t
Economisch
m
Sta
‘
tistische
Beri’chten
Inkomens-,,genieters”
*
Drs. J. W. de Pous
De S.-E.R. en de ruimte*
*
Drs. D. Roemers
‘Het S.-E.R.-rapport
/
*
Prof. Dr. H. J. Wiueveen
Belastingvrije conjunctuurreserves voor
het bedrijfsleven
Drs. P. H. M. Cremers
Wat komt er terecht van het
Internationaal Atoombureau?
UITGAVE -VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGAIG
0
–
No.2018
0
WOENSDAG 22 FEBRUARI
1956
1
0
0
1
PRODUCTSCHAP VOOR VEE EN VLEES
vraagt voor haar
afdeling
Documentatie:
JONG
ECONOOM
Vereist: Belangstelling
op het gebied van de
veehouderij, ruime ken-
nis van moderne talen
en goede stijl. Leeftijd
niet boven 30 jaar
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder
letter B.D. aan afdeling Personeelszaken, Laan
v. Meerdervoort 53, Den Haag
.
1
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering en
algehele Dei)iezen-
en Verzekerings
technische verzorging
van invoer, uitvoer
en transito.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
IIOILANDSCIIE, SOCIETELT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
18o7
LIJFRENTEN
DIItECTIEPENSIOEIÇEN
COMPAGNONSVERZERERINGEN
COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN
Amsterdam-C., Hercngracht
47, Telefoon 49100
Toronto i 330 Bay
Street
Kantoren door geheel
Arcderland
en Canada
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800.52939. Administjatie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royqle, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen- weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeeposl)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker(/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
1.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
t
.
1
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Èerg; Ch. Glasz; L. M. Koyck
H. W. Lambers; J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilman:; J. van Tichelen; R. Vandepuite; A. Vlenick.
“S
ar
TF’T
22 februari
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
147
Inkornens-,,genieters”
Bijna 130.000 natuurlijlçe personen in ons land had-
den volgens een onderzoek van het C.B.S.
1)
in
1952
een inkomen van f. 10.000 of meer per jaar, hetgeen
wil zeggen, dat zij sedert 1950 in aantal met rond 23.000
of 21 pCt. zijn toegenomen. Het door hen gezamenlijk
genoten inkomen steeg gedurende dçzelfde periode van
f. 2.238 tot f. 2.804 mln., of met
25
pCt. Hoewel dein ma-
terieel opzicht redelijk dan
wel zeer welvarenden on-
zer bevolking blijkens hun
groot en groeiend aantal
bezwaarlijk als rariteiten
kunnen worden beschouwd
is het niettemin interessant
hen in navolging van het
C.B.S. eens van verschil-
lende kanten te bekijken.
Allereerst echter een enkele
opmerking.
Als inkomens zijn ver-
meld de door de belas-
tinginspecties vastgestelde
bedragen, de zgn. fiscale
inkomens dus. De inko-
mens van echtgenoten wor-
den, aangezien gehuwde
vrouwen niet zelf belasting-
plichtig zijn, door de be-
lastingdienst tezamenge-
voegd; dit verklaart waar-
om het aantal vrouwen
onder degenen met in-
komens van f. 10.000 en
meer zo gering is, nl. rond
7.000. De totale inkoniens
zijn getypeerd volgens het
beroep van de man, zoals
in nevenstaand staatje is
aangegeven. Bij deze be-
roensindelinn is aan de
aari van he beroep voor-
rang gegeven boven de positie. Dit impliceert, dat
bijv. artsen, advocaten en accountants, die hun beroep
niet zelfstandig maar in dienstbetrekking uitoefenen,
toch in de Vrije beroepen zijn ondergebracht, terwijl
zelfstandige verpleegsters, verzekeringsagenten ed. zijn
ingedeeld bij de employees.
Uit de in de tabel opgenomen cijfers, die slechts een
zeer gering deel van het door het C.B.S. geproduceerde
materiaal uitmaken, blijkt, dat het gemiddelde inkomen
2),
‘) ,,Enige gegevens over de inkomensverdeling in 1952 van natuurlijke per-
sonen met een inkomen van f. 10.000 en meer”, gepubliceerd in de ,,Maandstatis-tiek van het financiewezen”, januari 1956.
) Met nadruk wijst het C.B.S. erop dat de gemiddelde inkomens, gezien de
grote spreiding in hun hoogte en hun bijzondere verdeling over dc grootteklassen, slechts een betrekkelijke betekenis hebben.
in de groep der, in dienstbetrekking zijnde, directeuren
van N.V.’s e.d. veel hoger ligt dan dat der zelfstandige
bedrjfshoofden. Een sterke afwijking van het groeps-
gemiddelde geeft dat der bedrjfshoofden in de groep
,,overige” te zien, hetgeen o.a. is toe te schrijven aan
het opvallend hoge inkomen, ni. resp. gemiddeld f. 83.061
eh f. 78.150, dat deze bedrijfshoofden in de leef-
tijdskiasse 60 tot 70 en7O
cii ouuei
OICRCII
ie genie
–
den op hun beurt, naar het
C.B.S. meedeelt, sterk be-
invloed zijn door het zeer
hoge inkomen van een
aantal bankeigenaren. Uit
een indeling der betrokke-
nen volgens het leeftijds-
criterium bleek, dat het in-
komen doorgaans steeg
naarmate dë leeftijci vor-
derde. Voor hen, die gaarne
het thema ,,zé jong, z6veel
sa1ari” bezingen, hebben
wij in de kolomme’n 3 en 4
wat zangzaad gestrooid.
