeid tot ,,big business” met alle verzakelijking
die daarbij hoort. De vroegere kassier, die in de voor-
kamer van zijn woning enkele uren in de week zitting

hield en daarvoor nauwelijks vergoeding kreeg, wordt

geleidelijk vervangen door eéû volledig betaalde be-

roepbankier, die in een- modern bankgebouwtje zetelt,

288

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4april1956

en met enig personeel de gehele dag het bankbedrijf

uitoefent met het kostbare girale binnen- en buitenlandse

betalingsverkeer. In sommige gevallen zijn d6 boeren-

leenbanken zelfs iiitgegroeid tot een allround bankbedrijf
met safe en effectenhandel.

Deze verzakelijking, die obk tot uiting komt ii de

snel stijgende onkosten van de coöperatieve boeren-
leenbanken, zal ook de banden met de leden-geldin-

leggers. beïnvloeden. Deze zullen voor zichzelf zakelijker

rente-eisen gaan stellen en van de boerenleenbanken

verlangen, dat zij aan haar leden in geen.geval een lagere

rente vergoedt dan andere spaarbanken en bankinstel-

lingen, doch veeleer dat zij haar leden gunstiger condities

geeft.

En zo worden de boerenleenbanken tussen twee

vuren gevangen. De ledencrediteuren wensen voordeel

van hun lidmaatschap-met-de-aansprakelijkheid te ont-

vangen door ifinke creditrente en gratis service op het

gebied van het girale betalingsverkeer; en aan de leden-

debiteuren moet op ideële gronden goedkoop krçdiet

worden verstrekt.

Het artikel van Mr. Van Campen stemt inderdaad

tot nadenken. Niemand zal de grote betekenis van de

boerenleenbanken willen miskennen. En zolang de

boerenleenbanken het karakter van idealistische ver-
enigingen hadden, waarbij profijt voor de leden geen

hoofdrol speelde, was er alles voor te zeggen deze• ver-

enigingen als sociale orgapisaties te beschouwen. Tegen-

woordig zijn het çchter coöperatieve bankbedrjven

geworden, die m.i. principieel niet anders liggen dan

coöperatieve fabrieken of coöperatieve winkels.

De boerenleenbanken zijn nu in tarief- en service-

concurrentie ‘met andere bankinstellingèn verzeild, en

met name in de kleinere plaatsen hebben zij steeds meer

terrein veroverd op de bankiers en kassiers. Dat önder

deze. omstandigheden de fiscale privileges voor de coöpe-

ratieve boerenleenbanken (die toch al het voordeel ge-
nieten, dat zij door de coöpratieve vorm geen dividend

met de daaraan onverbrekelijk verbonden vennoot-

schapsbelasting behoeven op te brengen) niet meer ver-

antwoord worden geacht, zal men kunnen begrijpen.

Ten slotte nog dit. Mr. Van Campen heeft de verlies-

en winstrekening van de gecombineerde boerenleen-

banken vergëleken met

die van De Twentsche Bank,

waarbij de laatste een veel imponerender beeld geeft. Het

is goed hierbij nog eenenkele opmerking te maken.

Zowel voor De Twentsche Bank als voor de gecom-

bineerde boerenleenbanken blijkt over
1954,
dat de

kosten van de grote dienstverlenende Organisatie (die.

vooral nodig is voor kasverkeer, binnen- en buitenlands

giraal betalingsverkeer, effectenhandel, bewaring, in-

casso etc.) slechts ten dele uit de inkomsten uit prôvi-

sies en effectenbedrijf kunnen. worden bestreden. Zo

moest De Twentsche Bank f. 7 mln. uit rente en wissels
gebruiken voor onkostendekking, en de gecombineerde
boerenleenbanken f. 6 mln.

