Eco no mt*s ch – S
che
Berl*chten
“,
Gespecialiseerden in de industrie
*
Drs. J. W. de Pous
De Stichting en de ruimte
–
*
Drs. H. W. J. Bosman
De lipiiditeit der\spaarinstellingen
Drs. F. L. G.
Slooff
Aanvullende wijzigingen van de
Beleggingswet
*
C. Vermey
De wereldscheepsbouw in 1955 .
UITGAVE VAN HT NEDERÏANDSCH ECO.NOMISCH-INSTITUUT
S
S
41e JAARGANG’
S
No. 2022
•
WOENSDAG 21 MAART 1956
S
S
•
S
S
S
,
S
•
S
Stoivrije opberging
Onberispelijk archief
Solide uitvoering
Ruimte besparing
Patentsluiting
Prettig hanteerbaar
Kasten of rekken overbodig
Gemakkelijk uit te breiden
Direct verplaatsbaar
Aangename, ruitige aanblik
PAPIER WARENFABRIEK
A. AMBAUM-STEYL
Kenzenstraat 8
–
Postbox 8
–
Steyl (L)
Telefoon 04706437
llOILANbSIIE SOCLETE1T
VAN IEVENSVERZEKERÎI%JGEN N.V.
A
2
18o7
LIJFILENTEN
DIRECTIEPENSIOENEN
CO)IPAGNONSVERZEKERI?iGEN
COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERII’iGEN
–
Ii
AI8o7
—
Amsterdam-C., Rereugracht 475, Telefoon 49100
Toronto 1, 830 Bay Street
Kantoren door geheel iVederland en Canada
/
ff
0T
Rotterdam
Amsterdam
–
5
s.Graveflbage
Delft -‘ Schiedarn
–
Vlaardingen
Alblasserdam
Financiering en
algehele Deviezen-
en Verzekerings-
technische verzorging
van: invoer, uitvoer
en transito.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
‘Uitgave van het Nede1andsch Economisch
Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening26o.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardij Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. – Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts .worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar,
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-W.
Advertenties.
AIle, correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjt
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300; toestel 1
of
3). –
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Çontract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kofom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties• zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
21 maart
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
231
Gespecialiseerden in de industrie
De reeds geruime tijd heersende spanning op de ar-
beidsmarkt heeft de deelmarkt voor personeel met een
gespecialiseerde opleiding niet onberoerd gelaten. Het
Centr’aal Bureau voor de Statistiek heeft in het ook hier
heersende tekort aan arbeidskrachten aanleiding gezien
om van deze deelmarkt een momentopname te maken
per ultimo maart
1955.
Door omstapdigheden buiten
de macht van genoemd bureau kon deze opname niet
dan met aanzienlijke vertraging worden ontwikkeld en
eerst in januari ji. worden afgedrukt
1).
Ook staat slechts
een deel der op deze markt –
een rol spelende partijen
Personeel met gespecialiseer
erop, nl. alleen industriële
ondernemingen en hun
werknemers en hiervan
slechts die, welke ook in de
Algemene industriestatistiek
voorkomen
2)
Van de rond 8.800 cnder-
neniingen, die op deze par-
tiële arbeidsmarktopname
zijn afgebeeld, bleken er
ongeveer 2.900 personeel
met in nevenstaand staatje
vermelde opleidingen –
waaronder ca. 5.000 aca-
demici – in dienst te heb-
ben. Zoals mocht worden
verwacht waren deze gespe-
cialiseerden in hoofdzaak
werkzaam in grote onder
–
nemingen. Het – percen-
tage der in de industrie
werkzamen, dat in dienst was van ondernemingen met
200 man personeel en meer, liep W. voor de diverse
opleidingscategorieën uiteen van 75 tot 90. Alleen de
lieden met een bedrijfseconomische en administratieve
opleiding vielen buiten deze ,,range”:. bijna 20 pCt.’
hunner bleek te werken in bedrijven met 10 tot 50 man
personeel, ruim 25 pCt. in ondernemingen ihet 50 tot 200
man, terwijl de ondernemingen met 200 man of meer
‘) ,,Personeel met gespecialiseerde opleiding in de industrie; bezetting en tekort
uit. maart 1955″, Maandstatistiek van de nijverheid, januari 1956.
‘) Het bouwbedrijf, het ambacht, de industrieën met minder dan tien man
personeel en de niet-industriële vestigingen – bijv. een elders gevestigde centrale
administratie – van industriële ondernemingen waren niet bij het onderzoek
betrokken, evenmin als elëktriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven, die uitsluitend
distributiebedrijf zijn.
55
pCt. dezer specialisten voor hun rekeiiing namen.
Ingenieurs, middelbaar technici en natuurwetenschap-
pelijke doctorandi waren voor 70 pCt. in twee bedrijfs-
takken,
nl.t
de metaal- en de chemische industrie gecon-
centreerd. In deze industrieën werkte bovendien 60 pCt.
der analysten. Van oktober 1950 tot maart 1955 is het
aantal ingenieurs en doctorandi in de natuurwetenschap-
pen, dat in de industrie zijn brood verdient, gestegen met
25 . 30 pCt.; het aantal M.T.S.’ers met 15 â 20 pCt.
Deze stijgingen zijn aanmerkelijk groter dan die van
het aantal arbeiders en van
!
e
opleiding in de industrie.
de totale personeelsbezet-
ting in de industrie, welke
gedurende dezelfde periode
resp.
5
en 8 pCt. bedroe-
gen.
Het tekort aan technisch
gediplomeerden is, zoals het
staatje doet zien, absoluut
en relatief groter dan dat
aan meer administratief
gespecialiseerden. Met na-
me
le studierichtingen
werktuigbouwkunde
en
elektrotechniek werden veel
gevraagd. Vooral de metaal-
en de chemische industrie
hadden met grote tekorten
aan technisch personeel te
kampen: 80 pCt. van het
totale tekort aan ingenieurs
en M.T.S.’ers en 75 pCt.,
van dat aan analysten wer-
den door deze twee bedrijfstakken gemeld.
Opmerkelijk is, dat de door de industrie gevraagde me-
dewerkers grotendeels bestemd waren ter voorziening in
vacatures, ontstaan door uitbreiding van het bedrijf.
Bij de tekorten aan industrie-arbeiders, waarnaar het
C.B.S. ieder kwartaal een onderzoek instelt, doet
zich
I
in dezen het omgekeerde voor: hier overwegen
il. de tekorten uit hoofde van bestaande vacatures in
zeer sterke mate. Tenslotte bleek het aantal dergenen, die
niet voor hun taak berekend werden gëacht en deswege
vervangen zouden moeten worden, gelukkig zeer gering
te zijn: voor alle betrokken groepen tezamen beliep
dit aantal iets me&r dan 1 pCt. van de totale bezetting.
ci
Tekorten
aan gespecialiseerden
Nog te plaatsen
.
8
Opleiding
8
T
–
in be-
s.v.m.
in pCt.
a
staande
uit-
0
aa
van de
6
vaca-
brei-
bezet-
°
tures ding
ting
2.916
157
215
372
13
35
Doet. natuurwetensch
783
35
47
82
11
16
Doet. rechtswetensch.
404
7 9
16
4
1
Ingenieur
…………..
Doct. economie a)
578
8
20 28
S
4
Andere acad. opi.
….
268
7
5
12
5
1
Dag-M.T.S.
……….
9.193
658
736
1.394
15
126
-1.705
94
91
185
11
26
Administr.
of
bedrijfs-
…
Analyst(e)
………….
econ. opleiding b)
4.344
..
85
70
155
4
39
Accountant c) d)
120
4
3
7
6
–
Sociale werkers d)
282
23 9
32
11
2
Inclusief academisch gevormd;
accountants (V.A.G.A.). M.O. handelswetenschappen; S.P.D.;
M.B.A. en gedeeltelijke studie
N.I.v.A.
V.A.G.A. en N.I.v.A.;
de V.A.G.A.-accountants
zijn
ook begrepen in de ge-
gevens der economen.
Uitsluitend in ondernemingen met 50 en meer man personeel.
INHOUD
Blz.
Gespecialiseerden in de industrie ………….231
De Stichting en de ruimte,
door Drs. J. W. de Pous
233
De liquiditeit der spaarinsteffingen, door Drs.
H. W. J. Bosman …………………….
236
Aanvullende wijzigingen van de Beleggingswet, –
door Drs. F. L. G. Slooff
……………….
241
Blz.
De wereldscheepsbouw in
1955,
door C. Vermey
242
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
244
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in januari en
februari 1956,
door Dr. L. Delmotte ………
245
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de’ Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vaildeputte; A. Vlerick.
AU i,UI(bAe.Lkjj YUOKU,HOUI31N
232
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHÏEN
21 maart
1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs. J. W. DE P0 US, De Stichting en de ruimte.
In dit artikel wordt uiteengezet langs welke weg de
partijen in de Stichting van den Arbeid volledige over-
eenstemming hebben kunnen bereiken over een verhoging
van de loonsom. Behandeld worden o.a. de oorzaken
van het stroeve verloop der loononderhandelingen in de
Stichting; de berekeningen van de door de Stichting
ingestelde technische commissie en de verschillen, die
ondanks de overeenstemming t.a.v. de voor
1955
en
1956
berekende achterstand, nôg tussen de partijen be-
stonden over de loonmaatregelen, welke dienden te
worden getroffen om deze achterstand weg te werken.
In de suggestie van regeringszijde werd getracht aan de
wederzijdse bezwaren tegemoet te komen. Door deze
suggestie, waarin op w’el zeer kundige wijze de nood-
zakelijke coördinatie in de 1oonvorring is gecombineerd
met een maximum aan waarborgen voor het handhaven
van prijsstabiliteit, konden de partijen overeenstemming
bereiken. Schr. wijst erop, dat deze grootste loonoperatie
sedert de bevrijding zware eisen aan onze economie zal
stellen. Er is echter z.i. geen reden tot wanhopen an een
gunstig resultaat. In de eerste plaats zijn de ervaringen
in het verleden gunstig: terwijl de loonsom in
1954
en
1955 met resp. 11 en 6 pCt. steeg, nam het prjsindexcijfer
van het verbruik slechts met resp. 3 en 2 pCt. toe.
In de tweedeplaats mag men vertrouwen, dat het verant-
woordelijkheidsgevoel en de zeifbeperking, welke werk-
gevers en werknemers in het verleden aan de dag hebben
gelegd, ook in de toekomst een belangrijke bijdrage zullen
leveren tot het realiseren van de doeleinden der eco-
nomische en sociale politiek.
Drs. H. W. J. BOSMAN, De liquiditeit der spaarinstel-
lingen. .
Gedurènde de laatste jaren hebbeh de zgn. spaarbank-
en boerenleenbankrekeningen onder de liquiditeiten der
spaarinstellingen een belangrijke rol gespeeld. Deze
rekeningen zijn ingesteld nadat de Nederlandschç Spaar-
bankbond er bij de Minister van Financiën op aan had
gedrongen de spaarbanken op enigerlei wijze in hun
liquiditeits- en rentabiliteitszorg tegemoet te komen.
Schr. behandelt het karakter dezer rekeningen en . de
mate waarin de spaarinstellingen van de aangeboden
regeling, gebruik hebben gemaakt. Tegen het einde ‘an
1953 heeft de Minister de regeling opgezegd, niet omdat
hij haar wilde beëindigen, maar omdat hij de gelegenheid
wilde hebben de rente te verlagen, hetgeen dan ook
m.i.v.
1955
plaatsvond. Enige maanden geleden is op-
nieuw een verlaging toegepast. Schr. gaat na hoe de
spaarinstellingen op deze verlaging kunnen reageren.
Omtrent de op de boerenleenbankrekening door de
Schatkist betaalde rente zijn bij de behandeling van de
begroting 1956 in de Tweede Kamer door een lid op
merkingen gemaakt. Het bétreffende lid sprak over
privileges aan boerenleenbanken, over exceptionele’rente
en over subsidiëring. Schr. brengt tegen deze opmerkingen
enkele argumenten te berde, die hem tot de conclusie
voeren, dat de Overheid niet kan worden verweten hier
zonder meer een subsidie te hebben verleend.
Drs. F. L. G. SLO 0FF, Aanvullende wijzigingen van de
Beleggingswet.
In een eerste nota van wijziging op het wetsontwerp
tot wijziging van de Beleggingswet is voorgesteld art.
438 B.W. zodanig te redigeren, dat de iitbreiding van de
beleggingsmogelijkheden tot aandelen niet geldt voor de
door voogden en curatoren beheerde vermogens van
minderjarigen en onder curatele gestelden. Door in het
ontwerp alsnog in te lassen, dat voortaan mede ,,in ter
beurze van Amsterdam genoteerde participatiebewijzen
in ter beurze van Amsterdam genoteerde aandelen in
overeenkomstig de Nederlandse wet opgerichte maat-
schappijen” belegd zal mogen worden. Deze toevoeging
is volgens schr. een ,,dode mus”, want ter beurze van
Amsterdam is geen enkel participatiebewijs genoteerd
van een depôt, dat uitsluitend uit aandelen van overeen-
komstig de Nederlandse wet opgerichte maâtschappijen
bestaat. Schr. betoogt, dat het de voorkeur zou hebben
verdiend de beleggingsmogelijkheden te verruimen tot
alle op het Damrak genoteerde waarden.
C. VERMEY, De wereldscheepsbouw in 1955.
De scheepsbouw in de verschillende landen kan op een
alleszins bevredigend jaar terugzien. Tal van nieuwe
bduwopdrachten voor vracht- en tankschepen werden
geplaatst en de grote werven zijn vrijwel zonder uitzonde-
ring gedurende de eerstvolgende vier jaren van-voldoende
werk voorzien. Engeland nam in de scheepsbouw nog
steeds de eerste plaats in en Nederland de vierde.
Noorwegen is nog steeds één der belangrijkste opdracht-
gevers, terwijl de snelle opbouw der koopvaardijvloot in
Duitsland, Japan en Italië éveneens opvallend is. Het aan-
deel der tankschepen in de op 31 december ji. in aan-
bouw zijnde vloot bedroeg 39,7 pCt. Met de belangrijk
gestegen bouwprijzen zijq het afgelopen jaar ook de
prijzen van tweedehands schepen vrij aanzienlijk gestegen.
– SOMMAIRE –
,Drs. J. W. DE POUS, La Fondation du Travail et la
,,marge”. –
A la suite de la suggestion du Gouvernement dans
laquelle la coordination nécessaire dans la formation des
salaires est combinée avec un maximum de garanties
pour le maintien de la stabilité des prix, les parties dans la
Fondation du Travail ont pu arriver â un accord complet.
L’auteur expose en détails de quelle façon cela s’est passé.
Drs. H. W. J. BOSMAN, La liquidité des établissements
d’épargne.
Quelques observations faites â la Chambre des Députés
au sujet de ce que l’on appelle le eompte des crédits
agricoles auprès du Trésor ont donné lieu â l’auteur
d’examiner de plus près la question de ce compte et du
compte analogue des, caisses d’épargne.
Drs F. L. G. SLOOFF, Modfications complémentaires de
la Loi portant sur les Investissements.
Dans notre édition du 9 novembre dernier l’auteur a
attiré l’attention sui quelques inconvénients â invoquer
contre le projet de bi tendant â une modification de la
Loi portant sur les Investissements. Dans deux mémoires
modificatifs le Ministre a essayé de supprimer ces inconvé-
nients. L’auteur entre en détails sur ces mémoires.
C.
VERMEY, Les constructions navales dans le monde
pendant 1955.
Les chantiers navals dans les différents pays ont eu
une année satisfaisant â tous égards. Nombre de nouvel-
les commandes de construction furent ‘passées et pour
les quatre années â venir les grands chantiers sont presque
sans exception pourvus de suffisamment de travail.