V66r het aanheffen van de
zang dient echter te worden
bedacht, dat het, relatief
hoge gemiddelde voor de
groep ambtenaren en per-
sonen zonder beroep in de
leeftijdsklasse 21 t/m 29
jaar zijn oorzaak vindt bij
een aantal personen met
een vrij groot inkomen uit
vermogen.
De laatste kolom van
het staatje onthult een en
ander omtrent de inko-
mensbronnen. Aangege-
ven is welk percentage van
het totale inkomen.. voorvloeit uit winst, dan wel loon,
salaris of pènsioen. De niet uit winst voortvloeiende in-
komsten zijn voor de zelfstandige’ bedrijfshoofden rela-
tief nit zo belangrijk; directeuren van N.V.’s e.d. blijken
echter in aanzienlijke mate minder van hun salaris af-
hankelijk te zijn, dan zelfstandigen van hun winst.
op-
vallend is, dat de directeuren in de verkeerssector in
dezen wat uit de toon vallen. Voor alle betrokkenen
tezamen steeg het aandeel der lonen, salarissen en pen-
sioenen in het totale inkomen van 1950 op 1952 van 26
tot 30 pCt., dat uit rente en dividend van 11 tot 16 pCt.,
terwijl het aandeel van winst uit bedrijf of beroep terug-
liep van
55
tot 51 pCt.
INICOMENS EN INKOMENSTREKKERS
_____________________________
ten, welke hoge gemiddel-
Totaal
Personen van
Procentueel aan-
21 t/m 29
i
Aantal
deel van:
personen met
Awinstuitbedrijf
–
Beroeps-
aantal
gem.
aantal
gem
.
een inkomen
of beroep
groepen
pers.
ink.
ink.
van f. 50.000
S
loon,
salaris,
x 1.000
x 1.000
en meer
pensioen
in het totale
inkomen
1
2
3
4
5
6
zelfst.
be-
drijfshoof-
den in:
nijverheid
15.530
23,4 400
17,3
954
A 91,5
handel.
.
19.902
21,4
431
17,3
1.059
A 89,5 landbouw
23.921
16,0
468
14,7
237
A 94.1
verkeer
.
3.659
21,0
66
15,6
158
A 88,5
overige..
634
41,8
15
13,1
79
A 86,1
Totaal…
63.646
20,0
1.380 16,3
2.487
A 91,3
Directeuren
,N.V.’s e.d.
in:
nijverheid
5.477
42,0
77
20,4
896 13 65,3
handel ..
3.407
35,7
50
20,6
410
13 68,0
verkeer
.
625
36,0
4
18,1
85
B 81,7
overige..
2.441
•37,6
5
16,8
365
*
S 66,5
Totaal…
11.950
39,0
136
20,3
1.756
B 67,0
Vrije
beroepen
15.817
22,3
193
15,5
690
.
A 66,1
Employees.
23.394
1
16,1
399 15,4
320
B 80,7
Ambten. in
alg. dienst
3.121
14,0
12
21,4
17
B 77,9
Zonder be-
roep,
wachtgeld,
gepens. ..
7.779 23,3
50
35,0
386
B 15,8
Onbekend
beroep
.
4.268
26,4
106
18,1
264
B
.
58,7
Totaal
generaal
.
129.975
21,6
2.276
16,8
5.920
A 51,2 B 30,2
Inkomens-,,genieters”
Het S.-E.R..rapport,
door Drs
conjunctuurreserves
door Prof Dr. H. 1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Wat komt er terecht
Atoombureau?,
door
Nationale notities:
Prof. Goudriaans a-deterministische
de economische en de politieke
keling, door Drs. R. Iwema
sld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J.
148
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE W,EEK
Drs. J. W. DE POUS, De S.-E.R. en de ruimte
Het eerste gedeelte van het S.-E.R.-rapport, waarin
een overzicht wordt gegeven van de econofriische situatie
in ons land en dat een duidelijk inzicht verschaft in
enkele gecompliceerde vraagstukken, vertoont een ver-
heugende eenstemmigheid over allerlei cijfers en bereke-
ningen, die de verwachting rechtvaardigt, dat de Raad
eenzelfde unanimiteit aan de dag zou leggen bij de op
basis dezer cijferopstellingen gemaakte berekeningen
van de achterstand in de loonontwikkeling. Hierbij
kwamen echter belangrijke verschillen naar voren, die
hebben geleid tot het opstellen van jriiet minder dan vier
schema’s. Schr. gaat uitvoerig in op de diverse uit-
gangspunten die aan deze schema’s ten grondslag liggen.
