Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2018

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 22 1956

t

Economisch
m
Sta

tistische

Beri’chten

Inkomens-,,genieters”

*

Drs. J. W. de Pous

De S.-E.R. en de ruimte*

*

Drs. D. Roemers

‘Het S.-E.R.-rapport

/
*

Prof. Dr. H. J. Wiueveen

Belastingvrije conjunctuurreserves voor

het bedrijfsleven

Drs. P. H. M. Cremers

Wat komt er terecht van het

Internationaal Atoombureau?

UITGAVE -VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGAIG

0

No.2018

0

WOENSDAG 22 FEBRUARI
1956

1

0

0

1

PRODUCTSCHAP VOOR VEE EN VLEES

vraagt voor haar

afdeling

Documentatie:

JONG

ECONOOM

Vereist: Belangstelling

op het gebied van de

veehouderij, ruime ken-

nis van moderne talen

en goede stijl. Leeftijd

niet boven 30 jaar

Eigenhandig geschreven sollicitaties onder

letter B.D. aan afdeling Personeelszaken, Laan

v. Meerdervoort 53, Den Haag

.
1

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Financiering en

algehele Dei)iezen-

en Verzekerings
technische verzorging

van invoer, uitvoer

en transito.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

IIOILANDSCIIE, SOCIETELT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

A
2
18o7

LIJFRENTEN

DIItECTIEPENSIOEIÇEN

COMPAGNONSVERZERERINGEN

COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN

Amsterdam-C., Hercngracht
47, Telefoon 49100

Toronto i 330 Bay
Street

Kantoren door geheel
Arcderland
en Canada

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800.52939. Administjatie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royqle, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen- weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeeposl)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.

Losse nummers
75
ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker(/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

1.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

t
.

1
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Èerg; Ch. Glasz; L. M. Koyck
H. W. Lambers; J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilman:; J. van Tichelen; R. Vandepuite; A. Vlenick.
“S

ar

TF’T

22 februari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

147

Inkornens-,,genieters”

Bijna 130.000 natuurlijlçe personen in ons land had-

den volgens een onderzoek van het C.B.S.
1)
in
1952

een inkomen van f. 10.000 of meer per jaar, hetgeen

wil zeggen, dat zij sedert 1950 in aantal met rond 23.000

of 21 pCt. zijn toegenomen. Het door hen gezamenlijk

genoten inkomen steeg gedurende dçzelfde periode van

f. 2.238 tot f. 2.804 mln., of met
25
pCt. Hoewel dein ma-

terieel opzicht redelijk dan

wel zeer welvarenden on-

zer bevolking blijkens hun

groot en groeiend aantal

bezwaarlijk als rariteiten

kunnen worden beschouwd

is het niettemin interessant

hen in navolging van het

C.B.S. eens van verschil-

lende kanten te bekijken.

Allereerst echter een enkele

opmerking.

Als inkomens zijn ver-

meld de door de belas-

tinginspecties vastgestelde

bedragen, de zgn. fiscale

inkomens dus. De inko-

mens van echtgenoten wor-

den, aangezien gehuwde

vrouwen niet zelf belasting-

plichtig zijn, door de be-

lastingdienst tezamenge-

voegd; dit verklaart waar-

om het aantal vrouwen

onder degenen met in-

komens van f. 10.000 en

meer zo gering is, nl. rond
7.000. De totale inkoniens
zijn getypeerd volgens het

beroep van de man, zoals

in nevenstaand staatje is

aangegeven. Bij deze be-

roensindelinn is aan de

aari van he beroep voor-

rang gegeven boven de positie. Dit impliceert, dat

bijv. artsen, advocaten en accountants, die hun beroep

niet zelfstandig maar in dienstbetrekking uitoefenen,

toch in de Vrije beroepen zijn ondergebracht, terwijl

zelfstandige verpleegsters, verzekeringsagenten ed. zijn

ingedeeld bij de employees.

Uit de in de tabel opgenomen cijfers, die slechts een

zeer gering deel van het door het C.B.S. geproduceerde

materiaal uitmaken, blijkt, dat het gemiddelde inkomen
2),

‘) ,,Enige gegevens over de inkomensverdeling in 1952 van natuurlijke per-
sonen met een inkomen van f. 10.000 en meer”, gepubliceerd in de ,,Maandstatis-tiek van het financiewezen”, januari 1956.
) Met nadruk wijst het C.B.S. erop dat de gemiddelde inkomens, gezien de
grote spreiding in hun hoogte en hun bijzondere verdeling over dc grootteklassen, slechts een betrekkelijke betekenis hebben.

in de groep der, in dienstbetrekking zijnde, directeuren

van N.V.’s e.d. veel hoger ligt dan dat der zelfstandige

bedrjfshoofden. Een sterke afwijking van het groeps-

gemiddelde geeft dat der bedrjfshoofden in de groep
,,overige” te zien, hetgeen o.a. is toe te schrijven aan

het opvallend hoge inkomen, ni. resp. gemiddeld f. 83.061

eh f. 78.150, dat deze bedrijfshoofden in de leef-

tijdskiasse 60 tot 70 en7O

cii ouuei
OICRCII
ie genie

den op hun beurt, naar het

C.B.S. meedeelt, sterk be-

invloed zijn door het zeer

hoge inkomen van een

aantal bankeigenaren. Uit

een indeling der betrokke-

nen volgens het leeftijds-

criterium bleek, dat het in-

komen doorgaans steeg

naarmate dë leeftijci vor-

derde. Voor hen, die gaarne

het thema ,,zé jong, z6veel

sa1ari” bezingen, hebben

wij in de kolomme’n 3 en 4

wat zangzaad gestrooid.

V66r het aanheffen van de

zang dient echter te worden

bedacht, dat het, relatief

hoge gemiddelde voor de

groep ambtenaren en per-

sonen zonder beroep in de

leeftijdsklasse 21 t/m 29

jaar zijn oorzaak vindt bij

een aantal personen met

een vrij groot inkomen uit

vermogen.

De laatste kolom van

het staatje onthult een en

ander omtrent de inko-

mensbronnen. Aangege-

ven is welk percentage van

het totale inkomen.. voorvloeit uit winst, dan wel loon,

salaris of pènsioen. De niet uit winst voortvloeiende in-

komsten zijn voor de zelfstandige’ bedrijfshoofden rela-

tief nit zo belangrijk; directeuren van N.V.’s e.d. blijken

echter in aanzienlijke mate minder van hun salaris af-

hankelijk te zijn, dan zelfstandigen van hun winst.
op-
vallend is, dat de directeuren in de verkeerssector in

dezen wat uit de toon vallen. Voor alle betrokkenen

tezamen steeg het aandeel der lonen, salarissen en pen-

sioenen in het totale inkomen van 1950 op 1952 van 26
tot 30 pCt., dat uit rente en dividend van 11 tot 16 pCt.,

terwijl het aandeel van winst uit bedrijf of beroep terug-

liep van
55
tot 51 pCt.

INICOMENS EN INKOMENSTREKKERS
_____________________________

ten, welke hoge gemiddel-

Totaal
Personen van
Procentueel aan-
21 t/m 29
i
Aantal
deel van:
personen met
Awinstuitbedrijf

Beroeps-
aantal
gem.
aantal
gem
.
een inkomen
of beroep
groepen
pers.
ink.
ink.
van f. 50.000
S

loon,

salaris,
x 1.000
x 1.000
en meer
pensioen
in het totale
inkomen

1
2
3
4
5
6

zelfst.

be-
drijfshoof-
den in:
nijverheid
15.530
23,4 400
17,3
954
A 91,5
handel.
.
19.902
21,4
431
17,3
1.059
A 89,5 landbouw
23.921
16,0
468
14,7
237
A 94.1
verkeer

.
3.659
21,0
66
15,6
158
A 88,5
overige..
634
41,8
15
13,1
79
A 86,1

Totaal…
63.646
20,0
1.380 16,3
2.487
A 91,3

Directeuren
,N.V.’s e.d.
in:
nijverheid
5.477
42,0
77
20,4
896 13 65,3
handel ..
3.407
35,7
50
20,6
410
13 68,0
verkeer

.
625
36,0
4
18,1
85
B 81,7
overige..
2.441
•37,6
5
16,8
365
*

S 66,5

Totaal…
11.950
39,0
136
20,3
1.756
B 67,0

Vrije
beroepen
15.817
22,3
193
15,5
690

.
A 66,1
Employees.
23.394
1
16,1
399 15,4
320
B 80,7
Ambten. in
alg. dienst
3.121
14,0
12
21,4
17
B 77,9
Zonder be-
roep,
wachtgeld,
gepens. ..
7.779 23,3
50
35,0
386
B 15,8
Onbekend
beroep

.
4.268
26,4
106
18,1
264
B
.
58,7

Totaal
generaal
.

129.975

21,6

2.276

16,8

5.920
A 51,2 B 30,2

Inkomens-,,genieters”

Het S.-E.R..rapport,
door Drs
conjunctuurreserves

door Prof Dr. H. 1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Wat komt er terecht

Atoombureau?,
door

Nationale notities:

Prof. Goudriaans a-deterministische

de economische en de politieke

keling, door Drs. R. Iwema

sld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J.

148

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE W,EEK

Drs. J. W. DE POUS, De S.-E.R. en de ruimte

Het eerste gedeelte van het S.-E.R.-rapport, waarin

een overzicht wordt gegeven van de econofriische situatie

in ons land en dat een duidelijk inzicht verschaft in

enkele gecompliceerde vraagstukken, vertoont een ver-

heugende eenstemmigheid over allerlei cijfers en bereke-

ningen, die de verwachting rechtvaardigt, dat de Raad

eenzelfde unanimiteit aan de dag zou leggen bij de op

basis dezer cijferopstellingen gemaakte berekeningen

van de achterstand in de loonontwikkeling. Hierbij

kwamen echter belangrijke verschillen naar voren, die

hebben geleid tot het opstellen van jriiet minder dan vier

schema’s. Schr. gaat uitvoerig in op de diverse uit-

gangspunten die aan deze schema’s ten grondslag liggen.

Hij stelt ten slotte vast, dat het onderhavige rapport

een niet onbelangrijk aantal controversiële punten heeft

toegevoegd aan die, welke werden aangetroffen in de

S.-E.R.-nota 1954. Het moet worden betreurd dat de
Raad over deze geschilpunten geen enkele uitspraak
heeft gedaan, vooral omdat aan de betekenis van het

ongetwijfeld waardevolle onderzoek naar de econo-

mische situatie in ons land als grondslag voor de t

treffen loonpolitieke maatregelen afbreuk wordt ge-

daan. Bovendien zou schade kunnen worden toegebracht

aan de verdere uitbouw van een ‘systeem van gecoör-
dineerde loonpolitiek, waarbij het gemiddelde Neder-

landse loonniveau wordt bepaald door de fundamen-

tele economische en sociale factoren, waardoor de loon-

politiek een belangrijke bijdrage kan leveren tot het

realiseren van de doeleinden der economische politiek

waaromtrent in ons land een verheugende eenstemmigheid

bestaat.

Prof. Dr. H. J. WITTE VEEN; Belastingvrije conjunctuur-

reserves voor het bedrfsleven.

Tegen de door de Regering aangekondigde versnelde

inning van de vennootschapsbelasting kunnen uit con-

junctureel oogpunt bedenkingen worden geopperd. Schr.
is van mening, dat een belastingvrije conjunctuurreserve

voor het bedrijfsleven een betere en effectievere mogelijk-

heid kan bieden om een stabiliserende invloed op de

investeringen uit te oefenen. Hij gaat daarom uitvoerig

op de modaliteiten en meritis van het plan voor een

be1astingvrje conjunctuurreserve in. Allereerst worden

het oorspronkelijke plan en de daartegen gerezen be-

zwaren behandeld. Vervolgens geeft hij een uitwerking

van de gedachté der conjunctuurreserve, die de bezwaren,

welke tegen dit plan zijn ingebracht, voor een zeer groot

deel kan wegnemen. Bovendien kan het herziene plan

naar schr. uiteenzet zeer belangrijke voordelen hebben.

Drs. P. H. M. CREMERS, Wat komt er terecht van het

Internationaal A toombureau?

De concrete uiting van het streven om uiteindelijk

te komen tot een samenbundeling van activiteiten op

het gebied der atoomenergie in wereldverband is het op

stapel staande Internationaal Atoombureau, waarvoor

het idee is uitgegaan van President Eisenhower. De

Verenigde Staten hebben thans een aantal landen uitge-

nodigd voor een conferentie, die op 28 februari as. te

Washington zal plaatsvinden met het doel een ontwerp-

statuut voor een op te richten Internationaal Atoom-

bureau te bestuderen. Schr. behandelt de achtergrond,

het ontstaan en de consequenties dezer conferentie.


SOMMAIRE

Drs. D. ROEMERS, Het S.-E.R.-rapport

De S.-E.R. heeft aan de opdracht van de Regering,

een diepgaand economisch onderzoek in te stellen, niet

voldaan: een analyse van de gevolgen van verbetering

van de arbeidsvoorwaarden op betalingsbalans en werk-

gelegenheid ontbreekt – volgens schr. was dit onver-

mijdelijk indien men binnen een redelijke termijn gereed

wilde zijn —; evenmin heeft de Raad zich bezig gehou-

den – volgens schr. terecht — met bedrjfstaksgewijze

onderzoekingen. In het rapport is in de eerste plaats

een karakteristiek gegeven van de huidige economische

situatie. Over dit punt waren de meningsverschillen

van ondergeschikte betekenis. Daarna is nagegaan de

ontwikkeling van het nationaal inkomen per hoofd der

actieve beroepsbevolking en de loonsom per hoofd van
de afhankelijke beroepsbevolking in bedrijven. Over de

basis, waarop de vergelijkende berekeningen zouden

moeten rusten, is men het niet eens kunnen worden.

Op dit punt gaat schr. uitvoerig in, teneinde te trachten

de grote divergentie in standpunten te verklaren. De

meningsverschillen hebben in het bijzonder betrekking

op het verschil in uitgangspum en niet op de stijging

van het nationaal inkomen per hoofd en de loonsom

per werknemer. Tegenover dat deel van de S.-E.R.,

dat meende, dat er van achterstand geen sprake is, stelt

schr., dat het onaanvaardbaar is dat op loongebied niets

zou kunnen gebeuren. De 5.-ER. doet in zijn rapport

geen duidelijke keuze; het eindigt met een opsomming

van de voor- en nadelen van verschillende maatregelen

om een eventuele achterstand in te halen.

Drs. J. W. DE POUS, Le S.-E.R. et ,,la marge”.

Le Sociaal-Economische Raad (Conseil Social-Econo-

mique) a publié ces derniers jours un rapport au Gouver-

nement, ayant pour but de donner une réponse â la

questionjusqu’â quel point la situation actuelle rendrait
possible respectivement désirable une modification de

la part du salariat dans le revenu national. Dans cet

article l’auteur porte son attention sur ce rapport.

Drs. D. ROEMERS, Le rapport du S.-E.R.
Le rapport du S.-E.R. fait paraître une grande diver-

gence de vues. L’auteur tâche ‘d’expliquer cette diver

gence et fait connaître ses vues sur la nécessité et la

possibilité d’augmentation de salaires.
P•of
Dr. H. J. WITTE VEEN, Une réserve de conjoncture,

exempte d’impôt pour le commerce et l’industrie.

L’auteur est d’avis qu’une réserve de conjoncture,

exempte d’impôt peut offrir de meilleures et de plus

efficaces possibilités d’exercer sur les investissements une

influence stabilisante que le recouvrement accéléré

annoncé par le Gouvernement de l’Impôt des Sociétés.

Drs. P. H. M. CREMERS, Que deviendra le Bureau

International des Atomes?

Les Etats-Unis ont invité un nombre de pays â une

conférence, qui aura lieu le 28 février et qui aura pour
but d’étudier un projet de status pour un Bureau Inter-

national d’Atomes â créer. L’auteur traite du fond, du

genèse et des possibles conséquences de cette conférence.

22 februari 1956

ECONOMISH-STATISTISCHE BERICHTEN

149

De S.-E.W en de ruimte

Aard van het onderzoek.

Het jongste rapport van de Sociaal-Eqonomische

Raad beoogt een antwoord te geven op de vraag in

hoeverre de situatie van het moment een wijziging van

het werknemersaandeel in het nationale inkomen moge-

lijk, c.q. wenselijk zou maken. De Regering stelde het

voorts op prijs, indien bij de beantwoording vai deze

vraag de Raad zou overgaan tot een diepgaand nader

onderzoek van de economische situatie, waarbij tevens

de te yerwachten ontwikkeling in de rest van
1955
en in

1956,
de gevolgen van de te verwachten invoering der

voorgestelde ouderdomsverzekering per 1 januari 1957

en van een verdere verhoging van de thans geldende

huren voor oude woningen met ca. 25 pCt. in aanmerking

zouden dienen te worden genomen.

De door de Regering gestelde vraag kan in tweeërlei

betekenis worden opgevat:

in hoeverre is, uitgaande van een bepaalde basis-

periode, een wijziging van het werknemersaandeel

in het nationale inkomen noodzakelijk om de ver-
deling van h’et nationale inkomen
in overeenstem-

ming
te brengen met de verdeling, welke bestond in

de gekozen basisperiode;

in hoeverre is het gewenst door een wijziging van

het werknemersaandeel een
verschuiving
in de ver-

deling van het nationale inkomen, in vergelijking

tot de in de basisperiode bestaande verdeling, te

bewerkstelligen.

De problemen, waarvoor de Raad zich zag gesteld

bij de beantwoording van de onder sub a en b gestelde

vragen, waren van drieërlei aard.

De onderhavige problematiek vertoont zowel econo-

mische als sociale aspecten, waarbij een spanning

mogelijk is tussen hetgeen sociaal wenselijk wordt

geacht en hetgeen economisch mogelijk wordt ge-

oordeeld.

Een beantwoording van de eerdervermelde vragen

vereist het opst1len van kwantitatieve criteria,

welke als normatieve maatstaf bij het treffen van

beleidsmaatregelen kunnen worden gebëzigd.
De Raad zag zich bij de berekeningen van de achter-

stand in het looninkomen, wat de basis betreft, ge-

plaatst tegenover twee niet geheel vergelijkbare uit-

gangspunten, ni. de basisperiode
1949-1952
(ge-

bezigd in de S.-E.R.-nota 1954) en de door de

Stichting van den Arbeid aanbevolen basis, nl.

het nationale inkomen in 1954 en de lonen per 1

oktober 1954.

Economische situatie.

Het rapport begint met een algemene karakteristiek

van de economische situatie, welke volgens de Raad

wordt gekenmerkt door een onverminderd voortduren

van de hoogconjunctuur, gepaard gaande met een daling

van het betalingsbalansoverschot ten gevolge van een

sterke toeneming van de binnenlandse bestedingen.
Daardoor zal, aldus de Raad, in 1956 voor kapitaal-
uitvoer, naast reeds bestaande verplichtingen, onder

gelijktijdige versterking van de goud- en deviezenreser-

ves of van de reserves, gevormd door voorraden, waar-

schijnlijk weinig ruimte overblijven.

Blijkens ,de indexcijfers van het nationale inkomen

per hoofd en de loonsom per werknemer vertoont de

ontwikkeling van deze grootheden een opvallende pa-

rallelliteit.

TABEL 1.

Nationaal
inkomen
per hoofd a)

Loonsom per hoofd b)

Nationaal
inkomen
per hoofd

Loonsom
per
hoofd
1949 t/m 1952
=
100
voorafgaande jaar

100

86
109 107
90
108
104
.

04 96
109
107
1
………………
105 108
110

1948

…………………82
1949

…………………89

110
110
105
104

1950

.. ….

…………..97

M
2

……………….
.

116
113
106
103
1953

………………..
124
125 106
III
1954

……………….
1955e)

……………
133
133 108
106

Per hoofd van de actieve beroepsbevolking.
Per hoofd van de afhankelijke beroepsbevolking in bedrijven.
Ramingen.

Vervolgens schenkt de Raad aandacht aan de invloed

van de te verwachten invoering der voorgestelde ouder-
domsverzekering per 1 januari 1957 en van een verdere

verhoging van de thans geldende huren voor oude wo-

ningen met ca. 25 pCL.