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
De Stichting en ‘de ruimte
De verschillende communiqués en verklaringen, welke
in de afgelopen weken van werkgevers- en werknemers-
zijde aan de pers zijn verstrekt, hebben niet direct de
indruk gewekt, dat de jongste loononderhandelingen in
de Stichting van den Arbeid een bijzonder vlot verloop
hebben gehad. De oorzaken van het stroeve verloop dezer
onderhandelingen waren van verschillende aard. Terwijl,
het afbreken van het overleg op 10 februari jl. waar-
schijnlijk vooral moet worden gezocht in een misver-
stand, voortvloeiende uit een niet in alle opzichten even
duidelijk verzoek van regeringszijde om in een bepaald
stadium der besprekingen contact met de Regering op
te nemen, kan de impase, waarin de besprekingen op
2 maart kwamen te verkeren, slechts woden verklaard
uit een belangrijk verschil in opvatting tussen werkgevers
en werknemers zowel met betrekking tot de ec6nomisch
mogelijke en sociaal verantwoorde verhoging der loon-
inkomens als de wijze, waarop deze verhoging in de
praktijk zou moeten worden geëffectueerd. Hierbij deed
zich bovendien de moeilijkheid voor, dat de ingediende
voorstellen, zowel door werkgevers als werknemers,
werden gezien als ,,uiterste” voorstellen, welke hun
rechtvaardiging vonden in de aanvankelijk in de Sociaal-
Economische Raad en later in een technische commissie
van de Stichting opgestelde berekeningen inzake de
achterstand in de ontwikkeling der looninkomens, waar-
door praktisch geen ruimte voor ,,onderhandelen” was
opengelaten.
De tendentie in de Nederlandse loonpolitiek, om de
marge voor het meer ,,subjectieve” onderhandelen te be-
perken door toetsing van de feitelijke en/of verwachte
ontwikkeling van bepaalde economische grootheden aan
objectieve criteria voor een economisch en sociaal ver-
antwoorde inkomensverdeling behoeft overigens niet te
worden betreprd, ook al bleek het aanvankelijk niet
mogelijk deze relatief nauwe marge, waarin alle sociale
spanningen als het ware werden geconcentreerd, te over-
bruggen. Zelfs indien de meer ,,wetenschappelijke” be-
nadering van het loonvraagstuk – zoals in het rapport
van de S.-E.R. en de nadere uitwerking daarvan in de
– Stichting geschiedde – elk der partijen in zijn standpunt
zou hebben gestijfd en tot een zekere hardheid des harten
aanleiding zou hebben gegeven, het feit, dat een suggestie
van regeringszijde voor partijen voldoende was om in
zeer goede verstandhouding tot volledige overeen-
stemming te geraken, moge een aanwijzing vormen vöor
de juistheid van deze aanpak. Da t de Stichting van den
Arbeid in feite slechts drie vergaderingen heeft nodig ge-
• had om, zij het hierin gesteund door een zeer waardevolle
suggestie van de zijde der Regering (het moge hier
nogmaals uitdrukkelijk worden herhaald), overeen-
stemming te bereiken over een verhoging van de loon-
som – naast de te verwachten verhoging van de loon-
kosten van ongeveer 300 miljoen gulden ten gevolge van
uitbreiding der vakantierchten en verbetering van andere
secundaire arbeidsvoorwaarden – met circa 700 miljoen
gulden
1),
hield ongetwijfeld
in
belangrijke mate verband
met het door de S.-E.R. ingestelde onderzoek naar de
economische situatie in ons land, ongeacht welke gerecht-
vaardigde kritiek op dit S.-E.R.-rapport ook overigens
moge worden uitgeoefend.
1)
Een gedeelte van dit bedrag – nl. circa 450 miljoen gulden – zal door een
zekere spreiding in de tijd van de herziening der cao’s en bindende regelingen
volgens een ruwe schatting slechts voor circa 60 pCt. tot uitdrukking komen in
de loonsom over 1956. Is
De verschillen in berekening van de achterstand.
In een vorig artikel zijn wij nader ingegaan op de’vier
berekeningen in het. S.E.R.-rapport betreffende de
achterstand in het werknemersinkomen
2)
De schema’s
T en II vonden vooral steun in de kring der kroonleden,
terwijl de schema’s ITIA en IIIB de zienswijze van resp.
de werknemers en van een deel der werkgevers vertolkten.
De berekeningen in de eerstgenoemde schema’s, waar-
bij wordt uitgegaan van de verhouding tussen het natio-
nale inkomen per hoofd en de loonsom per werknemer
in de periode
1949-1952,
sluiten aan bij die in de S.-E.R.-
nota
1954.
In
deze nota werd de periode 1949-1952 –
naast elk deÈ jaren
1949-1952
afzonderlijk – gebezigd
voor de berekening van de in
1954
bestaande achterstand
in de loonontwikkeling. In de schema’s TJA en IIIB
wordt uitgegaan van een .door de Stichting van den
Arbeid aanbevolen basis, ni. van het nationale inkomen
in
1954
en de stand van het looninkomen per 1 oktober
1954.
In de Stichtingsvergadering van 29 februari werd aan
de werkgevers de vraag gesteld, of zij bereid wâren deze
in 1955 aanbevolen basis-,,periode” als uitgangspunt te
nemen voor het verdere overleg. De werkgevers ver-
klaarden zich in antwoord op ‘deze vraag bereid ,,dit
overleg te baseren op de Stichtingsaanbeveling, ten einde
op deze wijze te komen tot een cijfermatig uitgangspunt
voor een Stichtingsvoorstel ten aanzien van het thans te
volgen loonpolitieke beleid. Dit betekent, dat nader be-
zien moeten worden de schema’s IIIA eii IIIB van het
S.-E.R.-rapport en de verschilpunten daartussen, met
inbegrip van de vertragingsfactor”. Een door. het Stich-
tingsbestuur ingestelde technische commissie slaagde erin
om in slechts twee zittingen over de controversiële punten
volledige overeenstemming te bereiken; het resultaat van
de commissie werd door de Stichting aanvaard als cijfer-
matig uitgangspunt bij- de voortzetting van 4e loon-
besprekingen.
Het moet ten zeerste worden betreurd, dat. deze over-
eenstemming over interpretatie en – uitwerking van de
Stichtingsbasis door het ontijdig beëindigen .van het over-
leg in de commissie voor de lonen en prijzen, niet reeds
werd verkregen bij de yoorbereiding van het S.-E.R.-rap-
port, dat – niet geheel ten onrechte – een slechte pers
heeft gehad en het aanzien van de Raad heeft geschaad.
Ware zulks geschied, dan zou eenstemmigheid in de Raad
over de kwantificering van de achterstand in de loon-
ontwikkeling geenszins tot de onmogeljlçheden hebben
behoord. In ieder geval zouden de in de Raad bestaande
verschillen aanzienlijk zijn gemitigeerd en zou de niet ge-
heel ongemotiveerde kritiek, welke door een deel van de
Raad werd uitgeoefend op de Stichtingsbasis en de uit-
werking hiervan in schema IIIA, althans ten dele, on-
geschreven kunnen zijn gebleven.
Door het beraad in de Stichting zijn in ieder. geval de
in ons land circulerende berekeningen over de achter-
stand in de loonontwikkeling feitelijk tot twee geredu-
ceerd, nl. de door vele kroonleden in de
S.-E.R.
voor-
gestane berekening, waarbij wordt uitgegaai van de
– basisperiode 1949-1952 en de door de Stichting van den
Arbeid uit de op de basis-,,periode” 1954 gebaseerde
schema’s IIIA en IIIB afgeleide cijferopstelling. Op- de
wijze, waarop de door de Stichting ingestelde technische
1)
,,De S-ER, en de ruimte” in ,,E.-S,B.” van 22 februari 1956, blz. 149 cv.
234
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 maart 1956
commissie tot deze opsteffing is gekomen, moge ver-
volgens worden ingegaan.
”
/
Berekeningen technische commissie.
Wat betreft de interpretatie en toepassing van de door
de Stichting in
1955
gedane aanbeveling met betrekking
tot de basisperiode werd overeengekomen uit te gaan van
een normale vertraging in de aanpassing van de lonen
aan de
stijging van het nationale inkomen van .zes maanden.
Het aanvaarden van 1 juli als theoretische datum voor
•de loonaanpassing houdt in, dat voor de vaststelling van
de achterstand in de loonontwikkeling op jaarbasis, de
in schema IJIA voor de jaren
1955
en 1956 geconstateerde
achterstand dient te worden verminderd met de helft
‘van de procentuele stijging van het nationale inkomen
in genoemde jaren
3).
Bij de berekeningen, uitgaande van de aldus nader
gepreciseerde Stichtingsbasis, waren in de S.-E.R. nog
een viertal controversiële puncen aan de dag getreden.
In de eerste plaats leidde de in 1954 bestaande dis-
crepantie tussen
het prjindexcijfer
van de kosten van
levensonderhoud en van de nationale bestedingen (resp.
van het nationale inkomen), welke naar het oordeel van
de werkgevers ten onrechte was verdisconteerd in de
Stichtingsbasis en alsnog correctie vereiste, tot een ver
–
schil van 1 pCt. tussen de schema’s IIIA en IIIB. Het
beiieft hier de vraag, of bij de berekening van een even-
tuele achterstand in het looninkomen moet worden uit-
gegaan van de reële inkomensontwikkeling, zoals door
de werknemers steeds is bepleit, dan wel van de nominale
ontwikkeling, zoals door de werkgevers bij de opstelling
van het jongste S.-E.R.-rapport is verdedigd.
Van werkgeverszijde verklaarde men zich bereid de
Stichtingsbasis
.
ongecorrigeerd te aanvaarden en af te
zien van de in schema IIIB aangebrachte correctie.
Overigens zal aan werknemerszijde ongetwijfeld begrip
voor deze correctie hebben bestaan, daar de technische
commissie overeenkwam bij haar berekening van de
achterstand in de jaren 1955-1957 uit te gaan van de
ontwikkeling der
nominale
inkomens en niet van die der
reële inkomens, welke aan de opstelling yan de Stichtings-
basis ten grondslag heeft gelegen.
Het tweede verschilpunt betrof de relatieve positie-
verbetering van de werknemers bij realisering van de
mogelijkheid• tot verlenging van de vakantieduui-
met drie
dagen, welke zal leiden tot een verhoging van de loon-
kosten met circa 1 pCt. De S.-E.R. merkte hieromtrent
op, dat het moeilijk is deze welvaartsverrneerdering in
de vorm van Vrije tijd kwantitatief te berekenen, terwijl
men Voorts ter bepaling van de relatieve positieverbetering
ook voör andere groepen van de bevolking het vrjetijds-
element in de calculatie zou moeten betrekken en boven-
dien de vraagstukken, die samenhangen met overwerk,
e.d. niet buiten beschouwing zou kunnen laten. Deze
uitspraak was voor de voorstanders van schema IIIA
aanleiding deze verbetering in de reële inkomenspositie
der werknemers niet in de berekeningen te betrekken.
Anderzijds meenden de aanhangers van schema IIIB,
dat bij de berekening van de achterstand deze welvaarts-
verbetering wel in aanmerking diende te worden genomen.
De technische commissie besloot deze verbetering voor de
helft in rekening te brengen en te stellen op
I
pCt. van
de totale loonsom.
) Voor het jaar 1955 zou dit hebben geleid tot een vermindering van de bere-
kende achterstand met 3,9 pCt. Daar deze ,,standaard”-vertraging in de loonaan-
passing slechts ten dele toepasselijk werd geacht voor de zgn. autonome loonstij-
gingen werd voor genoemd jaar een aftrekpercentage van 3,5 aangehouden.
Het derde verschilpunt werd op overeenkomstige wijze
opgelost. De voorstanders van schema IIIA gingen bij
de schatting van het nationale inkomen in 1957 uit van
een volledige doorberekening
van de bij de invoering der
‘ouderdomsverzekering en huurverhoging te verwachten
loonsverhoging, terwijl in schema
IIIB
geen enkele door-
berekening werd verondersteld. Besloten werd bij de
raming van het nationale inkomen voor 1957 ervan uit
te gaan, dat eerdergenoemde loonsverhoging voor de
helft zal worden doorberekend.
Ten aanzien van het vierde controversiële punt be-
treffende de lastenverdeling de,- komende huurverhoging,
waarover in de S.-E.R. reeds een naar onze mening niet
direct gelukkige uitspraak was gevallen, werd door de
technische commissie geen beslissing genomen.
Berekening van de procentuele achterstand in de’loon-
ontwikkeling uitgaande van de door de Stichting van
den Arbeid aanbevolen basis (nationaal inkomen 1954
en loonsom per 1 oktober 1954 = 100)
1
Schema
Schema IIIA
1
Schema 1118
1
technische
Jaar
1
5.-ER-rapport 5.-ER-rapport
1
commissie
1
St. v. d. Arb.
1955
……………….
6,0
—0,9
2,5
1956
………………
.4,7
—0,3
2,2
1957 ……………….1,8
—5,4
0,7 b)
3
id. gecorr. ………….
.,1 a)
—4,1 a)
1 of 2 c)
Volgens een deel van de Raad dient de komende huurverhoging ten laste
van de gehele beroepsbevolking te worden gebracht, in verband waarmede deze
ercentages met 1 pCt. moeten worden verminderd.
Voor de schatting van een eventuele achterstand in de loonsom in 1957 op
jaarbasis zou dt percentage – evenals het gecorrigeerde cijfer voor 1957 – dienen
te worden verminderd op grond van de overeengekomen standaard-vertraging
in de loonaanpassing. De technische commissie achtte het evenwel niet opportuun
dit aftrekpercentage reeds op dit moment te kwantificeren.
De commissie deed geen uitspraak over de wijze, waarop de lasten van de
huurverhoging dienen te worden verdeeld.
Blijkens de tabel werd op grond van dit nader beraad
in de boezem van de Stichting bij het verdere overleg in
de Stichting uitgegaan van een achterstand in de loonsom
op jaarbasis in de jaren 1955-1957 van resp.
2,5
pCt,
‘2,2 pCt. en 1 of 2 pCt., waarbij laatstgenoemde percen-
tages voor 1957 nog dienen te worden verminderd met
een door de technische commissie niet nader gekwan-
tificeerd percentage in verband met een normale ver-
traging in de loonaanpassing.
De verschillen tussen de loon voorstellen.
Ondanks de overeenstemming ten aanzien van de voor
1955 en 1956 berekende achterstand bleven partijen van
mening verschillen over de loonmaatregelen, welke dien-
den te worden getroffen om deze achterstand weg te
nemen.
Wat betreft de compensatie van de voor 1955 gecon-
stateerde achterstand liepen de meningen niet ver uiteen.
Beide partijen stonden een uitkering ineens voor, zij het
dat de voorgestelde percentages (3 en 4 pCt.) een geringe
divergentie te zien gaven.
De moeilijkheden betroffen met name de compensatie
van de voor 1956 geschatte achterstand in de loonsom
van 2,2 pCt. (op jaarbasis). Hierbij laten zich verschillende
mogelijkheden denken: Zowel een loonsverhoging van 2,
pCt. per 1januari, als van 4,4 pCt. per 1juli, als van 26,4
pCt. per 1 december zal leiden tot een verhoging van de
loonsom op jaarbasis met 2,2 pCt. Voor çle stand van het
loonnive4u per 1 januari 1957 is de keuze uiteraard niet
zonder betekenis. Van werkgeverszijde werd gevreesd,
dat de werknemersvoorstellen – hoewel deze de loonsom
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
235
(Advertentie)
vor
1956
op jaarbasis misschien niet meer zouden ver
–
hogen dan met 2,2 pCt. – in een stijging van het loon-
niveau met circa 6 â 7 pCt. zouden resulteren, waardoor
ernstige moeilijkheden bij de invoering van de ouderdoms-
voorziening en de huurverhoging in begin 1957 zouden
ontstaan. Aan werkiiemerszijde was men van mening,
dat de werkgeversvoorstellen de loonsom voor 1956 met
minder dan 2,2 pCt. zouden verhogen en derhalve on-
voldoende waren om de geschatte achterstand weg te
nemen.