Hieruit mag en moet men de conclusie trekken, dat

een bankinstelling alleen in staat is de service van het

volledige dienstverkeer te geven, als zij voldoende rente-

winst heeft. Wanneer voldoende’ speling tussen debet-

en creditrente ontbreekt, is het commercieel niet ver-

antwoord veel kosteloze of onderbetaalde diensten aan

de bankdientèle te verstrekken. Het lijkt mij, dat de

klacht over benau’wde commerciële exploitatiemogelijk-

heden van coöperatieve boerenleenbanken ook hier-

ihede verband houdt.

De coöperatieve boerenleenbanken hebbén, doordat

zij zich ontwikkeld hebben tot bankbedrijven met reke-

ning-courantverkeer, giraal betalingsverkeer, effecten-

zaken e.d.; een èommercieel bestaan aangenomen. Zij

zijn in concurrentie getreden met allerlei andere finan-

ciële instellingen, zoalsi handelsbanken, en daarom kan

ik niet inzien, dat het redelijk zou zijn een bevoorrec’hte

fiscale positie voor hen te handhaven. –

NASCHRIFT

Het naschrift op de reacties van de heren Snoep en

Blom naar aanleiding van mijn beschouwing over.;,De

boerenleenbanken in het Nederlandse bankwezen” moet,

op verzoek van de redactie beperkt blijven.

Wat het betoog van Dr. Snoep betreft, zou ik mij tot

rechtzetting van de meest aperte onjuistheden willen

beperken.

a. De bedoeling van mijn artikel was geenszins, in

verband met een felatief achterblijven van de ontwikke-

ling der deposito’s bij de boerenleenbanken in vergelijking

met de Rijkspostspaarbank en de a1gemene spaarbanken,
een uitbreiding tot het landbouwkredietwezen te, beplei-

ten van de vrijdom van belastingen, die aan het spaar-

bankwezen is toegekend. Mijn artikel was gericht tegen

de door ,,enkele Kamerleden” in de Staten-Generaal

gehouden beschouwingen, waarin was gesteld, dat het

20 pCt. tarief voor boerenleenbanken niet gerechtvaardigd

en zelfs onwettig was. Mijnerzijds heb ik gesteld, dat,
naast de aan het spaarbankwezen toegekende vrijdom

van venno6tschapsbelasting, een verminderd tarief voor

de boerenleenbanken onontkoombaar is, omdat haar

bedrijfsuitoefening anders in de verhouding totspaar-

banken enerzijds en handelsbanken anderzijds onmogelijk

zou worden. Met cijfers, die in de reacties niet zijn aan-

getast, werd aangetoond, dat het sociaal ingesteld krediet-

ba’nkbedrijf van de boerenleenbanken,, dat werkt met te

kleine bedragen per post om commercieel verantwoord

te zijn, vegeteert op het winstgevend spaarbankbedrijf.

b. Het fundamenteel verschil tussen de bedrjfspoli-

tiek van handelsbanken en boerenleenbanken ziet Dr.

Snoep in de indirecte winstuitdelingspolitiek van de

boerenleenbanken. Daarbij heeft hij een indruk gegeven

van de bedri,jfspolitiek der boerenleenbanken, die vol-

komen naast de werkelijkheid staat.

Zoniin bij de fixatie van creditrentetarieven als bij de

vaststelling van debetrentetarieven laten de boerenleen-
banken zich leiden door een politiek van fiscaal niet be-

laste winstuitdelingen. De deposito’s van de boerenleen-

bank bestaan voor vier/vijfde deel uit spaargelden. De

creditrentevergoeding daarover wordt, in overeenstem-

ming met in het spaarbankwezen algemeen gebruikelijke

creditrentetarieven, die thans op 2,4 tot 2,5 pCt. liggen,

voor hèt begin van het nieuwe jaar vastgesteld en aan de

spaarders medegedeeld. Het merendeel van de uitzettingen

zijn gewone hypotheekposten als bij alle beleggingsinstel-

lingen voorkomen. Ook hiervoor wordt de debetrente, die

thans met
33/4
pCt. zeker niet op een laag niveau ligt, door

de markt bepaald. Bij geen enkele boerenleenbank worden

in de loöp of tegen het einde van het boekjaar, laat staan

na afloop daarvan, debet- of creditrentetarieven vastge-

steld afhankelijk van de bedrijfsresultaten. De specialiteit

‘an de boerenleenbanken op het stuk van de rentebepa-

4april 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

289

ling voor krediet- en voorschotverlening zit hierin, dat

usantiële tarieven voor te kleine posten berekend worden,

hetgeen in een uitsluitend commerciële opzet niet te ver-
antwoorden zou zijn.