Dit gedeelte van het rapport, dat op zeer beknopte

en heldere wijze een voortreffelijk overzicht geeft van

de economische situatie, veel waardevol materiaal biedt,

en een duidelijk inzicht verschaft in .enkele gecompli-

ceerde vraagstukken (waarvoor het Centraal Plan-

bureau ongetwijfeld een waardevolle bijdrage zal hebben

geleverd), vertoont een verheugende mate van eenstem-

migheid. Dat volledige overeenstemming werd bereikt

over allerlei cijfers en berekeningen – welke tot in
1957 reiken – rechtvaardigt de verwachting, dat in

de Raad een zelfde unanimiteit van gevoelen aan de

dag zal treden bij de op basis van deze cijferopstellingen

gemaakte berekeningen van de achterstand in de loon-

ontwikkeling. Helaas wordt de lezer in het tweede ge-

deelte van het rapport in deze verwachting teleurge-

steld.

De achterstand.

Bij de berekening van de achterstand in de ontwikke-

ling van het looninkomen per werknemer zijn

In de

Raad belangrijke verschillen aan de dag getreden, welke

hebben geleid tot het opstellen van niet minder dan vier

schema’s
1).
Uit tabel II blijkt duidelijk, welke aanzien-

lijke divergenties de in de vier schema’s berekende pro-

centuele achterstand in de ontwikkeling van de loon-

som per werknemer ten opzichte van het nationale in-

komen per hoofd vertonen.

TABEL II.
Schema!
Schema II SchemaIlIA
Schema
IIIB

-0,9
1,8
4,5 a)
3,5
5)
1955

………………
0,3
2,0 6,0
5,0 b)
1954

……………….

1956

………………

1,0
0,7
4,7
2,7 b)
1957

………………
.
.+


3,9

2,2
1,8

1,4
1957 gecorr. c)
.
—2,6
—0,9
3,1
—0,1

In de Stichting van den Arbeid werd aanbevolen over de achterstand in 1954
geen verdere discussie te doen plaatsvinden en deze bij eventuele volgende maat-
regelen geen rol mher te laten spelen.
De voorstanders van scheme IIIB gaan ervan uit, dal de berekende achterstand
in beginsel eerst per 1 oktober van het betreffende jaar ingaat. Dit houdt in, dat deberekende achterstanden in deze kolom dienen te worden verminderd
met ‘/, van de procentuele stijging van het nationale inkomen per hoofd in het
betreffende jaar; d.w.z. voor de jaren 1955 en 1956 met resp. 5,8 en 3, hetgeen
leidt tot een achterstand van resp. —0,8 en – 0,3 pCI.
Volgens een minderheid in de Raad dienen de op deze regel vermelde percen-
tages met 1 pCt. te worden verminderd (dus —3,6. —1,9, +2,1, —1,1).

5)
In het rapport wordt niet gesproken vn schema doch van basis. Teneinde
verwarring te voorkomen met het begrip basis in de zin van basisperiode worden
in dit artikel basis 1, II, 111.4. en IIIB aangeduid als schema 1 enz.

-150

tCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

_Economische realiteit en sociale wenselijkheid.

Allereerst dient de,vraag le worden gesteld, of de vier

schema’s wel geheel gelijkwaardig en vergelijkbaâr

zijn. Volgens de zienswijze van de Raad wordt een be-‘

paalde grdotheid – uitgedrukt in een verhoudingscijfer

tussen loonsom en nationaal inkomen – gehanteerd

als uitgangspunt voor de bepaling van een achterstand,

terwijl daarna -concrete economisch-politieke normen
worden gehan,teerd voor de beoordeling van de wijze,

waarop een eventuele achterstand dient te worden ge-

corrigeerd. Men stuit hier op het onderscheid tussen

het economisch mogelijke en het sociaal wenselijke.

Het hanteren van dit onderscheid bij de analyse van een

bepaald vraagstuk zou volkomen doelmatig zijn, in-

dien de doelstellingen van het overheidsbeleid zouden

kunnen worden onderscheiden in economische en sociale

(zoals resp. het handhaven van een evenwichtjge be-
talingsbalans en het nastreven van een rechtvaardige

inkomensverdeling). Voor het bereiken van deze dikwijls

divergerende en rivaliserende doelstellingen zouden dan

bij de te hanteren instrumenten der monetaire en fiscale

politiek en bij het loon- en prijsbeleid uiteenlopende

criteria moeten worden aangelegd al naar gelang deze

instrumenten worden ingezet ter bereiking van econo-

mische dan wei sociale doeleinden. Indien de doelstel-

lingen bij een bepaalde constellatie der data onverenig-

baar zouden blijken te zijn, zou op grond van nader

vast te stellen prioriteiten een keuze tussen de doelstel-

lingen en crfteri moeten’ worden gedaan.

Men kan zich evenwel afvragen, of een zo scherpe’

‘sch’eiding aanbeveling verdient. Immers, elke doelstelling

men denke slechts aan het streven naar een hoog
niveau van werkgelegenheid vertoont zowel econo-

mische als sociale facetten. Bovendien kan het reali-
seren van een ,,sociale” doelstelling, “welke gepaard
zou gaan met belangrijke evenwichtsverstoiirigen op
economisch terrein – bijv. met een ernstige inzinking

van de bedrijvigheid en van het nationale inkomen –

moeilijk als sociaal wenselijk worden beschouwd. Voorts

rijst hierbij de vraag, of het oproepen van verwach-

tingen door het poneren van bepaalde sociale doeleinden,

welke door de economische constellatie niet gereali-

seerd kunnen worden, wel sociaal wenselijk moet worden

geacht.

Zu men anderzijds geen rekening-houden met rede-‘

lijke sociale verlangens, dan kunnen de hierdoor ont-.
stane. spanningen een ongunstige invloed uitoefenen

op Wet verwezenlijken der gestelde ,,economische” doel-

einden. Derhalve is het gewenst – ook al moge ter

wille van de analyse een scheiding worden -gemaakt

tussen de economische en sociale faceLten van een be-

paald’ vraagstuk; i.c. een’ wijziging in de verdeling van

het nationale inkomen – dat de èonclusies van het

onderzoek uitmonden in een synthese van – de verschil-

dende aspecten van het vraagstuk.

In dit opzicht is het S.-E.R.-advies niet geheel dui-

delijk. De indruk wordt gewekt, dat bij de berekeningen

van de achterstand allereerst – in schema T – van een

zuiver ecbnomische benadering wordt uitgegaan, terwijl

vervolgens in de opstellingen van de schema’s II, IIIA

en IIIB aan bepaaldé sociale desiderata ,een plaats wordt

ingeruimd,op grond waarvan tot een grotere achterstand

wordt geconcludeerd. Hierbij moge worden aangetekend,,

dat de Raad (in meerderheid) van mening is
;
dat met de

berekening van de achterstand, zoals in schema’ 1 ge-

schiedt, in ieder gval ,,rekening dient te worden ge-
houden”, terwijl de Raad verdeeld ,is wat betreft de

keuze van de schema’s IT, IIIA en ITIB als sociale desi-

derata.
Men mag evenwel veronderstellen, dat de voorstanders

van de schema,s
,
II, IIIA en ITIB het opheffen van de

daarin berekende, achterstand niet slechts beschouwen

als een sociaal nastrevenswaardige zaak, doch tevens

als een op grond van economische overwegingen reali-
seerbaar te achten mogelijkheid.

Anderzijds spreken de voorstanders van schema T
zich uit vor een criteriurh voor de loonontwikkeling,

waarbij het looninkomen evenredig stijgt met de toe-

genomen welvaart
2).
Men, kan moeilijk stellen, dat aan

dit criterium elk sociaal aspect zou ontbreken. Derhalve

moge worden geconcludeerd, dat het onjuist zou zijn

de uitkomsten van, schema T en de schema’s II, IIIAen

IIIB tot geheel ongelijksoortige grootheden te bestem-

pelen, omdat deze gebaseerd zouden zijn ôp resp. het

economisch mogelijke en het sociaal wenselijke.

De norm voor de loonpolitiek.

k.
Nominaal df reëel inkomen.

De Raad gaat ervan uit, dat het verloop van het loon-‘

inkomen per werknemer een zekere pralleffiteit zal

dienen te vertonen met de ontwikkeling van het nationale

inkomen per hoofd.

Volgens de voorstanders van schema
,
T dient hièrbij

te worden uitgegaan van het
nominale
inkomen, terwijl

de voorstanders van schema IIIA zich uitspreken voor het

reële
inkomen. Hierbij rijst de vraag, of een disçrepantie

in de prjsindexcijfers voor de verschillende inkomens-
groepen, welke leidt tot het achterblijven van het reële

inkomen der werknemers (doordat bijv. de prijsindex

van het levensonderhoud sterker stijgt’ dan de prijs-

index van het nationale inkomen of van de nationale

bestedingen) ruimte cr,eëert voor een loonsverhoging,

welk6 geen nadelige repercussies voor de gestelde, doel-

einden der economische politiek met zich brengt. In-

dien deze vraag bevestigend wordt beantwoord kan ‘ver

volgens de vraag worden gesteld, of het op dit gebied

beschikbare statistische materiaal voldoende betrouw-

baar kan wo’rden geacht. Daar een blijvende diver-

gentie tussen genoemde prjsindexcijfers niet waarschijn-

lijk is, hetgeen ook in de statistische gegevens tot uit-

drukking tkoMt
3),
verdient het naar onze mening voor-

keur van de nominale inkomens uit te gaan. Dit be-

hoeft echter ‘niet uit te sluiten om in incidentele gevallen,

waarin met een voldoende mate van statistische betrouw-

bâarheid een afwijking tussen de beide prjsindexcijfers
ten nadele van de werknemers kan worden vastgesteld,

deze discrepantie door een loonmaatregel te onder-

vangen, indien de verwezenlijking van de doeleinden

der economische politiek hierdoor niet wordt geschaad.

In dit verband nioge erop wordén gewezen, dat in alle

berekeningen van het S.-E.R.-advies de geconstateerde

achterstand wordt verhoogd meO
95
pCt., daar de te

verwachten huurverhoging de prjsindex van het levens-

onderhoud sterker zal beïnvloeden dan de prjsindex

van het nationale inkomen.

Volledigheidshalve moge nog worden opgemerkt,

dat de,S.-E…-nota betreffende het vraagstuk van even-

) Voorts wenst dit deel van de Raad een correctie aan’ te brengen van 0,5 pCt.
in verband met een voor de arbeiders ongunstige ontwikkeling in het prijsindex-
cijfer, waardoor op zichzelf geen economische ruimte wordt gecreëerd.
) De prijsindex van resp. de nationale bestedingen, het nationale inkomen
en het levensonderhoud worden voor 1956 geschat op resp. 115,7:11 5,3 en 115,9
(1949-I52 = 100).

22 februari 1956

ECONMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN

151

tuele loon’sverhogingen (aûgustus
1954)
zich uitspreekt

voor het uitgaan van het
reële
inkomen. Als algemene

regel wordt ni. gesteld, dat het redelijk is, dat de ver-

schillende categorieën inkomenstrekkers van de stijging

in het reële nationale inkomen een evenredig aandeel

ontvangen. ,,Of dit in voldoende mate het geval is”,

aldus deze nota, ,,kan het bgst worden vastgesteld door

de veranderingen in de reële inkomenspositie van de

handarbeiders te vergelijken met de ontwikkeling van
het reële nationale inkomen p&r hoofd van de actieve

beroepsbevolking anderzijds”. Hieraan wordt toege-,

voegd, dat door het ontbreken van gegevens, welke het

mogelijk zouden maken de nominale inkomens der ver-

schillende inkomensgroepen •tot reële inkomens terug

te rekenen, voisfaan moet worden met een vergelijking

der nominale inkomens. In het jongste advies is (de

meerderheid van) de Raad evenwel bij de berekeningen

in schema T overgestapt van de reële naar de nominale

inkomens, hoewel de Raad ditmaal wel de beschikking

had over de betreffende gegevens.

B. Primair of secundair inkomén.

Vervolgens rijst de vraag, of men – strevende naar

een evenredig aandeel voor de verschillende categorieën

inkomenstrekkers – van de primaire dan wel van

de secundaire inkomensontwikkeling moet uitgaan.

Een divergentie tusseh beide doet zich bijv. voor

bij het vervallen van door de Overheid ten behoeve

van bepaalde inkomenstrekkers getroffen voorzieningen,

waardoor wel een achteruitgang, iesp, achterstand. in

het sécundaire (beschikbare) inkomen van die betreffen-

de categorie optreedt, doch waarbij het primaire aandeel

in de inkomensverdeling ongewijzigd blijft. Men denke

bijv. aan de overheidsuitkeringen aan werklozen vôér

de invoering van de werkloosheidswet en aan de uit-

keringen op grond van de noodwet ouderdomsvoor

ziening.

Naar onze mening dient bij de beoordeling van de

loonontwikkeling in beginsel van het primaire inkomen

te worden uitgegaan.. Een herverdeling van het primaire

inkomen door middel van inkomensoverdrachten be-

hoort in de eerste plaats tot de competentie van de Over

heid. Wanneer de Overhéid bijv. een lastenverzwaring

door maatregelen in de secundaire inkomenssfeer op

een door haar redelijk geachte wijze over de verschil-
lende categorieën inkomenstrekkers wenst te verdelen,

zou het onjuist moeten% worden geacht, indien het ge-
organiseerde bedrijfsleven door maatregelen in de pri-

maire inkomenssfeer een herverdeling van de opgelegde

lasten zou bewerkstelligen (om van afwenteling op niet
in het georganiseerde bedrijfsleven vertegenwoordigde

groeperingen niet te spreken).

Anderzijds zal het niet steeds mogelijk zijn een zo

scherpe scheiding tussen de primaire en secundaire

inkomensverdeling aan te brengen, omdat de doeleinden

en instrumenten der economische politiek een samen-

hangend geheel vormen. Het nastreven van een recht-

vaardige inkomensverdeling, als een der doeleinden

der economische en sociale politiek – welke ongetwijfeld

niet alleen op het primaire, doch evenzeer op het reële

beschikbare inkomen betrekking heeft – zal slechts

tot vruchtbare resultaten kunnen leiden, indien de door
de Overheid en de door het bedrijfsleven op dit gebied

gehaiiteerde instrumenten op elkaar zijn afgestemd. Der-

halve komt het ons juist voor, hoewel in beginsel de

loonvorming dient te worden afgestemd op de ontwik-

(Ingezonden mededeling)

Beurs flauw

stemming gedrukt

Als goed zakenman zal u dit niet beïnvloeden,

maorwel slecht zittende schoenen. Stap daarom

over op
EATA-DJPLO11IAT.
Een

schoen waarbij u uw goede humeur behoudt.

keling der primaire inkomens, om in incidentele gevallen

met secundaire inkomenselementen rekening te houden,

mits het ontbreken van enige economische speelruimte
zich hiertegen niet verzet. Wij kunnen ons dan ook ge-

heel verenigen met de opvatting van de Raad om een

correctie op de in het basisjaar bestaande primaire

inkdmensverhoudingen aan te brengen in verband met

de uitkeringen aan werknemers op grond van de nood-

wet ouderdomsvoorziening, welke bij de invoering van

de definitieve voorziening zullen komen te vervallen,

daar bij de invoering van deze voorziening door het

verdwijnen van de vereveningsheffing de ruimte voor

een overeenkomstige loonsverhoging wordt geschapen.

C. Basisperiode.

De niet onaanzienlijke verschillen, welke de in de vier

schema’s berekende achterstanden te zien geven, kunnen

ten dele worden verklaard uit het verschil inbasisperiode.

rn de schema’s 1 en II wordt uitgegaan van de

verhouding tussen het nationale inkomen per hoofd

van de actïeve beroepsbevolking en de loonsom per
hoofd, zoals deze bestond in de periode 1949-1952.
Deze berekeningen sluiten aan bij die in de S.-E.R.-.

nota van 1954, waarbij genoemde periode – naast elk

der jaren
1949-1952
azonderljk – werd gebezigd

voor. de berekening van de in 1954 bestaande achter-

stand in de loonontwikkeling. Gemakshalve moge deze

basis worden aangeduid als de S.-E.R.-basis.

In de schema’s IIIA en IIIB wordt uitgegaan van

een in
1955
door de Stichting van den Arbeid aanbe-

volen basis, voor toekofnstige berekeningen van de ach-

terstand (de zgn. Stichtingsbasis). Bij deze basis, welke

is voortgesproten uit een overleg tussen de Interdeparte-

mentale Commissie voor de Lonen en Prijzen (L.P.C.)

en een delègatie van de Stichting van den Arbeid
4),

wordt uitgegaan van de verhcuding tussen het nationale
inkomen per hoofd in 1954 en de loonsom per hoofd op

1 oktober
1954.

Uit de berekeningen in de schema’s IIIA en IIIB en

de toelichting hierop blijkt, dat de concretisering van
de aanbevolen Stichtingsbasis op ‘enkele belangrijke

onderdelen tot een afwijkende conclusie heeft geleid

In de eerste plaats stellen de voorstanders van basis

IIIB de vraag, of destijds niet de bedoeling heëft voor-

gezeten als uitgangspunt voor nieuwe berekeningen de

stand van het loonniveau op 1 oktober 1954 te stellen

naast de stand van het nationale inkomen per 1 oktobèr

1954 in plaats van het gemiddelde nationale inkomen

over 1954, d.w.z. – uitgaande van een gelijkmatige toe-

neming van dit inkomen – van de stand per 1 juli
1954.

Het blijft evenwel bij het stellen van deze vraag; im-

‘) Dit overleg beoogde een antwoord te geven op de vraag, of de loonronde op
1 oktober 1954 ad 6 pCt. voldoende was geweest om de door de S-ER. redelijk ge-
achte doelstelling – te weten opheffing van de divergentie tussen de ontwikkeling
van het nationale inkomén en van de inkomenspositie van handarbeiders – te
realiseren,

152

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

mers bij de berekeningen in schema IIIB – evenals in

schema IIIA – wordt uitgegaan van de stand van het

nationale inkomen per 1 juli. Wat de cijferopstellingen

in de schema’s IIIA en IIIB betreft bestaat er derhalve

wat dit punt j,etreft geen divergentie.

In de tweede plaats bstaat een zekere controverse

over de ,,standaard”-periode in de aanpassing van de

lonen aan veranderingen in het nationale inkomen.

Hier komt evenwel het verschil in interpretatie niet tot

uitdrukking in de toelichtende tekst – welke juist een

gelijke opvatting doet veronderstellen – doch in de in

de schema’s IIIA en IIIB gemaakte berekeningen.

Vertraging in de aanpassing.

betreffende jaar. Dit betekefit, dat volgens deze leden

de in schema’s IIIA en IIIB berekende achterstanden

voor de jaren
1955-1957
met 3/4 van de geraamde

stijging van het nationale inkomen moeten worden ver-

minderd.

Een groot deelvan de voorstanders van schema IIIA
denkt blijkbaar in gelijke richting, wanneer in een uit-

voerige toelichting op deze problematiek o.a. wordt

opgemerkt, dat deze statistische methodiek nog”een

extra elasticiteit bevat, ,,omdat de. ruimte tussen de

datum van loonsverhoging en de datum, welke voor de

relevante stand van het nationale inkomen wordt aan-

gehouden (daar men als regel kalenderjaren aanhoudt,

zal deze datum veelal omstreeks 1 juli zijn) gewijzigd

kan worden”. Hieruit kan moeilijk iets anders worden

gelezen, dan dat volgens deze leden van de Raad de

,,normale” aanpassingsperiode minimaal 6′ maanden,

doch meestal meer dan 6 maanden zal bedragen. In de

berekeningen in schema IIIA wordt echter aan deze ge-

dachte geen cijfermatige uitwerking gegeven. Hieruit

zou kunnen worden geconcludeerd, dat deze voorstan-

ders van de Stichtingsbasis van mening zijn, dat in de

,Stichting slechts werd overeengekomen eerder genoemde

statistische methodiek slechts toe te passen op 1954
5).

Indien dit het geval is, zal het zonder meer duideljk.zijn,

dat bij een belangrijke stijging van het nationale inko-

men van bijv. 7,8 pCt., zoals in
1955,
de geconstateerde
achterstand een belangrijke divergentie te zien zal geven.

De voorstanders van schema IIIA concluderen – gezien

de loonstijging van 1,7 pCt. in 1955 – tot een achter-
stand van 6 pCt. over het gehele jaar
1955.
De voor-

standers van IIIB zijn evenwel van mening, dat in de

overeengekomen Stichtingsbasis tevens is besloten een

normale aanpassingsperiode van 9 maanden, hetgeen

inhoudt, dat de achterstand van 6 pCt. moet worden

gerekend eerst te zijn ingegaan op 1 oktober, waardoor

de achterstand in de loonsom per werknemer voor het

gehele jaar
155
slechts 3/12
x
107,8 minus 101,7 =

0,3 pCt. bedraagt
6).