Een meer principieel verschil betrof de wijze waarop
de loonsverhoging zou moeten worden gerealiseerd.
Aan werkgeverszijde bestonden onoverkomelijke be-
‘zwaren tegen een verlegging van de door de toetsende
organen gehanteerde richtlijnen, omdat werd gevreesd,
dat zulk een verlegging in feite een algemene loonronde
en een aantasting van het prijsstabilisatiebeleid zou
betekenen.
Van werknemerszijde was men van oordeel, dat een
opvulling van de geconstateerde achterstand uitsluitend
langs de weg van de differentiatie tot te grote verschillen
in beloning tussen de werknemers in de verschillende
bedrijfstakken zou leiden, waardoor de gewenste coör
–
dinatie in de lonen in gevaar zou worden gebracht.
In de suggestie van regeringszijde gedaan werd ge-
tracht aan de wederzijdse bezwaren tegemoet te komen.
Formeel gezien zou kunnen worden verdedigd, dat de
Regering hierbij aansluiting heeft gezocht bij het werk-
geversvoorstel door de suggestie van een uitkering ineens
van maximaal 3 pCt. en een differentiatiemogelijkheid
van 0-6 pCt. (de werkgevers stelden een differentiatie
voor van gemiddeld maximaal 3 pCt). Tegen een ver-
hoging van de richtlijnen werd bezwaar gemaakt, omdat
zulk een verhoging een automatische doorberekening
van de gestegen loonkosten in de prijzen pleegt te im-
pliceren. De eis werd gesteld, dat de verhoging van de
loonkosten geen wezenlijke aantasting van de prijs-
stabilisatiepolitiek mag betekenen.
In verband hiermede werden de navolgende voorwaar-
den aan de gesuggereerde loonmaatregelen verbonden:
De uitkering ineens over 1955 van maximaal 3 pCt.
van het jaarloon dient uit de winst te geschieden,
terwijl enige spreiding in de tijd van de uitbetaling
wenselijk wordt geacht ten einde een plotselinge
uitzetting van de consumptieve uitgaven te voor-
komen.
Een verhoging van lonen en andere arbeidsvoor
–
waarden zal slechts dan door het College van Rijks-
bemiddelaars worden goedgekeurd, indien hieruit
geen prijsverhoging voortspruit. Een belangrijke
uitzondering hierop vormt echter de bepaling, dat
indien de voorstellen niet verder gaan dan een ver-
hoging der lonen met 3
pet.
in gehele of gedeeltelijke
doorberekening in de prijzen kan worden berust,
indien aan de Minister van Economische Zaken of
Landbouw kan worden aangetoond, dat zonder
deze doorberekening de loonsverhoging beslist
onmogelijk zou zijn.
De verhoging van de lonen en andere arbeids-
voorwaarden dient in de tijd te worden gespreid.
Door de in sub 2 vermelde uitzondering werd materieel
gezien het werknemersvoorstel betreffende een verlegging
van de richtlijnen met 3 pCt. dicht benaderd, omdat
immers verwacht mag worden, dat in de praktijk de
,,eerste” 3 pCt. vrij algemeen zal worden gerealiseerd.
Daar de toepassing van deze 3 pCt. in de marginale
bedrijfstakken niet langer is gebonden aan één van de
meest essentiële voorwaarden voor de differentiatie in
de loonvorming – een gunstige rentabiliteitspositie,
waardoor geen prijsstijging behoft op te treden, – kan
worden gesteld, dat de differentiatiemogelijkheid in de
primaire lonen in feite is beperkt tot 3 pCt. Daarnaast
is, zoals bekend, nog een differentiatie van eveneens
3 pCt.
in
bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden (o.a.
in de vakantierechten) mogelijk.
Conclusie
Wij wezen er reeds op, dat door de suggestie van de
Regering, waarin op wel zeer kundige wijze de nood-
zakelijke coördinatie in de loonvorming is gecombineerd
met eenmaximumaan waarborgen voor het handhaven
van prjsstabiliteit, partijen in de Stichting van den
Arbeid volledige overeenstemming konden bereiken.
De vraag mag worden gesteld, of met een mogelijke
verhoging van de loonsom in 1956 met niet minder dan
circa 1 miljard gulden niet te hoog is gegrepen. Met
alle achting voor de vele berekeningen door S.-E.R. en
Stichting gemaakt, zal uiteindelijk de praktijk moeten
leren, in hoeverre de jongste loonpolitieke maatregelen
verenigbaar zijn met de gestelde doeleinden der econo-
mische politiek. Hoge eisen zullen ongetwijfeld worden
gesteld aan het handhaven van een stabiel prijsniveau,
wanneer men bedenkt dat – naast de uitkering ineens
van 3 pCt. – het loonpeil in ons land in 1956 een ver-
hoging van circa 8 9 pCt. zal ondergaan, nl. met:
– 3 pCt. vanwege de uitbreiding van de vakantierechten;
–
4 â 5
pCt. vanwege de opengestelde mogelijkheid tot
differentiatie in de primaire lonen;
– 1 pCt vanwege de zgn. autonome loonstijgingen.
Wanneer men ten slotte bedenkt, dat bij volledige
compensatie van de door de werknemers te betalen
premie voor de ouderdomsvoorziening en van de stijging
van het prjsindexcijfer van de kosten van levensonder
–
houd door een verdere hiurverhoging in begin 1957 een
loonsverhoging van circa 4 â 5 pCt. noodzakelijk zal
zijn, behoeft het geen nader betoog, dat deze grootste
loonoperatie sinds de bevrijding zware eisen zal stellen
aan de Nederlandse economie.
Onzes inziens bestaat er evenwel geen rede,n te wanhopen
aan een gunstig resultaat. In de eerste plaats moge ge-
wezen worden op de ervaringen in de afgelopen jaren.
Terwijl de loonsom in 1954 en 1955 ten opzichte van het
voorafgaande jaar met resp. 11 pCt. en 6 pCt. steeg,
nam het prjsindexcijfer van de consumptie van gezinnen
in genoemde jaren slechts met resp. 3 pCt. (met inbegrip
236
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 maart 1956
van de huurverhoging) en 2 pCt. toe, waardoor het reële
looninkomen steeg met resp. 8 en 4 pCt.
In de tweede plaats mag men vertrouwen, dat het ver-
antwoordelijkheidsgevoel en de zelfbeperking,. welke de
Nederlandse werkgevers en werknemers – zowel indivi-
dueel als in organisatorisch verband – in het verleden
aan de dag hebben gelegd, ook in de toekomst een belang-
rijke bijdrage zullen -leveren tot het realiseren van de
doeleinden der economische en sociale politiek. De
centrale werkgeversorganisaties deden reeds een krachtig
beroep op hun leden mede te werken aan de stabilisatie
van het prijsniveau. De centrale werknemersorganisaties
hebben in de Stichting van den Arbeid de categorische
verklaring afgelegd, dat ,,indien zulks onverhoopt en
tegen de stellige verwachting der vakcentralen in uit
hoofde van de economische ontwikkeling noodzakelijk
macht blijken, zij bereid zijn tegenover de leden hunner
organisaties te verdedigen, dat voor invoering der ouder-
domsverzekering een offer moet worden gebracht in de
vorm van niet volledige compensatie van de premie”.
Men zou stellig de arbeidersvakbeweging onrecht doen,
wanneer men aan deze verklaring, als zijnde niet voor
realisatie vatbaar, met een schouderophalen voorbij zou
gaan. Misschien is dit offer in een periode, waarin de
welvaart, ook voor de. werknemers, belangrijk is toe-
genomen,- gemakkelijker tegenover de leden te verdedigen
dan de noodzaak van een reële inkomensverlaging van
5
pCt. op een tijdstip, dat het loon is gebaseerd op een
zeker minimum consurnptiepakket, zoals in 1951 bij dè
invoering van de
5
pCt. consumptiebeperking het geval
wâs. Bovendien dient men te bedenken, dat dit offer,
in tegenstelling tot
1951,
zou worden gebracht voor het
-verwerven van een wel zeer belangrijk sociaal g5ed,
waarvan om psyçhologische redenen de grote betekenis
juist door het brengen van een offer misschien beter tot
zijn recht zou komen en derhalve reeds hierom over-
weging zou hebben verdiend. Dit offer zou van waarlijk
nationale betekenis worden, indien mede hierdoor een
verder uitstel van de uiterst urgente huurverhoging zou
kunnen worden voorkomen.
Moge in deze gezindheid door samenwerkihg tussen
Overheid, werkgevers en werknemers de stijging van het
prijsniveau ten gevolge van de jongste loonmaatregelen
tot circa 1 pCt. beperkt blijven, opdat in dit jaar een
reële verbetering in de inkomenspositie der werknemers
van ongeveer 8 pCt. zal worden bereikt. Hierdoor zou
een verhoging van het reële inkomen der werknemers in
de jaren
1954, 1955
en
1956
van niet minder dan 20 pCt.
woden verkregen
4).
Wij spreken ten slotte de hoop uit, dat de Stichting van
den Arbeid met of zonder aanbevolen Stichtingsbasis
althans voorlopig weer zal blijven functioneren.
4)
Zou men ook de zwarte loonbetalingen, welke in het afgelopen jaar volgens
van ofdciële zijde verstrekte schattingen op circa 3 pCt. kunnen worden gesteld,
in de berekeningen wensen te betrekken, dan bedraagt de stijging van het reële
werknemersinkomen in genoemde jaren zelfs circa 23 pCt.
‘s-Gravenhsge.
J. W. DE POUS.
De liquiditeit der spaarinstellingen
Algemene beschouwing.’
Enige opmerkingen in de Tweede Kamer over de zgn.
boerenleenbankrekening bij
‘S
Rijks Schatkist zijn aan-
leiding geweest om dezé rekening en de daarmee nauw
verwante spaarbankrekening eens, nader te bezien, zulks
in het licht van de liquiditeit der spaarinstellingen in het
algemeen.
Onder spaarinsteilinen wordt hier verstaan: de
Rijkspostspaarbank, de algemene – spaarbanken en de
boerenleenbanken. De laatstgenoemde instellingen hou-
den zich, zoals bekend, ook bezigmet de kredietverlening
aan de land- en tuinbouw, doch aangezien haar vreemde
middelen voor het overgrote deel uit spaargelden bestaan
(ult.
1954
ruim 2.000 miljoen gulden, tegenover 480
miljoen creditsaldi e.d.) ligt het voor de hand met de
Rijkspostspaarbank en de algemene spaarbanken ook
de boerenleenbanken als spaarinsteffingen te beschouwen,
hetgeén door de Overheid ook in’ feite wordt gedaan.
Het behoeft geen betoog dat ook andere instellingen in
feite als spaarinstelling optreden (levensverzekering-
maatschappijen, pensioenfondsen, ten dele ook de al-
gemene banken), doch het sparen is hier niet het voorop-
gezette doel, – terwijl de structuur van deze instellingen
bovendien geheel anders is dan die van de eerderbedoelde
spaarinstellingen.
• Voor een definitie van het begrip liquidiçeit kan het
beste aansluiting worden gezocht aan de begrippen
,,prirnaire” en ,,secundaire liquiditeiten”, zoals deze de
laatste jaren in de jaarverslagen van De Nederlandsche
Bank zijn gebruikt. Ouder primaire liquiditeiten wordt
daarbij het chartale en girale geld verstaan, onder secun-
daire liquiditeiten: alle vorderingen op de Overheid en
geldscheppende instellingen – in handen van andere
houders dan geldscheppende instellingen – die op vrij
korte termijn, zonder veel kosten en zonder belângrijk
koersverlies en masse kunnen worden omgezet in geld
öf a pari in betaling kunnen worden gegeven ter vol-
doening
var
lopende belastingaanslagen ‘). Praktisch
zijn de belangrijkste onderdelen van de aldus gedefinieer-
de secundaire liquiditeiten: de schatkistpromessen en
-biljetten, de vrije tegoeden bij de Sçhatkist, kortlopende
vorderingen op de lagere Overheid (mci. de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten) en termijndeposito’s bij
banken.
Op de spaarbanken; die niet tot de geldscheppende
insteffingen behoren, zijn de gegeven definities zonder
nieer toe te passen. Ten aanzien van de boerenleenbanken,
die wel tot de geldscheppende instellingen worden ge- –
rekend, kunnen de begrippen m.i. zonder bezwaar op
analoge wijze worden gebruikt. (Hetzelfde geldt vopr de
algemene banken, die echter buiten het kader van dit
artikel vallen). Wij hebben dan’ trouwens hetzelfde
liquiditeitsbegrip als door het bankwezen in de regel –
wordt aangehouden, d.w.z. die activa, die 6f volkomen
liquide zijn of na korte tijd vanzelf weer in liquide vorm
beschikbaar komen.
Nu heeft bij de spaarinsteffingen ook het effectenfonds
een belangrijke functie in het kader der liquiditeits-
handhaving; deze effecten kunnen worden verkocht en
bij De Nederlandsche Bank worden beleend. Intijd van
nood, d.w.z. in geval van een massale opvraging van
spaargelden, is dit inderdaad een mogelijkheid om aan
de nodige gelden te komen, doch- voor de
normale
spaar-
1)
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1954, blz. 61.
21 maart
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
237
beweging kunnen de effecten m.i. niet als een liquiditeit
worden beschouwd: verkoop is immers niet steeds moge-
lijk zonder koersverlies en belening gaat met dergelijke
kosten gepaard, dat ook deze mogelijkheid niet als een
voor normale omstandigheden gebruikelijke liquiditeit
moet worden gezien
2).
Daarom zijn bij het verstrekken
van de hiernavolgende cijfers alleen in aanmerking ge-
nomen de ,,self-liquidating” activa en niet de activa, die
eventueel ,,shiftable”, d.w.z. afschuif baar zijn
8).
In tabel
1
dan zijn enkele cijfers over de liquiditeit der
Nederlandse spaarinstellingen vermeld. Door •het ge-
mengde karakter van de boerenleenbanken moesten de
liquiditeiten hier worden vergeleken met het totaal aan
creditsaldi en spaargelden. Voorts dient te worden aan-
getekend, dat de boerenleenbanken hier tezamen met
hun centrale zijn bezien.
TABEL 1
worden door 10, pCt. der spaargelden en 40 pCt. der
rekening-courant-saldi te nemen. Deze vergelijking luidt
voor ultimo 1954 aldus (telkens voor centrale en lokale
banken gezaiien1jk):
(in miljoenen guldens)
/
Eindhoven
10 pCt. der spaargelden
67
40 pCt. der creditsaldi
58
Vereiste liquiditeit
……..
125
–
Feitelijke liquiditeit
……..
168
•
Utrecht
10 pCt. der spaargelden
137
40 pCI. der creditsaldi
118
255
`
Feitelijke liquiditeit
……..
433
De feitelijke liquiditeit is dus groter dan de aangenomen
maatstaf vereist.