.c. De terloopse mededeling, dat deboerenleenbanken
als commissionnairs optreden is niet juist. Zij kunnen

ten hoogste, zonder daarvoor enigerlei vergoeding zelfs

niet van kosten te ontvangen, orders doorgeven aan de
Centrale Banken. Om opkomende kwade gedachten in

de kiem te smoren, kan hieraan worden toegevoegd, dat

bok de beide Centrale Banken hun rentetarieven in het

rekeningverkeer met de boerenleenbanken voor hét begin

van het nieuwe jaar bekend maken en daarbij op geen

enkele wijze rekening houden met effectenorders of iets

dergelijks.

De landbouwpolitiek had dunkt mij gevoegelijk

buiten beschouwing kunnen blijven, daar mijn artikel

uitsluitend gefundeerd was op een bedrijfsvergelijking

tussen verschillende soorten bankinstellingen. Overigeps
kunnen de magere resultaten van de gevoerde’landboiw-

politiek althansin de beide laatste jaren nog als een argu-

ment gelden voor mijn steffing.

Het landbouwcoöperatiewezen wordt door Dr.

Snoep tot het ,,domein” der handelsbanken gerekend.
Het komt mij voor, dat deze stelling in de kringen der

landbouwcoöperaties weinig zal worden gewaardeerd.

Ik geloof niet al te veel er naast te zijn, indien ik stel,

dat van ouds zeker vijf/zesde van de landbouwcoöperaties

(coöp. aan- en verkoop, suiker, vee en vleesafzet zuivel,

veilingen, enz.) door het.landbouwkredietwezen is en wordt

gefinancierd. Ook banktechnisch gaat de stelling van Dr.

Snoep niet op. Goeddeels zijn de financieringen in het

landbouwcoöperatiewezen investeringsfinancieringen, die

niet met bankkrediet behoren te worden gefinancierd.

In de voorziening daarvan hebben de landbouwkrediet-

banken van ouds als erkende institutionele beleggers

een specifieke taak gevonden.

Dr. Snoep schrijft:

,,Schrijver stelt: ,,Buiten de plaatselijke gemeenschap komt
geen kredietclientèle in aanmerking, zodat een plaatselijk am-
bachtsman naar een handels- of middenstandsbank moet gaan.
Z6 werkt het bo’erenleenbankwezen” “.

Over deze gesuggereerde aanhaling uit mijn artikel

ben ik bepaald niet gesticht. Handelende over de sta-

tutaire beperking van de werkingssfèer van de bij de

Centrale Boerenleenbank van Eindhoven aangesloten

boerenleenbanken, schreef ik als volgt:

,,In dezelfde statuten zijn voorts nog beperkingen aangelegd
aan de kredietverlening. Buiten land- en tuinbouw kunnen kre-
dieten alleen worden verleend aan bedrijven, wier werkingssfeer
zich beperkt tot de plaatselijke gemeenschap, waarmede de
werking van de plaatselijke boerenleenbank samenvalt. De be-
tekenis hiervan is, dat bedrijven, die voor de open markt wer-
ken en hun clientèle derhalve vinden buiten de plaatselijke ge-meenschap, daarvoor niet in aanmerking kunnen komen. Voor
kredieten aan plaatselijke ambachtslieden en winkeliers geldt
bovendien de statutaire bepaling, dat voor zover een bedrag van

f.
5.000 te boven gaande, eerste hypotheek als zekerheid dient
te worden gesteld.
De vermelde statutaire bepalingen hebben tot gevolg, dat
menig plaatselijk ambachtsman, die aanvankelijk met een krediet
of voorschot van de boerenleenbank werd vooruit geholpen,
naderhand als rekening-courantkrediethouder naar een naburige
handels- of middenstandsbank werd overgeheveld, toen zijn
activiteit zich buiten de plaatselijke gemeenschap ging bewegen
of zijn behoefte aan bedrijfskrediet niet meer door eerste hy-
potheek kon,worden gedekt. Zo werkt het boerenleenbank-
wezen”.