Gezien dit – mogelijke – verschil in uitleg van de

overeengekomen Stichtingsbasis rijst de vraag, of in het
overleg met de L.P.C. deze aspecten en de hieraan, ver-

bonden consequenties wel volledig zijn uitgewerkt.

De concretisering van de in de S.-E.R.-ndta 1954

aangegeven norm voor de loonontwikkeling vereist

dus tevens een uitspraak omtrent de bij de toepassing
van deze iorm in acht te nemen normale aanpassings-

periode. Helaas verschaft noch de door de Stichting

van den Arbeid aanbevolen basis, noch het jongste

S.-E.R.-advies hierover voldoende klaarheid. De meer-

derheid van de Raad is van mening, dat bij de vaststel-

ling van een eventuele achterstand in de loonontwikke-

ling en bij het bepalen van de te volgen loonpolitiek in

belangrijke mate dient rekening te worden gehouden
met de gegevens der basisjaren 1949-1952 – hetgeen

impliceert een verhouding van loonsom per werknemer

tot nationaal inkomen per hoofd van 69,3 pCt., welke

verhouding ook in 1938 ongeveer bestond. Het is echter

niet duidelijk, of hieruit mag worden geconcludeerd, dat

bij de loonpolitieke maatregelen, gericht op de reali-

sering van dit verhoudingscijfer, door een relatief groter

1)
In het verslag van het overleg tussen L.P.C. en Stichting van den Arbeid
wordt hieromtrent slechts opgemerkt, dat in het bereikte compromis (m.b.t. de
welvaartsloonronde van
1
oktober 1954) ook verdisconteerd moet worden geacht
het verschil in opvatting, dat theoretisch zou kunnen bestaan met betrekking tot
de datum, waarop de loonsverhoging zou moeten zijn doorgevoerd.
6)
Of wel 6 pCt. minus 9/12 van de procentuele stijging van het nationale inko-
men in 1955.

Het betreft hier een enigermate gecompliceerde ma-

terie, welke niet zozeer de basis zelf als wel de wijze van

toepassing van de gekozen basis betreft. Het verdient

wellicht aanbeveling dit probleem met een schematisch

voorbeeld in te leiden. Uitgaande van een bepaald ba-
sisjaar, waarin het nationale inkomen per hoofd en de

loonsom per hoofd beide op 100 worden gesteld, zouden

bij een stijging van het nationale inkomen in het daar-
opvolgende jaar met 4 pCt., de lonen op 1 januari van

dat jaar met 4 pCt. moeten worden verhoogd, opdat

de verhouding tussen nationaal inkomen en loonsom

(104 : 104) gelijk is aan die in de basisperiode. In de

praktijk al – zowel in een stelsel van geleide loon-

vorming als bij een vrijere loonpolitiek – de aanpassing
van de lonen aan wijzigingen in het nationale inkomen

steeds een zekere vertraging te zien geven. In een stelsel

van gecoördineerde loonpolitiek kan men zich denken,

dat omstreeks het midden van het jaar een verantwoorde

schatting van de stijging ‘an het natioTnale inkomen

kan worden gemaakt. Zouden vervolgens onmiddellijk,

bijv. op 1 juli, de richtlijnen en de daarop gebaseerde

lonen aan de geschatte stijging van het nationale inko-
men worden aangepast – in ons voorbeeld met 4 pCt. –

dan betekent dit niettemin, dat op jaarbasis ‘omgerekend,

de lonen zijn achtergebleven bij de stijging van het na-

tionale inkomen. De verhouding tussen nationaal in-

komen en loonsom in het betreffende jaar is dan immers

104 102. Het indexcijfer van de loonsoni blijft met de

helft van de stijging van, het nationale inkomen ten

achter bij de stijging van het indexcijfer van het nationale

inkomen. Is de aanpassingsperiode 9 maanden, dan zal

het indexcijfer van de loonsom zelfs met 9/12 van de

stijging van het nationale inkomen in het betreffende jaar

– achterblijven bij het indexcijfer van het”nationale in-

komen. Naar ons gevoelen beoogde de Stichting van

den Arbeid door het aanbevelen van een nieuwe basis,

waarbij wordt uitgegaan van een, in vergelijking tot de

S.-E.R.-basis, ten gunste van de loontrekkenden ge-

wijzigde verhouding tussen nationaal inkomen en loon-

som per hoofd niet alleen een liquidatie van bepaalde

controversiële punten, welke in de S.-E.R.-nota 1954

bestonden, doch tevens het voorkomen van een (in

vergelijking .tot de oorspronkelijke S.-E.R.-basis) wijzi-

ging in de verhouding tussen nationaal inkomen en loon-

som ten nadele van de loontrekkenden ten gevolge van

de onvermijdelijke vertraging in de loonaanpassing.

Op grond hiervan zijn de voorstanders van schema

IIIB blijkbaar van mening, dat in de door de Stichting

vsn den Arbeid overeengekomen aanbeveling tevens is

besloten een ,,standaard”-aanpassingsperiode van 9

maanden, daar deze leden aannemen, dat de berekende

achterstand in beginsel ingaat op 1 oktober van het

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

153′

(Advertentie)

percentage loonsverhoging de voor de loontrekkenden

nadelige invloed van de onvermijdelijke vertraging in de

loonaanpassing moet worden gecompenseerd, zodat op

jaarbasis berekend toch het verhoudingscijfer van 69,3

pCt. wordt bereikt, of dat deze ,,overcompensatie”

achterWege dient te blijven, omdat ht nu eenmaal nor-

maal is, dat in perioden van een stijgend nationaal in-

komen door de vertraging in de loonaanpassing genoemd

verhoudingscijfer een zekere daling te zien geeft. Dit

laatste zou men kunnen veronderstellen daar de Raad

opmerkt, dat ,,in een periode van zeer gunstige conjunc-

tuur, welke steeds gepaard zal gaan met relatief grotere

bndernemerswinsten, een geringe daling van het ver-

houdingsgetal van de loonsom ten opzichte van het

nationale inkomen optreedt, terwijl in een periode van

ongunstige conjunctuur, waarin de ondernemerswinsten

een vermindering zullen ondergaan, bedoeld verhoudings-

getal een zekere stijging zal vertonen”. Deze interpre-

tatie van de opvatting van (de meerderheid van) de Raad

impliceert, dat de periode
19
,
55-1957
beschouwd mag

worden als conjunctureel zeer gunstig ten opzichte van
de periode 1949-1952 of ten opzichte van 1938. Indien

deze nadere uitwerking van de Raad zou worden onder-

schreven, zou dit een veroordeling inhouden van de

Stichtingsbasis, waarbij werd getracht door uit te gaan

van een hoger verhoudingscijfer (73,2 pCt.) de nadelige

invloed ten gevolge van het na-ijlen der loo’ninkomens

te compenseren.

Naar onze mening verdient het aanbeveling om bij een

belangrijke stijging van het nationale inkomen, zoals in

de jaren 1955-1957, waarin met name de prjscomponent

van niet, te verwaarlozen betelenis is, de aanpassings-

periode te beperken tot circa 6 maanden. Dit zou overi-

gens in overeenstemming zijn met de bedoelingen van

de opstellers van de Stichtingsbasis, die van mening zijn,

dat door het aanvaarden van deze basis enige verschui-

ving in de verhouding van het handarbeidersinkomen

en het nationaal inkomen per hoofd van de beroeps-

bevolking – ten gunste ‘van de handarbeiders – ten

opzichte van de basisperiode 1949-1952 niet uitgesloten

is te achten.

Verschuiving in de verdeling van het nationale inkomen.

Tot welke verschuivingin de verdeling van het pri-
maire nationale inkomen het toepassen van de Stich-

tingsbasis ten opzichte van de basis 1949-1952 bij een

normatief geachte aanpassingsperiode van 6 maanden

voor de jaren
1955-1957
leidt, kan als volgt worden

berekend. Volgens de S.-E.R.-nota bedroeg de achter-

stand voor de hndarbeiders, uitgaande van de verdiende

lonen, 2 pCt. Door de Stichtingsbasis, welké is gebaseerd

op de welvaartsloonronde van 6 pCt. bij toekomstige
loonpolitieke maatregelen als uitgangspunt te nemen,

zou een verschuiving in de verdeling van het primaire

nationale inkomen met 4 pCt. ten gunste van de hand-

arbeiders worden bewerkstelligd, indien de lonen in

de jaren na 1954 zonder vertraging- aan de stijging van

het nationale inkômen zoudenwordenaangepast. Door
uit te gaan van een normale aanpassingsperiode van 6

maanden dient deze verschuiving evenwel met de helft

van de jaarlijkse stijging in het nationale inkomen per

hoofd te worden verminderd. Tabel III geeft een over-

zicht, welke verschuiving in de verdeling van het
1
natio-

nale inkomen teti gunste van de loontrekkenden in de

jaren 1955-1957
zou optreden, indien bij de berekening

van de achterstand en de daarop gebaseerde loonmaat-

regelen wordt uitgegaan van de door de Stichting aan-

bevolen basis (1 juli 1954/1 oktober 1954) in plaats van

de S.-E.R.-basis (1949-1952).

TABEL III

Verschuiving in de

Verschuiving in de
verdeling van het

verdeling van het nominale primaire

reële primaire
inkomen

– inkomen a)

1955
……………….
4,0 – 3,9 = 0,1

3,0
f

3,9

– 0,9
1956
………………

.4,0- 2,0

2,0

3,0

– 2,0 =

1,0
1957
………………

.4,0- 2,9 = 1,1

3,0-2,9 =

0,1

a) In verband met een divergentie tussen het prijsindexcijfer voor de kosten van
levensonderhoud en het prijsindexcijfer voor de nationale bestedingen in 1954
ten opzichte van de,basisperiode 1949-1952 met 1 pCI. zou de verschuiving in de
verdeling van het feële primaire nationale inkomen’bij de onmiddellijke aanpas-
sing van de lonen aan wijzigingen in het nationale inkomen niet 4 pCt., doch 3 pCt.
bedragen.

Wenst men rekening te houden met verschuivingen

in bepaalde secundaire inkomenselementen – het be-

treft hier met name de v66r de invoering van de Werk-

loosheidswet gedane uitkeringen aan werkloze arbeiders,

welke in de S.-E.R.-nota 1954 op 1 â 1,7 pCt. van de

totale verdiende ldnen worden gesteld – dan dienen de

in de tabel berekende percentages wat betreft de ver

schuivihg in de ,,secundaire” inkomensverdeling met 1 â

1,7 pCt. te worden verminderd.

Bij deze interpretatie van de Stichtingsbasi, waarbij

dus een aanpassingsperiode van 6 maanden als normaal

wordt aangenomen, zouden de schema’s IIIA en IIIB

tot de navolgende uitkomsten leiden:

TABEL IV.

Verschil ten
Correctie voor
nadelev9n de-
normale vertra-
loonsom vol- ging in de aan-
Achterstand
vblgens
passing van
S.-E.R-advies
6 maanden

Schema uSA
6,0
3,9
2,1
4,7
2,0
2,7
3,1
2,9
0,2

1955

…………….

Schema IIIB

1956

…………….
1957

…………….

5,0
3,9
\.

1,1
1955

…………….
2,7

2,0
0,7
1956

…………….
1957

……………
-1,1
2,9
-4,0

Aldus zou ook de controverse tussen schema
1-
ener-

zijds (waarin tot een achterstand van resp. +0,3, -0,1
en -2,6 wordt geconcludeerd) en schema IIIA ander-

zijds voor eeiI belangrijk deel zijn verdwenen.
De nog resterehde divergentie tussen de schema’s
1
en

IJIA eh B houdt verband met het feit, dst bij de be-

rekeningen van de achterstand in laatstgenoemde schema’s

wat betreft de periode tussen- de basis 1949-1952 en

1 januari 1955 wordt uitgegaan van de verdiende lonen,

zoals eveneens geschiedde in de S.-E.R.-nota 1954, in

154

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

de hierop gebaseerde onderhandelingen bij
4
de 6 pCt.

welvaartsloonronde en bij de beraadslagingen met de
L.P.C., welke hebben geleid tot de aanbevolen Stich-

tingSbasis_.In schema 1 wordt deze achterstand echter

opnieuw berekend aan ‘de. hand van de loonsom, welke

ten gevolge van de denivellering in genoemde periode

een grotere stijging onderging (ni. met 1,7 pCt.) dan de

index van de verdiende lonen. In deze gedachten-

gang zou de denivellering niet door de gehele beroeps-

bevolking, doch uitsluitend door de handarbeiders

moeten worden gedragen. Naar onze mening dient ech-

ter het optrekken van bepaalde categorieën inkomens-

trekkers, kier inkomen ten bate van de gehele volkshuis-

houding bewust is laag gehouden – hetzij hogere be-

ambten en employees, hetzij huiseigenaren -, door de

gehele beroepsbevolking te worden gedragen.

bij de toepassing hiervan een normale vertraging in de
loonaanpassing van 9 maanden in aanmerking. Voorts

wensen zij een aftrek op de aldus berekende achterstand

van 1 pCt. aan te brengen, omdat naar hun mening bij

de opstelling van de Stichtingsbasis ten onrechte is uit-

gegaan van de ontwikkeling van het reële inkomen.

Ten slotte zijn de voorstanders van schema IIIB van

mening, dat een aftrek van 1 pCt. moet worden toegepast

op de voor
1956
en 1957 berekende achterstand, omdat

de toegestane verlenging van de vakantieduur met 3

dagen een relatieve verbetering in de reële inkomens-

positie der loontrekkenden met zich zou brengen.

TABEL VI.

Gemiddelde

Aanpassinga-
van de vier

periode van
I
Schema 11IA
schema’s

1
6 maanden

Vergelijking der schema’s.

Voor een enigermate overzichtelijke weergave van de

in de S.-E.R. bestaande verschillen, verdient het wel-

licht aanbeveling enkele van de gemaakte berekeningen

af te leiden uit een zekere gemiddelde achterstand, welke

uit de vier schema’s kan wordén geconstrueerd. Voor het

‘afleiden van de oorspronkelijke schema’s dienen ver-

volgens enkele correcties op genoemde gemiddelde achter-

stand te worden aangebracht.

TABEL V

Verschil ver-
Verschuiving in
Gemiddelde
diende lonen
verdelidg natio-
van de vier
er, loonsom
naal inkomen in
Schema 1 schema’s
1949-1952
verband met
tot januari 1955
Slichtingsbasis

1954
1,7

1,7
-0
1
9

=

-0,9
1955
2,1
-1,7
.
-0,1

=

+
0,3
1956
2,7
-1,7
-2,0

-1,0
1957
-1,7

1,7
-1,1

=

-3,9 b)
d. gecorr.

1,4 a)

.

1,7

1,1

-3,6 b)

a) Het cijfer 1,4 pCt. wordt gevonden door het ongecorrigeerde cijfer voor 1957
te verhogen met 1,3 pCI. en te verminderen met 1 pCt. •De 1,3 pCt. is als volgt
samengesteld: –
0,5 pCt. vanwege de discrepantie tussen het indexcijfer van de kosten van
levensonderhoud en het indexcijfer van de nationale bestedingen sgn gevolge
van de per 1 januari 1957 veronderstelde huurerhoging van 25 pCI. en
0,8 pCt.in
verband met de uitkeringen, welke onder de noodwet ouderdoms-
voorziening aan de werknemers worden gedaan, welke uitkeringen zullen
vervallen bij de invoering van de definitieve ouderdomsvoorziening.
Een aftrek van 1 pCt. wordt toegepast, omdat bij de berekeningen in deze
kolom is verondersteld, dat de huurverhoging door de gehele beroepsbevol-
king zal worden gedragen en dus niet uitsluitend op de zelfstandigen zal
worden afgewenteld.
b) Nl. resp. -4,5 en -4,2 plus 0,6 pCI., daar de voorstanders van schema 1
ervan uitgaan, dat de veronderstelde loonsverhoging per 1 januari 1957 geheel
– en niet voor de helft, zoals int kolom 1 is verondersteld – in de prijzen zal
worden doorberekend.

Uit tabel V blijkt, dat de voorstanders van schema T

de achterstand in1de periode tussen de basis 1949-1952

en r
januari
1955,
welke in de S.-E.R.-nota 1954 was

berekend met behulp van de indexcijfers van de ver-

diende lonen in het onderhavige S.-E.R.-rapport op-

nieuw construeren met behulp van de indexcijfers van

de loonsom. Voorts is in de cijferopstellingen schema T

niet opgenomen de verschuiving in dë verdeling van

het primaire nationale inkomen, welke bij de hierboven

weergegeven interpretatie (tabel III) ligt besloten in de

door de Stichting van den Arbeid aanbevolen basis.

De voorstanders van schema IIIA hebben in de op

jaarbasis berekende achterstand geen correctie aan-

gebracht voor een normaal te achten vertraging in de

aanpassing van d6 lonen, welke volgens de voorstanders

van IIIB zou zijn begrepen in de door de Stichting van

den Arbeid aanbevolen basis.

Een analoge opstelling kan worden gemaakt voor de

schema’s IT en IIIB. De voorstanders van schema IIIB

gaan eveneens uit van de Stichtingsbasis, doch nemen

1954

………………..
+
3,1
=

5,4
1955

………………..
2,1
+
3,9
=

6,0
1956

………………..

…1,4

2,7

+
2,0
=

4,7
1957

………………..
,-1,7

.
..

1,4
+
2,9
1,8

a)
id.

gecorr.

……….
.

….
+
2,9
3,1

a)

a) Nl. 1,2 PCI. plus 0,6 pCt., daar de voorstanders van schema IIIA ervan uit-
gaan, dat de veronderstelde loonsverhoging per 1januari 1957 geheel – en niet
voor de helft – in de prijzen zal worden doorberekend. Voorts moet het ge-
corrigeerde cijfer voor 1957 bovendien met 1 pCt. worden verhoogd, daarde
voorstanders van schema IlIA de huurverhoging geheel ten laste van de zelf-
standigen wensen te brengen.

Conclusie.

Waarschijnlijk mede t,en gevolge van de divergenties in

de berekening van de achterstand biedt de paragraaf
inzake maatregelen tot herstel van een juist geachte

verhouding van loonsom en nationaal inkomen weinig

houvast; bepaalde aanbevelingen, behalve de . door (de

meerderheid van) de Raad uitgesproken voorkeur voor

een invoering van de huurverhoging per 1 juli boven
invoering op 1 januari, worden niet gedaan. De Raad

beperkt zich tot een opsomming van de voor- en nadelen
van resp.:

– een tijdelijke verhoging van de vereveningshefflng;

– een verschuiving van de datum van invoering der

huurverhoging;

– het gedeeltelijk door belastingverlagingen compen-

seren van het effect van deze huurverhoging;

– eenmalige uitkeringen ten laste van de winst;
– gedifferentieerde loonstijgingen;

– algemene loonmaatregelen (loonronde).

Helaas moet worden geconstateerd, dat het onder-

havige S.-E.R.-rapport een niet onbelangrijk aantal

controversiële punten heeft toegevoegd aan die, welke
worden aangetroffen in de S.-E.R.-nota 1954, zodat de

inmiddels vermoeide lezer de verzuchting slaakt: ,,Ach
had de Raad toch unaniem geconcludeerd, dat de waar-

heid in het midden (in het gemiddelde) ligt, dan ware

mij dit artikel bespaard gebleven”. Het moet inderdaad

worden betreurd, dat – hoewel het blijkbaar aan

stemmingen bij de behandeling van het rapport niet

heeft ontbroken – de Raad in feite geen enkele uitspraak

heeft gedaan over deze geschilpunten (wanneer men afziet

van de beslissing ter zake van de afwenteling van de

komende huurverhoging, welke volgens (de meerder-

heid van) de Raad.niet door de gehele beroepsbevolking

doch slechts door de zelfstandigen moet worden ge-

dragen). Des te meer moet deze ontwikkeling – waaraan

de aan de Raad gebleken wenselijkheid om het uit-

brengen van dit rapport zoveel mogelijk te bespoedigen

niet geheel vreemd zal zijn – worden betreurd, omdat

aan de betekenis van het ongetwijfeld waardevolle onder-

zoek van de Raad naar de economische situâtie van

Nederland als grondslag voor de te treffen loonpolitieke

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

155

maatregelen afbreuk wordt gedaan. Bovendien zou

schade kunnen worden toegebracht aan de verdere uit-

bouw van een systeem van gecoördineerde loonpolitiek,

waarbij het gemiddelde Nederlandse loonniveau niet

wordt bepaald door toevallige machtsfactoren, doch

door defundamentele economische en sociale factoren,

waardoor de loonpolitiek een belangrijke bijdrage kan

leveren tot het realiseren van de doeleinden der econo-

mische politiek waaromtrent in ons land – zoals ook

uit ht jongste S.-E.R.-rappôrt blijkt – een verheu-

gende eenstémmigheid bestaat.
‘s-Gravenhage.