Bij de groep Eindhoven pleegt de liquiditeit lager
te liggen dan bij de Utrechtse groep. Drs. De Regt heeft
Liquiditeit der Nederlandse spaarinstellingen
(in miljoenen guldens)
Rijkspostspaarbank Algemene Spaarbanken
Centrale en lokale
boerenleenbanken Eindhoven
1
Centrale en lokale
boerenleenbanken Utrecht
Liquidi- Spaar-
Lquidi-
Liquidi-
1
Spaar-
Liquidi- Liquidi-
Vreemde
Liquidi-
liquidi-
Vreemde
Liquidi-
Ultimo
teiten
gelden
teitsper- teiten
1
gelden
teitsper- teiten
middelen
teitsper- teiten
middelen teitsper-
centage
centage
Centage
centage
1948
415
1.445′
29
198
1.041
19
211
585
36
579
1.228
47
1949
302 1.440
21
197
1.106
18
183
600
31
525
1.273
41
1950
133
1.365
.
10
147
1.117
13
126
622
20 402
1.260
32 1951
91
1.298
7
126
1.105
1 1
97
639
15
348′
1.269
27
1952
143
1.338
11
125
1.190
11
147
695
21
388
1.406
28
1953
182
1.402
13
148
1.367
11
171
‘
749
23
460
1.544
30
1954
213
1.503
14
151
1.595
9
168
823
20
433 1.666
26
Bron:
jaarverslagen der betreffende instellingen, Statistiek der Spaarbanken van het C.B.S. en de gecombineerde balanscijfers der landbouwkredietinstellingen in de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank. De cijfers van de boerenleenbanken Utrecht zijn brekend door de cijfers van de boerenleenbanken Eindhoven af te
trekken yan de zojuist genoemde gecombineerde balanscijfers.
Het valt in de eerste plaats op, dat de liquiditeit de
laatste jaren in het algemeen lager is geworden. Kenne-
lijk is men afgestapt van de zeer hoge liquiditeit in de
jaren tot en met 1949, die nog beïnvloed werd door de
noodzaak om opgewassen te zijn tegen eventuele opvra-
ging van vrijkomende geblokkeerde tegoeden en over
–
makingen naar de Schatkist wegens betaling der heffingen.
Daar komt voor de boerenleenbanken nogfbij de nood-
zaak om te voorzien in de stijgende kredietvraag van
land- en tuinbouw. De overgang van hoge naar lagere
liquiditeit vond met name plaats van ultimo 1949 tot
ultimo 1951 tijdens welke periode de spaargelden zijn ge-
daald of, dank zij rentebijschrjving, ternauwernood zijn
gehandhaafd als gevolg vooral vn de opvragingen na het
uitbreken van het Korea-conifict.
Bij vergelijking valt het verder op, dat de liquiditelt
van Rijkspostspaarbank en algemene spaarbanken niet
zoveel verschilt, hetgeen in feite op een grotere liquiditeit
van de Rijksinstelling wijst omdat deze het bij haar
uitstaande spaartegoed en dus ook haar liquiditeit cen-
traal kan beschouwen terwijl de cijfers van de algémene
spaarbanken getotaliseerd zijn uit de cijfers der afzonder-
lijke itistellingen, waarvan ieder Voor eigen liquiditeit
moet zorgen.
De cijfers van de boerenleenbanken liggen hoger dan
die van de spaarbanken, hetgeen ook logisch is omdat
deze liquiditeit behalve spaargelden ook tegoeden in
lopende rekening (een onderdeel van het girale geld)
moet dekken. Interessant ïs het echtqr om de feitelijke
liquiditeit van de boerenleenbanken te vergelijken met
een theoretische maatstaf, die gevonden zou kunnen
3)
Dit geldt uiteraard niet voor obligaties met een korte resterende looptijd.
Deze zijn echter statistisch niet af te zonderen.
‘) Zie voor een nadere uiteenzetting van deze begrippen G. M. Verrijn Stuart:
Bankpolitiek, 6e druk (‘s-Gravenhage 1949), blz. 343-349 en C. F. Scheffer: Finan-ciële instellingen (Djakarta z.j.), blz. 75-82.
dit verklaard met te wijzen op het feit dat de banken van
Eindhoven
zich
in hoofdzaak bevinden in streken met
gemengde bedrijven, waar de schommelingen in de depo-
sito’s en de uitstaande kredieten kleiner zijn dan bij de
banken in de akkerbouw-, weide- en tuinbouwgebied€n,
die vooral het domein van de Utrechtse centrale zijn.
Daarnaast wees hij er op dat de centrale Bank in Utrecht
met grotere schommelingen in de door de lokale banken
toevertrouwde gelden rëkening moet houden omdat deze
banken – hoewel steeds in overleg met de centrale bank –
enigszins zeifstandiger kunnen optreden bij het doç, van
beleggingen dan de banken, die bij de centrale bank in
Eindhoven zijn aangesloten
4).
Aan deze overwegingen kan nog worden toegevoegd
dat de spaargelden ten opzichte van de gelden in lopende
rekening bij de groep Eindhoven iets meer overwegen
dan bij de groep Utrecht, waardoor de vereiste liquiditeit
voor het totaal der vreemde middelen bij delaatstgenoemde
groep iets hoger wordt. De feitelijke liquiditeit is daarmede
in overeenstemming.
De spaarbank- en boerenleenbankrekening.
Gedurende de laatstejaren hebben onder de liquiditeiten
der spaarinstellingen een belangrijke rol gespeeld de
zgn. spaarbank- en boerenleenbankrekeningen. Bij de
algemene spaarbanken bijv. heeft deze liquicliteitsvorm
het schatkistpapier bijna geheel vervangen. Het resterend
gedeelte van dit- artikel is aan deze voor Nederland
nieuwe vorm van liquiditeit gewijd.
Nieuw is deze liquiditeit, omdat de mogelijkheid daar-
toe véôr 1940 niet bestond. Doch zij lag eigenlijk wel in
de rede. De spaarinstellingen zullen hun secundaire
1)
Drs. J. T. P. de Regt: De ontwikkeling van de landbouwcredietinstellingen
in Nederland. De Economist, septenber 1953. bIs. 25.26 van de overdruk.
/ 238
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
••
21 maart 1956
liqu.iditeiten èf bij de Overheid èf bij de algeene banken
nioeen aanhouden. Voor de algemene banken zelf zijn
de mogelijkheden voor uitzettingen bij wijze van liqui-
diteiten iets ruimer omdat zij ook hun kortiopende
goederenkredieten, welke bij de spaarinstellingen niet
voorkomen, als liquide zullen beschouwen.
In een tijd dat de algemene banken weinig nieuwe
•
bedrjfskredieten kunnen of mogen verlenen, zoals in
de eerste jaren iia de oorlog, zullen zij op termijndeposito’s
niet een zodanige rente kunnen vergoeden dat de spaar-
instellingen hun liquiditeit liever bij hen dan rechtstreeks
bij de Schatkist aanhouden. De Schatkist zal dus het
voornaamsÈe liquiditeitsreservoir voor de spaarinstellin-
gen worden en of dit dan als belegging in schatkistpapier
of als storting op een rekening bij de Staat gebeurt, is
een kwestie van vorm maar maakt geen wezenlijk ver
–
schil. De laatstgenoemde wijze van belegging is dan
echter eenvoudiger en het is daarom logisch dat men
deze vorm na de oorlog, toen het liquiditeitsprobleem
een grote omvang aannam, heeft gekozen.
In 1946 namelijk heeft de Minister van Financiën aan
de spaarinstellingen de mogelijkheid geopend om voor
belangrijke bedragen gelden op een zgn. liquiditeits-
rekening te plaatsen. Deze rekening yerschafte aan de
spaarinstellingen. tijdens een periode, waarin zij als ge-
volg van de oorlogsomstandigheden, de geldzuivering,
de inning der heffingen e.d. zeer liquide waren en moesten
zijn, op gelden die met een termijn van 3 maanden kon-
den worden teruggetrokken, een rente van 2+ pCt.,
waardoor ook de spaarrente op een redelijk peil kon
blijven. Op deze wijze was ultimo 1946 ruim 1.100 en
ultimo 1947 ruim 900 mijoen gulden bij de Schatkist
geplaatst. In de loop van 1948 werd de regeling echter
geliquideerd. Door de Nederlandsche Spaarbankbond
is in die tijd bij de Minister van Financiën er op aan-
gedrongen om de spaarbanken ,,op enigerlei wijze in hun
liquiditeits- en rentabiliteitszorg tegemoet te komen”
5).
-Dit leidde tot de instélling van een geheel nieuwe
rekening, volgens welke de spaarbanken 15 pCt. van de
per 1 januari van het lopende jaar bij haar uitstaande
vrije spaargelden op de zgn. spaarbankrekening bij
‘s Rijks Sçhatkist konden plaatsen (met dien verstande,
dat voor de berekening van de 15 pCt. tegoeden van
meer dan f. 5.000 slechts voor f. 5.000 zouden worden
meegerekend). Op het bedrag dat een spaarbank een vol
kalenderjaar op de Spaarbankrekening zou hebben laten
staan zou een’ rente van 2,5 pCt. worden ‘betaald, voor
bedragen die slechts een deel van het jaar op de rekening
hadden uitgestaan 2 pCt. Het saldo was per de 15e van
elke ‘maand opvraagbaar.
Voorwaarde was, dat de deelnemende spaarbank een
rente van tenminste 2,16 pCt. over tenminste f.
3.500
per
spaarrekening zou vergoeden. (Dit was de voor de Rijks-
postspaarbank geldende regeling).
Aan de beide centrale boerenleenbanken werd een
overeenkomstig.e regeling aangeboden. Het criterium
werd hier eenvoudigheidshalve gesteld op 12 pCt. van
de vrije spaargelden der aangesloten boerenleenbanken
per 1 januari
6).
De bedoeling van de regeling was kenne-
lijk om het de spaarinstellingen mogelijk te maken
een behoorlijke spaarrente te vergoeden met behoud
van een red1jke liquiditeit. Daarop wijst de voorwaarde
van de minimum-spaarrente. Aan deze bedoeling heeft
Jaarverslag van de Nederlandsche Spaarbankbond 1948, blz. 6.
‘) Daarbij werd op grond van berekeningen aangenomen dat dit ongeveer
dezelfde uitkomst zou geven als 15 pCt. der spaargelden, verminderd met de
bçdra8en
.bovçn
C 5.000,
de regeling wel beantwoord: de door de algemene spaar-
banken vergoede rente bedroeg in 1947 2,17 pCt. van
het totale tegoed; in 1948 was deze gedaald tot 2,14 pCt.,
doch in 1949 wederom gestegen tot 2,18 pCt.
7).
Bij het
boerenleenbankwezen heeft zich eenzelfde ontwikkeling
voorgedaan. Van belang is verder dat in tegenstelli,ng tot
de regeling van de liquiditeitsrekening thans geen ver-
band meer werd gelegd met de geldzuivering: het per-
centage dat men mocht storten had immers slechts
betrekking op de
vrije
spaargelden.
In hoeverre hebben de spaarinstellingen van deze
regeling gebruik gemaakt? De beide centrale landbouw-
kredietinstellingen hebben voortdurend een saldo op de
rekening gehad. Bij de algemene spaarbanken heeft het
aantal deelnemende bankefi geschommeld tussen 67 en
108 op een totaal aantal leden van de Nederlandsche
Spaarbankbond van ongeveer 250. Uit de gestorte be-
dragen blijkt echter dat het vooral de grote spaarbanken
zijn geweest, die voor de spaarbankrekening belang-
stelling hadden.
Omtrent deze bedragen zijn in tabel II enkele gegevèns
opgenomen. Voor de centrale landbouwkredietinstellin-
gen is daarbij 12 pCt. der vrije spaargelden per de ultimo
van een jaar telkens vergeleken met de stand van het•
aldo op de boerenleenbankrekening een jaar later. Omdat
de saldi hier meestal per 1 maart werden aangevuld en
dan ongewijzigd bleven tot 1 maart van het volgend .jaar
is deze vergelijking juist. Bij de spaarbanken is het bedrag
per een jaarultimo vergeleken met de stand van de spaar-
bankrekening op 15 januari d.a.v. In verband met de
vele mutaties op deze rekening, gevolg weer van het
grote aantal deelnemende banken, is deze methode hier
de beste
8)
TABEL II
Spaarbank- en Boerenleenbankrekening
(in miljoenen guldens)
Coöperatieve Centrale Boerenleenbank
Ultimo
Ultimo
1 12 pCt. der Vrije
Saldo boerenleen-
spaargelden
1
bankrekening
1948
48
1949
48
1949
56
1950
56
1950
60
.1951
56
1951
‘
63 1952 63
1952 69
1953
69
1953
74
1954
74
1954
83
1955 83
Coöperatieve Centrale itaiffeisen-Bank
Ultimo
12 pCt. der Vrije
spaargelden
j
intimo
–
Saldo boerenleen- bankrekening
1948
94
1949
99
1949
110
1950
109
1950
118
1951
109
1951
121
1952
109
1952
137
1953
–
114
1953
151
1954
114
1954
164 1955
98
Algemene Spaarbanken
Ultimo
12 pCt. der vrije
spaargelden
15 januari
Saldo spaar.
j
bankrekening
1948
106
1949 68 1949
122
1950
97
1950
129
1951
84
1951
130
1952
56
1952
143
1953
71
1953 164
1954
99
1954
191
1955 106
Bron:
jaarverslagen van de beide centrale boerenleenbanken en van de Neder-
landsche Spaarbankbond.
‘) Jaarverslag van de Nederlandsche Spaarbankbond 1950, blz. 9.
8) Bij de spaarbanken is 15 pCt. van de vrije spaargelden het criterium met de
uitzondering voor de bedragen boven
f.
5.000. Gemakshalve is dit, evenals bij
de boerenleenbanken, gelijkgesteld met 12 pCt. vgn het totaal der vrije spaargelden.
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
239
Het blijkt dus dat de centrale boerenleenbank te Eind-
hoven ten volle van haar stortingsrecht gebruik heeft
gemaakt, dat de centrale boerenleenbank te. Utrecht dit
in het begin ook heeft gedaan, doch later het saldo op de
rekening niet op het maximale bedrag heeft gehandhaafd
en laatsteljk zelfs heeft verminderd, hetgeen misschien
verband houdt met, de renteverlaging, waarop ik nog
terugkom. De spaarbanken hebben als totaliteit steeds
voor meer dan de helft het beschikbare bedrag benut.
Ik schreef met opzet als totaliteit” want het bleek boven
reeds dat een aantal banken niet heeft meegedaan.
Interessant is het om na te gaan, welke
rente op
de
spaarbank- en boerenleenbankrekeningen is betaald.
Van 1949 t/m 1954 gold het reeds vermelde tarief van
2,5 pCt. voor de bedragen die een vol jaar hadden uit-
gestaan en van 2 pCt. voor de sommen die slechts een
gedeelte van het jaar op de rekening waren geplaatst.
Tegen het einde van 1953 heeft de Minister van Finan-
ciën de regeling opgezegd, niet omdat hij deze Wilde
beëindigen, doch omdat hij de gelegenheid wilde hebben
de rente te verlagen, hetgeen dan ook met ingang van
1955 plaatsvond. De rente werd toen 2 pCt. voor de
minimum bedragen en 1,5 pCt. voor de toppen. Enige
maanden geleden is wederom een verlaging toegepast
waardoor de percentages met ingang van 1956 1,75
respectievelijk 1,25 zijn.
De rekening, waar ik hier over spreek, heeft een ge-
mengd karakter: enerzijds is het saldo elke maand op-
vraagbaar, hetgeen dus een grote mate van liquiditeit
betekent. Anderzijds is de betaalde rente niet alleen door
deze grote liquiditeit bepaald. De gedachte is blijkbaar
geweest, dat de betreffende bedragen im feite voor ge-
ruime tijd aan de Staat zouden zijn toevertrouwd, doch
dat om aan eventuele grotere opvragingen te kunnen
voldoen een snelle beschikbaarheid gewenst was. Hoe
dit zij, een vergelijking met de afgiftetarieven voor het
schatkistpapier (zie tabel III) leert dat de rente voor de
bedragen, die een vol jaar hadden uitgestaan, 1/4 pCt.
hoger was dan de rente op 5-jarige schatkistbiljetten,
althans gedurende de eerste jaren. Blijkbaar heeft men
aan dit tarief voor 5-jarige biljetten aansluiting gezocht.