Hij stelt ten slotte vast, dat het onderhavige rapport
een niet onbelangrijk aantal controversiële punten heeft
toegevoegd aan die, welke werden aangetroffen in de
S.-E.R.-nota 1954. Het moet worden betreurd dat de
Raad over deze geschilpunten geen enkele uitspraak
heeft gedaan, vooral omdat aan de betekenis van het
ongetwijfeld waardevolle onderzoek naar de econo-
mische situatie in ons land als grondslag voor de t
treffen loonpolitieke maatregelen afbreuk wordt ge-
daan. Bovendien zou schade kunnen worden toegebracht
aan de verdere uitbouw van een ‘systeem van gecoör-
dineerde loonpolitiek, waarbij het gemiddelde Neder-
landse loonniveau wordt bepaald door de fundamen-
tele economische en sociale factoren, waardoor de loon-
politiek een belangrijke bijdrage kan leveren tot het
realiseren van de doeleinden der economische politiek
waaromtrent in ons land een verheugende eenstemmigheid
bestaat.
Prof. Dr. H. J. WITTE VEEN; Belastingvrije conjunctuur-
reserves voor het bedrfsleven.
Tegen de door de Regering aangekondigde versnelde
inning van de vennootschapsbelasting kunnen uit con-
junctureel oogpunt bedenkingen worden geopperd. Schr.
is van mening, dat een belastingvrije conjunctuurreserve
voor het bedrijfsleven een betere en effectievere mogelijk-
heid kan bieden om een stabiliserende invloed op de
investeringen uit te oefenen. Hij gaat daarom uitvoerig
op de modaliteiten en meritis van het plan voor een
be1astingvrje conjunctuurreserve in. Allereerst worden
het oorspronkelijke plan en de daartegen gerezen be-
zwaren behandeld. Vervolgens geeft hij een uitwerking
van de gedachté der conjunctuurreserve, die de bezwaren,
welke tegen dit plan zijn ingebracht, voor een zeer groot
deel kan wegnemen. Bovendien kan het herziene plan
naar schr. uiteenzet zeer belangrijke voordelen hebben.
Drs. P. H. M. CREMERS, Wat komt er terecht van het
Internationaal A toombureau?
De concrete uiting van het streven om uiteindelijk
te komen tot een samenbundeling van activiteiten op
het gebied der atoomenergie in wereldverband is het op
stapel staande Internationaal Atoombureau, waarvoor
het idee is uitgegaan van President Eisenhower. De
Verenigde Staten hebben thans een aantal landen uitge-
nodigd voor een conferentie, die op 28 februari as. te
Washington zal plaatsvinden met het doel een ontwerp-
statuut voor een op te richten Internationaal Atoom-
bureau te bestuderen. Schr. behandelt de achtergrond,
het ontstaan en de consequenties dezer conferentie.
–
SOMMAIRE
Drs. D. ROEMERS, Het S.-E.R.-rapport
De S.-E.R. heeft aan de opdracht van de Regering,
een diepgaand economisch onderzoek in te stellen, niet
voldaan: een analyse van de gevolgen van verbetering
van de arbeidsvoorwaarden op betalingsbalans en werk-
gelegenheid ontbreekt – volgens schr. was dit onver-
mijdelijk indien men binnen een redelijke termijn gereed
wilde zijn —; evenmin heeft de Raad zich bezig gehou-
den – volgens schr. terecht — met bedrjfstaksgewijze
onderzoekingen. In het rapport is in de eerste plaats
een karakteristiek gegeven van de huidige economische
situatie. Over dit punt waren de meningsverschillen
van ondergeschikte betekenis. Daarna is nagegaan de
ontwikkeling van het nationaal inkomen per hoofd der
actieve beroepsbevolking en de loonsom per hoofd van
de afhankelijke beroepsbevolking in bedrijven. Over de
basis, waarop de vergelijkende berekeningen zouden
moeten rusten, is men het niet eens kunnen worden.
Op dit punt gaat schr. uitvoerig in, teneinde te trachten
de grote divergentie in standpunten te verklaren. De
meningsverschillen hebben in het bijzonder betrekking
op het verschil in uitgangspum en niet op de stijging
van het nationaal inkomen per hoofd en de loonsom
per werknemer. Tegenover dat deel van de S.-E.R.,
dat meende, dat er van achterstand geen sprake is, stelt
schr., dat het onaanvaardbaar is dat op loongebied niets
zou kunnen gebeuren. De 5.-ER. doet in zijn rapport
geen duidelijke keuze; het eindigt met een opsomming
van de voor- en nadelen van verschillende maatregelen
om een eventuele achterstand in te halen.
Drs. J. W. DE POUS, Le S.-E.R. et ,,la marge”.
Le Sociaal-Economische Raad (Conseil Social-Econo-
mique) a publié ces derniers jours un rapport au Gouver-
nement, ayant pour but de donner une réponse â la
questionjusqu’â quel point la situation actuelle rendrait
possible respectivement désirable une modification de
la part du salariat dans le revenu national. Dans cet
article l’auteur porte son attention sur ce rapport.
Drs. D. ROEMERS, Le rapport du S.-E.R.
Le rapport du S.-E.R. fait paraître une grande diver-
gence de vues. L’auteur tâche ‘d’expliquer cette diver
–
gence et fait connaître ses vues sur la nécessité et la
possibilité d’augmentation de salaires.
P•of
Dr. H. J. WITTE VEEN, Une réserve de conjoncture,
exempte d’impôt pour le commerce et l’industrie.
L’auteur est d’avis qu’une réserve de conjoncture,
exempte d’impôt peut offrir de meilleures et de plus
efficaces possibilités d’exercer sur les investissements une
influence stabilisante que le recouvrement accéléré
annoncé par le Gouvernement de l’Impôt des Sociétés.