Bij de puntsgewijze opmerkingen van Dr. Snoep kan

het navolgende worden aangetekend:

Voorzoveel betreft de deposito’s op spaar-

rekening is de behandelingsmethodiek bij de boerenleen-

banken orthodox zoals bij een spaarbank behoort. Het

gebruik van een spaarrekening als girorekening, hetgeen

in moderne spaarbankkringen soms bevorderd schijnt te

worden, wordt in het boerenleenbankwezen met groot

succes tegengegaan. In tegenstelling met de gedane sug-

gesties vindt juist bij de boerenleenbanken op spaarreke-

ning geen vermenging plaats met oneigenlijke spaargel-

den, die op een rekening-courant thuis horen.

De beleggingspolitiek van de boerenleenbanken

is uiteraard anders dan van de handelsbanken. Of inder-
daad de gemiddelde verdienlie rente over alle uitgezette

gelden (liquiditeiten inbegrepen) bij de boerenleenbanken

hoger ligt dan bij de handelsbanken staat te bezien. Op

de kapitaalmarkt in Nederland worden de beleggings-

instellingen bepaald niet met hoge rente verwend. Bij

balansverhoudingen, zoals bijv. de A.B. – I.B. die te zien

geeft, ben ik geneigd te menen, dat de gemiddelde ver

diende rente Över alle uitzettingen ongeveer op 3 pCt.

uitkomt. In het landbouwkredietwezen is dat nauwelijks

het geval.

De landbouwkredietbanken zijn door tussen-

komst van de beide Centrale Banken voor de daarvoor

in aanmerking komende gelden evenzeer ‘kasreserve-

plichtig als de handelsbanken.

De mogelijkheid voor de beide Centrale Banken

om gelden te plaatsen op rekening bij ‘s Rijks Schatkist

is zo weinig attractief, dat bijv. de Centrale Bank van

Eindhoven daarvan nog nauelijks gebruik maakt. Ook

de beide Centrale Banken betalen het volle tarief Vennoot-

schapsbelasting van 40 tot 43 pCt.

Tot zover mijn opmerkingen naar aanleiding van de

reactie van Dr. Snoep. –

Dr. Blom begint zijn betoog met een opmerking, die naar

mijn mening de kern van de zaak raakt, nl. de tarifiëring

in de Vennootschapsbelasting. Het is m.i. een boute

bewering, dat een zekere progressiviteit in het tarief van

de Vennootschapsbelasting vooreerst praktisch niet

uitvoerbaar zou zijn, voorts niet redelijk zou zijn en de

concurrentievoorwaarden zou vervalsen. Een tarief-

indeling, waarbij, uitgaande van de geldende relatieve

hoogte van de druk der Vennootschapsbelasting, de

eerste f. 10.000 winst met 20 pCt., de volgende f. 10.000

met 25 pCt. en volgende schijven van
f.
10.000 winst

telkens met een
5
pCt. hoger tarief worden belast tot het

maximum is bereikt, lijkt mij praktisch uitvoerbaar,

‘redelijk en zeer bevorderlijk voor juiste concurrentie-

verhoudingen.