In feite hebben de eerste stortingen op de boerenleenbank-
rekening reeds
5
jaar of meer uitgestaan, tervij1 dit met
een vaste kern van het saldo op de spaarbankrekening
ook het geval is geweest. De rente voor dç bedragen, die
niet een vol jaar hadden uitgestaan, kan alleen vergeleken
worden met de afgiftetarieven voor 12-maands promes-
sen
9).
Het blijkt dan dat gedurende de eerste jaren op
de spaarbank- en boerenleenbankrekening
1-
pCt. meer
werd betaald.
TABEL III
Rente Spaar-
Afgiftetarieven schatkistpapier
bank-enBoeren-
leenbankrekening
1 jaar
2 jaar
3 jaar
5
jaar
minder
dan
1 jaar
ten
minste
1 jaar
1949
1′,,
–
–
2
2
1
/,
2
2’/,
1950
1/.
–
,
2
2
1
/
4
2
2’/,
195
1
2
2
1
/
4
2
2
1
/,
1952
1’/,l
1/,.1
–
2-1
3
!
4
2’/
4
-2
1
/
1
-2
1
/
8
2
2
1
/
2
1953
1
–
‘/,-
‘/,
–
1
1
1
4
-I1
/,-1
3
/
8
2
1
/
8
-2
1
/
8
-2 2
21/
2
1954
‘/,
–
/,
1
1
1
/,
.2-1
7
/
8
2
2
1
/,
1955
1
7
1
8
1’/,
2
1956
–
—
–
—
11/
4
1’/
Bron:
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank. Bij de afgiftetarieven voor schat-
kistpapier zijn alle tarieven vermeld, waartegen de Agent van het Ministerie
van Financiën of De Nederlandsche Bank bereid waren papier af te geven,
ongeacht de tijd dat dit tarief gégolden heeft. Bij de termijn van 1 jaar
zijn disconto-tarieven vermeld, voor de overige termijnen rente-tarieven.
‘) Dit tarief is eigenlijk een fractie hoger omdat het op discontobasis wordt
genoteerd.
De in tabel III vermelde tarieven hebben in 1952 een
beweeglijker karakter gekregen doordat de Staat in dat
jaar de onbeperkte afgifte van schatkistpapier tegen een
vaste rente staakte. In de daarop volgende jaren hebben
de Agent en De Nederlandsche Bank een meer actieve
politiek gevoerd dan gedurende de jaren daarv66r de
Agent had gedaan. In het kader van deze politiek werden
de afgiftetarieven geleidelijk verlaagd en het was begrijpe-
lijk dat de Minister van Financiën, gezien het in 1953 en
1954 gedaalde afgiftetarief, met ingang van
1955
ook de
rente op de rekeningen bij de Schatkist verlaagde. De
onderlinge verhoudingen weken echter in die tijd ten
slotte weinig af van die welke in de jaren 1949 t/m 1951
hadden gegolden.
Ditzelfde kan niet worden gezegd van de meest recente
verlaging. Daardoor kwam de rente voor de langer dan
1 jaar aangehouden bedragen te liggen
onder
de rente,
die in 1955 voor 5-jarig papier gold. Voor de korter dan
1 jaar aangehouden bedragen bleef de rente nog iets
hoger dan in
1955
het disconto op jaarpromessen beliep.
De ontwikkeling sindsdien heeft er toe geleid dat
beide
rentetarieven voor de spaar- en boerenleenbankrekening
onder de vergelijkbare rente voor schatkistpapier zijn
gekomen.
Welke overwegingen bij het vaststellen van deze rente
bij het Ministerie -van Financiën hebben gegolden, is
uiteraard moeilijk te raden. De vraag is nu hoe de spaar-
instellingen op deze verlaging zullen reageren.
Zij zouden hun saldo op de spaarbank- of boerenleen-‘
bankrekening kunnen omzetten in beleggingen, hetgeen
hun liquiditeitspercentage zou verminderen Monetair
zou dit ongunstig werken, voor zover die nieuwe beleg-
gingen tot additionele bestedingen aanleiding zouden
geven. Men zov zich echter ook kunnen voorstellen dat
de spaarinstellingen een andere vorm voor hun liquiditeit
zoeken en wel als termijndeposito bij een algemene bank.
Ik schreef in het begin dat de algemene banken in een tijd
dat zij weinig nieuwe bedrjfskredieten kunnen of mogen
verlenen, in het algemeen met hun rente op termijn-
deposito’s niet zullen kunnen concurreren tegen recht-
streekse belegging bij de Schatkist. Als de door de Schat-
kist geboden rente echter daalt en de algemene banken
behoefte hebben aati nieuwe toevertrouwde gelden, die
niet direct opvraagbaar zijn, om daartegenover nieuwe
kredieten aan het bedrijfsleven te kunnen verlenen, zou
dit anders kunnen worden. Als deze gang van zaken zich
zou voordoen en de bij de Schatkist geplaatste gelden
zouden worden omgezet in termijndeposito’s met daar-
mee gepaard gaande een additionele verstiekking van
bankkrediet zou dit uiteraard tot additionele bestedingen
aanleiding geven, hetgeen in deze tijd uit monetair oog-
punt minder gewenst moet worden geacht.
Omtrent de op de boerenleenbankrekening door de
Schatkist betaalde rente zijn bij de behandeling van de
begroting-voor 1956 van het Ministerie van Financiën
in de Tweede Kamer enkele opmerkingen gemaakt door
het lid van die Kamer Mr. H. F. v. Leeuwen. Deze op-
merkingen zijn door Minister Van de Kieft beantwoord
10).
De heer Van Leeuwen sprak over privileges aan boeren-
leenbanken, over exceptionele rente en over subsidiëring.
Zijn standpunt komt wellicht het beste tot uiting in het
volgende citaat:
,,Wat de rente betreft, heb ik even gesproken over’ zekere
privileges. Het gaat niet om enige kleinigheden. Ik heb het
uitgerekend: het gaat in dit jaar over vele miljoenen, wat be-
10)
De desbetreffende opmerkingen zijn te vinden in de Handelingen van de
Tweede Kamer van 17 november 1955, blz. 306, 18 november 1955, blz. 342, 18
november 1955, blz. 355 en 18 november 1955, blz. 360.
240
ECONÖMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 maart 1956
paalde instellingen meer hebben gekregen dan de schatkist aan
anderen betaalt.
Ik
vind het
ook
niet goed, dat de schatkist
wordt gemaakt tot een centraal liquiditeitsreservoir. Zij leent
zich voor een functie, waarvoor zij niet is bedoeld. Als wij
hier een kleine belastingfaciliteit, die een paar miljoen kost,
bepleiten, kijken de Minister en de Staatssecretaris erg beden-
kelijk. Hier rollen vele miljoenen op een zodanige wijze, dat
zij in stille subsidies verdwijnen, waar zij meer slecht dan goed
doen. Ik
wil
de Minister wel zeggen, dat deze verkeerde tra-
ditie stamt van zijn voorganger”.
Minister Van de Kieft wees er in zijn antwoord terecht
op dat de boerenleenbankèn voor een deel spaarinsteffin-
gen zijn en naar analogie van de spaarbanken van de
desbetreffende regeling gebruik kunnen maken. Voorts
stelde hij dat de Staat in zekere zin altijd een verzamelbak
van overtollige liquiditeiten is door de afgifte van kort-
lopend schatkistpapier.
In aansluiting op het eerste argument van de Minister
zou ik willen stellen dat de heer Van Leeuwen onjuist
heeft gehandeld door in zijn betoog alleen de boerenlee-
banken te betrekken. Uit de geschiedenis van het ontstaan
van de rekeningen, die hierboven in het kort is weer-
gegeven, blijkt duidelijk, dat er in de eerste plaats sprake
was van een spaarbankrekehing en dat dezêlfde faciliteit
toen is verleend aai de boerenleenbanken omdat deze
wat betreft haar spaarbedrijf
volkomen dezelfde functie
vervullen als de algemene spaarbanken. De criteria
voor de regeling zijn in beide gevallen ook nagenoeg
dezelfde en hebben alleen betrekking op het spaarbedrjf.
In aansluiting aan het tweede argument van de Minister
herhaal ik dat voor de spaarinstellingen de Schatkist
meestal het aangewezen liquiditeitsreservoir zal zijn.
Voor de algemene banken is zulks echter meestal ook het
geval. Indien de Minister van Financiën in de eerste
jaren na de oorlog volkomen gebruik had willen maken
van zijn machtspositie, dan had hij op het schatkistpapier
in handen .van de algemene banken (welk papier zoals
bekend het overgrote deel van de activa van deze banken
uitmaakte) een veel lagere rente behoeven te vergoeden
dan hij in feite heeft gedaan. Dit is uiteraard gebeurd
omdat Minister Lieftinck zich in die tijd aan een zekere
verantwoordelijkheid voor de instandhouding van dit
belangrijke financiële apparaat niet heeft willen ont-
trekken. Men kan, naar ik meen, moeilijk van sub-
sidiëring spreken, als de Staat de rente niet tot.het uiterste
naar beneden drijft Als hij dat zou doen, zou hij louter
commercieel handelen en van de Staat mag worden ver-
wacht, dat hij veeleer het algemeen belang in het oog
houdt. Het lijkt mij daarom zeer goed te verdedigen als
de Schatkist een hogere rente betaalt dan strikt genomen
zou zijn vereist, om daarmede doeleinden te bereiken die
hem van algemeen belang lijken. Of dit nu de ene keer
voor het schatkistpapier der algemene banken geldt en
de andere keer voor de schatkisttego’eden der spaar-
instellingen, maakt geen verschil.
van een redelijke rente op spaargelden met behoud van
een bëhoorljke liquiditeit der spaarinsteffingen. Ik ben
dan in overeenstemming met wat de boven aangegeven
regeling uitdrukkelijk bepaalt. Om immers aan de regeling
te kunnen deelnemen moeten de spaarinstellingen een
bepaalde rente (eerst 2,16, later 2 pCt.) op de spaar-
tegoeden betalen. Doch de volgende, vraag is dan welke
betekenis aan deze redelijke spaarrente moet worden
toegekend.
Uit verschillende onderzoekingen is gebleken dat de
besparingen slechts weinig reageren op de rente en men
zou zich daarom kunnen afvragen of de Overheid er een
algemeen belang in moet zien die rente• op eer bepaald
niveau te houden
11).
Toch meen ik, dat er wel degelijk
van .een bepaald algemeen belang sprake is. Want al-
gemeen wordt aangenomen, dat zo niet de besparingen,
dan toch wel de liquiditeitsvoorkeur op de rente reageert.
Uit strikt monetair oogpunt nu zal het onverschiffig zijn
of de spaarders hun besparingen aanhouden in de geld-
vorm of in de vorm van een spaartegoed. Zouden zij
echter wegens een te lage rente op het spaartegoed de
geldvorm prefereren, dan zou het overzicht over de be-
schikbare besparingen veel moeilijker worden. Door de
besparingen te trekken naar de daartoe aangewezen
insteffingen (waarvan wij nu de spaarinstellingen be-
spreken, maar waartoe natuurlijk ook bijv. de levens-
verzekeringmaatschappijen behoren) bereikt de Overheid
dat duidelijker dan anders tot uitdrukking komt hoe groot
het bedrag aan besparingen is, en kunnen met name de
overheidslichamen beter beoordelen tot welke bedragen
.zij langlopende leningen kunnen uitgeven. Dit is on-
getwijfeld een belangrijk doel in het kader van het alge-
meen belang. Zou de Staat de spaarrenle op de boven
geschetste wijze niet hebben gesteund, dan zou het ge-
volg daarvan kunnen zijn geweest, dat de bespa-
ringen die dan zouden zijn gemaakt,
waTen
opgpot,
zodat de Overheid daartegenover geldcreatie zou heb-
ben moeten stellen. In plaats daarvan heeft zij nu
ervoor gezorgd, dat de besparingen naar de spaar-
instellingen zijn gestroomd, waar zij door de Overheid
konden worden geleend.
Voorts kan in dit opzicht van belang zijn dat men een
bestaand spaartegoed misschien minder snel voor be-
steding zal aapwenden dan een tegoed in de geldvorm.
Voor zo*r dit het geval is wordt een
potentieel
infiatoir
gevaar tegengegaan.
Al met al meen ik dus, dat de Overheid niet kan worden
verweten hier zonder meer een subsidie te hebben yer-
leend. Zij heeft de betreffende rente betaald om redenen
van algemeen belang hetgeen de enige maatstaf is die
men aan haar mag stellen.
‘s-Gravenhage.
Drs. H.
W. J. BOSMAN.
Wat is nu bij de spaar- en boerenleenbankrekening dit
“) Zie bij’. Prof. Dr. S. Tinbergen: De betekenis van het sparen voor het herstel
van de volkswelvaart, voordracht t.g.v. de 39e Spaarbankdag op 9 juni 1950 (uit-
doel geweest waardoor de Minister de relatief hoge rente
gave Nederlandsche Spaarbankbond), blz. 13. Wel meent Prof. Tinbergen, dat bij
de keuze tussen verschillende vormén van besparingen de relatieve renteverschillen
heeft betaald? Ik meen dat dit doel was: het bevorderen
van belang zijn.
Leeft met Uw tijd mee
Leest de E.-S.B.
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
241
Aanvullende
wijzigingen
van de Beleggingswet
Bij de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging
van de Beleggingswet in ,,E.-S.B.” van 9 november 1955
heb ik de aandacht gevestigd op enige bezwaren, die nog
tegen dit, overigens lovenswaardige, ontwerp waren aan
te voeren. In een tweetal nota’s van wijziging heeft de
Minister inmiddels getracht deze bezwaren uit de weg
te ruimen.
De ernstigste tekortkoming was, dat door de uit-
breiding van de beleggingsmogelijkheden voor de Rijks-
fondsen en -instellingen tevens voogden en curatoren
voor het door hen beheerde vermogen van minderjarigen
respectievelijk van onder curatele gestelden, zonder dat
de kantonrechter preventief zal kunnen ingrijpen, de
meest speculatieve aandelen mochten gaan kopen. In een
eerste nota van wijziging is nu voorgesteld art. 438 B.W.,
dat verwijst naar de in de Beleggingswet toegestane be-
leggingen, zodanig te redigeren, dat de uitbreiding van de
beleggingsmogelijkheden tot aandelen niet geldt voor deze
door de wet beschermde groepen.
In een tweede nota van wijziging heeft de Minister
willen tegemoet komen aan het vdrlangen ook partici-
patiebewijzen op te nemen onder de ingevolge de Beleg-
gingswet toegestane beleggingen door in het ontwerp
alsnog in te lassen, dat voortaan mede in ,,ter beurze
van Amsterdam genoteerde participatiebewijzen in ter
beurze van Amsterdam genoteerde aandelen in overeen-
komstig de Nederlandse wet opgerichte maatschap-
pijen”
1)
belegd zal mogen worden.
Alle goede bedoelingen van de wetgever ten spijt is
deze toevoeging slechts een ,,dode mus”, want ter beurze
van Amsterdam is geen enkel participatiebe wijs genoteerd
van een depot bestaande uitsluitend uit aandelen van over-
eenkomstig de Nederlandse wet opgerichte maatschappijen.