J. W. DE POUS.

Het S.-E.R.-rapport

Als belangrijke gebeurtenissen hun schaduwen voor

uitwerpen, dan is het verschijnen van het S. -E. R. -rapport,

bevattende een onderzoek naar de economische situatie,

zonder twijfel een belangrijke gebeurtenis. Nog voordat

het rapport de Regering bereikt heeft, leidden de be-

sprekingen in de Stichting van den Arbeid, waarbij dit

rapport op de achtergrond stond,.tot een conffict, waar-

door de werknemersvakcentrales zich verplicht achtten

te verklaren, dat de Stichting van den Arbeid niet langer

functioneerde. Eens te meer bleek hieruit, hoe verkeerd

het in het algemeen is, dat de Regering de S.-E.R. niet

toestaat zijn adviezen in het openbaar vast te stellen.
Bij het uitbreken van het conifict in de Stichting van

den Arbeid konden dientengevolge slechts de insiders zich

èen beeld vormen van de achtergrond van dit conflict.

Wij aarzelen niet dit een ongewenste situatie te noemen.

Wij mogen nog wel eens in herinnering brengen, welke

aanleiding de S.-E.R. had om een onderzoek naar de

ecoiomische situatie in te stellen. In de, loop van 1955

werden van de zijde van de werknemersvakbeweging

nieuwe eisen tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden

gesteld. Alvorens ten aanzien van deze eisen een stand-

punt te bepalen, wenste de Regering over een diepgaand

onderzoek van de economische situatie te beschikken.

Zij vroeg de S.-E.R. dit onderzoek ter hand te nemen.

Daartoe was alle aanleiding. Aan de welvaartsloon-

ronde van 6 pCt. van oktober
1954
lag immers

eveneens een, zij het op eigen initiatief gehouden, onder-

zoek van de S.-E.R. ten grondslag. Bovendien werd ook

in het rapport van de S.-E.R. met betrekking tot de

toekomstige loonpolitiek van september
1955
in derge-
lijke onderzoeken voorzien.

Inmiddels was de regeringsopdracht aan de S.-E.R.

van september 1955 aanzienlijk gecompliceerder dan

de taak, welke de S.-E.R. zichzelf in
1954
had gesteld.

In 1954 is de S.-E.R. met zijn onderzoek niet verder

gegaan dan het lopende jaar. De Regering meende

echter, dat een onderzoek zich thans niet tot
1955
mocht

beperken. Zij wenste in het onderzoek te betrekken de

gevolgen van de invoering van de voorgestelde defini-

tieve ouderdomsvoorziening en een eventuele verdere

huurverhoging van oude woningen met 25 pCt. Zouden
deze twee maatregelen overeenkomstig de verwachting

van de Regering op 1 januari 1957 hun beslag krijgen,
dan zou dat uiteraard belangrijke sociaal-economische

consequenties hebben. Het is dan ook te biffijken, dat de

Regering deze aangelegenheid in het onderzoek wenste

te betrekken. Een bezwaar tegen deze uitbreiding is

echter, dat de loonsverhoging, welke vereist is om boven-

staande lasten te compenseren, vrij nauwkeurig is vast
te stellen, doch dat men voor de schatting van de daar-

tegenover staande groei van het nationale inkomen is

aangewezen op de pr.ognoses van het Centraal Plan-

bureau, welke onvermijdelijk aan niet onbelangrijke

onzekerheidspercentages onderworpen zijn. De erva-

ring van 1954 en
1955
heeft ons geleerd, dat het Plan-

bureau bij hoogconjunctuur de groeimogelijkheid onder-

schat. Het zou ons niet verwonderen indien voor 1956

hetzelfde zou blijken, wanneer de hoogconjunctuur ge-

handhaafd blijft. Zou onze veronderstelling juist zijn,

dan betekent dit dat men ten detrimente van de werk-

nemers een te groot déel van de thans bestaande ruimte

tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden reserveert

voor de compensatie van lasten op 1 januari 1957.
,

**

Na deze lange inleiding wordt hèt tijd, dat wij aan-

dacht gaan besteden aan het thans door de Regering

voor publikatie vrijgegeven ,rapport. Wij zouden ons

kunnen voorstellen, dat de ijverige en plichtsgetrouwe
lezer, welke zich met moeite door de
53
blz. heeft ge-

worsteld, het rapport met een gevoel van telèurstelling

terzijde legt met het gevoel, dat de Regering met dit

rapport maar weinig kan beginnen. Uit het rapport

blijkt immers, dat de meningsverschillen in de S.-E.R.

legio zijn. Men behoefde waarlijk geen profeet te zijn

om te voorspellen, dat na zo weinig overeenstemming

in de S.-E.R. het overleg in de Stichting van den Arbeid

niet eenvoudig zou zijn.

Nu zou het niet moeilijk geweest zijn het aantal ge-

schilpunten nog aanzienlijk uit te breiden. Men kan name-

lijk met recht vaststellen, dat de S.-E.R. aan de taak-

opdracht van de Regering, een diepgaand economisch

onderzoek in te stellen, niet heeft voldaan. Met name

kan hier gewezen worden op het ontbreken van een

analyse van de gevolgen van verbetering van de arbeids-

voorwaarden op betalingsbalans en werkgelegenheid.

Het rapport beperkt zich tot een summiere aanduiding,

dat die invloed onder de tegenwoordige omstandigheden

gering zal zijn. De S.-E.R. heeft zich hier dus wel zeer

beperkt. Dat was echter onvermijdelijk, indien men

binnen een redelijke termijn gereed wilde zijn. Evenmin

heeft de S.-E.R. zich beziggehouden met onderzoekingen

per bedrijfstak, ofschoon zulks naar het oordeel van

een deel van de Raad in het kader van de door de Re-

gering aangekondigde differentiatiepolitiek voor de

hand had gelegen. Wij wagen dat te betwijfelen. De be-

doeling van die differentiatiepolitiek is immers een grotere

verantwoordelijkheid bij de bedrijfstakken te leggen.

Daarmede lijkt ons in strijd, dat de S.-E.R. zich zou

gaan belasten met bedrjfstaksgewijze onderzoekingen.

Maar afgezien van dit twistpunt lijkt het ons, dat bij de

huidige stand van zaken ten aanzien van de beschikbare

gegevens per bedrijfstak het eenvoudig onmogelijk is
een enigermate verantwoorde poging op dit gebied te

doen. Bovendien zouden wij er nogmaals op willen wij-

zen, dat dit en soortgelijke rapporten van de S.-E.R.

slechts zin hebben, indien zij binnen niet al te lange tijd

worden uitgebracht. Voor de wetenschap moge een in

1957 verschenen studie over de juiste arbeidsvoorwaarden

156

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

in
1956
van grote betekenis zijn, voor het praktische,

beleid is de betekenis van een dergelijke hoe zeer ook

wetenschappelijk verantwoorde studie beperkt. In de
praktijk moet men op grond van zijn beperkte kennis

kiezen en is ook uitstel van de beslissing een keuze.

*IL *

In het rapport is in de eerste plaats een karakteristiek’
gegeven van de huidige economische situatie. Over dit

punt waren de meningsverschillen van ondergeschikte

betekenis. Daarna is nagegaan de ontwikkeling van het

nationale inkomen per hoofd der actieve beroepsbe-

volking en de loonsom per hoofd van de afhankelijke

beroepsbevolking in bedrijven. Zou men het eens hebben

kunnen worden over de basis van de vergelijking, dan

zouden er geen moeilijkheden zijn ontstaan. Maar helaas

was dat niet het geval.

Met betrekking tot de loonkant van de vergelijking

is de S.-E.R.
1)
sedert 1954 op een andere basis overge-

gaan. In 1954 werd gekozen voor de verdiende lonen,

thans voor de loonsom. Tussen deze gege.vens bestaan

twee belangrijke verschillen. In de eerste plaats worden

bij de verdiende lonen de sociale lasten niet meegerekend.

In het algemeen lijkt dat niet onredelijk, omdat sociale

lasten toch de offers weerspiegelen voor sociale voor-

zieningen. In de tweede plaats omvat de statistiek der
verdiende lonen alleen de lonen van die werknemers,

wier beloning collectief wordt vastgesteld. Dat zijn in

het algemeen de laagst betaalde werknemers tot en met

de geschoolde handarbeders en de lagere administratieve

krachten. Bij de berekening van de loonsom worden ook

de salarissen der middengroepen en de hoogst gesala-

rieerden in aanmerking genomen. Dat brengt mede,

dat bij het aanhouden van de loonsom als maatstaf

eventuele denivelleringsmaatregelen niet in de eerste

plaats ten koste van de ondernemers, doch ten koste

van de handarbeiders en de lagere administratieve bach-

ten worden getroffen. Het is geen vonder, dat een min-

derheid van de S.-E.R. zich daartegen heeft verzet.

Met betrekking tot de schattingen van de stijging

van het nationale inkomen heeft de S.-E.R. zich gere-

fereerd aan de prognoses van het Centraal Planbureau.

Hij heeft echter ten aanzien van
1955
op basis van de

meest recente consumptiecijfers uitgesproken, dat een

afwijking iaar boven is te verwachten. Volgens het Cen-

traal Planbureau ligt in 1955 het nationale inkomen

per hoofd ca. 8 pCt. boven
1954,
terwijl voor 1956 een

stijging van 4 pCt. ten opzichte vân 1955 wordt verwacht.

Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze cijfers grote

onzekerheidsmarges bevatten. Het Centraal Planbureau

waarschuwt met nadruk, dat zowel voor 1955 als voor

1956 afwijkingen met enige percenten mogelijk zijn.

In alle berekeningen is de S.-E.R. echter van deze cijfers

uitgegaan.

Aan de loönkant vn de vergelijking lag het moeilijker.

In 1955 steeg de loonsom per werknemer,met ca. 6,5

pCt. Een groot deel van deze stijging ias reeds op 1

januari 1955 verkregen en gebaseerd op de welvaarts-

loonronde van 6 pCt. van 1 oktober 1954. Op jaarbasis

omgerekend vloeit hier een verhoging van 4j- pCt. uit

voort. De resterende 2 pCt. berust op incidentele factoren,

waaronder incidentele loonsverhogingen. Voor
1956

wordt in de eerste plaats rekening gehouden met de

verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden, waartoe

‘) Wanneer in een rapport van de S-ER. over de Raad wordt gesproken, be-
tekent dit de meerderheid van de S-ER. Wij houden ons in deze beschouwing
aan dit woordgebruik.

de Rgering in augustus 1955 onder bepaalde voor-

waarden tot een maximum van 3 pCt. de mogelijkheid

heeft geopend. Aangenomen is, dat de loonsom dientenge-

volge met 2 â 3 pCt. zal stijgen. Dat lijkt ons ruim be-

rekend. Aan de verbetering der secundaire arbeidsvoor-

waarden zijn o.a. de voorwaarden verbonden, dat er

overeenstemming tussen werkgevers en werknemers

is en dat een dergelijke verhoging van de arbeidskosten

niet tot prijsverhoging zal leiden. Houdt de Regering
aan deze voorwaarden stringent de hand, dan zal van

een algemene verbetering geen sprake zijn. Bovendien

richt een groot deel van deze verbetering zich op uit-

breiding der vakantierechten. De welvaartsvermeerde-

ring door vakantieverlenging laat de S.-E.R. terecht

buiten beschouwing. Men zou dan immers eveneens

moeten nagaan hoe het met de vrije tijd van de zelf-

standige beroepsbevolking staat, terwijl het toenemende

overwerk, waarvan de verdiensten in de loonsom zijn’

begrepen, evenmin buiten beschouwing zou kunnen

blijven. Naast deze verhoging van 2 â 3 pCt. heeft men

een autonome verhoging van 2 pCt. aangenomen op

basis van
1955.
In totaal verwacht de
S.-E.R.
zonder

specifieke loonmaatregelen in 1956 een stijging van de
loonsom per hoofd van
5
pCt.

Ten slotte moest worden geschat, welke invloed de
invoering van ouderdomsvoorziening en een huurver

hoging van 25 pCt. op 1 januari 1957 op de loonsom

zouden hebben. Op grond van berekeningen van het

Centraal Planbureau is aangenomen, dat bij volledige

compensatie de loonsom per hoofd met 7,2 pCt. zal

moeten stijgen, terwijl het nationale inkomen per hoofd

met 4,3 pCt. zal toenemen. De verhouding tussen loon

som per hoofd en nationaal inkomen per hoofd wordt

dus met 2,8 pCt. ten gunste van de loonsom gewijzigd.

Een deel van deze stijging is echter geen reële verbetering

van de positie der werknemers. In de eerste plaats staat
tegenover de invoering van de definitieve ouderdoms-

voorziening de afschaffing van de noodvoorziening.

In de tweede plaats drukt een huurverhoging zwaarder

op het budget der werknemers dan op het budget der

zelfstandigen. Wij besparen de lezer de gespecificeerde

berekening en beperken ons tot de mededeling, dat dien-

tengevolge een werkelijke verbetering voor de werk-

nemers resteert van 1,6 pCt.
Op twee punten bleven echter meningsverschillen be-

staan. In de eerste plaats meende een minderheid van de

Raad, dat een huurverhoging ten laste van het gehele

volk exclusief de huiseigenaars moet komen. Een huur-

verhoging van 25 pCt. maakt 1 pCt. van het nationale

inkomen uit. Bij een huurverhoging van 25 pCt. dienen

alle inkomens, dus ook die van de werknemers, naar

het odrdeel van deze minderheid 1 pCt. lager te zijn dan

anders het geval had kunnen zijn.

Daartegenover stelt de Raad, dat in het gehele rapport
wordt uitgegaan van de verhouding tussen loontrekken-

den en zelfstandigen. Gaat men uit van een vaste loon-

quote, dan moet een eventuele achterstand van de huis-.

eigenaars ten koste van de overige zelfstandigen worden

ingehaald en niet ten dele op het aandeel van de loon-

trekkenden in mindering worden gebracht. Ter vermi
,
jding

van misverstand wijzen wij er nadrukkelijk op, dat de

minderheid een compensatie van de huurverhoging

aanvaardt. Zij meejit echter, dat de daarvoor benodigde

loonsverhoging een ‘deel van de aanwezige ruimte in

beslag neemt, die niet voor andere doeleinden kan worden

aangewend.

Het tweedé punt betreft de vraag, of de loonsverhoging

22 iebruari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

157

per 1 januari
1957
tot prijsverhoging zal leiden. Het

Centraal Planbureau berekende een verhoging van de

consumptieprijs met 2,8 pCt. Daartegen had een min-

derheid van 41e S.-E.R. bezwaar. Zij meende, dat de

loonsverhoging uit de aanwezige ruimte voor verbetering

van arbeidsvoorwaarden zal moeten worden gefinan-

cierd en dan niet tot prijsverhoging mag leiden.

**

Tot zover zijn de meningsverschillen binnen aanvaard-

bare kerken gebleven. Veel bedenkelijker is echter, dat

men het over de basis, waarop de vergelijkende bereke-

ningen zouden moeten rusten, niet eens is kunnen worden.

Om dil verschil te kunnen verklaren, moeten wij nog-
maals terugkomen op de S.-E.R.-nota van
1954
en de

daaruit voortvloeiende 6 pCt. loonsverhoging van okto-

ber
1954.
De
S.-E.R.
heeft zich destijds niet over de

preciese omvang van een loonsverhoging uitgesproken.
Zij heeft aan Regering en bedrijfsleven een nota aange-

boden over het vraagstul,c van een eventuele loonsver-

hoging. In die nota bestonden met betrekking tot de

cijfers enige controversele punten. Over die controverses

is men het in de onderhandelingen in de Stichting van

den Arbeid niet eens geworden. Men heeft elkaar echter

gevonden op de loonsverhoging van 6 pCt. en de vraag,

wat precies met die 6 pCt. werd bereikt, in het midden

gelaten. Ieder mocht daarvoor aan zijn eigen inter;

pretatie vasthouden. Toen echter in het voorjaar van

1955
opnieuw over de mogelijkheid van verbetering

van de arbeidsvoorwaarden werd gesproken, kon men

aan de samenstelling van deze 6 pCt. niet voorbijgaan.

Tijdens een op 15 maart 1955 gehouden bespreking

tussen een aantal Ministers çn vertegenwoordigers van

de Stichting van den Arbeid werd overeengekomen,

dat de beschikbare cijfers in gemeenschappelijk overleg

van vertegenwoordigers van de Stichting van den Arbeid

en de ambtelijke Lo6n- en Prjzencommissie zouden

worden bestudeerd, teneinde een betere grondslag voor

de bespreking met de Ministers te verkrijgen. Aan het

verslag van deze commissie, dat als bijlage aan het

S.-E.R.-rapport is toegevoegd, ontlenen wij de volgende

conclusies:

– ,,De commissie isunaniem van oordeel, dat de voor 1954
geconstateerde divergentie tussen lonen en nationaal inkomen
door de loonmaatregel van 1 oktober
1954
werd opgeheven.
De commissie is verder van oordeel, dat in het bereikte com-
promis van 1 oktober 1954 ook verdisconteerd moet worden
geacht het verschil in opvattg, dt theoretisch zou kunnen
bestaan met betrekking tot de datum, waarop de loonsverho-
ging zou moeten zijn doorgevoerd.
Voor de eventuele berekening van divergenties na 1954
verdient het aanbeveling naar de mening van de commissie,
dat wordt uitgegaan van het vorenstaande compromis, dat ten
doel had de stijging van het
nationale
inkomen over het jaar
1954 en de loonindex van 1 oktober 1954 met elkaar in over-
eenstemming te brengen”.

Aan de totstandkoming van dit zgn. Stichtingscom-

promis hebben dus niet alleen werknemers, doch ook

werkgevers en ambtelijke leden van de L.P.C. meege-

werkt. Dit Stichtingscompromis heeft helaas niet de

algemene instemming van de S.-E.R. kunnen verwerven.

De S.-E.R. wenste voor zijn analyse van een ander uit-
gangspunt uit te gaan en wel van de verhouding tussen

nationaal inkomen per hoofd en loonsom per werknemer

in de jaren 1949-1952. Hij meende, dat het Stichtings-

compromis in de economische realiteit nimmer verwezen-

lijkt was en dus alleen als sociale wenselijkheid beteke-
nis had. Het leek de S.-E.R. gevaarlijk belangrijk boven

de in de basisjaren 1949-1952 gerealiseerde verhouding

uit te gaan. Enige wijziging in die verhouding zou wel-
licht mogelijk zijn, maar geen wijziging van 4
pCt.
ten

gunste van de werknemers, zoals uit het Stichtingsrapport

zou resulteren. Dan moet ernstig gevreesd worden, dat

sociale wensen zich economisch niet laten realiseren en

de oude verhouding zich zal herstellen via prjsinfiatie

ten koste van de vergeten groepen en eventuele aantasting

van de werkgelegenheid door verzwakking – van de bui-

tenland

se concurrentiepositie. Weliswaar spreekt de
S.-E.R. zich niet uitdrukkelijk voor het continueren

van de verhoudingen in de jaren 1949-19,V uit, doch

hij bepleit wel grote omzichtigheid bij h&6 nastreven

van verdergaande sociale wensen.

Tegen dit betoog heeft een minderheid van de S.-E.R.,

waartoe wij ons gaarne rekenen, bezwaar gemaakt. Zij

ontkent niët, dat de hierboven aangegeven historische

verhouding enige betekenis heeft, maar het gaat haar

bepaald te ver daaraan zo’n gewicht te hechten als de

Raad doet. Zij erkent, dat een wijziging in de verhouding

loonsom per werknemer – nationaal inkomen per hoofd

der bevolking slechts geleidelijk tot stand kan komen.

Maar aan een historische verhouding kan geen absolute
economische betekenis worden toegekend. In. de eerste

plaats stelt zij de vraag, of de jaren 1949-1952 een juisté

basis vormen. In die jaren vond een belangrijke deva-

luatie plaats, er was een Korea-hausse, met de bekende

consumptiebeperking, er was een stringent geleide loon-

politiek, waardoor bij een continue groei van het nationale

inkomen de aanpassing van de lonen, destijds nog niet

aan de ontwikkeling van het nationale inkomen doch

aan de kosten van levensonderhoud, zich met sprongen

en achteraf voltrok. Het ging deze minderheid bepaald

te ver voor deze basisperiode het nationale inkomen per

hoofd der bevolking per jaar te vergelijken met de loon-

som per werknemer per.
jaar. De aanpassing van de

lonen achteraf zou de loonsom ten onrechte drukken.