Ook een andere opmerking is zeer de moeite waard,

maar niet juist: de fiscale uitzonderingspositie van de

spaarbanken zou gebaseerd zijn op de omstandigheid, dat

de spaarbanken instellingen van algemeen nut zijn. Als

het daarom zou gaan, zouden m.i. de handelsbanken zeer

zeker ook voor vrijsteffing in de Vennootschapsbelasting in

aanmerking komen. Jammer voor hen gaat het bij deze

vrijstelling niet om het werkzaam zijn ten algemeen nut.
De fiscale vrijsteffing voor spaarbanken is uitsluitend en

alleen gebaseerd op de duurzame feitelijke werkzaamheid

ter bevordering van het sparen door kleine spaarders.

Daarbij dient het winststreven volgens de jurisprudentie

van de H.R. op de achtergrond te staan. Welnu, aan beide

criteria voldoen de boerenleenbanken dubbel en dwars.

290

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4. april 1956

(Advertentie)

Dr. Blom haalt voorts een i

dylle uit de doos der ge-

schiedenis en stelt een boerenleenbanktype voor, dat wel

past bij het boerenbedrijf uit de tijd van de ruilhuishouding

en de potstal, maar dat niet in overeenstemming is met de

moderne ontwikkeling van de Nederlandse land- en

tuinbouw. Zouden deze bedrijfstakken hun aandeel in het
Nederlandse welvaartsstreven, waarin zij bijna een/derde,

deel van de export voor hun rekening nemen, kunnen

blijven leveren zonder boerenleenbanken? Neen, moet het

antwoord zijn, juist omdat te dezer zake het Nederlandse

bankwezen – commercieel overigens volkomen terecht –

verstek laat gaan. Ter beantwoording van het verdere

betoog van. Dr. Blom. kan mijnerzijds worden volstaan

met een aanhaling uit het zeer lezenswaardige artikel van

Dr. Karsten, directeur van de Rotterdamsche Bank N.V.,

gepubliceerd in het tijdschrift ,,Bank- en Effectenbedrijf”

van juni
1955.
In dit artikel, dat handelt ‘over het ,,filialen-
stelsel der Nederlandse grootbanken” wordt medegedeeld,

dat in 340 gemeenten direct contact met de ,,grote vier”

kan ‘worden opgenomen. Dr. Karsten besluit zijn des-

betreffende beschouwing als volgt:

,,De spreiding van 698 kântoren (mci. zitdagen) verdeeld
over 340 plaatsen is groot. Gaat men echter uit van een totaal van ca. 1000 gemeenten in ons land, dan beschikt slechts 1/3
over een direct contact met één of meer van de grootbanken.
Toch zouden’ wij niet gaarne concluderen dat er nog een groot
terrein braak ligt. In de eerste plaats dient men te bedenken,
dat de niet ,,bediende”. gemeenten zonder uitzondering platte-
Iandsgemeenten
1)
zijn met vrijwel alleen boerenbevolking.
Deze boeren ‘doen hun zaken veelal bij de coöperatieve boeren-
leenbanken. Voor de grote banken blijft dan vrijwel geen ter-
rein over.

Persoonlijk geloven wij dan ook niet, dat indien het Ne-
derlandse grootbankwezen niet in karakter verandert en ook
niet van zijn, ons inziens, juiste politiek afstapt, dat elke ves-
tiging
in
principe winstgevend moet zijn, er nog plaats
is
voor
een grote uitbreiding van het antal vestigingen.
Deze situatie kan zich echter principieel wijzigen indien b.v.
de Nederlandse banken
zich
zouden gaan toeleggen op con-
sumptieve credietgeving, of indien ‘zij aan hun dienstverlening
t.v. op het gebied van assurantiebemiddeling of vermogensbe-
heer, ‘grote uitbreiding zouden geven. .Te verwachten ware dan
echter eerder een groter aantal vestigingen, eventueel meer
van één bank in één plaats, in grotere steden, dan meer vesti-
gingen in tot nu toe niet’ ,,bediende” plattelandsgemeenten.
Wat het tweede voorbehoud in bovengenoemde uitspraak
betreft, het zou jammer zijn. als de banken uit prestige-over-
wegingen alleen een grote uitbreiding aan het getal hunner
vestigingen zouden geven. Immer men dient niet te vergeten
dat het ,,vaste kosten” element bij de banken een zeer grote
rol speelt en iedere ongemotiveerde uitbreiding van deze vate
kosten
zou
de winstcapaciteit in tijden van minder voorspoed
dan wij ‘ thans beleven ernstig kunnen benadelen. Vooralsnog is
er’ echter geen enkele reden om aan te nemen dat de Neder-
landse banken van hun -gezonde politiek af zullen stappen. En
het bedrijfsleven is tenslotte alleen gebaat bij een gezond bank-
wezen”.