Drs. P. H. M. CREMERS, Que deviendra le Bureau
International des Atomes?
Les Etats-Unis ont invité un nombre de pays â une
conférence, qui aura lieu le 28 février et qui aura pour
but d’étudier un projet de status pour un Bureau Inter-
national d’Atomes â créer. L’auteur traite du fond, du
genèse et des possibles conséquences de cette conférence.
22 februari 1956
ECONOMISH-STATISTISCHE BERICHTEN
149
De S.-E.W en de ruimte
Aard van het onderzoek.
Het jongste rapport van de Sociaal-Eqonomische
Raad beoogt een antwoord te geven op de vraag in
hoeverre de situatie van het moment een wijziging van
het werknemersaandeel in het nationale inkomen moge-
lijk, c.q. wenselijk zou maken. De Regering stelde het
voorts op prijs, indien bij de beantwoording vai deze
vraag de Raad zou overgaan tot een diepgaand nader
onderzoek van de economische situatie, waarbij tevens
de te yerwachten ontwikkeling in de rest van
1955
en in
1956,
de gevolgen van de te verwachten invoering der
voorgestelde ouderdomsverzekering per 1 januari 1957
en van een verdere verhoging van de thans geldende
huren voor oude woningen met ca. 25 pCt. in aanmerking
zouden dienen te worden genomen.
De door de Regering gestelde vraag kan in tweeërlei
betekenis worden opgevat:
in hoeverre is, uitgaande van een bepaalde basis-
periode, een wijziging van het werknemersaandeel
in het nationale inkomen noodzakelijk om de ver-
deling van h’et nationale inkomen
in overeenstem-
ming
te brengen met de verdeling, welke bestond in
de gekozen basisperiode;
in hoeverre is het gewenst door een wijziging van
het werknemersaandeel een
verschuiving
in de ver-
deling van het nationale inkomen, in vergelijking
tot de in de basisperiode bestaande verdeling, te
bewerkstelligen.
De problemen, waarvoor de Raad zich zag gesteld
bij de beantwoording van de onder sub a en b gestelde
vragen, waren van drieërlei aard.
De onderhavige problematiek vertoont zowel econo-
mische als sociale aspecten, waarbij een spanning
mogelijk is tussen hetgeen sociaal wenselijk wordt
geacht en hetgeen economisch mogelijk wordt ge-
oordeeld.
Een beantwoording van de eerdervermelde vragen
vereist het opst1len van kwantitatieve criteria,
welke als normatieve maatstaf bij het treffen van
beleidsmaatregelen kunnen worden gebëzigd.
De Raad zag zich bij de berekeningen van de achter-
stand in het looninkomen, wat de basis betreft, ge-
plaatst tegenover twee niet geheel vergelijkbare uit-
gangspunten, ni. de basisperiode
1949-1952
(ge-
bezigd in de S.-E.R.-nota 1954) en de door de
Stichting van den Arbeid aanbevolen basis, nl.
het nationale inkomen in 1954 en de lonen per 1
oktober 1954.
Economische situatie.
Het rapport begint met een algemene karakteristiek
van de economische situatie, welke volgens de Raad
wordt gekenmerkt door een onverminderd voortduren
van de hoogconjunctuur, gepaard gaande met een daling
van het betalingsbalansoverschot ten gevolge van een
sterke toeneming van de binnenlandse bestedingen.
Daardoor zal, aldus de Raad, in 1956 voor kapitaal-
uitvoer, naast reeds bestaande verplichtingen, onder
gelijktijdige versterking van de goud- en deviezenreser-
ves of van de reserves, gevormd door voorraden, waar-
schijnlijk weinig ruimte overblijven.
Blijkens ,de indexcijfers van het nationale inkomen
per hoofd en de loonsom per werknemer vertoont de
ontwikkeling van deze grootheden een opvallende pa-
rallelliteit.
TABEL 1.
Nationaal
inkomen
per hoofd a)
Loonsom per hoofd b)
Nationaal
inkomen
per hoofd
Loonsom
per
hoofd
1949 t/m 1952
=
100
voorafgaande jaar
100
86
109 107
90
108
104
.
04 96
109
107
1
………………
105 108
110
1948
…………………82
1949
…………………89
110
110
105
104
1950
.. ….
…………..97
M
2
……………….
.
116
113
106
103
1953
………………..
124
125 106
III
1954
……………….
1955e)
……………
133
133 108
106
Per hoofd van de actieve beroepsbevolking.
Per hoofd van de afhankelijke beroepsbevolking in bedrijven.
Ramingen.
Vervolgens schenkt de Raad aandacht aan de invloed
van de te verwachten invoering der voorgestelde ouder-
domsverzekering per 1 januari 1957 en van een verdere
verhoging van de thans geldende huren voor oude wo-
ningen met ca. 25 pCL.