• Het kan echter onmogelijk de bedoeling geweest zijn
participatiebewijzen uit te sluiten, omdat zij naast Neder-
landse aandelen ook officieel genoteerde Nederlandse
obligaties
vertegenwoordigen. Dit zou immers indruisen
tegen een van de essentiële en juist zo aantrekkelijke
karaktertrekken van de beleggingsdepots met Vrij be-
heer, waarin door middel van participatiebewijzen kan
worden deelgenomen. Deze depots ontlenen toch hun
bijzondere plaats onder de hier te lande voorkomende
beleggingsobjecten aan het feit, dat zij de enige zijn, waar-
bij de beheerders, door niets in hun activiteit gehinderd,
een dynamische beleggingspolitiek kunnen voeren door
de verhouding tussen obligaties en aandelën te laten
afhangen van de stand van de conjunctuur en van de
monetaire situatië. Zodoende is, voor wie dat wenst,
indirect belegging in aandelen mogelijk, zonder dat men
zelfde risico’s, die aan belangneming bij het bedrijfsleven
inhaerent zijn, moet kunnen beoordelen. Overigens kan
de wetgever toch geen situatie hebben willen laten ont-
staan, waarin belegging in depots wordt verboden,
omdat zij fondsen, met name obligaties, bevatten, welke
men wel rechtstreeks mag kopen.
Waarom is niet zonder meer belegging toegelaten in
alle op het Damrak verhandelbare participatiebewijzen
van depots bestaande uit officieel genoteerde binnen-
landse waardepapieren? Waarschijnlijk is het gebruik
van de term ,,aandelen” – zonder dat er kennelijk aan
gedacht is, dat daardoor ook obligaties zouden uitvallen
– te verklaren, doordat de wetgever heeft willen voor
–
komen, dat anders indirect belang genomen zou kunnen
l)Staatsbl. 4042, no. 8, 14 januari ii.
worden bij stukker, die slechts in de overwinst delen,
zoals winstbewijzen of oprichtersbewijzen. In deze fond-
sen mag men op grond van de Beleggingswet evenmin
rechtstreeks beleggen. Er zijn er onder deze stukken
evenwel, bijv. de winstbewijzen Moeara Enim Petroleum.
Maatschappij, die een solider karakter hebben dan het
merendeel van de te Amsterdam verhandelde aandelen
en dan sommige obligaties, bijv. die van in Indonesië
werkende vervoermaatschappijen.
Het zou mijns inziens de voorkeur hebben verdiend
de beleggingsmogelijkheden te verruimen tot
alle’ op
het Damrak genoteerde, Nederlandse waarden. Voor
de Rij ksfondsen en -instellingen zou men het aan de
diligentie van dé Centrale Beleggingsraad hebben kun-
nen overlaten een juiste keuze te doen, zoals dit ook voor
alle aandelen (zelfs de meest riskante!) aan hem is over-
gelaten. Hierbij is geen uitzondering gemaakt voor
aandelen
van maatschappijen, die zelf gelden in – al of
niet genoteerde – winstbewijzen e.d. hebben belegd.
Bij een uitbreiding van het beleggingsterrein in de
hierboven geschetste geest zou aankoop van depotfractie-
bewijzen eveneens mogelijk worden. Het is echter niet
onaannemelijk, dat de wetgever deze waarden bewust
buiten het ontwerp heeft gehouden, daar zij recht geven
op een gedeelte van een, depotvermogen, dat na de
oorspronkelijke samenstelling niet meer voor wijziging,,
vatbaar is. Zij zijn eigenlijk niet meer dan een certificaat
van een aantal verschillende aandelen in plaats van een
certificaat van één of van een aantal aandelen in één-
zelfde maatschappij. In tegestelling tot participatie-
bewijzen, die een aanspraak vormen op een vermogen,
hetwelk een organisch, zelfstandig levend geheel vormt,
dat van groter betekenis is voor de deelnemers dan de
som van de op een bepaald moment aanwezige fondsen,
omdat daar nog de deskundige leiding van de beheerder
bijkomt, is bij een depotfractiebewijs het geheel niets
meer dan de som van de samenstellende delen Belegging
in dergelijke bewijzen, waarbij kennelijk het dynamisch
karakter van onze samenleving, dat juist de bijzondere
aandacht van de belegger eist, is genegeerd, heeft inder-
daad voor institutionele beleggers geen zin. Men zou
zich echter kunnen afvragen of een zo duidelijke discri-
minatie in de wetten aanzien yn deze waarden nodig was,
nu volkomen onges
•
chikte soorten aandelen niet zijn
uitgezonderd.
Dat geen steekhoudende argumenten zijn aan te
voeren voor de beperking tot participatiebewijzen in
depots van
binnenlandse
effecten, aangezien op andere
wijze toch ook indirect belang genomen kan worden bij
vreemde waarden, heb ik reeds uiteengezet in ,,E.-S.B.”
van 9 novemberjl. Het is zelfs niet consequent Nederlandse
participatiebewijzen uit te zonderen, die uitsluitend of
voor een hoog percentage buitenlandse activa vertegen-
woordigen. Op grond van de Beleggingswet mogen
immers aandelen gekocht worden, waartegenover na-
genoeg uitsluitend activa in het buitenland staan, bijv.
aandelen van in andere landen werkende hypotheek-
banken. Daarenboven is het in de wet vastleggen van een
percentage moeilijk verdedgbaar. In de ene periode kan
een veel hoger percentage vreemde waarden verantwoord
zijn dan in een andere periode. Er kunnen zich zelfs
omstandigheden voordoen, waaronder belegging van de
middelen van de Rij ksfondsen en -instellingen in partici-
patiebewijzen van een depot, dat uitsluitend bestaat uit
242
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 maart
1956
in een vreemde, sterke valuta luidende obligaties, onweer-
legbaar van wijzer beleid getuigt dan aankoop van
Nederlandse aandelen. Ook in dit geval is het derhalve
beter het stellen van richtlijnen aan de Beleggingsraad
over te laten. –
Met het oog op de grotere verantwoordelijkheid,
welke op de schouders van de Centrale Beleggingsraad
zal komen te rusten, wanneer de op stapel staande
wijzigingen van de Beleggingswet doorgang vinden, zal er
vanzelfsprekend steeds naar gestreefd dienen te worden,
dat toonaangevende beleggingsdeskundigen in dit college
zitting hebben.
Amsterdam.
Drs. F. L. G. SLOOFF.
De wereldscheepsbouw in
1
–
955
De scheepsbouw in de verschillende landen kan op een
alleszins bevredigend jaar terugzien. Dank zij de gunstige
stemming op de vrachtenmarkt, de vraag naar tankers
op timescharter-basis en de scherpe stijging der tank-
vrachten gedurende het laatste kwartaal, werden tal van
nieuwe bouwopdrachten zowel voor vracht- als voor tank-
schepen geplaatst. De orderportefeüilles der werven zijn
dan ook goed gevuld – de scheepsbouw in de verschil-
lende landen had eind
1955
opdrachten voor de bouw
van meer dan 14 mln, bruto register ton – en de grote
werven zijn vrijwel zonder uitzondering gedurende de
eerstvolgende vier jaren van voldoende werk voorzien.
Op 31 december jl. waren blijkens de door Lloyd’s
Register gepubliceerde kwartaalgegevens in de verschil-
lende landen, excl.. Sovjet-Rusland, Polen en China, in
totaal
1.452
schepen metende 6.612.641 bruto register ton
in aanbouw. Engeland nam met 361 schepen metende
2.226.190 bruto register ton, d.w.z. 33,7 pCt. van de
totale in aanbouw zijnde tonnenmaat, nog steeds de eerste
plaats in. Opvallend is echter de daling van het aantal
opdrachten voor buitenlandse rekening. Deze vertegen-
woordigden op 31 december jl. slechts 34 pCt. der op
Engelse en Noord-Ierse werven in aanbouw zijnde ton-
nage. In de overige landen tezamen bedroeg dit percentage
44,9.
Van de op 1 november jI. tot een nieuw hoogtepunt ge-
stegen Duitse orderportefeuille, nl. 3,27 mln, ton draag-
vermogen, vertegenwoordigden de opdrachten voor
buitenlandse rekening niet minder dan 2.277.300 ton
draagvermogen! Vergeleken met de orderportefeuille der
Duitse werven een drietal maanden eerder namen de bij
Duitse werven geplaatste opdrachten met 850.000 ton
draagvermogen toe! Slechts 100.000 ton werden door
Duitse, de overige 750.000 ton door buitenlandse rederijen
besteld en onder deze laatste neemt mirabile dictu
Engeland de eerste plaats in. Hieruit blijkt dat een aantal
Engelse rederijen alsmede enkele der grote oliemaat-
schappijen in tegenstelling tot weleer, verlokt door lagere
aanbiedingen en vaak snellere levertijden, verleden jaar
een aantal opdrachten bij Duitse werven hebben geplaatst.
Ook de Japanse werven hebben in het afgelopen jaar
op grote schaal opdrachten voor rekening van buiten-
landse rederijen geboekt. Oktober was een recordmaand;
niet minder dan 36 schepen, metende 530.810 bruto
register ton, werden in deze maand gecontracteerd. Voor
30 dezer schepen werd levering tweede helft 1957 resp.
in de loop van 1958 overeengekomen en men vraagt zich
in Japanse scheepsbouwkringen af, of deze levertijden
gezien de niet gemakkelijke materiaalpositie niet zullen
worden overschreden en of de tegen vaste prijzen gesloten
contracten bij een voortgezette stijging der materiaal-
prijzen en eventuele Loonsverhogingen uiteindelijk geen
verlies zullen opleveren.
De prijs voor standaard-tankers van 20.000 ton is inmid-
dels van $ 185 tot $ 200 per ton gestegen en men betracht
de nodige reserve bij het boeken van verdere opdrachten.
Gedurende de beide laatste maanden van het afgelopen
jaar werden slechts contracten voor de bouw van twee
tankers en een tweetal vrachtschepen met een totaal
draagvermogen van 96.500 ton gesloten. Kredietfacili-
teiten – het was tot dusver in bepaalde gevallen mogeljlC
een deel der bouwsom in termijnen gedurende vijf jaren,
uiteraard tegen vergoeding van rente, te voldoen –
worden niet langer verleend, m.a.w. men verlangt thans
integrale betaling gedurende de bouw resp. vÔôr op-
levering. De orderportefeuille der Japanse werven had op
31 december jl. een omvang van 2.250.000 bruto register
ton! In tegenstelling tot de Engelse werven, welker order-
portefeuille in het afgelopen jaar vooral dbor opdrachten
van Engelse rederijen werd aangevuld, zijn de Duitse en
Japanse werven erin geslaagd een groot aantal opdrachten
voor buitenlandse rekening te boeken. Het aandeel dezer
beide landen in de exportorders voor de scheepsbouw
bedraagt dan ook ten naaste bij 70 pCt. vergeleken met
Engelands aandeel van slechts 20 pCt. van het totaal der
daar te lande in aanbouw resp. bestelling zijnde tonnage.
Op de diepere oorzaken van deze achteruitgang werd
reeds eerder gewezen.
Typerend voor het gebrek aan inzicht in de kring der
werknemers is de jongste looneis, t.w. een verhoging der.
lonen met 15 pCt., ofschoon in maart verleden jaar de
lonen voor geschoolde arbeiders in de scheeps- en machine-
bouw met 11/- en voor ongeschoolde arbeiders met 8/-
per week werden verhoogd. Op de consequenties dezer
voortdurende loonsverhogingen, waarbij overigens ook
de stijgende materiaalprijzen een rol spelen, werd ter
gelegenheid van de tewaterlating van het 18.000 ton grote
turbine-tankschip ,,San Filipo” door een der direteuren
van opdrachtgeefster, de Eagle Oil Shipping Co. Ltd.,
gewezen. Naar schatting zal, âldus de directeur der Eagle
Oil, de uiteindelijke bouwprjs 30 pCt. hoger zijn dan de
bij het plaatsen der bestelling begrote prijs.
Noorwegen is nog steeds een der belangrijkste opdracht-
gevers van de internationale scheepsbouw. Blijkens recen-
telijk door Det Norske Veritas gepubliceerde gegevens
werden in het afgelopen jaar 93 schepen metende 624.200
bruto register ton aan de bestaande vloot toegevoegd.
Bovendien waren op 1 december jl. rond 900.000 bruto
register ton voor Noore rekening in aanbouw resp.
bestelling. Op 31 december ji. telde de Noorse koop-
vaardijvloot 2.439 schepen met een inhoud van 7.549.000
bruto register ton. Hierin zijn begrepen 446 tankschepen
metende 4.168.000 bruto register ton.
De snelle opbouw der koopvaardijvloot in Duitsland,
Japan en Italië – de vloot dezer landen werd door de’
oorlog vrijwel gedecimeerd – is eveneens opvallend.
Uit de door Lloyd’s Register gepubliceerde gegevens
blijkt dat de Duitse koopvaardijvloot op 31 december jI.
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
243
1.895
schepen metende 2.652.738 bruto register ton telde.
Niet minder dan 653 schepen met een inhoud van
1.513.356 bruto register ton zijn minder dan vijf jaren
oud; het aantal schepen van 25 jaren en ouder is terug-
gebracht tot 597 met een inhoud van 611.180 bruto
register ton. Uit deze cijfers blijkt• het snelle tempo
waarin Duitslands koopvaardijvloot wederom wordt
opgebouwd. Hetzelfde geldt voor Japan. Op 31 december
j. telde de Japanse koopvaardijvloot 1.770 schepen meten-
de 3.735.318.bruto register ton, waarvan 434 met een
inhoud van 1.635.012 bruto register ton minder dn vijf
jaren oud waren. Het TLantal schepen van 25 jaren en
ouder bedroeg 210 metende 403.027 bruto register ton.
Italië’s koopvaardijvloot. ten slotte bestond op 31
december ji. uit 1.149 schepen metende
3.910.658
bruto
register ton, waarvan echter slechts 106 met een inhoud
van
764.045
bruto register ton minder dan vijf en 461
metende 1.089.315 bruto register ton 25 jaren en ouder
waren. De gemiddelde ouderdom der schepen onder
Duitse en Japanse vlag is dan ook aanzienlijk gunstiger,
maar men moet niettemin respect hebben voor de wijze
waarop ook Italië zijn door de oorlog zo zeer gëteisterde
koopvaardijvloot reconstrueert.
Uit de door Lloyd’s gepubliceerde gegevens blijkt
voorts dat de samenstelling naar leeftijd der
Nederlandse
koopvaardijvloot op 31 december ji. het navolgende
beeld toonde: –
–
aantal
1
bruto
1
schepen
register
1
ton
minder dan 5 jaren oud
392
788.728
5 jaren
en minder
dan
10
jaren
oud
327
634.952
10jaren
en minder
dan
15
jaren
oud
221
1.022.845
15 jaren
en minder
dan
20
jaren oud
………………….
252
598.285
20 jaren en minder
dan
25
jaren oud
101
142.485
25 jaren
en ouder
…………………………
423
508.315
totaal
……………………………….
1.716
3.695.610
Het is duideÏijk dat het vraagstuk der vlootvernieuwing
voortdurende aandacht eist en dat onze scheepvaart-
maatschappijen er volkomen terecht naar streven een
krachtige liquiditeit te handhaven. Gedurende het af-
gelopen jaar boekten onze werven voor Nederlandse
rekening opdrachten voor de bouw van 36 passagiers- en
vrachtschepen metende 246.000 bruto register ton, 17
tankschepen met een inhoud van 282.000 bruto register
ton en 104 kustvaarders metende 48.000 bruto register
ton. Van de in aanbouw resp. bestelling zijnde tanksche-
pen zijn er 14 met een inhoud van 225.000 bruto register
ton voor de Koninklijke Shell-groep bestemd. Buiten-
landse opdrachtgevers plaatsten verleden jaar bestellingen
voor de bouw van 39 vrachtschepen metende 274.500
bruto register ton, 8 tankschepen metende 123.500 bruto
register ton en 22 kustvaarders met een totale inhoud
van 10.700 bruto register ton. Nederland nam op 31
december ji. de vierde plaats na Engeland, Japan en
Duitsland wat betreft in aanbouw zijnde tonnage in en de
grote Nederlandse werven zijn gedurende de eerstvolgen-
de jaren dan ook ruim voldoende van werk voorzien.