Indien de stelling juist is – en m.i. twijfelt niemand

daaraan – dat het Nederlandse plattelan

d en de Neder-
landse land- en tuinbouw in het bijzonder, ‘niet dan met

grote schade aan het algemeen belang, verstoken kunnen

blijven van de service van het spaarbank- en van het

kredietbankbedrijf, dan is het vanzelfsprekend, dat een

‘5)
600 gemeenten van ons land hebben minder dan 5000 inwoners.

financieel organisme is ontstaan, dat’ niet zonder succes

tracht in die leemte te voorzien. Maar ook de boerenleen-
banken zouden dat niet kunnen, indien zij het op dezelfde

wijze zouden moeten doen als de spaarbanken en de

handelsbanken met hun naast elkander staande bedrijven

in de stad. Daarom de combinatie der spaar- en krediet-

bank in de boerenleenbank, daarom ook een zodanige

Organisatie- en rechtsvorm van de boerenleenbank, die

de activiteit en het idealisme van velen losslaat en daarom

ook – evenzeer terecht – een afzonderlijk fiscaal regime

voor de boerenleenbanken.’

Ook in de sport krijgt de speler, die onder betere

condities start, een handicap’mee. De gezonde concurren-

tie is m.i. ermede gebaat, indien’zoveel mogelijk de regels

van”sport en spel daarbij in acht worden genomen. Pleit

dit voor de erkenning van de juistheid van een’verminderd

tarief voor boerenleenbanken, aan de andere kant zullen

de boerenleenlanken zich in verband daarmede. een

zekere beperking van werkterrein moeten laten welge-

vallen, indien zij yoor een verminderd belastingtarief in

aanmerking willen blijven komen.

‘ Het komt mij voor, dat over deze punten gemakkelijk

overeenstemming kan worden bereikt en dat- een• bevor

deririg van juiste geledingen in het Nederlandse
bank-
cii

kredietwezen daarmede wort gediend.

Eindhoven.

.

Mr. Ph. C. M. VAN CAMPEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Een verchijnsel, dat de laatste tijd enigszins tot de’ oude
doos is gaan behoren, nl. ultimokrapte, deed zich geduren-

de de verslagpriode op de geldmarkt duchtig gevoelen.

In verband hiermede lieten de meeste kopers op de open

markt verstek gaan, ‘zodat aanbod moeilijk te plaatsen

viel. Volgens de weekstaat van De Néderlandsche Bank

van maandag 27. maart, ,bleken de saldo’s van i banken,

ten bedrage van f. 491 mln., beneden het totaal der

verplichte minima te zijn gekonien, hetgeen in 196 tot

dusverre slechts éénmaal (23 januari) wâs geschied. Een

‘voorname oorzaak van deze situatie vormde de toeneming

der bankbiljettencirculatie, terwijl. daarflaast ook de

daling van het’deviezenbezit der Centrale Bank (voor de

derde week in successie) een stèentje tot de onttrekkingen

aan het bankwezen bijdroeg.