Dit gedeelte van het rapport, dat op zeer beknopte
en heldere wijze een voortreffelijk overzicht geeft van
de economische situatie, veel waardevol materiaal biedt,
en een duidelijk inzicht verschaft in .enkele gecompli-
ceerde vraagstukken (waarvoor het Centraal Plan-
bureau ongetwijfeld een waardevolle bijdrage zal hebben
geleverd), vertoont een verheugende mate van eenstem-
migheid. Dat volledige overeenstemming werd bereikt
over allerlei cijfers en berekeningen – welke tot in
1957 reiken – rechtvaardigt de verwachting, dat in
de Raad een zelfde unanimiteit van gevoelen aan de
dag zal treden bij de op basis van deze cijferopstellingen
gemaakte berekeningen van de achterstand in de loon-
ontwikkeling. Helaas wordt de lezer in het tweede ge-
deelte van het rapport in deze verwachting teleurge-
steld.
De achterstand.
Bij de berekening van de achterstand in de ontwikke-
ling van het looninkomen per werknemer zijn
•
In de
Raad belangrijke verschillen aan de dag getreden, welke
hebben geleid tot het opstellen van niet minder dan vier
schema’s
1).
Uit tabel II blijkt duidelijk, welke aanzien-
lijke divergenties de in de vier schema’s berekende pro-
centuele achterstand in de ontwikkeling van de loon-
som per werknemer ten opzichte van het nationale in-
komen per hoofd vertonen.
TABEL II.
Schema!
Schema II SchemaIlIA
Schema
IIIB
-0,9
1,8
4,5 a)
3,5
5)
1955
………………
0,3
2,0 6,0
5,0 b)
1954
……………….
1956
………………
–
1,0
0,7
4,7
2,7 b)
1957
………………
.
.+
–
3,9
–
2,2
1,8
–
1,4
1957 gecorr. c)
.
—2,6
—0,9
3,1
—0,1
In de Stichting van den Arbeid werd aanbevolen over de achterstand in 1954
geen verdere discussie te doen plaatsvinden en deze bij eventuele volgende maat-
regelen geen rol mher te laten spelen.
De voorstanders van scheme IIIB gaan ervan uit, dal de berekende achterstand
in beginsel eerst per 1 oktober van het betreffende jaar ingaat. Dit houdt in, dat deberekende achterstanden in deze kolom dienen te worden verminderd
met ‘/, van de procentuele stijging van het nationale inkomen per hoofd in het
betreffende jaar; d.w.z. voor de jaren 1955 en 1956 met resp. 5,8 en 3, hetgeen
leidt tot een achterstand van resp. —0,8 en – 0,3 pCI.
Volgens een minderheid in de Raad dienen de op deze regel vermelde percen-
tages met 1 pCt. te worden verminderd (dus —3,6. —1,9, +2,1, —1,1).
5)
In het rapport wordt niet gesproken vn schema doch van basis. Teneinde
verwarring te voorkomen met het begrip basis in de zin van basisperiode worden
in dit artikel basis 1, II, 111.4. en IIIB aangeduid als schema 1 enz.
-150
tCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
_Economische realiteit en sociale wenselijkheid.
Allereerst dient de,vraag le worden gesteld, of de vier
schema’s wel geheel gelijkwaardig en vergelijkbaâr
zijn. Volgens de zienswijze van de Raad wordt een be-‘
paalde grdotheid – uitgedrukt in een verhoudingscijfer
tussen loonsom en nationaal inkomen – gehanteerd
als uitgangspunt voor de bepaling van een achterstand,
terwijl daarna -concrete economisch-politieke normen
worden gehan,teerd voor de beoordeling van de wijze,
waarop een eventuele achterstand dient te worden ge-
corrigeerd. Men stuit hier op het onderscheid tussen
het economisch mogelijke en het sociaal wenselijke.
Het hanteren van dit onderscheid bij de analyse van een
bepaald vraagstuk zou volkomen doelmatig zijn, in-
dien de doelstellingen van het overheidsbeleid zouden
kunnen worden onderscheiden in economische en sociale
(zoals resp. het handhaven van een evenwichtjge be-
talingsbalans en het nastreven van een rechtvaardige
inkomensverdeling). Voor het bereiken van deze dikwijls
divergerende en rivaliserende doelstellingen zouden dan
bij de te hanteren instrumenten der monetaire en fiscale
politiek en bij het loon- en prijsbeleid uiteenlopende
criteria moeten worden aangelegd al naar gelang deze
instrumenten worden ingezet ter bereiking van econo-
mische dan wei sociale doeleinden. Indien de doelstel-
lingen bij een bepaalde constellatie der data onverenig-
baar zouden blijken te zijn, zou op grond van nader
vast te stellen prioriteiten een keuze tussen de doelstel-
lingen en crfteri moeten’ worden gedaan.
Men kan zich evenwel afvragen, of een zo scherpe’
‘sch’eiding aanbeveling verdient. Immers, elke doelstelling
men denke slechts aan het streven naar een hoog
niveau van werkgelegenheid vertoont zowel econo-
mische als sociale facetten. Bovendien kan het reali-
seren van een ,,sociale” doelstelling, “welke gepaard
zou gaan met belangrijke evenwichtsverstoiirigen op
economisch terrein – bijv. met een ernstige inzinking
van de bedrijvigheid en van het nationale inkomen –
moeilijk als sociaal wenselijk worden beschouwd. Voorts
rijst hierbij de vraag, of het oproepen van verwach-
tingen door het poneren van bepaalde sociale doeleinden,
welke door de economische constellatie niet gereali-
seerd kunnen worden, wel sociaal wenselijk moet worden
geacht.