Bovendien wees deze minderheid op de divergentie in de

ontwikkeling van de prijsindex van het nationaal inko-

mén en de prijsindex levensonderhoud (excl. belastingen).

De door de werknemers gekochte goederen zijn in de

laatste jaren meer in prijs verhoogd dan de overige

goederen. Bij gelijkblijvende nominale inkomensver-

houdingen heeft derhalve een wijziging in de reële ver-

houding ten nadele van de werknemers plaatsgevonden.

Ten slotte meende deze minderheid, dat in de bereke-

ningen van de Raad de invloed van de invoering van

de waçhtgeld- en werkloosheidsverzekering ten onrechte

is verwaarloosd. Bij deze invoering steeg ten gevolge

van de premiebetaling de loonsom per werknemer. Deze

invoering mag sociaal een belangrijke winst hebben be-

tekend, zij was echter geen netto-winst, want de over-
bruggingsuitkering en enige wachtgelduitkeringen per

bedrijfstakken vervielen. Deze minderheid zag in het

Stichtingscompromis niet alleen een sociale wenselijkheid,

maar meende bovendien, dat deze norm economisch

houdbaar was.

**

Tussen deze twee uitersten lagen twee andere stand-

punten. In de eerste plaats wenste een deel van de Raad,

uitgaande van de basis 1949-1952, enige correcties

aan te brengen en wel met betrekking tot de invoering

van de wachtgeld- en werkloosheidsverzekering, de

discrepantie in de prijsontwikkeling en de mate, waarin

een loonsverhoging op het prijsniveau zal worden afge-

wenteld. Door deze correcties komt men 2,7pCt. gunstiger

158

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

voor de werknemers uit voor het jaar 1954. Daar dit deel

van de Raad na 1954 geen prijsdiscrepantie meer ziet,

bedraagt de correctie daarna slechts 1,7 pCt. /

Ten slotte is een andere interpretatie van het Stichtings-

compromis als basis aangegeven. Dit deel van de Raad

wil in beginsel van de Stichtingsnorm uitgaan, maar

meent, dat daaraan een andere interpretatie zou kunnen

worden gegeven dan de letterlijke, die wij hierboven

aangaven. Wij vermogen niet in te zien, hoe zou kunnen

worden betoogd, dat die letterlijke interpretatie in strijd

zou zijn met de geest van het Stichtingscompromis. Wij

willen niet verhelen, dat wij die andere interpretatie

var de zg. Stichtingsnorm een van de . ernstigste

schoonheidsfouten van het toch al niet fraaie rapport

vinden. Beter kunnen wij verstaan, dat men enige cor-

recties op de Stichtingsnorm wenst aan te brengen. Deze

hebben betrekking op de discrepantie in de verschillende

prijsindexcijfers, de doorwerking /in de prijzen en de

reële positieverbetering ten gevolge van verlenging der

vakantieduur. Over deze punten schreven wij reeds.

**

Door de grote divergentie in standpunten heeft in feite

geen enkele basis een meerderheid in de Raad verkregen.

De S.-E.R. heeft alleen aanvaard, dat de verhouding

in de jaren 1949-1952 een belangrijk uitgangspunt is

zonder zich daaraan volkomen te binden. Van de overige

bases heeft geen énkele een meerderheid verkregen. 17

leden spraken zich uit voor het oorspronkelijke Stichtings-

compromis, 6 leden gaven van dit compromis een andere

interpretatie, terwijl 5 leden een correctie op de jaren

1949-1952 geboden achtten: Wij vragen de lezers

wel excuus voor de gecompliceerdheid van deze uiteen-

zetting; wij menen te mogen stellen, dat niet wij, doch

de S.-E.R. het zo ingewikkeld heeft gemaakt. Wij willen

onze uiteenzetting over deze bases besluiten met een

cijfermatig overzicht van de praktische betekenis van

het verschil in uitgangspunt.
Procentuele achterstand in de ontwikkeling van de loon-

som per werknemer t.o.v. het nationaal inkomen per hoofd

Jaar
Basis 1
Basis IE
Basis IHA
Basis 1118

1949-1952
=
100
nationaal inkomen per hoofd
1954

=

100;

loonsom per

zonder
niet
werknemer 1 oktober 1954
=
100

zonder correctie
met correctie
COITCC-
COITCC


0,9
+1,8
+
4,7
0,0
0,3
+
2,0
+
6,0
+
5,0
1954
…………
1955
…………+
1956
………..

1,0
+
0,7
+
4,7
+
2,7
1957
…………

3,9
.

2,2
+
1,8

gecorrigeerd per-
centage voor
1957

………….

2,6

0,9
-1-

3,1
+
0,2

Uit het ver1oovan deze cijfers blijkt duidelijk, dat de
meningsverschillen in het bijzonder betrekking hebben
op het verschillend uitgangspunt .en niet op de stijging

van het nationale inkomen per hoofd en de loonsom

per werknemer. Eveneens is duidelijk, dat, een deel van

de S.-E.R. van oordeel is, dat er op loongebied nauwelijks

plaats is voor enige maatregel. Weliswaar heeft de hele

S.-E.R. een stijging van het nationale inkomen •van

8 pCt. over 1955 ten opzichte van 1954 aangenomen,

maar een deel van de S.-E.R. is blijkbaar van oordeel,

dat de 6 pCt. welvaartsloonronde niet betekende het

inhalen van een destijds bestaande achterstand, waarvoor

ruimte in de nationale economie was, doch dat met deze

loonsverhoging althans ten dele werd vooruit gegrepen

op een verdere welvaartsstijging. Waar een voortgang

van de stijging in het tempo van
1955
niet mag worden

verwacht en afgezien van verdere loonmaatregelen de
loonsverhoging in 1956 mede door verbetering van de

secundaire arbeidsvoorwaarden toch al groter zal zijn
dan in
1955,
zijn verdere loonmaatregelen volgens deze
opvatting niet verantwoord. Dit klemt te meer, daar op 1

januari 1957 een loonsverhoging nodig zal zijn voor

compensatie van de ouderdomsvoorziening en huur-
verhoging.

Ons oordeel luidt anders. Wij menen, dat noch Re-

gering noch werkgevers, om van de werknemers maar te

zwijgen, in oktober 1954 van oordeel waren, dat de ruimte

voor de loonsverhoging van 6 pCt. nog moest worden

verkregen. Het Stichtingscompromis wijst in een heel

andere richting. En wij achten het onaanvaardbaar, dat

bij een stijging van het nationale inkomen van 8 pCt.

per hoofd der bevolking en een loonsverhoging van 2 pCt.

van 1 januari 1955 tot 1 janu4ri 1956 op loongebied

niets zou kunnen gebeuren. Men zal moeten bedenken,

dat dientengevolge zulke sociale spanningen kunnen

ontstaan, dat de nationale economie daarvan grote schade

zal ondervinden. Het conflict in de Stichting van den

Arbeid is daarvan het eerste symptoom. Zou men aan

dit starre standpunt vasthouden, dan vrezen wij, dat het

niet het laatste en meest schadelijke zal zijn.
Het rapport van de S.-E.R. eindigt met een opsomming

van de voor- en nadelen van verschillende maatregelen

om een eventuele achterstand in t’e halen. Voor dat deel

vn de S.-E.R., dat meende, dat er van achterstand

geen sprake is, moet deze opsomming van theoretisch

belang zijn geweest. Waar de S.-E.R. geen duidelijke

keuze doet, omdat de helft van de Raad o.i. terecht

vreesde, dat de besprekingen in de Stichting van den

Arbeid en het verkrijgen van een compromis daardoor
zouden worden bemoeilijkt, zien wij, omdat dit artikel

toch’ al lang is geworden, van een behandeling van deze

opsomming af. Wel vragen wij ons ten slotte af of uit

dit onbevredigende irapport niet de les moet worden

getrokken, dat deze aanpak van de S.-E.R. niet de juiste
is. Er lijkt ons alle aanleiding om dit in de S.-E.R. nader

te overwegen.

Amsterdam,

D. ROEMERS.

Leeft met Uw tijd mee

Leest de E.-S.B.

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

159

Belastingvrije cönjunctuurreserves voor het bedrijfsleven

Inleiding: de recente regeringsmaatregelen.

In mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 19 oktober
1955:

,,Cyclus der averechtse conjunctuurpolitiék?” heb ik op

het terrein van de belastingen drie punten aangewezen,

waar een zekere rem op. de huidige hoogconjunctuur

mogelijk zou zijn:

de vervroegde afschrjving;

– de investeringsaftrek;

een belastingvrije conjunctuurreserve voor het

bedrijfsleven.

Onmiddellijk daarop kondigde de Regering een tweetal

maatregelen aan:

beperking van devervroegde afschrjving tot 10 pCt.

per jaar;

versnelde inning van de veniiootschapselasting.

De eeiste van deze maatregelen gaat in dezelfde rich-

ting als mijn suggestie en heeft in de Kamer weinig kritiek

ontmoet. Hierover is geen discussie meer nodig. Met de

tweede maatregel staat hec anders; hiertegen kunnen

ook uit conjunctureel oogpunt zekere bedenkingen

worden geopperd.

Een eerste bezwaar rijst juist omdat d; vervroegde

afschrjving en de investeringsaftrek de afgelopen jaren

in werking zijn geweest. Het feit, dat bij de versnelde

inning van de vennootschapsbelasting wordt uitgegaan

van de in het vorig jaar betaalde belasting, brengt nu

rnee, dat deze maatregel het
geringste effect heeft voor die

bedrijven, die in dat jaar met toepassing van de beide

fiscale faciliteiten het
meest
hebben geïnvesteerd. Dit

lijkt uit conjunctuurpolitiek oogpunt niet fraai en tevens

weinig billijk.

Een tweede bezwaar is, dat de versnelde inning van de

vennootschapsbelasting haar effect moet béreiken door

middel van de
liquiditeit
en niet door beïnvloeding van

de
rentabiliteit
van het bedrijfsleven. Evenals bij een
politiek van kredietbeperking wil men hier – zoals ik

•het vroeger heb uitgedrukt – ,,de ondernemers
dwingen

om uit geldgebrek rendabelé investeringen na te laten,

in plaats van hen van de wenselijkheid van beperking te

overtuigen
door de winstgevendheid de: investeringen te

verminderen”
1).
De conjuncturele gevaren van deze

politiek bestaan hierin, dat de beperking nôg
niet effec-
tief
wordt, zolang het bedrijfsleven uit liquide reserves

kan putten; terwijl als deze reserves uitgeput raken het

effect juist
te groot
kan worden doordat de liquiditeits

voorkeur uit hoofde van het
voorzorgsmotief
kan toe

nemen wanneer men gaat vrezen, dat de krappe liquidi-

teit in de toekomst tot moeilijkheden zal gaan leiden
2).

Daarbij komt nog, dat een slechte liquiditeitspositie het
bedrijfsleven zeer kwetsbaar maakt voor een teruggang

in de conjunctuur. Men zal dan gedwongen zijn om bij

een daling van de winst onmiddellijk ook de investeringen

sterk omlaag te brengen.

In het bijzonder. om
deze reden komt het mij voôr,

dat een belastingvrije conjunctuurreserve
voor het bedrijfs-

leven een betere ‘en effectievere mogelijkheid kan bieden

om een stabiliserende invloed op de investeringen uit

te oefenen. Het lijkt mij daarom nuttig om ,wat

uitvoeriger op de modaliteiten en merites van dit plan

in te gaan.

‘) ,,Crisis der Conjunctuurpolitiek”, Haarlem 1951, blz. 10.
‘) Zie ,,Crisis der Conjunctuurpolitiek”, blz. 8 cv.

Het oorspronkelijke plan voor een belastingvrije

conjunctuurreserve.

Het eerste voorstel voor een belastingvrije conjunctuur-

reserve is gedaan door de kerncômmissie voor de werk-
gelegenheidspolitiek (een commissie, die door het Cen-
traal Planbureau was ingesteld om de mogelijkheden tot
het voeren van een conjunctuurpolitiek te onderzoeken)

in een rapport dd. 8 september 1948
3),
Dit plan is op-

nieuw aan de’orde gesteld in het rapport van de Vereni-

ging voor Belastingwetenschap: ,,De mogelijkheden

ener fiscale conjunctuurpolitiek bij de huidige eco-

nomische structuur in Nederland”. Het is nadien in de

Eerste Kamer ter sprake gebracht door Prof. Molenpr
4)

en is nu ook bij de Algemene Financiële Beschouwingen
in de Tweede Kamer in discussie geweet.

Het plan voor een belastingvrije conjunctuurreserve

komt in het kort hierop neer: in de hausse wordt aan het

bedrijfsleven de gelegenheid gegeven een zeker gedeelte
van de winst (véér belastingaftrek) te storten op een spe-

ciale geblokkeerde rekening bij De Nederlandsche Bank
5).

De aldus gestorte bedragen zouden geen rente dragen,

maar dit deel van de winst zou
niet worden belast.
Wan-

neer de Overheid nu meent, dat een conjunctuurdaling

het wenselijk maakt de investeringen te stimuleren kan

zij de conjunctuurreserves geheel of gedeeltelijk vrijgeven

voor het doen van investeringen. De ondernemer zou dan

verplicht zijn de gelden ook voor dit doel te gebruiken.

Wil hij dit niet, of wil hij omgekeerd al eerder over zijn
gelden beschikken, dan is dit steeds mogelijk, maar dan

worden de reserves alsnog ôp de normale wijze belast.

Het grote voordeel van dit systeem is, dat men aan de

ene kant in de hausse een beperking van de investeringen

kan bereiken, maar dat men daarmee aan de andere kant

tegelijk een mogelijkheid krijgt om de in”vesteringen bij

een daling van de conjunctuur te stimuleren.
Dit is belang-

rijk, omdat het laatste vçelal moeilijker is dan het eerste.

In dit opzicht zou een conjunctuurreserve gunstig bij de

thans toegepaste versnelde inning der vennootschaps-

belasting afstËken. Beide kunnen tot een investerings-
beperking in de hausse leiden; de versnelde inning van

belastingen doet dit echter ten koste van, een
achteruit-
gang van de liquiditeit
van het bedrijfsleven, waardoor de

financiële situatie van het bedrijfsleven kwetsbaar wordt
zodat een conjunctuurdaling veel gevaarlijker wordt;
bij

een conjunctuurreserve ontstaat juist een unieke mogelijk-

heid om een
recessie tegen te gaan
en wordt de financiële

situatie van het bedrijfsleven – zij het op een wat onge-

wone wijze – verbeterd door een
reserve in de juiste, W.

liquide vorm.

Een conjunctuurreserve in samenhang met de investerings-
aftrek.

Bij de discussies in de Tweede Kamer heeft staats-

secretaris Van den Berge intussen een aantal bezwaren

tegen het hierboven weergegeven plan opgenoemd.

Het argument, dat voor hem het zwaarste weegt is wel-

licht, dat men niet faciliteiten ,,op elkaar kan stapelen”
6),

d.w.z. niet naast de vervroegde afschrijving en de inves-

teringsaftrek nog een nieuwe fiscale faculteit voor con-

‘) Gepubliceerd in ,,5ociale Voorlichting”, oktober 1948.


‘) Handelingen Eerste Kamer 1954
2
55, blz. 272 e.v.
‘) Deze vorm van een geblokkeerde rekening bij De ‘Nederlandsche Bank is
uit monetair oogpunt de beste, daar stortingen in de conjunctuurreserve dan
tevens de tendentie zullen hebben om de liquiditeit van de particuliere banken te
verminderen, hetgeen de rem op de hoogconjunctuur kan. versterken.
) Handelingen Tweede Kamer,
1955.1956,
blz. 201. Ook in de onlangs ver-
achenen Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer wordt vooral dit be-
zwaar naar voren gebracht.

160

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

junctuurreserves aan het bedrijfsleven kan geven. Dit

bezwaar is begrijpelijk; toen het plan voor een conjunc-

tuurreserve werd ontworpen bestond de investeringsaftrek

nog niet. Maar een cumulatie van deze faciliteiten is ook

niet nodig. .De vervroegde-‘afschrjving is in de huidige

hoogconjunctuur al getemporiseerd, zodat het in eerste

instantie om de investeringsaftrek gaat. Wanneer men

deze laatste om structurele redenen zou willen behouden,

zou men de conjunctuurreserve zeer wel een enigszins

andere vorm kunnen geven, die bij deze investerings-

aftrek past en daarvoor in een jaar van hoogconjunctuur

een alternatief zou vormen.
Het zou uit een oogpunt van

conjunctuurpolitiek zeer aantrekkelijk kunnen zijn om

de investeringsaftrek (die een aftrek voor
onmiddellijke

investering of bestelling geeft) in een jaar van hoog-

conjunctuur te vervangen door een aftrek over de be-

dragen, die men in een corijunctuurreserve stort om voor

latere
investering te dienen. Wanneer men ook met de

vervroegde afschrjving rekening houdt en deze eveneens

een harmonische plaats in het complex van regelingen

geeft, zou men een stelsel künnen krijgen, dat niet alleen

structureel, maar .
tegelijk conjunctureel
gunstig zou

werken. De investeringen kunnen dan op een hoog

peil worden gebracht en tegelijk worden gestabiliseerd.

De werking van een dergelijk systeem’zou men zich

als volgt kunnen denken
):

In een conjunctureel ongeveer
evenwichtige sitûatie,

waarin geen aanleiding bestaat om de ,,timing” van de

investeringen te beinvloeden, maar alleen om het inves-

teringsniveau structureel te stimuleren, kan naast de

huidige investeringsaftrek in de vervroegde afschrijving

de alternatieve mogelijkheid worden geopend tot het

vormen van belastingvrije conjunctuurreserves, die later
voor investering kunnen worden gebruikt.

Ontstaat een
overspannen hoogconjunctuur,
waarbij

hetzij de betalingsbalanssituatie, hetzij een binnenlandse

ontwikkeling van overemployment e&infiatoire tendenties

het wenselijk maken om enige beperking toe te passen,

dan kan de vervroegde afschrjving worden getempori-

seerd en de investeringsaftrek buiten werking worden

gesteld, terwijl de belastingfaciliteiten voor stortingen in

de conjunctuurreserve blijven bestaan. De structurele

stimulans voor de investeringen blijft dan dus alleen

werken voor zover men bereid is de investeringen tevens

op de conjunctureel gewenste wijze te timen”, d.w.z.

uit te stellen.

In een conjuncturele
recessie;
waar men de inves-

teringen wil stimuleren, kunnen omgekeerd de vervroegde

afschrjving en de investeringsaftrek weer in werking

treden, terwijl geen stortingen in de conjunctuurreserves

meer -worden aanvaard, maar integendeel deze reserves

geheel of gedeeltelijk voor investeringsdoeleinden moeten

worden gebruikt. Structurele en conjuncturele stimulansen

versterken dan elkaar en kunnen een krachtig en heilzaam

effect uitoëfenen.

Hoe ver zal defiscale tegemoetkoming bij de conjunc-

tuurreserve moeten gaan? Dit is

een moeilijkC vraag.

Voor een juiste beslissing zal men twee factoren tegen

elkaar moeten afwegen:
t
.
/ 1

a. De conjunctuurreserve moet vooi de ondernemers

aantrekkelijk genoeg zijn om er aan deel te nemen. Dit

betekent, dat deze faciliteit op de een of’ andere wijze

7)
Bij de uitwerking van deze herzien conjunctuurreserves maak ik gaarne
gebruik van de waardevolle suggesties en opmerkingen, diecollega
w.
J. de
Langen in de vergadering van de Vereniging voor Belastingwetenschap op
29november 1954 over dit onderwerp heeft gemaakt. Zie Geschrift no. 89 van
de Vereniging voor Belastingwetenschap, blz. 15/17.

verder zal moeten gaan dan de vervroegde afschrjving

en de investeringsaftrek. De ondernemer zal immers de.

belastingverlichting door deze beide faciliteiten later altijd

nog kunnen bereiken, wanneer hij de gereserveerde be-

dragen
zelf
tot een conjuncturele recessie bewaart en pas

dan tot investeren overgaat met gebruikmaking van

investeringsaftrek en vervroegde afschrjving die’ in een

recessie beide in volle werking zullen Zijn. Hij loopt dan

alleen het risico dat in die recessie de winst zoveel lager

wordt, dat in elk geval weinig belasting behoeft te worden

be’taald. Maar daar staat tegenover, dat hij de gelden

intussen .door belegging nog rendabel kan maken, terwijl

de belastingvrije conjunctuurreserve als renteloos is ge-

dacht
8
). Aan de andere kant zal bij onmiddellijke in- –

vestering de hoge rentabiliteit in de hoogconjunttuurjaren

een factor zijn, die een grote aantrekkingskracht uitoefent,

b. Hiertegenover staat, dat de faciliteit niet zo ver

mag gaan, dat de biffijkheid in verhouding tot andere

belastingplichtigen uit het oog wordt verloren. De facili-

teit zal dus- to nauwkeurig mogelijk moeten worden

afgestemd op het privaateconomische offer, dat het

gebruikmaken van de conjunctuurreserve voor de onder-

nemer
zou
kunnen
meebrengen. Het vergoeden van een

dergelijk offer is niet onbillijk; het is tevens voor de.

gemeenschap
rationeel,
omdat een grotere stabiliteit

een maatschappelijk belang is, waarvoor in de conjunc-

tuurpolitiek ook op andere wijze offers worden gebracht

(belastingverlaging, openbare werken met een laag

rendement, etc.).