In het ‘kader van een te Rotterdam gehouden rede,

waarin hij een nauw verband légde tussen de liberalisatie

van het ‘deviezenverkeer hier te lande gedurende’ de

afgelopen jaren en de oMerheidspolitiek, gericht op een

vermindering:van excessieve binnenlandse liquiditeiten,

noemde de Thesaurjer-Generaal van het Ministerie van

Financiën enige interessante cijfers. Het resultaat van de
politiek, geyoerd ter stimulering van de afgifte van lang-

lopend schatkistpapier door delanglopende 5-jarige

biljetten relatief aantrekkelijker te maken, was dat de

gemiddelde looptijd .van het bij het publiek uitstaande

schatkistpapier steeg van iets boven één jaar in 1949 tot

(Ingezonden mededeling)

16 mrt.
23 snrt.
29 mrt..
1956
1956,
1956
311
315

,
325
273 273
274½
206%
206
1
/
,

206
109%
116%
116%
129
137.
137

1
79%
79f&
79q,
5

98f&
98½
98%
96,
96%
96
1
/4
96JE
961

.
97

100w
100
3
/
4

100%
96
,

95%
95
7
/8

101%
101
7
/8
101
3
/
4

101
1
00ff
101
95%
95
95
J. C. BREZT.

Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn . ……………………
H.A.L.

…………..
…………………….
Ainsterd. Rubber
…………………
H.V.A .

…………………………………

Staatsfondsen

2% pCt. N.W.S . ……………………
3-3% pCt. 1947

……………………
3 pCt. Grootboek 1946
…………
3 pCt. Dollarlening
………………

Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11(111
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
…….
3% pCt. Philips 1948
……………
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
……

4 april 1956

CONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

291

28 maanaen thans. Kwam het, aldus de

spreker, in de jaren rond 1949 her- –

haaldeljk ‘Qoor dat in 66n maand be-

dragen van’f: 500 tot
f.
800 mln, aan

schatkistpapier vervielen, in 1956 ver-

valt gemiddeld per maand niet meer

dan ca.
f. 45
mln.

In verband met het bovenstaande kan

worden opgemerkt, dat deze politiek
bij de jongste wijzigingen van de af-

giftetarieven voor schatkistpapier, zij

het in. verzwakte vorm, werd gehand-

haafd. Dit blijkt, wanneer men de

huidige afgiftetarieven voor schatkist-

papier, o.a. 1
4
pCt. voor jaarspro-

messen en 2
1
/
16
pCt. resp. pCt.

rente p.j. voor drie- iesp. ‘ijfjaars-

biljetten, vergelijkt met de van 1947-

1952 voor deze termijnen geldende

vergoedingen, ni. 1
4
pCt. voor jaars en

2 resp. 2/
4
pCt. voor drie- resp. vijf-

jaarspapier.,,

A
A

Participatiebewijzen

ALGEMEEN
FONDSENBEZIT
• Geen ob1igties

• Rendement 1/2

• Hogere inkomsten worden herbelegd
• Leiding door beursdeskundigen

• Amerikaans belang 14,4 0/

Ier beurze geïntroduceerd door

A. van Hoboken & Co.

Patijn, van Notten & Co.

t

te Rotterdam

ie Ansierdam

1. Kraaijenhagen & Co. c. v.

Landry & van Tili

‘ te Amsterdam

ie ‘s.Gravenhage
Dagelijkse leiding in banden van

Justus Meyer en J. C. Harders
leden van de Ver.’ voor den Effectenhandel te Amsterdam

De kapitaalmarkt.

Gedurende de verslagperiode, die

ditmaal slechts 4dagen omvatte, sLeeg hetkoersniveau
Op

de aandelenmarkt in lichte mate. Zoals uit het onder

staande koerslijstje volgt, was deze ontwikkeling vnl. het

gevolg van stijging in de groepen der internationale, en

scheepvaartfondsen. Koninklijke was wederom favoriet;

in verloop van 14 dagen steeg dit aandeel met niet minder

dan 40 punten. Philips vertoonde geen verder avans,

ondanks de gunstige jaarcijfers over
1955.
Ook bij dit

concern hebben de aandeelhouders deel in de groei; het

dividend wordt ni. weliswaar op een t.o.v. het vorig jaar
onveranderd percentage van 14 gehandhaafd, doch door

de mogelijkheid â 100 pCt. op emissies dezer onderneming

in te schrijven betekent deze stabilisatie voor de aandeel-

houders in werkelijkheid een vooruitgang.