Ofschoon, dank zij de bij voortduring gunstige stem-
ming op de vrachtenmarkt, in 1955 op groter schaal dan
in de beide voorafgaande jaren door de verschillende lan-
den opdrachten voor de bouw van vrachtschepen werden
geplaatst, neemt de bouw van ta
,
pkschepen nog steeds
een belangrijke plaats in. Het aandeel der tankschepen
in de op 31 december ji. in aanbouw zijnde vloot bedroeg
39,7 pCt., nl. 212 schepen metende 2.627.756 bruto
register ton. Weliswaar werd in de jaren
1954/55
een
geringer aantal tankschepen besteld maar de gunstiger
stemming op de tankvrachtenmarkt leidde gedurende de
laatste maanden van het afgelopen jaar tot hernieuwde
activiteit. Een vrij aanzienlijk aantal opdrachten voor de
bouw van tankschepen – waaronder een aantal super-
tankers met een draagvermogen van meer dan 31.000
ton – werd dan ook geplaatst.
Gedurende de achterliggende vijftien jaren is de tank-
vloot der Vrije landen zeer aanzienlijk uitgebreid; zij heeft
thans een draagvermogen van rond 39 mln. ton. Bovendien
moet rekening worden gehouden met de grotere snelheid
en pompcapaciteit der moderne tankschepen, welker
potentiële vervoerscapaciteit dan ook groter is dan uit
bovengenoemd draagvermogen blijkt. Er is de laatste
jaren een duidelijke tendentie om het draagvermogen der
nieuw te bouwen tankschepn te vergroten. Verscheidene
der in aanbouw resp. bestellingzijnde tankschepen krijgen
een draagvermogen van 50.000 ton; de .Bulk Oil Car-
riers, New York, laten in Japan een tweetal tankschepen
Wet een draagvermogen van 80.000 ton bouwen. Voorts
zijn bestellingen geplaatst voor de bouw van schepen met
een draagvermogen van
55/58.000
ton voor het vervoer
van erts resp. aardolie.
De superklasse vertegenwoordigt thans reeds ca. 20 pCt.
van het totale draagvermogen der wereldtankvloot en dat
percentage zal, wanneer de in aanbouw resp. besteffing
zijnde schepen zijn opgeleverd, tot ca. 30 pCt. stijgen.
De vice-president der Esso Shipping Co. verstrekte recen-
telijk interessante gegevens met betrekking tot de invloed
van de supertanker op de vervoerkosten. De gegevens
zijn gebaseerd op het vervoer ener lading van een US
Gulf haven naar Noord-Amerika per tankschip van
18.000 ton draagvermogen met een snelheid van zestien
mijl, tegen de thans geldende prijs in Amerika gebouwd
en varend onder Amerikaanse vlag. De besparing bij
gebruikmaking van tankers van de. superklasse bedraagt
resp.:
ca. 13 pCI. bij vervoer per tanker van 22.000 ton draagvermogen
25
,,,,
,,
,,,,
,, 26700
30
,,,,
,,
,,,,
,,
31.000
35
,,,,
,,
,,,,
,,
35.000
De grotere pompcapaciteit van schepen dezer klasse
betekent een verder voordeel. Duurt de lossing van een
lading van 120.000 barrels ex T-2 tanker veertien uren,
een tanker van 26.700 ton heeft voor de lossing van
195.000 barrels slechts 9,7 uur nodig, een tanker, van
35.500 ton voor de lossing van 256.000 barrels in totaal
niet meer dan 8,5 uur. Anders gezegd, de potentiële los-
capaciteit van een tanker met een draagvermogen van
35.500 ton is gelijk aan twee ladingen per T-2 tanker in
rond 2/3 van de tijd, nodig om een tanker van laatst-
genoemd type te lossen.
Uiteraard kunnen tankers der superklasse slechts op
bepaalde trajecten worden ingezet. Voorwaarde is dat de
outillage der loshavens zodanig is dat deze grote schepen
ondanks hun diepgang zonder bezwaar kunnen binnen-
komen en aan de installaties meren en dat de opslag-
capaciteit, de pijpleidingen etc. zodanig zijn dat een
optimale benutting der zoveel grotere pornpcapaciteit
mogelijk is. De zgn. ,,general purpose” tanker van ca.
18.000 ton – de benaming duidt reeds aan dat dit type
tanker voor algemene doeleinden het meest geschikt is
– heeft dan ook allerminst afgedaan..
Hoezeer de bouwprjzen van tankschepen – mutatis
mutandis geldt dit uiteraard ook voor vrachtschepen –
de laatste jaren zijn gestegen blijkt uit het navolgende
overzicht:
244
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
21 maart
1956
Dieselmotor-tanker, 18.500119.000 ton draag-
vermogen, 7.500 B!H.P., ca. 15 mijl
april 1953
£ 991.500
november 1953 £ 960.000
april 1954
£ 945.000 (prix lixe)
november 1954 £ 965.000 (prix lixe)
juni 1955
£ 1.050.000 (een zeker percentage van de bouwsom wordt door
de werven gegarandeerd)
december 1955 £ 1.250.000 (volledige escalatorclsuse, d.w.z. verhoging der ma-
teriaslprijzen en/of lonen tea laste der opdracht-
gevers).
Zoals hierboven reeds gereleveerd, is de stijging der
beide laatste posten -. en dit geldt te meer nu levertijden
van 3 A 4 jaar of langer regel zijn – oorzaak dat de uit-
eindelijke bouwprjs veelal aanzienlijk hoger is dan de
prijs waarvan bij het plaatsen der opdracht wordt uit-
gegaan.
Met de belangrijk gestegen bouwprijzen zijn in het
afgelopen jaar ook de prijzen van tweedehands schepen
Vrij aanienljk gestegen. Schepen van het ,,Liberty”-
type, welke in september jl. voor ca. £ 350.000 van
eigenaar verwisselden, brachten in december ji. £ 400.000
op. Typerend voor de snelle prijsfluctuaties der schepen
van het ,,Empire”-type is de verkoop in november jl.
naar
Nederland
van de in 1942 in Engeland gebouwde
,,Strovili”,draagvermogen ca. 10.135 ton, survey
.
1955,
voor £ 390.000. In september, dus twee maanden eerder,
kochten de verkopers dit schip voor £295.000! Onder-
staand overzicht geeft een duidelijk beeld van het ver-
loop der prijzen, voor schepen van het ,,Empir&’-type
in het afgelopen jaar betaald.
1955
januari
…………..
£ 280.000
februari
…………..
£350.000
april
…………….
£250.000
mei
………………
£ 285.000.
juni
…………….
£325.000
september
…………
£ 295.000
oktober
……. . …… £
320.000
november
…………
£390.000
Voor schepen met groter draagvermogen was de
prijsstijging in het algemeen meer geprononceerd dan
voor die van kleiner type. In oktober jl. werd o.a. een
oliestoker, draagvermogen 7.850 ton, bouwjaar
1945,
‘snelheid ca. 10,5 mijl, onder voorbehoud, voor ca.
£ 425.000 naar Noorwegen verkocht. De transactie had
ten slotte geen doorgang; in december jl. verkochten de
(lngezSnden mededeling)
BEVRIJDT U
.
VAN BELEGGINGSZORGEN
door deelneming in’
HET ALGEMEEN FONDSENBEZIT
reders het schip voor
,
£ 470.000 naar Finland. Ook de
vraag naar tweedehands tankschepen nam gedurende de
beide laatste maanden toe, dank zij de verbeterde stem-
ming op de tankvrachtenmarkt, maar reders toonden
weinig nejging hun schepen te verkopen en ‘het aanbod
was bepetkt.
De schrootprijzen zijn eveneens vast. Engelse slopers
zijn bereid ca. £ 12 per bruto register ton, oplevering
Engeland, te betalen. Spaanse en Italiaanse slopers stellen
resp. £ 14 en £ 15 in uitzicht, terwijl Belgische slopers
voor prompte sloopschepen als prjsidee £ 15 per bruto
register ton noemen.
Rotterdam.
C. VERMEY.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Dat de wijzigingen der geldmarkt-rentevoeten, die De
Nederlandsche Bank de afgelopen maanden aanbracht,
niet moeten worden gezien als ééndags- of zelfs één-
maandsvliegen, doch als onderdelen van een geldmarkt-
politiek op langer zicht, trad gedurende de verslagweek
weer duidelijk aan het licht. De afgiftetarieven voor
schatkistpapier, zoals deze na de jongste verhogingen
door de Centrale Bank waren geworden, werden nl.
door het Ministerie van Financiën gehandhaafd, toen
deszelfs Agent met ingang van 15 maart de verkoop
van nieuw papier van De Bank overnam. Bij deze af-
lossing van de wacht werden weliswaar enige wijzigingen
ingevoerd, doch deze waren vnl. van technische aard.
Zo werd het tarief voor
5
jaarsbijetten thans gesteld op
een rente van 2 7/16
pÇt.
per jaar, hetgeen slechts een
greintje verschilt van het v66r 15 maart toegepaste
disconto
ad 2j pCt. ‘s jaars. Voorts werd de verkoop
opengesteld voor enige andere termijnen dan 1 e,n
5
jaar,
nI. voor 6 maandspromessen (van welke termijn in de
markt ‘slechts een gering bedrag in oixiloop is) en voor
3 jaarsbijetten. De rentevergoedingen hiervoor werden
lçennelijk door extrapolatie resp. door interpolatie uit
die voor 1 en
5
jaarspapier afgeleid.
– Het assortiment van de Agent bestaat
thans uit:
6 m. promessen â 1 3/8 pCt. disconto
per jaar; 12 m. promessen â 11 pCt.
discdnto per jaar; 3 jr. biljetten â 2 1/16
pCt. rente per jaar en
5
jr. bijetten â
2 7/16 pCt. rente per jaar.
Het motief voor de hervatting van
de papierafgifte door het Rijk wordt
in marktkringen vooral gezocht in de
lage stand i’an het tegoed der Schat-
kist bij haar bankier, de Centrale Bank.
Per 12 maart bedroeg dit ,,slechts”
f. 279 mln., of bijna f. 300 mln. minder
dan 2 maanden geleden (f. 571 mlii.
per 9 januari
1956).
Sommigen achten
het opmerkelijk, dat de Staat thans
nog niet met een langlopende obligatie-
lening voor de dag is gekomen ter
opvijzeling van zijn kaspositie, en
schrijven dit toe aan het streven van
Financiën om een opwaartse druk
op de lange rentestand – die de
laatste maanden niet verder aantrok
– te verhndn
• Omdat U tweemaal per maand kunt in-en uittreden op basis van de waarde der onderliggende fondsen, kan de beurskoers Uwer
participaties A.F. nimmer veel afwijken van de werkelijke waarde.
•
Eet A. F.
publiceert als enige beieggingstrust ook de aankoop-koers zijner fondsen.
• Risico bi) Amerikaanse waarden thans beperkt tot ca. 14,4
%
• Intensieve risicoverdeling over 80 soorten
ter
beurze geintroduceerd door
A. van Hoboken
&
Co.
Patijn, van Notten
&
Co.
ee Rotterdam
ee Amsterdam
J. Kraaijenhagen & Co. c. v.
Landry & van Tili
te Amsterdam
te ‘s.Gravenbage Dagelijkse leiding
ie
banden van
Justus Meyer en
J. C.
Harders
leden van de Ver, voor den Effectenbandel ie Amsterdam
21 maart 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
245
De kapitaalmarkt.
In Wallstreet schijnt het leed van de Eisenhower
–
onzekerheid (eind september
1955
– eind februari
1956)
thans geleden te zijn. Het koersniveau steeg althans lustig
verder boven het punt, waar het in september 1955 was
blijven steken. Het koersgemiddelde Dow Jones Indus-
trials overschreed de 500 lijn glansrijk; pei de laatste
beursdag der afgelopen 3 weken bedroeg het achtereen-
volgens 488,8, 497,8 en .507,6.
Op de aandelenmarkt in Amsterdam sjokte men over
het algemeen schoorvoetend achter deze stijging aan.
Op sommige dagen vormde arbitragevraag voor Ameri-
kaanse rekening naar het hoofdfonds Koninklijke een
stimulans; de .koers van dit aandeel bereikte in de niet-
officiële handel van vrijdagavond en zaterdagmorgen
zelfs op een haar na de 700. Voor Unilever en Philips
bestond af en toe eveneens wat meer bel4ngstelling dan
-gebruikelijk. Het valt op dat een grote beleggings-
maatschappij als het Rotterdamsch Beleggingsconsortium,
waarvan het jaarverslag 1955 de afgelopen week werd
gepubliceerd, de in dat jaar voor nieuwe belegging be-
schikbaar komende middelen voor een aanzienlijk deel
in laatstgenoemde drie ,,grote” aandelen belegde, en dat
deze maatschappij dus blijkbaar naar verhouding minder
heil ziet in kleinere zgn. achtergebleven fondsen. De
huidige hoogte van het algemene aandelenkoersniveau
wordt overigens in dit verslag noch bijzonder hoog, noch
bijzonder laag genoemd.
De inzichten bij grote beleggers met een geheel anders
gerichte beleggingspolitiek, nl. de levensverzekering-
maatschappijen, blijken uit de laatstgepubliceerde ,,tel-
strook”, die per ult. 1955. In 1955 groeiden de beleggingen
dezer instellingen met f. 467 mln, of bijna 10 pCt. Het
leeuwedeel dezer toeneming werd gestoken in leningen
op schuldbekentenis (f. 222 mln.) en hypotheken (f. 166
mln.); van geringer omvang was de stijging van het bezit
aan effecten en grootboekinschrijvingen (tezamen f. 31
mln.). In deze cijfers komt het enorme accent dat hier
op de zgn. niet-risicodragende sector wordt gelegd duide-
lijk naar voren, terwijl er tevens uit volgt, dat bij deze
belegging de effectenbeurs praktisch geheel wordt uit-
geschakeld, of, beter gezegd, niet ingeschakeld.
Aand. indexcjjfers A.N.P.-C.B.S
2 mrt.
9 mrt.
16 mrt.
(1953
100)
1956
1956
1956
Algemeen
…………………………..
215,8
214,9
218,7
Internat, concerns
…………………
283,8
282,5
287,8
Industrie
………………………………
163,6
164,3
166,3
Scheepvaart
…………………………
163,6
161,0
163,8
Banken
………………………………
157,3
154,4
154,7
Indon. aand
………………………….
134,7
134,3
138,6
Aandelen
Kon. Petroleum ..
……….. …………
678½
678
690
Unilever
………………………………
367
362%
867½
Philips
…………………………………
338
334
345
1
/
2
A.K.TJ
………………………………….
324
326%
329%
Kon. N. Hoogovens
………………
310
312
311
Van Gelder Zn . ……………………
273%
274
273
H.A.L. …………………………………
200%
202%
206%
Amsterd. Rubber
…………………
102
105
109%
H.V.A
……………………
…………….
127%
125%
129
Staatsfondsen
2%
pCt. N.W.S. ……………………
79,%
79s
79%
3-3% pCt. 1947
……………………
98
981′
9811
3 pCt. Grootboek 1946
96
96%
96g
3 pCt. Dollarlening
………………
96½
96%
96I
Di;rseobgaties
1937 VI
100
100k
100k
3’/ pCt. Bk.
v.
Ned. Gem. 1954 11/111
96
3
/4
96%
96
3% pCt Nederl. Spoorwegen
102
7
101
101%
3½ pCt. Philips 1948
……………
100 ,
100%
101
3% pCt. ‘Westi. Hyp. Bank
J
.