Zu men anderzijds geen rekening-houden met rede-‘
lijke sociale verlangens, dan kunnen de hierdoor ont-.
stane. spanningen een ongunstige invloed uitoefenen
op Wet verwezenlijken der gestelde ,,economische” doel-
einden. Derhalve is het gewenst – ook al moge ter
wille van de analyse een scheiding worden -gemaakt
tussen de economische en sociale faceLten van een be-
paald’ vraagstuk; i.c. een’ wijziging in de verdeling van
het nationale inkomen – dat de èonclusies van het
onderzoek uitmonden in een synthese van – de verschil-
dende aspecten van het vraagstuk.
In dit opzicht is het S.-E.R.-advies niet geheel dui-
delijk. De indruk wordt gewekt, dat bij de berekeningen
van de achterstand allereerst – in schema T – van een
zuiver ecbnomische benadering wordt uitgegaan, terwijl
vervolgens in de opstellingen van de schema’s II, IIIA
en IIIB aan bepaaldé sociale desiderata ,een plaats wordt
ingeruimd,op grond waarvan tot een grotere achterstand
wordt geconcludeerd. Hierbij moge worden aangetekend,,
dat de Raad (in meerderheid) van mening is
;
dat met de
berekening van de achterstand, zoals in schema’ 1 ge-
schiedt, in ieder gval ,,rekening dient te worden ge-
houden”, terwijl de Raad verdeeld ,is wat betreft de
keuze van de schema’s IT, IIIA en ITIB als sociale desi-
derata.
Men mag evenwel veronderstellen, dat de voorstanders
van de schema,s
,
II, IIIA en ITIB het opheffen van de
daarin berekende, achterstand niet slechts beschouwen
als een sociaal nastrevenswaardige zaak, doch tevens
als een op grond van economische overwegingen reali-
seerbaar te achten mogelijkheid.
Anderzijds spreken de voorstanders van schema T
zich uit vor een criteriurh voor de loonontwikkeling,
waarbij het looninkomen evenredig stijgt met de toe-
genomen welvaart
2).
Men, kan moeilijk stellen, dat aan
dit criterium elk sociaal aspect zou ontbreken. Derhalve
moge worden geconcludeerd, dat het onjuist zou zijn
de uitkomsten van, schema T en de schema’s II, IIIAen
IIIB tot geheel ongelijksoortige grootheden te bestem-
pelen, omdat deze gebaseerd zouden zijn ôp resp. het
economisch mogelijke en het sociaal wenselijke.
De norm voor de loonpolitiek.
k.
Nominaal df reëel inkomen.
De Raad gaat ervan uit, dat het verloop van het loon-‘
inkomen per werknemer een zekere pralleffiteit zal
dienen te vertonen met de ontwikkeling van het nationale
inkomen per hoofd.
Volgens de voorstanders van schema
,
T dient hièrbij
te worden uitgegaan van het
nominale
inkomen, terwijl
de voorstanders van schema IIIA zich uitspreken voor het
reële
inkomen. Hierbij rijst de vraag, of een disçrepantie
in de prjsindexcijfers voor de verschillende inkomens-
groepen, welke leidt tot het achterblijven van het reële
inkomen der werknemers (doordat bijv. de prijsindex
van het levensonderhoud sterker stijgt’ dan de prijs-
index van het nationale inkomen of van de nationale
bestedingen) ruimte cr,eëert voor een loonsverhoging,
welk6 geen nadelige repercussies voor de gestelde, doel-
einden der economische politiek met zich brengt. In-
dien deze vraag bevestigend wordt beantwoord kan ‘ver
–
volgens de vraag worden gesteld, of het op dit gebied
beschikbare statistische materiaal voldoende betrouw-
baar kan wo’rden geacht. Daar een blijvende diver-
gentie tussen genoemde prjsindexcijfers niet waarschijn-
lijk is, hetgeen ook in de statistische gegevens tot uit-
drukking tkoMt
3),
verdient het naar onze mening voor-
keur van de nominale inkomens uit te gaan. Dit be-
hoeft echter ‘niet uit te sluiten om in incidentele gevallen,
waarin met een voldoende mate van statistische betrouw-
bâarheid een afwijking tussen de beide prjsindexcijfers
ten nadele van de werknemers kan worden vastgesteld,
deze discrepantie door een loonmaatregel te onder-
vangen, indien de verwezenlijking van de doeleinden
der economische politiek hierdoor niet wordt geschaad.
In dit verband nioge erop wordén gewezen, dat in alle
berekeningen van het S.-E.R.-advies de geconstateerde
achterstand wordt verhoogd meO
95
pCt., daar de te
verwachten huurverhoging de prjsindex van het levens-
onderhoud sterker zal beïnvloeden dan de prjsindex
van het nationale inkomen.
Volledigheidshalve moge nog worden opgemerkt,
dat de,S.-E…-nota betreffende het vraagstuk van even-
) Voorts wenst dit deel van de Raad een correctie aan’ te brengen van 0,5 pCt.
in verband met een voor de arbeiders ongunstige ontwikkeling in het prijsindex-
cijfer, waardoor op zichzelf geen economische ruimte wordt gecreëerd.
) De prijsindex van resp. de nationale bestedingen, het nationale inkomen
en het levensonderhoud worden voor 1956 geschat op resp. 115,7:11 5,3 en 115,9
(1949-I52 = 100).