Wil men op deze wijze tot een juiste afstemming komen,

dan lijkt het mij gewenst om de suggestie van Prof. W. J. –

de Langen te volgen en een zekere relatie te scheppen

tussen de belastingreductie en het
aantal jaren, dat de

ondernemer met investere’n wacht.
Het offer, dat door de

‘,ondernemer wordt gebracht zal immers met dit aantal

jaren recht evenredig zijn. In de gedachtengang van

collega De Langen zou men op die wijze, ook wanneer

de ondernemer zelf zijn gelden zou willen terugnemen,

volgens een geleidelijk oplopende schaal al een zekere

belastingreductie moeten geven. Deze reductie zou echter.

aanzienlijk groter moeten zijn, wanneer de Regering in

een. conjunctuurteruggang
wenst,
dat de reserves voor

investering zullen worden gebruikt. Een grotere reductie

is dan verantwoord en biffijk omdat de onderiiemer

nu moet woden gebracht tot iets wat hij anders maar

in beperkte mate zal doen: investeren bij een teruglopende

conjunctuur met lagere winstvooruitzichten. Debelasting-

reductie zou in dit geval niet alleen een compensatie

moeten geven voor het gemiste rendement in de jaren,

dat de reserves rentloos hebben gewacht; ook de lage
winstkansen -en hogere risico’s in een jaar van lagere

conjunctuur moeten een tegenwicht krijgen.

Wanneer men van deze overwegingen uitgaat, en daar-

bij &n logische aansluiting zoekt bij het stellel van de

investeringsaftrek, lijkt het juist om de belastingfacili-

teiten van de conjunctuurreservein deze geest te regelen:

1. Wanneer men in een jaar van hoogconjunctuur een

bedrag in de conjunctuurreserve .stoi t, mag men dit

bedrag onmiddellijk en in zijn geheel van de belastbare

winst van dat jâar aftrekken; wanneer men later in een

jaar van laagconjunctuur tot investering overgaat, zou

ditzelfde bedrag dan fiscaal moeten worden afgeschreven

) Zie de betreffende opmerdng van Prof. W. J. de Langen, Geschrift no. 87, -‘
blz. 17.

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

161

op de kostpijs van de nieuwe kapitaalgoederen 9).

Op ,die wijze zou deze faciliteit eën tegenwicht vormen

voor de veryroegde afschrjving bij onmiddeffijke in-

vestering. Daarnaast mag men – overeenkomstig de

investeringsaftrek – in het betreffende jaar en in elk der

volgende jaren telkens 4 pCt. van het gestorte bedrag

van de belastbare winst aftrekken. Dit gaat door, totdat

men een aftrek van in totaal 100 pCt. zou hebben ver

kregen. De belastingreductie zou op die wijze dus aan-
vankelijk gelijk zijn• aan die bij de investeringsa.ftrek.

Na
‘ vijf jaar zou de belastingbesparing groter worden,

hetgeen nodig is om het voortgaande renteverlies te

compenseren.

De ondernemer kan op ieder door hem gewenst

ogenblik over zijn conjunctuurreserve beschikken znder

dat de in de afgelopen jaren
reeds verkregen
verminderin-

geii van de fiscale winst van 4 pCt. per jaar over het ge-

storte bedrag ongedaan worden gemaakt. Fiscale af-

‘schrijving van het aan de reserve onttrokken bedrag op
de kostprijs van de aangekochte kapitaalgoederen kan
in dat geval echter niet worden toegestaan. Dit bedrag

wordt dus nu alsnog belast volgens he’t tarief van het jaar

van storting in de reserve.

Bij een laagconjunctuur kan de Regering verklaren,

dat zij het gewenst açht, dat een zeker gedeelte van de

conjunctuurreserve voor investering wordt gebruikt. Dit

betekent dus, dat dit bedrag als
eerste fiscale afschrjving

op de aan te schaffen kapitaalgoederen mag worden

gebruikt
10).
Bovendien wordt nu over dit bedrag een

extra-belastingverlichting
gegeven, die gelijk is aan de in

totaal over ditzelfde bedrag reeds bereikte reducties.

Is dus bijv. een bedrag van f. 100.000 gedurende
5
jaar

in de reserve aanwezig geweest, dan is
5
x
4 pCt. is

L. 20.000 reeds van de belastbare winsten dezer
5
jaren

afgetrokken. Is nu het 6e jaar een jaar van laagconjunc-

tuur, waariÛ de Regering de besteding van dit bedrag

wenst, dan wordt een extra belastingvërlichting gegeven,

door nogmaals
,
een fiscale aftrek van f. 20.000 toe te

staan natuurlijk onder voorwaarde, dat de ondernemer

op kôrte termijn tot investering van de reserve van

f. 100.000 overgaat
10).

Aan deze extrabelastingverlichting wordt een

grens gesteld: het totaal van de verminderingen van de

fiscale winsten met 4 pCt. per jaar en van de extra-aftrek

kan nooit meer bedragen dan overeenkomt met een

aftrek van 100 pCt. van het in de conjunctuurreserve ge-

storte kapitaal
11).
Deze maximum-grens komt overeen

met datgene, wat in het aanvankelijke voorstel van 1948

als algemeen beginsel was gesteld.

De hier voorgestelde regeling vormt dus a13 het ware

een synthes? tussen het systeem van de huidige inves-

teringsaftrek met zijn
5
x
4 pCt. aan de ene kant en de

belastingvrije conjunctuurreserve met zijn 100 pCt.

vrijstelling aan de andere kant. Bovendien is nog in de

regeling verwerkt de suggestie van de heer Hofstra om de

bedragen, die men t de reserve put als eerste fiscale

afschrijving op de aan te schaffen kapitaalgoederen te

doen gebruiken.

) Hiermee volg ik dus de suggestie, die de heer Hofstra in de vergadering
van de Vereniging voor Belastingwetenschap heeft gedaan (Geschrift no. 89, blz.
22). Ik voeg daaraan echter de jaarlijkse aftrek van 4 pCt. toe ter compensatie
van het renteverlies, dat de ondernemer lijdt en een extra-verlichting bij besteding
in de laagconjunctuur, die het deelnemen aan de conjunctuurreaerve zijn onmisbare
aantrekkingskracht moet geven.
Om cumulatie van faciliteiten te voorkomen moet de regelinguiteraafd
zo zijn, dat op dat deel der investeringen, dat uit de .conjunctuurreserve wordt
gefinancierd de vervroegde afschrijving en investeringsaftrek niet meer van toe-
passing kunnen zijn.
Teneinde het ontduiken van deze maximum-grens tegen te gaan, zou dan
wel moeten worden bepaald, dat een ondernemer, die zijn reserve Uit eigen beweging
terugneemt (dus zonder dat de Regering dit in een depressie wenselijk heeft ver-
klaard), gedurende een zeker aantal (bijv. 5) jaren daarna niet opnieuw stortingen
in de conjunctuurreserve kan doen.

Voordelen van een dergelijke regeling.

Het wil mij voorkomen, dat deze uitwerking van de
gedachte van de conjunctuurreserve de bezwaren, die

tegen dit plan zijn ingebracht, voor een zeer groot deel
kan wegnemen. Ik wil daarom deze bezwaren de revue

nog eens laten passeren. Zij zijn opgesomd in het rapport
van de Vereniging voor Belastingwetenschap
12)
en ook

door staatssecretaris Van den Berge in de Eerste en

Tweede Kamer naar voren gebracht.

1. Een eerte bezvaar is, dat,,de Overheid wel zeer

sterk op de stoel van de ondernemer gaat zitten”. Dit

bezwaar is m.i. sterk overdreven en geheel ongegrond.

De Overheid laat de ondernemer volkomen vrij in zijn

investeringsbeslissingen; de ondernemer is vrij om al dan

niet tot reserveren over te gaan en is ook vrij om de reser-

ves te gebruikçn op elk moment, dat hij dit nodig acht.

De Overheid doet iii wezen niet meer dan:

de conjuncturele werking van vervroegde afschrijving.

en investeringsaftrek neutraliseren of .uitschakelen,

zodra deze in een hoogconjunctuur ongewenst

wordt;

een extra fiscale stimulaqs geven bij investering in de

laagconjunctuur.

Het is dus uitsluitend de
,,timing”
van de investeringen,

die door deze belastingfaciliteiten wordt
beïnvloed.

2. ,,Het sein’tot investering dient voor de ene bedrijfs-

tak vroeger of later te worden gegeven dan voor de

andere”. Een dergelijke opmerking zou men t.a.v. elke

maatregel van
globale
conjunctuurpolitiek kunnen maken.

Indien
men bedrjfstaksgewijze zou willen differentiëren,

zou dit bij het gebruik van de conj unctuurreserve waar-

schijnlijk nog gemakkelijker mogelijk zijn dan bij menige

andere conjunctuurpolitieke maatregel. Een gedifferen-

tieerde toepassing lijkt mij echter geenszins nodig. Wie

de vrijheid van de ondernemer zoveel mogelijk in tact

wil laten zal de conjunctuurpolitiek juist zoveel mogelijk

globaal moeten houden.

3. ,,Het gevaar is niet denkbeeldig, dat zo nodig bank-
credieten…. zullen worden opgenomen om de belasting-

vrijstelling te behouden”. De gedachte, die achter dit

bezwaar schuilt, is blijkbaar deze, dat de.beperking der
investeringen in de hausse niet zou gelukken, daar men

tegenover een storting in de conjunctuurrserve bank-

krediet zou kunnen opnemen om zo ook de..huidige

investeringen te kunnen laten doorgaan. Staatssecretaris

Van den Berge heeft dit argument nog versterkt, toen hij

er bij de discussie in de Eerste Kamer op wees, dat men

moeilijk kan voorkomen, dat men de reserve bij het ver-

lenen van krediet als toekomstig verhaalsobject be-

schouwt. Hiertegenover zou ik allereerst willen stellen,

dat men door – zoals hierboven is voorgesteld – ook

voor stortingn in een conjunctuurreserve een soort

vervroegde afschrijving
13)
en investeringsaftrek te geven,

in elk geval de onnatuurljke prikkel wegneemt om juist

in de hausse zoveel mogelijk te investeren. Bij het hier

ontwikkelde herziene plan voor een conjunctuurreserve,

waarop niet onmiddellijk 100 pCt. belastingvrjstelling
wordt gegeven maar jaarlijks 4 pCt., zal bovendien de

neiging om deze conjunctuurreserve met bankkrediet te

financieren niet groot zijn. De voor dit krediet te betalen

rente zal dan immers het voordeel van de jaarlijkse

“) Geschrift no. 88, bis. 22 en 23.
1)
Deze afschrijving zou in feite zelfs ,,extra-vervroegd” zijn, daar zij al tot
verminderde belaatingbetaling kan leiden, lang voordat de investeringen werkelijk
geschieden.

162

ECONOMISCH-STATISTIsCHE BERICHTEN

22 februari 1956

belastingaftrek van 4 pCt. van dè gereserveerde bedragen

ongeveer te niet doen. De neiging om stortingen in de

conjunctuurreserve te doen en daartegenover krediet op

te nemen, zou dan alleen van belang kunnen zijn, wanneer

een depressie met vrij grote zekerheid en in de nabije toe-

komst wordt verwacht. Om te vorkomen, dat ïn’en in

dergelijke gevallen op onredeljke wijze zou kunnen

profiteren, zou men het bedrag, dat men in de cönjunc-

tuurreserve mag storten, kunnen beperken tot dein het

vorig jaar gemaakte winst, of eyentueel tot een zeker

gedeelte daarvan.

De maatregel is vooral van betekenis voor uitbrei-

dingsinvesteringen en niet voor vervangingsiiivesteringen,

doch deze twee kunnen in de praktijk niet steeds worden

onderscheiden.

Dit bezwaar, dat in het rapport niet bijzonder duidelijk

is omschreven, zal waarschijnlijk moeten worden opgevat

in de zin, waarin ook staatssecretaris Van den Berge dit

heeft. gedaan: ,,de maatregel dient eigenlijk tegen uit-

breidingsinvesteringen te werken en niet tegen
\
vervan

gingsinvestering. Hoe kan men echter het onderscheid

tussen die twee practisch hanteren?”
14).
Het komt mij

voor, dat het niet nodig is dit onderscheid te maken.

Conjunctureel gaat het er alleen om, dat investerings-

uitgaven tot een zeker bedrag van de hoogconjunctuur

naar de laagconjunctuur worden verschoven. De vraag

met
welke
investeringen dit het beste kan gebeuren, kan

en moet geheel overgelaten worden aan het beleid van

de ondernemer. Wanneer deze in bepaalde gevallen

liever zekere vervangingsinvesteringen dan uitbreidings-

investeringen wil uitstellen, behoeft de Overheid daar geen

bezwaar tegen te maken. Het kan integendèel in een

hoogconjunctuur zelfs guns’tig zijn wanneer op die wijze

– door hèt langer in gebruik blijven van bepaalde machi-

nes – de capaciteit tijdelijk wordt vergroot. De conjunc-

tuurreserve kan dan – evenals de investèringsaftrek –

op
alle
investeringen voor uitbreiding en vervanging van

toepassing zijn.

Bij structurele kapitaalschaarste zou het ongewenst

zijn de investeringen te remmen; er is ook nu nog struc-

turele kapitaalschaarste in ons land. Hier komt de relatie

tussen structuur- en conjunctuurpolitiek aan de ôrde;

een punt, waarover naar het mij voorkomt vaak ver-
warring heerst: Met betrekking hierlôe zou ik, in het

algemeen willen stellen, dat de structuurpolitiek zich

binnen het kader van een juiste conjunctuurpolitiek

moet bewegen en dat het niet juist is de eisen, die de

conjunctuurpolitiek stelt op te offeren aan de structuur-

politiek. Wanneer structureel een hoog investerings-

niveau nodig is kan men maatreglen nemen, die op de

lange termijn de investeringslust stimuleren. Deze zullen

echter uiteraard niet zo ver mogen gaan, dat het niveau

van de investeringen blijvend boven dat van de besparin-
gen k5mt te liggen; dit zou immers permanent tot inflatie

en betalingsbalanstekorten leiden. Wânneer de spaar-

quote structureel niet hoog genoeg wordt geacht zal de

structuürpolitiek zich derhalve op het verhogen van deze

spaarquote moeten richten. En wanneer men de structuur-

politiek zo denkt: op lange termijn gericht op een even-

wicht tussen het niveau van investeringen en besparingen,

dan past het daarbij volkomen om tegelijk een conjunctuur-

politiek te voeren,
waardoor in een hausse, waarin de

investeringen de besparingen gaan overtreffen een zekere

rem op de investeringsactiviteit wordt geplaatst en daar-

tegenover in een baisse een’ extra stimulans aan de

investeringen wordt gegeven. Deze combinatie van

14)
Handelingen.. Eerste Kamer,
1954
2
55,
blz, 293

structuur- n conjunctuurpolitieke doelstellingen zou

juist bij een belastingvrije conjunctuurreserve op elegante

wijze te verwezénlijken zijn. Hierboven bleek imrrers

reeds, hoe deze reserve tegelijk een stimulns voor de

investeringslust op lange termijn èn een instrument tot

een geschikte ,,timing”,’dus tot stabilisatie van de inves-

teringen zou kunnen zijn.

,,Hetis niet duidelijk,hoe moet worden gehandeld,

indien een depressie lang op zich zou laten wachten”.

Hier ligt inderdaad een moeilijk punt. Het hierboven

ontwikkelde plan zou daarvoor echter een oplossing kun-

nen geven. Dit plan houdt nl. in, dat
zowel
de ,,normale”

belastingreductie van jaarlijks 4 pCt. over de gestorte

bedragen als ook
de
som
van deze ,,normale” reductie
en de extra reductie bij besteding in een depressie niet

meer dan 100 pCt. kunnen bedragen. Dit heeft ten ge-

volge, dat
na 12 jaar
de extra reductie, die de ondernemer

in een depressie zou kunhen krijgen, zal gaan vermin-

deren. Na 12 jaar is immers de ,,normale” reductie tot

48 pCt. opgelopen; zou dan een depressie ontstaan dan

kan nog een extra reductie over 48 pCI. van de gestorte
bedragen worden gegeven, waarmee het maximum van

100 pCt: bijna-zou zijn bereikt. Na 14 jaar echter zou de

normale reductie al tot 56 pCt. zijn opgelopen, zodat

voor een extra reductie niet meer dan 44 pCt. overblijft.

Aldus zou de in een depressie te geven extra reductie

hoe langer hoe kleiner worden en ten slotte na’ 25 jaar

geheel zijn verdwenen. Daarmee zou natuurlijk ook de

aantrekkelijkheid voor de ondernemer om zijn middelen

in de conjunctuurreserve te laten,
geleidelijk verminderen

en ten slotte geheêl verdwijnen. Indien er in het geheel

geen depressie komt is dus te verwachten, dat de onder-

nemers geleidèlijk hun gelden uit de reserve zullen gaan

terugnemen. Dit zou op zichzelf juist zijn: wanneer de

conjunctuurreserve onnodig blijkt te zijn, loopt zij lang-

zaam leeg. Alleen zou dit leeglopen op een ongelegen

moment kunnen komen en een hausse extra kunnen

stimuleren. Dit gevaar wordt echter zeer beperkt, door-

dat het leeglopen geleidelijk zou gaan. Bovendien zou de

Regering zich hiertegen enigszins kunnen wapenen door

te bepalen, dat een zekere opvraagtermijn van bijv. een

half jaar in acht genomen zou moeten worden. Een

dreigende opvraging op grote schaal en op een conjunc-

tureel ongunstig moment, zou men dan tijdig zien aan-

komen, zodat zekere tegenmaatregelen tot het op andere

wijze weer afremmen van de investeringen kunnen worden
voorbereid.

Als laatste bezwaar wordt in het rapport van de

Vereniging voor Belastingwetenschap genoemd, dat de

aankondiging van overheidswege, dat men tot investeren

moet overgaan, een averechtse uitwerking zal thebben,
daar ,,het publiek dit zal opvatten als het begin van een

nieuwe economische ramp”. Dit gevaar lijkt mij niet zo

groot; er is bovendien in het rapport op gewezen, dat

hetzelfde gevaar zich bij een openbare werken-politiek

evenzeer zou kunnen voordoen. Zou men voor dit be-

zwaar opzij gaan, dan zu men inderdaad geen enkele

conjunctuurpolitiek kunnen voeren. Wel kan het echter

nuttig zijn om het belang van de psychôlogische reacties

van het bedrjjfsleven op de conjunctuurpolitieke maat-

regelen van de Oerheid in het oog te houden. Bij de

New Deal in Amerika hebben ongunstige psychologische

reacties van het bedrijfslevn waarschijnlijk inderdaad

een tegenwerkende invloed uitgeoefend
15).
Het komt

er daarom op aan coijunctuurpolitiek te voeren
op een

‘)
Deze conclusie jwam o.a. naar voren in mijn proefschrift: ,,Loonshoogte
en Werkgelegenheid”, bie. 121 en 122.


22 februari 1956
.

. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

163

wijze, die de sympathie en het vertrouwen van het bedrijfs

leven heeft.
Het lijkt mij toe, dat.in
dit opzicht het instru-

meiit van de belastingvrije conjunctuurreserve juist grote

voordelen zou kunnen hebben.
Bij de uitvoering van dit

plan zou men zeer goed tot een zekere samenwerking

met het bedrijfsleven kunnen komen. Een commissie met

vertegenwoordigers van Overheid, bedrijfsleven en weten-

schap zou regelmatig de conjuncturele ontwikkeling en

de gang van zaken met betrekking tot de c’onjunctuur-

reserve kunnen bespreken teneinde de Regering omtrent
te nemen maatregelen te kunnen raden.Wij mogen zeker

verwachten, dat het bedrijfsleven dan alle begrip voor

deze maatregelen zal tonen.