C. BRÉT
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in januari en februari
1956
• Na het jaareinde, dat door de banken Vrij gemakkelijk
werd overbrugd, reconstitueerden zich de liquiditeiten op
de geidmarkt tamelijk Aug.
Op 23 en 24 januari gaf de ongewoon grote liquiditeit
zelfs aanleiding tot het zeldzame feit, dat het Herdiscon-
tering- en Waarborginstituut al he
\
t aangeboden callgeld
niet opnam, doch de banken bij de pakken liet zitten.
Deze toestand was exceptioneel: in het vooruitzicht van
de betaling op 25 januari van de staatslening 1956-1971
hadden de banken hoge liquiditeiten verzameld en als
daggeld voorlopig op de markt gebracht.
De einde januari vervaldag was relatief zwaar en ver-
wekte de gebruikelijke Vernauwing van het beschikbare
callgeld. Afgezien van de dagen rond de maandwisseling
nam de ruimte van de geldmarkt in februari en de eerste
dagen van maart geleidelijk toe. Sommige rentevoeten
vertoonden dan ook een lichte tendentie tot dalen.
Einde februari heeft het Herdiscontering- en Waarborg-
instituut naast het caligeld van dag tot dag, waarop thans
1,50 pCt. rente wordt vergoed, ook zgn. callgeld ingevoerd
op 5 en 10 dagen met een jaarrente van resp. 1,60 en
1,70 pCt. Wij laten hier de principiële vraag in het midden,
f geldplaatsihgen onder financiële instellingen op
5
en
10 dagen nog als daggeld mogen worden betiteld. In elk
geval komen deze gelden op
5
en 10 dagen niet in aan-
merking voor de verplichte thesaurie van de banken, doch
wel voor de gediversifieerde dekking van de deposito’s
op maximum 30 dagen.
Of dit initiatief van het H.W.I. al dan niet met succes
zal bekroond worden, valt moeilijk te overzien. Mogelij-
kerwijze zullen de banken wel in overweging nemen een
deel van het minimum cailgeld dat zij doorlopend op de
markt aanbieden op
5
of 10 dagen te plaatsen. Mogelijker-
wijze zal dit systeem ook interesse bieden tijdens de uit-
gifte van leningen, wanneer liquiditeiten geaccumuleerd
worden met het oog op de betaling.
Verloop van de kredietverlening
Portefeuille
Herdisconto
Krediet verleend aan
Isandelspapier
door de private
de economie door de
Nationale Bank
banken
private banken
(in mln. fr
.)
dec.
1954
9.512
9.126
39.210
juni
1955
8.286 7.329
42.553
sept.
1955
6.672
6.591
42.184
okt.
1955
6.474 a)
6.593
42.239
nov.
1955
4.716 a)
5.707
43.860
dec.
1955
6.762
6.254 45.695
a) Cijfer begin volgende maand meer karakteristiek voor de vervaldag.
De toestand van’ de banken.
Enkele cijfers uit de globale bankstaten
31 dec.
30 juni
30 nov.
31 dec.
1954
1955
1955
1955
(In mln. fr
.)
Actief:
Krediet aan de private
economie
39.210 42.553
43.860 45.695
handelswissels
11.742
13.095
14.635
15.696
prolong. en voorsch
1.447
1.466
1.239
1.291
kaskredieten
..,
17.108 18.932 18.854 19.080
accepten
8.913
9.060 9.132
9.628
Krediet aan de Overheid
46.488
50.611
51.544
49.702
Passief: Bankiers
6.728
7.637
7.769
7.859
Deposito’s totaal
72.339
75.585
77.493 79.027
Deposito’s op zicht
61.870
64.541
66.088
67.260
Deposito’a op termijn
10.469
11.044
11.405 11.767
Kasbons
2.894
3.357
3.712 3.816
Tot. vreemdewerkmidd
81.961
86.579
88.974
90.702
Totaal eigen middelen
6.705
6.954 7.004
7.048
Eifide december bracht ôpnieuw een aanmerkelijke
stijging van de deposito’s. Langs de zijde van de krediet-
verlening noteren wij vooral de expansie van de eigen
wisselportefeuille van de banken, terwijl, het krediet van
246
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21
rnaart
1956
de Overheid terugliep. Dit laatste moet in het kader van
de wettelijke dekking beschouwd worden als het gevolg
van een verschuiving naar de posten betreffende de
thesaurie, zulks in aansluiting met de jaarlijkse make-up
van de balansen van enkele banken.
De obligatiemarkt.
De obligatiemarkt bleef overwegend vast tijdens januari,
alhoewel een lichte aarzeling optrad omstreeks het midden
van de maand, veroorzaakt door de uitgifte van de nieuwe
staatslening. Deze was i’an het
41/4
pCt. type, 15 jaar
looptijd, uitge’even â 974 pCt., terugbetaalbaar a pari de
eerste 10 jaar, â 101 pCt. het lie en 12e jaar, â 102 pCt.
het Be en 14e jaar en â 103 pCt. het 15e jaar. Een faculta-
tieve vervaldag na 10 jaar is voorzien. Het doorsnee-
rendement bij intekening beliep
4,65
pCt.
Tijdens de maand februari bleef de obligatiemarkt
eveneens vast. De geringere activiteit op de aandelen-
markt evenals de vraag vanwege grote beleggers hebben
deze gunstige koersevolutie in de hand gewerkt. De
belangstelling was daarbij vooral gericht naar de hoger-
renderende staatsfondsen, t.t.z. vooral papier met middel-
matige looptijd.
Op de emisiemarkt werd een nieuwe spoorweglening
aangekondigd tegen 12 maart. Deze lening is van het-
zelfde type als de vorige staatslening, en geeft een ge-
middeld rendement van
4,65
pCt. Verder werd eveneens
een nieuwe lotenlening in het vooruitzicht gesteld. Deze
lening groot fr. 1.200 mln, zal vertegenwoordigd zijn dooi
1.200.000 2 pCt. obligaties van fr. 1.000. Zoals de na-
oorlogse lotenleningen zijn voor deze lening wekelijkse
en maandelijkse trekkingen en loten van
fr.
50.000 tot
fr. 5.000.000 voorzien doch de maximumlooptijd werd
beperkt tot 4 jaar. Deze 2 pCt. lotenlening der Wereld-
tentoonstelling 1958 zal op 21 maart
1956
ter inschrijving
worden aangeboden.
De aandelenmarki.
Over de maand januari liepen de kndelenkoersen ge-
middeld met 1,9 pCt. terug, zonder dat et bij het publiek
of de professionelen een uitgesproken verkoopneiging te
bespeuren viel. In februari werd de markt terug wat
vaster, gedeeltelijk in sympathie met Walistreet.
Rentestand op de obligatiemarkt a)
gemiddelde
I
aug. juni
juni
dec.
I
jan.
I
febr.
lootijd
1948 1950 1951 1955 1956
1956
(in pCt. per einde maand)
langlopende
4,77
4,38
4,68
4,16
4,16 4,16
7 è 8 jaar
4,83
4,63
5,24
4,50
4,53
4,51
Kasbona steden
5 S 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,89 4,90
4,86
Staatsrenten
………..
ICasbons parastatale in-
Staatsfondsen
……….
9 jaar
–
–
5,41
4,56 4,54 4,52
stellingen
………..ca.
Private instellingen
10 S 12 jaar
6,06
5,43 6,08
4,90 4,90
4,83
a) Reële rendementeis – rekening gehoudn met agio en disagio tegenover terug-
betalingsprijs.
Brçn:
Kredietbank.
Beurs van Brussel
31-1-56
29-2-56
Verschil in pCt.
Banken
………………….
316,4
318,0
+
0,5
Portefeuille
………………..
304,0
310,8
+
2,2
Trusts
………….. . ………
208,0
.. ..
211,6
+
1,7
Gas en elektriciteit
309,0
311,8
+
0,9
Metaalnijverheid
…………..
254,1
256,2
-1-
0,8
Scheikundige producten
194,1
192,3
–
0,9
Steenkolenmjjnen
…………..
248,6
254,0
+
2,2
127,0
128,9
+
1,5
Glasblazerijen
…………….
164,4
163,2
0,7
Bouwnijverheid
…………….
313,9
321,5
+
2,4
Textiel
……………………..
137,7
..
135,4
–
1,7
Koloniale
………………..
665,3
..
669,0
+
0.6
..
.
46,3 82,2
+
1,7
Spiegelglas
………………..
…
Voeding
………………….
..
147,3
+
0,7
Papiernijverheid
…………..
555,2
..
557,6
+
0,4
Brouwerijen
……………….80,8
Warenhuizen
………………
482,9
482,2
–
0,2
Verscheidene
………………
326,0
.. ..
..
326,8
±
0,2
Algemeen.
………………..
.299,2
..
302,3
+
1,0
Bron:
Kredietbank.
Beursrendement
(berekend op 75 ,,vedetten”)
1953
1954
1955
1956
5,44
4,74
3,18
3,29
januari
……………
.
5,55
4,89
3,04 3,28
februari
…………….
maart
……………..
5,50 4,53
3,07
5,34 4,08
3,18
5,24
3,88
3,27
5,22 3,80
3,29
5,06
3,61
3,20
april
……………….
augustus
…………
5,04
3,57
3,17
mei
……………….
juni
……………….
5,31
3,31
–
3,19
juli
……………….
4,94
..
3,43 3,23
september
………….
oktober
……………
4,86
3,33 3,22
november
………….
december
………….
4,84
3,17 3,27
Bron:
Kredietbank.
Kortenberg.
Dr. L. DELMOTFE.
voor het op te richten girokantoor te Arnhem een
chef voor de afdeling
Economische Zaken
Vereisten: doctoraal examen in de economische weten-
schappen of daarmede gelijk te stellen opleiding.
Goede aanleg of ervaring en belangstelling op admi-
nistratief gebied noodzakelijk.
Gegadigden moeten in staat zijn leiding te geven.
‘Geboden wordt aan hem, die de nodige geschiktheid
blijkt te bezitten, een interessante werkkring met
goede vooruitzichten.
Hij moet bereid zijn zich te onderwerpen ‘aan een
psychologisch onderzoek.
De Postcheque-
en Girodienst’
vraagt
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens en recente pasfoto te richten aan de directeut
–
van de Postcheque- en Giro’dienst, Spaarneplein 2 te ‘s-Gravenhage.
• _ •__
4
P
l
N.Y. ELECTRO TECIIMSCII-
1STALLAT1EBED1tIJF & HANDELS-
•
BUREAU v!h P. BATENBURG
1
gevestigd-te Rotterdam
Ondergetekende bericht dat de VRIJE
INSCHRIJVING ‘op de navolgende uitgiften:
f 334.500,- GEWONE AANDELEN
in stukke”n van
f
500.- aan toonder, ten volle dc-
lende in de resultaten van het boekjaar 1956 en
volgende boekj aren
tot de koers van
115
e?Ct
f. 500.000
9
–
4’/% 20-JARIGE
4
.
OBLIGATIES
in stukken van f 1000,- aan toonder
tot de koers .’au
100 pCt.
DONDERDAG 29MAART
–
1956
zal zijn opengesteld op
van des voorn. 9 tot des nam. 4uurbij de kantoren der
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
te Rotterdam, Amsterdam en ‘s-Gravenhage.
Prospectussen en inschrijvingsbijetten, alsmede tot
eèn beperkt aantal exemplaren van het jaarverslag
over. 1956 n van de statuten der vennootschap zijn
bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.
I
• N.V. ELECTRO TECHkISCH
INSTALLATIEBEDRIJF& HANDELS-
BUREAU v/h P. BATENBURG.
Burgemeester en Wethouders roepen sollici-
tanten op voor de functie van
economisch directeur van
de gemeentèziekenhuizen
Vereist: Academische of hiermede ongeveer
gelijkstaande vorming; kennis van de gemeen-telijke bedrijfsvoering; ruime ervaring op eco-
nomisch en administratief gebied n in het
geven van leiding aan een groot personeel.
Kennis van het ziekenhuiswezen strekt tot
– aanbeveling.
Aan gehuwden worden in het algemeen de reis-
of pensionkosten en verhuiskosten, vergoed.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te
richten tot burgemeester en wethouders en
in te zenden aan het bureau Personeelvoor-
ziening, kamer 331, raadhuis, binnen 10 dagen
na deze oproep, onder no. 128.
Abirneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onler redactie van:
Prof. P. Hennipman,
A. M.
de Jong, Prof. P.
B. Kreukniet, Prof.
H. W.
Lmbers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G.
M.
Verrijn Stuart, Prof.
F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.
Abonnernentsprijs 122.50; fr. p. post 123.60;
vo6r studenten 119.—; franco per post f20.10.
Abonnementen worden aangeromen door de
boekhandel en door uitgevers
DE ERVEN
F. BOHN TE HAARLEM
N.V. CHEMISCHE FABRIEK
– ,,NAARDEN”
gevestigd te Naarden
UITGIFTE
van
f 900.000,. gewone aandelen,
elk groot nom. f
200,- aan toonder,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1956
en van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat iij de inschrijving op
bovengenoemde aandelen, uitsluitend voor aandeel-
houders, openstellen op
woensdag 28 maart 1956,
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en
Utrecht,
voorzover aldaar gevestigd,’
TOT DE KOERS VAN 150 pCt.,
op de voorwaarden van het bijde inschrijvingskantoren
verkrijgbare Prospectus.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
VLAER
&
KOL
–
Amsterdam
Utrecht
, 19 maart 1956.
Drs. in de Economie
met ruim 5 jaar bedrijfs-
en commerciële ervaring,
33 jaar, zoekt contact met
bedrijf waar goede toe-
komstmogelijkheden aan-
wezig zijn.
Brieven onder no. E.S.B.
12.1, Postbus 42,
‘Schiedom.
Laat U zich
eens mondeling
of schriftelijk
inlichten inzake
de merites van
E.-S.B.
als publiciteits-
medium.
Dit verplicht
uiteraard tot
niets en ver-
schaft inzicht
in belang-
wekkende
perspectieven.
Advertentie-
afdeling
ECONOMISCH-
STATISTISCHE
BERICHTEN
Postbus 42
Schiedam
Tel. 01800-69300
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
KANTOREN IN AMSTERÔAM, ROTTERDAM, DEN HAAG
EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE
Hebt u vacatures in de commerciële, administratieve of aanverwante sectoren?
Verzuimt u dan vooral niet ,,Economisch-Statistische Berichten” in te schakelen.
U kunt uw advertentie tot uiterlijk dinsdagmorgen inzenden aan
POSTBUS
42 –
SCHIEDAM
IIOLLADSCIIE BETON U TSIIPPIJ N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
Uitgifte van
f 3.3750000
9
– 4 % 20-JARIGE IN
AANDELEN
1
CONVERTEERBARE OBLIGATIES,
,
in stukken van f 1000.— aan toonder, uitsluitend tegen inlevering
van claimbewijzen.
$
Ondergetekenden berichten dat de inschrjving op bovengenoemde
uitgifte tot de koers van
100 pCt.
4
op DINSDAG 27 MAART 1956
‘
van des voorm. 9 tot des nam. 4 uur zal zijn opengeiteld bij
de ROTTERDItMSCHE BAI’K N.V.
de Heren HELDRING
& PIEIISON
de Heren PIERSON
&
CO.
te Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Amstèrdam,voor zover aldaar gevestigd.
Prospect.ussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, ix’ beperkt aantal,’
jaarverslagen over 1954 en statuten der vennootschap zijn bij de kan-
toren van inschrijving verkrijgbaar.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
HELDRING & PIERSON.
—-
BUIZEN
J
….
vervourdigt
voor
_BUIZEN
Q
industri6le doeleinden