22 februari 1956
ECONMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN
151
tuele loon’sverhogingen (aûgustus
1954)
zich uitspreekt
voor het uitgaan van het
reële
inkomen. Als algemene
regel wordt ni. gesteld, dat het redelijk is, dat de ver-
schillende categorieën inkomenstrekkers van de stijging
in het reële nationale inkomen een evenredig aandeel
ontvangen. ,,Of dit in voldoende mate het geval is”,
aldus deze nota, ,,kan het bgst worden vastgesteld door
de veranderingen in de reële inkomenspositie van de
handarbeiders te vergelijken met de ontwikkeling van
het reële nationale inkomen p&r hoofd van de actieve
beroepsbevolking anderzijds”. Hieraan wordt toege-,
voegd, dat door het ontbreken van gegevens, welke het
mogelijk zouden maken de nominale inkomens der ver-
schillende inkomensgroepen •tot reële inkomens terug
te rekenen, voisfaan moet worden met een vergelijking
der nominale inkomens. In het jongste advies is (de
meerderheid van) de Raad evenwel bij de berekeningen
in schema T overgestapt van de reële naar de nominale
inkomens, hoewel de Raad ditmaal wel de beschikking
had over de betreffende gegevens.
B. Primair of secundair inkomén.
Vervolgens rijst de vraag, of men – strevende naar
een evenredig aandeel voor de verschillende categorieën
inkomenstrekkers – van de primaire dan wel van
de secundaire inkomensontwikkeling moet uitgaan.
Een divergentie tusseh beide doet zich bijv. voor
bij het vervallen van door de Overheid ten behoeve
van bepaalde inkomenstrekkers getroffen voorzieningen,
waardoor wel een achteruitgang, iesp, achterstand. in
het sécundaire (beschikbare) inkomen van die betreffen-
de categorie optreedt, doch waarbij het primaire aandeel
in de inkomensverdeling ongewijzigd blijft. Men denke
bijv. aan de overheidsuitkeringen aan werklozen vôér
de invoering van de werkloosheidswet en aan de uit-
keringen op grond van de noodwet ouderdomsvoor
–
ziening.
Naar onze mening dient bij de beoordeling van de
loonontwikkeling in beginsel van het primaire inkomen
te worden uitgegaan.. Een herverdeling van het primaire
inkomen door middel van inkomensoverdrachten be-
hoort in de eerste plaats tot de competentie van de Over
heid. Wanneer de Overhéid bijv. een lastenverzwaring
door maatregelen in de secundaire inkomenssfeer op
een door haar redelijk geachte wijze over de verschil-
lende categorieën inkomenstrekkers wenst te verdelen,
zou het onjuist moeten% worden geacht, indien het ge-
organiseerde bedrijfsleven door maatregelen in de pri-
maire inkomenssfeer een herverdeling van de opgelegde
lasten zou bewerkstelligen (om van afwenteling op niet
in het georganiseerde bedrijfsleven vertegenwoordigde
groeperingen niet te spreken).
Anderzijds zal het niet steeds mogelijk zijn een zo
scherpe scheiding tussen de primaire en secundaire
inkomensverdeling aan te brengen, omdat de doeleinden
en instrumenten der economische politiek een samen-
hangend geheel vormen. Het nastreven van een recht-
vaardige inkomensverdeling, als een der doeleinden
der economische en sociale politiek – welke ongetwijfeld
niet alleen op het primaire, doch evenzeer op het reële
beschikbare inkomen betrekking heeft – zal slechts
tot vruchtbare resultaten kunnen leiden, indien de door
de Overheid en de door het bedrijfsleven op dit gebied
gehaiiteerde instrumenten op elkaar zijn afgestemd. Der-
halve komt het ons juist voor, hoewel in beginsel de
loonvorming dient te worden afgestemd op de ontwik-
(Ingezonden mededeling)
Beurs flauw
–
stemming gedrukt
Als goed zakenman zal u dit niet beïnvloeden,
maorwel slecht zittende schoenen. Stap daarom
over op
EATA-DJPLO11IAT.
Een
schoen waarbij u uw goede humeur behoudt.
keling der primaire inkomens, om in incidentele gevallen
met secundaire inkomenselementen rekening te houden,
mits het ontbreken van enige economische speelruimte
zich hiertegen niet verzet. Wij kunnen ons dan ook ge-
heel verenigen met de opvatting van de Raad om een
correctie op de in het basisjaar bestaande primaire
inkdmensverhoudingen aan te brengen in verband met
de uitkeringen aan werknemers op grond van de nood-
wet ouderdomsvoorziening, welke bij de invoering van
de definitieve voorziening zullen komen te vervallen,
daar bij de invoering van deze voorziening door het
verdwijnen van de vereveningsheffing de ruimte voor
een overeenkomstige loonsverhoging wordt geschapen.
C. Basisperiode.
De niet onaanzienlijke verschillen, welke de in de vier
schema’s berekende achterstanden te zien geven, kunnen
ten dele worden verklaard uit het verschil inbasisperiode.
rn de schema’s 1 en II wordt uitgegaan van de
verhouding tussen het nationale inkomen per hoofd
van de actïeve beroepsbevolking en de loonsom per
hoofd, zoals deze bestond in de periode 1949-1952.