Condusie

Wanneer wij al deze argumenten overzien, kunnen

wij derhalve de conclusie trekken, dat de tegen de con-

j unctuurreserve ingebrachte bezwaren alle k.innen worden

weggenomen of althans zeer sterk beperkt, wanneer men
het pl’an langs de hier aangegeven lijnen herziet., Aan de

andere kant kan dit herziene plan zeer belangrijke voor-

delen hebben. De belangiijkste hiervan zijn, kort samen-

gevat:

De Regering krijgt een nieuw instrument tot be-
invloeding van de particuliere investeringen, dat
gemakkelijk manipuleerbaar is. Nu de begroting

hoe langer hoe moeilijker manipuleerbaar blijkt, is

dit van des te groter belang.

In de huidige hoogconjunctuur kan een rem op de

investeringen worden verkregen op een voor het

bedrijfsleven acceptabele en zelfs aantrekkelijke wijze.

baardoor ontstaat tegelijk een unieke mogelijkheid

om de investeringen in een latere depressie te stimu-

• leren.

Een synthese tussen structuur- en conjunctuur-

politiek kan worden bereikt; de cnjunctureel

ongunstige effecten van een structurele maatregel

als de investeringsaftrek kunnen worden weg-

genomen.

Bij de uitvoering van de regeling kan een nuttige

samenwerking met het bedrijfsleven groeien.

De invoering van een belastingvrije conjunctuurreserve

lijkt mij daarom in alle opzichten gewenst en juist in de

huidige conjunctuurfase bijzonder actueel en

nuttig.

Rotterdam.

Prof. Dr. H. J. WITTEVEEN.

Wat komt er terecht van het Internationaal Atoombureau?

Niet alleen in ntionaal en continentaal verband worden

de atoomproblemen besproken, doch ook is er nog steeds

het, streven om uiteindelijk te komen tot een samen-

bundeling van activiteiten op het gebied van atodm-

energie in een groter, in een wéreldverband. De concrete

uiting van dit streven is het op stapel staande Inter-

nationaal Atoombureau.

Het idee voor dit Bureau is uitgegaan van President

Eisenhower bij gelegenheid van zijn rede voor de Assem-

blée van de Verenigde Naties op 8 december 1953.

De wereldpers en allen die met het atoomprobleem be-

trokken waren hebben dit idee in die dagen en ook

geruime tijd daarna voor het wereldforum gebracht en

het in het middelpunt van de internationale belang-

steffing geplaatst. . .

Het is echter weer lange tijd geleden dat men over het

plan voor een Internationaal Atoombureau iets vernomen

heeft en daarom is het bericht belangrijk dat het State

Department van de Verenigde Staten een aantal landen

heeft uitgenodigd voor een conferentie, die op 28 februari

a.s. te Washington zal plaatsvinden (na twee maal uit-

gesteld te zijn) met het doel een ontwerp-statuut voor een

op te richten Internationaal Atoombiireau te bestuderen.

Aan genoemde. conferentie nemen deel: Australië,
België, Brazilië, Canada, Engeland, Frankrijk, India,

Portugal, de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije, de Verenigde

Staten en Zuid-Afrika; dit zijn dus alleen landen. die de

beschikking hebben over de kernbrandstoffen uranium

en/of thorium.

Omdat verwacht kan worden dat uit deze conferentie

over enige tijd de definitieve oprichting van een Inter-
nationaal Atoombureau zal resulteren, is het nuttig om

eens de açhtergronçl, het ontstaan, de ontwikkeling en de

mogelijke consequenties van deze conferentie, te bezien.

De achtergrond van de rede van Eisenhower.

De belangstelling voor het gebruik Van atoomenergie

lag, door oorlogsomstandigheden, allereerst op militair

terrein. Toen de storm geluwd was na de tweede wereld-

oorlog, kreeg men een overzicht en een indruk van de

enorme bedragen die geïnvesteerd waren in fabrieken en

laboratoria voor de ontwikkeling van de atoomenergie

en daarnaast zag men toen in de verte de diverse mogelijk-

heden die deze energiebron de mensheid kon bieden.

De eerste schrede op het pad naar het vreedzaam gebruik

van atoomenergie werd dus vergemakkelijkt eensdeels

door het feit dât men in vele opzichten reeds ovr de

noodzakelijke apparatuur beschikte (initiale investering
had dus reeds voor een deel plaats gevonden) en ander-

deels doordat men in het eerste research-stadium reeds

in bëpaalde richtingen perspectieven had gevonden.

Wie zou deze eerste schrede zetten? Het leed geen

twijfel dat dit de Overheid zou zijn. Zou hierdoor de

Overheid een monopolie op dit terrein krijgen of zou het

particuliere bedrijfsleven eveneens na verloop van tijd

dit pad naar het vreedzaam gebruik van atoomenergie

kunnen betreden? De Wet Mac-Mahon van 1946 legde

eigenlijk elk particulier initiatief aan banden en • gaf de

prioriteit aan de Overheid. Dit laatste is voor de eerste

jaren na de wereldoorlog zeer begrijpelijk want alleen de

Overheid had op dit nieuwe terrein kunnen investeren n

risico’s kunnen nemen. Het’was echter duidelijk dat het
particulier initiatief zich snel op deze ontwikkeling zou

werpen en het gevolg was een steeds groter wordende

controverse tussen Overheid en particulier. Deze contro-

verse maakte op den duur een wijziging in de Amerikaanse

atoomwetgeving noodzakelijk.
Naast dit alles (interne oorzaken) speeldë nog een groot
extern feit. De Verenigde Staten hadden zich na de oorlog

lange tijd heer en meester gevoeld ten opzichte van het

buitenland op het gebied van de atoomenergie. De

activiteit en vindingrjkheid van Rusland en Engeland

had men blijkbaar een weinig onderschat en het leëk toen

ook voordeliger voor de Verenigde Staten om met zijn

164

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

kennis en mogelijkheden zo snel mogelijk naar buiten

te treden en daardoor de andere landen te noodzaken

ook hun troeven op tafel te leggen. Al deze factoren

bij elkaar alsmede de wil om internationaal het intiatief

te behouden inspireerden tot de rede die President Eisen-

hower op 8 december 1953 hield. De inhoud van deze rede

kwam in grote lijnen hierop neer:

Overdracht aan een internationaal orgaan van ‘voorraden
normaal en verrijkt uranium, thoriummetaal,
U233, U235,
U238,
plutonium en verwante stoffen door de Verenigde
Staten, de Sovjet-Unie en andere landen die dergelijk materiaal
bezitten.

Toewijzing van deze materialen, door dat internationaal
orgaan ten behoeve van landbouw, geneeskunde en op den duur
voor het opwekken van energie, aan andere landen.
Een raad van gouverneurs zou voor het internationaal orgaan
gevormd worden met een beperkçlidmaatschap, waarin zowel bijdragende als ontvangende landen vertegenwoordigd zullen
zijn.

Er zou een verdrag tussen alle landen gesloten worden, die zou-
den wijlen deelnemen aan het plan, ter bepaling van normen
en beginselen waaronder het orgaan zal werken.

Via het internationaal orgaan zal uitwisseling yan inlichtingen
over de ontwikkeling van het vreedzaam gebruik van atoom-
energie plaatsvinden.

De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zullen gelijkwaardige
bijdragen leveren in atoommaterjaal om het plan in werking te doen treden.

Het materiaal zou eigendom worden van het internationaal
orgaan.

Zoals men ziet, worden in deze regels alleèn de Ver

enigde Staten en de. Sovjet-Unie met name genoemd.

Dit impliceert dat er allereerst tussen deze beide landen

overleg moest plaatsvinden; wij komen hier nog op terug.

Het is echter noodzakelijk dat daaraan voorafgaat een

korte uiteenzetting van de mogelijkheid van de Ver-

enigde Staten om zelf volledig aan dit plan mee te kunnen

werken.

De strijd om een nieuwe atoompolitiek in de Verenigde
Staten.

Het is wel duidelijk dat het hierboven ontvouwde plan

van Eisenhower niet mogelijk zou zijn onder de bestaande

bindende wetgeving op het gebied van atoomenergie.

Op 17 februari 1954 verzocht dan ook President Eisen-

hower het Congres machtiging voor het bewerksteffigen

van een grotere samenwerking tussen de Amerikaanse
Regering, haar bondgenoten en haar eigen particuliere
industrie bij de ontwikkeling van de atoomenergie. Dit

hield in, het verzoek om wijziging van de Wet Mac-

Mahon van 1946 (deze beperkte o.a. de uitwisseling van

gegevens met het buitenland en verbood de Amerikaanse

industrie splijtbaar materiaal te bezitten of te vervaar-

digen) en om toesteniming, splijtbaar materiaal te ver-

strekken aan bevriende naties voor industrieel gebruik

en voor onderzoekingen. In conereto stelde hij toen dat

hij van het Congres toestemming nodig had voor het tot

stand brengen van:

uitwisseling van gegevens met de bondgenoten over het gebruik
van atoomwapens;

verstrekking van spljtbaar materiaal aan bevriende landen
in
hoeveelheden, die voldoende zijn voor ,,industrieel gebruik en voor onderzoek”;

verzachting van de beperkingen voor Amerikanen, die deel-
nemen aan de produktie vansplijtbaar materiaal in het buiten-
land;

betere regels voor toezicht
op
en verspreiding van atoom-
gegevens;

de mogelijkheid dat de Amerikaanse industrie atoomreactors
en splijtbaar materiaal kon bezitten, huren en vervaardigen.

Bij zijn verzoek wees Eisenhower er nog eens uit-

drukkelijk op dat de Verenigde Staten niet langer een

monopoliepositie innemen op het gebied van de ont-

wikkeling van atoomenergie. Tevens legde hij er de nadruk

op dat de Verenigde Staten, bij het verstrekken van

splijtbaar materiaal aan het buitenland, de garantie

moeten hebben dat het materiaal door het ontvangende
land nièt voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

Sinds het indienen van dit verzoek moest meer dan een

half jaar verlopen voordat Eisenhower op 30 augustus

1954 een nieuwe wet betreffende de atoomenergie kon

tekenen. De aanvaarding van deze nieuwe wet vond pas

plaats nadat een gezamenlijke commissie van de Ameri-

kaanse Senaat en het Huis van Afgevaardigden een

compromis bereikt had speciaal t.a.v. de patentenkwestie,

die het grote struikelblok vormde iin de nieuwe atoom-

wetgeving. Volgens dit compromis nu zou de regerings-

controle op de meeste patenten op het gebied van de

atoomenergie nog vijf jaar gehandhaafd blijven waarna

de particuliere belangen hiervan gebruik zouden kunnen

maken.

In eigen land had Eisenhower dus nu bereikt:

dat het voortaan mogelijk werd dat particuliere ondernemer
in de Verenigde Staten atoomenergiè konden gaan opwekken

dat het de Regering toegestaan werd om, onder bepaalde
garanties, inlichtingen over kernsplijting te verstrekken aan
haar bondgenoten.

President Eisenhower verklaarde na de tekening te

vertrouwen dat door de inschakeling van het particulier

initiatief de nationale kracht zou toenemen.

Met deze nieuwe wetgeving was het de Verenigde

Staten ook mogelijk geworden om na te komen en uit

te voeren hetgeen Eisenhower als een internationaal plan

naar voren Md gebracht. De Verenigde Staten hadden

echter voor dit plan de medewerking nodig ook van andere

landen. Zoals wij hierboven reeds aanstipten was de

medewerking allereerst gevraagd aan de Sovjet-Unie.

Wij zullen daarom even stilstaan bij het overleg dat plaats-

vond tussen de Verenigde Staten en dit land.

Het overleg met de Sovjet-Unie.

Korte tijd na de rede van Eisenhower hebben de

Verenigde Staten contact gezocht met de Sovjet-Unie

inzake het instellen van een Internationaal Atoombureau.

Over dit eerste contact —.dat o.a. plaatsvond op de con-

ferentie van Berlijn in februari 1954 tussen Dulles en

Molotof – werd weinig gepubliceerd. Op 1 mei 1954

verklaarde Dulles dat de Verenigde Staten zich, bij ge-

brek aan belangsteffing van de Sovjet-Unie, vrij voelden

om met andere landen de plannen voor een Internationaal

Atoombureau uit te werken; de Sovjet-Unie zou echter

altijd aan de besprekingen deel kunnen nemen als zij dat

wenste. Eind mei van dat jaar vernam de wereld officieel

via een rede die Eisenhower hield over de internationale

toestand bij gelegenheid van het 200-jarig bestaan van

de Columbia-Universiteit te New York, dat de be-

sprekingen met de Sovjet-Unie hoegenaamd geen succes

hadden gehad. Naderhand bleek dat de Sovjet-Unie eigen-

lijk geen enkele mogelijkheid had opengelaten om on-

middellijk te geraken tot het door Eisenhower bedoelde

Bureau.

Op 23 september 1954 kwam Dulles, bij de opening

van het debat over de wereldproblemen in de Algemene

Vergadering van de Verenigde Naties, weer terug op het

grote plan van Eisenhower, hetgeen, zo zei hij, door de

Sovjet-Unie was verworpen. Bij deze gelegenheid stelde
Dulles in concreto voor:

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

165

Zoals uit het bovenstaande blijkt, hebben de Verenigde

Staten eerst getracht om inzake het voorstel van Eisen-

hower (die nota bene eerst nog door het Congres gemach-

tigd moest worden om dit plan te kunnen uitvoeren) tot

overeenstemming en gezamenlijke atie met de Sovjet-

Unie te komen. Toen dit mislukte, verklaarde Dulles

op 1 mei 1954 dat de Verenigde Staten zich nu volkomen

vrij voelden om met andere landen in deze overleg tç

plegen. De landen, waarmee de Verenigde Staten toen
overleg pleegden, waren uiteraard de leveranciers van

kernbrandstoffen; in eerste instantie waren dat Australië,

België, Canada, Engeland, Frankrijk, Portugal en

Zuid-Afrika.
Wat dat contact met andere landen betrof, deelde

Cabot Lodge mede dat de Verenigde Staten bezig waren

met het openen van besprekingen over het sluiten van

bilaterale verdragen betreffende de levering van atoom-

materiaal aan fabrieken en laboratoria in het buitenland

als onderdeel van het programma om samen te werken

aan de ontwikkeling van atoomenejgie voor vreedzame

doeleinden. Deze verdragen zouden een grote vooruitgang

betekenen en zij zouden de verwezenlijking van Eisen-

howers plannen voor een Internationaal Atoombureau

snel dichterbij brengen.

De Verenigde Staten zouden ook – zo verklaarde

Cabot Lodge – in 1955 reeds een aanvang willen maken
met de opleiding van personen voor de behandeling van

kernreactoren en met cursussen in veiligheidsmaatregelen.

Hij beklemtoonde dat het voorgestelde atoomorgaan tot

stand zou komen door onderhandelingen tussen de be-

trokken regeringen en dat de juiste relatie tot de Ver-

enigde Naties moest wachten tot het orgaan zelf tot stand

was gekomen. Het orgaan zelf zou ovçrleg plegen en

samenwerken met, organen van de Vereriigde Naties die
zich bezig houden met het werk dat hiermede in verband

staat en met organisaties voor atoomenergie van leden

van de Verenigde Naties.

Eisenhowers plan voor een Internationaal Atoombureau

aangenomen.

De Verenigde Staten hebben steeds, sinds de Russen het

oorspronkelijke plan vaii Eisenhower verwierpen, de

deur voor’ nieuwe onderhandelingen open gelaten, maar

zij bleven toch ook weer niët op de Sovjet-Unie wachten;

zij hebben – zoals hierboven reeds uiteengezet – na het

mislukken van overeenstemming, contact opgenomen

met andere landen. Met de steun van deze is ten slotte

een nieuw voorstel uit de bus gekomen, dat bekend staat

als het ,,voorstel van zeven”. In dit voorstel wordt naar

voren gebracht dat het Internationaal Atoombureau na

zijn oprichting moet onderhandelen over een passeiide

vorm van overeenkomst met de Verenigde Naties. Hier-
mede werd de oorspronkelijke bedoeling, om dit Bureau

eenzelfde plaats te geven als de andere gespecialiseerde

organen der Verenigde Naties (waartegen de Sovjet-Unie
bezwaren had gemaakt), te niet gedaan. Bovendien houdt

dit voorstel in dat dit toekomstig orgaan slechts als een

Verrekenkamer of Clearing House zal fungeren (het zal

het splijtbaar materiaal rechtstreeks doorgeven van het

leverende aan het ontvangende land) en niet als een

bureau dat de controle zal hebben over het geschonken

splijtmateriaal.

Voegt men bij dit gewijzigde voorstel ook nog het

Amerikaanse plan om in 1955 een wetenschappelijke

conferentie onder de auspiciën van de Verenigde Naties

te houden en de bekendmaking op 15 november 1954

dat de Verenigde Staten 100. kg splijtbaar materiaal ter

beschikking willen stellen (gevolgd door het aanbod van

Engeland van ca. 20 kg) voor experimentele reactoren in

het buitenland, dan moest men, menseljkerwijs ge-

sproken, wel uiteindelijk komen tot overeenstemming in

de Verenigde Naties en dan speciaal met de Sovjet-Unie.

Een langer tegenwerken of weigeren zou de publieke

opinie tegen de Sovjet-Unie in het harnas kunnen jagen

en het doen voorkomen alsof dit land niet voelde voor een

internationaal orgaan dat uitsluitend vredelievende doel-

stellingen heeft. Bovendien zou dit vredesinitiatief, bij

niet medewerken van de Sovjet-Unie, nog meer op de

voorgrond treden en dit zou voor de Russische politiek

nadelig kunnen zijn. Nadat dus de Sovjet-Unie, om welke

reden dan ook, het plan acceptabel gevonden had en de

overige landen reeds eerder in principe accoord waren
gegaan, werd op 23 november 1954 ten slotte het plan
van Eisenhower voor ëen Internationaal Atoombureau

unaniem dôor de Verenigde Naties aangenomen.

Deze aanvaarding hield nog niet in dat er een bepaald

concreet uitgedokterd Atoombureau opgericht werd,

maar betekende alleen dat men het er in de Verenigde

Naties over eens geworden was dat een zodanig Bureau
opgericht zou worden. Hiermede was de eerste ronde in

de strijd om een Internationaal Atoombureau uitgevoch-

ten. In de tweede ronde zou opgelost moeten worden hoe

de verhouding van dit Bureau zou worden ten opzichte

van de Verenigde Naties en hoe het Statuut voor dit

Bureau er uit zou zien.

Wat het eerste punt – de verhouding tot de Verenigde

Naties – betreft, is, voor zover wij kunnen nagaan, nog

geen besluit gevallen. Op het tweede punt – het ont-

werpen van een definitief statuut voor een Internationaal

Atoombureau – heeft de in het begin win dit artikel

vermelde conferentie van 28 februari a.s. betrekking.

Deze speciale conferentie, waarover wij reeds de

Oprichting van een Internationaal Atoombureau voor vreed-
zame doeleinden, waarin alle landen van de wereld zitting
zouden kunnen hebben (Dulles sprak de hoop uit dat dit Bureau

reeds in 1955
zou functioneren).

Een internationale wetenschappelijke conferentie teneinde dit
plan te bestuderen. Deze conferentie zou in het voorjaar van
1955
onder auspiciën van de Verenigde Naties moeten bijeen-
komen.

Bovendien zullen de verenigde Staten een wetenschappelijke
instelling in het leven roepen, om buitenlanders in staat te
stellen zich vertrouwd te maken met de beginselen van vreed-zame toepassing van atoomenergie.

Een groot aantal buitenlandse medici zal in staat gesteld worden
om in Amerikaanse kankerinstituten kennis te nemen van de
modernste atoomtechnische methoden, die ter bestrijding van
deze ziekte worden toegepast.

Dulles deelde verder mede dat het humanitaire doel

van het Internationaal Atoombureau geen uitstel kou

lijden: het verheugde hem dat de Sovjet-Unie een stilte

van vijf maanden verbroken had door een nota aan de

Amerikaanse Regering te overhandigen, waarin het zich

bereid verklaard had de besprekingen over het Bureau

voort te zetten. Enkele dagen later publiceerden de

Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, na onderling over

leg, bijzonderheden over de Amerikaanse voorstellen en

de mislukte pogingen van de twee landen om tot overeen-

stemming over het plan te komen.