Op de obligatiemarkt blijven de koersfluctuaties nog
steeds minimaal, goals door onderstaande cijfers wordt

geïllustreerd. .

Aand. uidexcijfers A.N.P.-C.B.S.
16 mrt.

23 mrt.

29 mrt.

(1953 = 100)

Algemeen
Internat. concerns
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
Indon. aand

Aandelen

Ron. Petroleum
…………………….
Unilever
………………………………
Philips
…………………………………
A.K.0 .

…………………………………

1956
1956 1956

218,7

.
223,1
224,8
287,8 292,6
295,6
166,3 170,2 170,7 163,8 168,6
171,7
154,7
.

153,1
152,7
138,6
145,8 145,7

690 710
1
/2
732
367
1
/2 ‘

373%
376
3
/4
345½
349
3
/
4

344
329%
327%
327

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80

EENDRACHTSWEG 11

(3 LIJNEN)

ROTI’ERDAM

3
‘ïtTO RTQ-

BUIZEN
1

..

.

………………..-/

L
BUIZENQ

. -rr mnti F TYl n rv r i

u

Levensverzekering-Maatschappij
gevestigd te Rotterdam

N.V. Rôtterdamsche
Verzekering- Societeiten (R.V.S.)

-.
Westerstraat 3 (Centrum)

LIIIM

Balans
op 31
December
1955

Vaste eigendommen

.

.

f
32.239.000.-
Geplaatst maatschappelijk kapiiaal

.
f

4.000.000.-

8ypotheken

,,,,,,,,
49.273.000.-
Extra reserve

…….


22.859.000.-

Effecten….

…..
73.914.000.-
Premiereserve

, .

0


358.83.000..

Leningen op schuidbekentenis


.
117.797.000,-
Deposito 0/9

.


1.333.000.-

Polisbeleningen

………
121’1 2.000.-
Gereserveerde uitkeringen
942 0Ö0-

lnschr. grootboeke

en schuldregisters
91.401.000.-
Gereserveerd voor belastingen
.

.
1.504.000.-

Andere beleggingn …….
1.386.000.-
Crediteuren en andere passiva

1
6.031.000.-

Saldi bij bankiers, giro en in kas

.
6.103.000.-
.

Overige activa

……….
10.977.000.-

395,502.000.-
.

.


f 395.502.000-

0′
0•
.

HOOGOVENS

IIMUIDEN

– P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.

zoekt

enige actieve

jonge. ,

medéwerkers’

0
5

– die na hun’ middelbare school-
opleiding gedurende e’hige tijd in

binnen- of buitenland commerciële
ervaring hebben opged’aan.

*.

.

Na als trainee de verschillende sectoren
van het bedrijf doorlopen te hebben,
zullen zij op een van de commerciële
afdelingen .in ‘functies geplaatst worden,
welke zeer goëde toekomsrmogelijkhéden
bieden.

Leeftijd tussen 20 en 30 jaar.

*

Brieven ‘met pasfoto, .referenties en volledige ge-
gevens omtrent oplei
,

ding en ervaring te richten
tot het Secretariaat van P. de Gruyter en Zoon
N.V., Orthenstraat 14, ‘s-Hertogenbosch.

1

De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-

fabrieken N.V. te Ijmuiden vraagt

EEN’
(
ASSISTENT

voor de chef van haar Centrale

Boëkhouding.

Voorôpleiding: Bij voorkeur middelbare sçhôol-

opleiding.

Gegadigden moeten voorts een groridige theo-

retische comptabele opleiding hebben genoten en

ervaring bezitten in de behandeling van administra-

tieve problemen.
Leeftijd: 25-35 jaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met beschrij-

ving van opleiding en levensloop worden, vergezeld

van een recente pasfoto en onder vermelding van

ons nummer ES,B 648, ingewacht bij de Sociale

Afdeling Beambten.

(Zie voor vacatures ook pag. II.)

Auteur