Om het verdere verloop van de onderhandelingen

tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie te ver-

klaren is het nodig dat wij eerst nog nagaan hoe de andere
landen reageerden op het plan van Eisenhower inzake een

Internatiohaal Atoombureau.

Het overleg met andere landen..

11

166

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1956

bijzonderheden gegeven hebben, werd gepland bij een

besluit van de politieke commissie van de Verenigde
Naties op 27 oktober
1955;
bij deze gelegenheid werd

ook besloten dat binnen twee of drie jaar een nieuwe

internationale atoomconferentie zou plaatsvinden (de

eerste internationale atoomconferentie vond plaats te

Genève in augustus
1955).

Dit besluit tot het houden van een speciale conferentie

voor het definitief vaststellen van de tekst van’het statuut

van een Internationaal Atoombureau is met veel moeite

tot stand gekomen. Een zeer groot aantal amendementen

en moties maakte het, door achttien landen ingediende,

voorstel hiertoe bijna onmogelijk. Nederland heeft o.a.

bij het debat over deze kwestie veel bijgedragen tot het

scheppen van een sfeer die aanvaarding van de voor-

gestelde speciale conferentie acceptabel maakte (de

Sovjet-Unie ageerde o.a. tegen het feit dat communistisch

China aan deze voorgestelde speciale conferentie niet

zou kunnen deelnemen).

Nabeschouwing over het streven naar internationale samen-
werking inzake atoomenergie.

Uit hetgeen hier in het kort naar voren is gebracht,
zijn vele punten aan te wijzen die een uitvoerige be-

schouwing op zich waard zijn. Zo moet allereerst op-

gemerkt worden dat het plan voor een Internationaal

Atoombureau een hele reek4 vaji activiteiten in het vreed-

zame vlak van de atoomenergie heeft ontketend. De

bilaterale accoorden die in de loop van 1954 en 1955

door de Verenigde Staten en vele landen (waaronder ook

Nederland) zijn afgesloten, zijn een direct gevolg van het

Amerikaanse offensief voor het veedzaam gebruik van

atoomenergie. Daar komen nog de vele mogelijkheden –

buiten deze accoorden – bij die aan deskundigen ge-

boden worden om zich op de hoogte te stellen van de

nieuwste ontwikkelingen op dit gebied. Ten slotte is de

grote internationale atoomconferentie die in augustus

1955 te Genève plaatsvond eveneens als een uitvloeisel

te beschouwen, terwijl dit ook het geval is ten opzichte
van de tweede soortgelijke conferentie die over twee of
drie jaar zal plaatsvinden.

Nu intussen in Europa hard gewerkt wordt om een

atoomplan te kiezen en de inhoud van verschillende

plannen bekend zijn geworden, is men geneigd om

vergelijkingen te gaan trekken. In het Euratom-plan is

een bepaling opgenomen dat de deelnemende landen hun

splijtbaar materiaal in een pot samen zullen brengen

waaruit het ook weer volgens bepaalde regels verdeeld
zal worden. Dit alles zal plaatsvinden onder een supra-

nationaal gezag. Het oorsproikeljke atoomplan van

Eisenhower nu voorzag in het oprichten van een zgn.

Atoom,,bank”, aan welke bepaalde hoeveelheden splijt-

baar materiaal toevertrouwd zouden worden en dat dit’

materiaal ook weer kon distribueren (met in achtneming

van verschillende bepalingen). Dit oorspronkelijke plan

is reeds vrij spoedig gekelderd en het voorstel dat in de
,,zeven-landen-resolutie” vervat is heeft het aldus, ver

anderd dat het op te richten Internationaal Atoombureau

slechts zal fungeren als een Clearing House.

Is dit een voorbode van het Europese standpunt ten

opzichte van het betreffende onderdeel van het Euratom-

plan? Wanneer dit het geval is dan betekent dat voor

Nederland alvast een minder aantrekkelijk punt. De

landen immers die geen splijtbaar materiaal bezitten

zullen bij een clearing-systeem gedwongen worden om

onderhandelingen te gaan voeren met landen die wel over

dit materiaal beschikken. Dit kan aanmerkelijk meer

moeilijkheden met zich brengen dan in het geval dat elk

rand bij een centraal bureau, dat de beschikking heeft

over een hoeveelheid splijtbaar materiaal, moet aan-

kloppen en dan op grond van bepaalde objectieve vooraf

vastgestelde regels al of niet geholpen wordt.

Ook de plaats die het Internationaal Atoombureau

in zal nemen ten opzichte ‘van de Verenigde Naties is een

punt van groot belang. Dit probleem vertoont nI. een

zekere parallel met de kwestie van de supranationaliteit

bij het Euratom-plan en het plan Monnet. Het
zou
ons te

ver voeren wanneer wij op dit probleem op dit moment
zouden ingaan, doch ook zonder verdere uitwijding zal

het belang van de speciale conferentie op 28 februari

a.s. denkelijk wel voldoende duidelijk zijn.

Zwolle.

Drs. P. M. H. CREMERS.

NATIONALE NOTITIES

Prof. Goudriaans a-deterministische visie op

de economische en de politieke ontwikkeling

In zijn boek ,,Fconomie in zestien bladzijden” ont-

wikkelt Prof. Goudriaan, zoals bekend, een a-determinis-

tische visie op het economisch leven.
De deterministische beschouwingswijze heeft naar zijn

mening op het gebied van de sociale economie zeer

schadelijk gewerkt. Zij heeft, aldus Prof. Goudriaan,

met name met betrekking tot het conjunctuurverschijnsel

geleid tot een noodlottige passiviteit, voortkomend uit

de gedachte dat crises onvermijdelijk zouden zijn. Deze

instelling meent Prof. Goudriaan thans nog te bespeuren

bij de financiële pers, welke zich immers op gezette tijden

pleegt te verdiepen in bespiegelingen over de vraag

wanneer de volgende crisis zal uitbreken!

Uitgangspunt van Prof. Goudriaans betoog is dat de

individuele handelingen van de enkele mens ongedeter-

mineerd zijn. Hieruit vloeien dan op het gebied van de

economische ontwikkeling drie axioma’s voort, welke

tezamen het gehele economisch leven bestrijken:

le. economische ‘verschijnselen, welke het resultaat

vormen van de decisies van één economisch subject

of van een kleine groep van economische subjecten,

zijn onbepaald; zij vertonen een grote mate van

variabiliteit en zijn onvoorspelbaar;

2e. economische verschijnselen, welke het resultaat

vormen van de decisies van een groot aantal on-.

afhankelijk van elkaar ‘reagerende verbruiks- of

bedrjfshuishoudingen, zijn daarentegen bepaald; zij

vertonen een aanzienlijke mate van constantie

(,,Wet van de grote getallen”). Deze verschijnselen

zijn dan ook tot op zekere hoogte wel voorspelbaar;

3e. economische verschijnselen, welke het gevolg zijn

van de decisies van een groot aantal economische

subjecten welke niet onafhankelijk van’ elkaar

reageren, doch bij hun beslissingen met elkanders

gedrag rekening houden, zijn weer onbepaald.

Uit deze axioma’s volgt dat er in het economisch leven
zowel velden van bepaaldheid als velden van onbepaald-
heid voorkomen. Tot déze laatste rekent Prof. Goudriaan

het gehele conjunctuurverschijnsel. Grootheden als het

grondstoffenprijsniveau en de activiteit in ‘de kapitaal-

goederenindustrie en daarmee de werkgelegenheid zijn
immers op grond van axiomo 3 onbepaald; hun waarde

is binnen zeer ruime grenzen onzeker en aan onvoorspel-

bare fluctuaties ohderhevig. .

Vinden we deze gedachten terug in zijn bovengenoemde

boek, in een dezer dagen door hem gehouden causerie,

heeft Prof. Goudriaan zijn a-deterministische beschou-
wingswijze eveneens uitgewerkt •op het gebied van de

politieke ‘ontwikkeling.

22 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

167

Wederom uitgaande van de ongedetermineerdheid

van de individuele handelingen van de enkele mens,

komt hij in het politieke vlak tot drie axioma’s, welke

volkomen analoog zijn aan de bovengenoemde: het

resultaat van politieke beslissingen, indien genomen door

één individu of een kleine groep, is onbepaald (axioma 1),

indien genomen door een groot aantal zelfstandig op-
tredende individuen daarentegen bepaald (axioma 2),

en indien genomen door een groot aantal niet onafhanke-

lijk van elkaar reagerende mensen weer. onbepaald

(axioma 3).

Uit deze axioma’s volgt dat we binnen een volk een

bepaalde, stabiele, politieke ontwikkeling kunnen ver-

wachten wanneer dat volk bestaat uit tot zelfstandig

denken geneigde, eigenzinnige individuen. Een dergelijk

volk vormt het hout waaruit de ware democratie gesneden

wordt. De frequentieverdeling van de politieke gezind-

heden binnen een dergelijke gemeenschap benadert de

gedaante van een zgn. normale kromme: een relatief

grote bezetting van het politieke midden, een relatief

geringe bezetting van de uitersten van rechts en van links.

Zolang de curve deze gedaante behoudt, treden bij de

verkiezingen slechts kleine verschuivingen op, is een grote

mate van stabiliteit in de politieke ontwikkeling ge-

waarborgd.

Uit de axioma’s vloeit echter tevens voort dat een

onbepaalde, een instabiele politieke ontwikkeling telkens

daar kan worden verwacht, waar de leden ener gemeen-

schap zich niet als zelfstandig denkende individuen ge-

dragen, doch waar onder hen massavorming, kudde-

vorming optreedt. Een dergelijke gemeenschap kan nooit

een duurzame democratie vormen; zij is rijp voor dicta-

tuur en kan ten allen tijde daaraan ten offer vallen.

De frequentieverdeling van de politieke gezindheden

binnen zulk een gemeenschap benadert dan ook geenszins

de gedaante van een normale kromme, doch kan vele

vormen aannemen, zowel die van een relatief grote be-

zetting van beide extremen als van één van beide.
Bij
een

dergelijke gedaante van de curve vertont de politieke

ontwikkeling der gemeenschap een sterke mate van

labiliteit; grote – mogelijk noodiottige – politieke aa;d-

verschuivingen kunnen plotseling optreden.
De desastreuze geyolgen welke de cumulatie van beide

boven besproken onbepaaldheden, de economische en de

politieke, in de jongste geschiedenis heeft gehad zijn,

aldusProf. Goudriaan, maar al tebekend.

De onbepaaidheid in de economische ontwikkeling
vôér de laatste wereldoorlog, zich uitend in de ineen-

storting van het grondstoffenprijsniveau in de crisis van

1929, leidde immers, mede via de val van het pond

sterling, tot financiële en economische ontwrichting en

massale werkloosheid. In Duitsland stuitte deze onbe-

paaidheid in de economische ontwikkeling op de on-

bepaaidheid in de politieke ontwikkeling aldaar, bljkend

uit de stemmenverhouding in de Rijksdag bij de komst

van Hitler en beide tezamen leidden tot de voor de mens-

heid zo noodiottige ,,Machtsübernahme”. /

De taak, die Prof. Goudriaan voor zich ziet, is daarom

tweeledig: tracht zowel de onbepaaldheden in de eco-

nomische als die in de politieke ontwikkeling op te heffen.

Voor het eerstgenoemde doet hij voorstellen aan de hand

in zijn boek – het meest bekende daarvan is wel de reeds

vele jaren -door hem voorgestane invoering ener grond-

stoffenvaluta -, voor het laatstgenoemde ziet hij geen

andere weg dan de lange, moeizame van het opvoeden
van alle staatsburgers tot zelfstandig denkende, eigen-

zinnige,, met een gezonde dosis kritische zin toegeruste

individuen.

Men kan het hier weergegeven betoog van Prof.

Goudriaan goeddeels onderschrijven en met de door hem

zowel op economisch als op politiek gebied gewezen

wegen van harte instemmen, zonder zijn a-determinis-

tische visie te delen.

Zonder dat men de resultante van de handelingen van

één of een kleine groep, zowel als van een groot aantal

onderling afhankelijk reagerende subjecten, hetzij in het

economische, hetzij in het politieke vlak, onbepaald en

daarom onvoorspelbaar behoeft te achten, kan men met

Prof. Goudriaan ihstemmen dat zij een grote – en vrijwel

• steeds ongewenste – mate van variabiliteit vertoont.

Wij zouden daarom de axioma’s van Prof. Goudriaan in

dier voege willen wijzigen dat telkens de begrippen

,,bepaald” en ,,onbepaald” worden vervangen door de

begrippen ,,stabiel”en ,,instabiel”. Op het gebied van de
economische ontwikkeling betekent dit bijv. dat we met

• het erkennen van de inderdaad in hoge mate ongewenste

instabiliteit van het grondstoffenprijsniveau en van de

•geyiialiteit van de door Prof. Goudriaan voorgestelde

remedie daartegen, haar ongedetermineerdheid en daar-

door onvoorspelbaarheid nog niet behoeven te accep-

teren. Hetzelfde geldt uiteraard voor het gehele conjunc-

• tuurverschijnsel.

Rotterdam.

R. IwEMA.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

In verband met het naderen van de 21e van de maand

moesten de banken, die in het begin van de lopende

kaspercentage-periode een te klein saldo bij De Neder-

landsche Bank hadden, dit tekort thans inhalen, hetgeen

tot het accumuleren van liquide middelen en derhalve

tot een krappe markt leidde. Vooral in de korte termijnen

schatkistpapier was er aanbod; het marktdisconto hier-

voor steeg tot ca.
l/
8
pCt. per jaar. Onder deze omstan-

digheden waren er uiteraard ook niet veel middelen

voor call beschikbaar; de notering hiervoor bedraagt

nu reeds verscheidene weken 1 pCt., het – behoudens
voor abnormale toestanden – geldende maximum.

•De verhoging van het wisseldisconto resp. de debet-

rente in rekening-courant van De Nederlandsche Bank

met
4-
pCt. tot 3 resp. 31 pCt. (dus
niet
toV34 resp. 4

pCt. zoals de vorige week abusievelijk in deze rubriek

werd vermeld) heeft enige onzekerheid in marktkringen

verwekt omtrent de handhaving van het afgiftedisconto

der Centrale Bank voor 5 jaars-schatkistbiljetten op 2

pCt. p.j. Mede i.v.m. een door sommigen verwachte verdere

verhoging van dit tarief ontstond er grote terughoudend-

heid t.a.v. de afname van dit papier.

Een ander gevolg van .de discontoverhoging was de

verhoging van de rentevergoeding door de meeste ban-

ken voor aan hen toevertrouwde middelen, welke ver-

goeding thans merendeels oploopt van
3/4
pCt. p. j.
voor direct opvraagbare tegoeden tot 2 pCt. p. j. voor

deposito’s voor 12 maanden vast.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt hielden de hausse- en baisse-

factoren elkaar de afgelopen week ongeveer in evenwicht.

De belangrijkste haussefactor was de gunstige medische ver-

klaring over de gezondheids toestand van Pres. Eisenhower.

Het effect daarvan op de aandelenmarkt viel echter

enigszins tegen; in Walistreet meende men blijkbaar,

dat de herkandidatuur van de President hierdoor nog

niet gewaarborgd is.

Het grote slechte nieuws vormde uiteraard de mis-

lukking van de conferentie met Indonesië en de een-

zijdige opzegging van de Unie door dit land. In de loop
der jaren zijn echter reeds zoveel Indonesische fondsen

verhuisd uit de portefeuilles van soliçde beleggei s naar
meer speculatief aangelegde houders, dat zelfs de thans

dreigende verdere benadeling van de Nederlandse be-

langen geen stroom van aanbod deed losbreken.

Een speciale teleurstelling bracht de aankondiging

van een onveranderd dividend door de Holland Amerika

Lijn. De dividenden, die de meeste scheepvaartonder-

nemingen aan hun aandeelhouders uitkeren, •worden

in beleggerskringen, in verhouding tot de behaalde

enorme winsten, slechts als karige aalmoezen beschouwd.

Voor verscheidene werven, bijv. de Schelde die als divi-

dend ongeveer hetzelfde bedrg uitkeert als de netto-

interest gemaakt op buiten het eigenlijke bedrijf belegd

kdpitaal, geldt hetzelfde. Het streven naar een recht-

vaardige verhouding tussen de beloni.ngen voor alle bij

de onderneming betrokkenen, de aandeelhouders daar-
onder begrepen, zoals dat bij de moderne grote Neder-

landse ondernemingen tegenwoordig valt waar te nemen,

is (in tegenstelling tot bijv. de Verenigde Staten) hier te

lande nog lang niet tot alle publieke n.v.’s verbreid.

Op de obligatiemarkt is de daling, samenhangend met

de jongste discontoverhoging, reeds spoedig tot stil-

stand gekomen. Zoals uit onderstaande koersen blijkt,

vond in vele gevallen zelfs een koersstijging plaats,

hetgeen des te meer opviel daar de nieuwe disconto-

verhoging in Londen, gepaard gaande met een stijging
van de lange rentestand aldaar, hier toch wel aandacht

trok. De grote beleggers hier te lande zijn er echter ook

goed mee op de hoogte, dat de band tussen geidmarkt
en obligatiemarkt in ons land, waar de banken slechts

weinig langlopende staatsobligaties aanhouden, losser

is dan in landen als bijv. Engeland en Duitsland, waar

zulks wèl het geval is. De psychologische invloed van

een verhoging van het officieel disconto op de politiek

met name der institutionele beleggers is daardoor slechts
beperkt van omvang

Aand. indexeijfers A.N.P.-C.B.S.
3 febr.

10 febr.

17 febr.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen

……………………………
212,0 207,9
206,2
Internat.

concerns

…………………
269,9 265,4
265,5
Industrie

………………………………
162,4 158,8 158,7
Scheepvaart

…………………………
166,7 163,2
159,9
Banken

………………………………
164,4 159,6
157,2
Indon.

aand .

…………………………

151,3 148,2 138,1
Aandelen
Kon.

Petroleum

…………………….
642 638
637
Unilever

………………………………
336% 328%
329%
Philips

…………………………………
330 322
1
/,,
320
A.K.0……………………………………
‘317
307%
312
Kon.

N.

Hoogovens

………………
293
280%
291
Van

Gelder

Zn.

……
………………
271% 265%
2651/,
H.A.L.

………………… ………………
216’2
211
204%
Anisterd.

Rubber

…………………
128
125
1
/,
109
H
.V.A .

…………………………………

139
136
1
/
2

130
Staatsfondsen
2%

pCt.

N.W.S.

……………………

78j
78%
78f’
3-3%

pCt.

1947

……………………

99A
98%
981*
3 pCt.

Grootboek 1946
96% 96%
96i
7
r
3

pCt.

Dollarlening

………………
95%
95
1
0
s

95%
Diverse obligaties 3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
100
5
8
100j’
100%
3
1
14, pCt. Ek. v. Ned. Gem. 1954 11/111
97
96%
96%
3%

pCt.

Philips

1948

……………
101ff
1001%
.
.
101h
3
1
A_ pCt. Nederl. Spoorwegen
100% 100%
101%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
97
96
95%
J. C. BREZI6T

Vele abonnees
bestelden reeds een band voor het

jaar 1955. Hun, die dit nog niet deden, doch er prijs

op stellen zo’n band alsnog te ontvangen, wordt ver-

zocht de in het nummer van 18 januari ji. bijge-

sloten. kaart v66r 1 maart a.s. aan onze administratie

toe te zenden of op andere wijze hiervan kennis te

geven. Na deze datum kunnen geen bestellingen meer

worden geaccepteerd. De verzending van de banden

zal in april plaatsvinden.

Administratie:

KONINKLIJKE NEDERL.
BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS

Lange Haven 141

Schiedam

N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN

Bij de Dienst van Economische
Zaken bestaat plaatsingsmoge-

lijkheid voor enige

JONGE ACADEMICI

Te vervullen zijn:

A enkele vacatures op in hoofd.

zaak commercieei gebied

een vacature op in hoofdzaak

statistisch terrein.

In aanmerking komen:

voor A: jonge economen, evt.

jonge juristen of ingenieurs met

economische belangstelling,

voor B: jonge economen met sta-

tistische scholing.

Soilicitaties met uitvoerige inlich-

tingen en foto te richten aan de

2e Afdeling van de Dienst van

Personeelzaken der N.S. teUtrecht.

Via deze afdeling kunnen tevens

nadere Informaties over de aard

der werkzaamheden e.d. worden

verkregen.

Op de enveloppe In de linicer-

bovenhoek te vermelden: nr 16/1.

iI
~~ M~~

(Zie ook de vacatures op blz. II.)

Auteur