Deze berekeningen sluiten aan bij die in de S.-E.R.-.
nota van 1954, waarbij genoemde periode – naast elk
der jaren
1949-1952
azonderljk – werd gebezigd
voor. de berekening van de in 1954 bestaande achter-
stand in de loonontwikkeling. Gemakshalve moge deze
basis worden aangeduid als de S.-E.R.-basis.
In de schema’s IIIA en IIIB wordt uitgegaan van
een in
1955
door de Stichting van den Arbeid aanbe-
volen basis, voor toekofnstige berekeningen van de ach-
terstand (de zgn. Stichtingsbasis). Bij deze basis, welke
is voortgesproten uit een overleg tussen de Interdeparte-
mentale Commissie voor de Lonen en Prijzen (L.P.C.)
en een delègatie van de Stichting van den Arbeid
4),
wordt uitgegaan van de verhcuding tussen het nationale
inkomen per hoofd in 1954 en de loonsom per hoofd op
1 oktober
1954.
Uit de berekeningen in de schema’s IIIA en IIIB en
de toelichting hierop blijkt, dat de concretisering van
de aanbevolen Stichtingsbasis op ‘enkele belangrijke
onderdelen tot een afwijkende conclusie heeft geleid
In de eerste plaats stellen de voorstanders van basis
IIIB de vraag, of destijds niet de bedoeling heëft voor-
gezeten als uitgangspunt voor nieuwe berekeningen de
stand van het loonniveau op 1 oktober 1954 te stellen
naast de stand van het nationale inkomen per 1 oktobèr
1954 in plaats van het gemiddelde nationale inkomen
over 1954, d.w.z. – uitgaande van een gelijkmatige toe-
neming van dit inkomen – van de stand per 1 juli
1954.
Het blijft evenwel bij het stellen van deze vraag; im-
‘) Dit overleg beoogde een antwoord te geven op de vraag, of de loonronde op
1 oktober 1954 ad 6 pCt. voldoende was geweest om de door de S-ER. redelijk ge-
achte doelstelling – te weten opheffing van de divergentie tussen de ontwikkeling
van het nationale inkomén en van de inkomenspositie van handarbeiders – te
realiseren,
152
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
mers bij de berekeningen in schema IIIB – evenals in
schema IIIA – wordt uitgegaan van de stand van het
nationale inkomen per 1 juli. Wat de cijferopstellingen
in de schema’s IIIA en IIIB betreft bestaat er derhalve
wat dit punt j,etreft geen divergentie.
In de tweede plaats bstaat een zekere controverse
over de ,,standaard”-periode in de aanpassing van de
lonen aan veranderingen in het nationale inkomen.
Hier komt evenwel het verschil in interpretatie niet tot
uitdrukking in de toelichtende tekst – welke juist een
gelijke opvatting doet veronderstellen – doch in de in
de schema’s IIIA en IIIB gemaakte berekeningen.
Vertraging in de aanpassing.
betreffende jaar. Dit betekefit, dat volgens deze leden
de in schema’s IIIA en IIIB berekende achterstanden
voor de jaren
1955-1957
met 3/4 van de geraamde
stijging van het nationale inkomen moeten worden ver-
minderd.
Een groot deelvan de voorstanders van schema IIIA
denkt blijkbaar in gelijke richting, wanneer in een uit-
voerige toelichting op deze problematiek o.a. wordt
opgemerkt, dat deze statistische methodiek nog”een
extra elasticiteit bevat, ,,omdat de. ruimte tussen de
datum van loonsverhoging en de datum, welke voor de
relevante stand van het nationale inkomen wordt aan-
gehouden (daar men als regel kalenderjaren aanhoudt,
zal deze datum veelal omstreeks 1 juli zijn) gewijzigd
kan worden”. Hieruit kan moeilijk iets anders worden
gelezen, dan dat volgens deze leden van de Raad de
,,normale” aanpassingsperiode minimaal 6′ maanden,
doch meestal meer dan 6 maanden zal bedragen. In de
berekeningen in schema IIIA wordt echter aan deze ge-
dachte geen cijfermatige uitwerking gegeven. Hieruit
zou kunnen worden geconcludeerd, dat deze voorstan-
ders van de Stichtingsbasis van mening zijn, dat in de
,Stichting slechts werd overeengekomen eerder genoemde
statistische methodiek slechts toe te passen op 1954
5).
Indien dit het geval is, zal het zonder meer duideljk.zijn,
dat bij een belangrijke stijging van het nationale inko-
men van bijv. 7,8 pCt., zoals in
1955,
de geconstateerde
achterstand een belangrijke divergentie te zien zal geven.
De voorstanders van schema IIIA concluderen – gezien
de loonstijging van 1,7 pCt. in 1955 – tot een achter-
stand van 6 pCt. over het gehele jaar
1955.
De voor-
standers van IIIB zijn evenwel van mening, dat in de
overeengekomen Stichtingsbasis tevens is besloten een
normale aanpassingsperiode van 9 maanden, hetgeen
inhoudt, dat de achterstand van 6 pCt. moet worden
gerekend eerst te zijn ingegaan op 1 oktober, waardoor
de achterstand in de loonsom per werknemer voor het
gehele jaar
155
slechts 3/12
x
107,8 minus 101,7 =
0,3 pCt. bedraagt
6).
Gezien dit – mogelijke – verschil in uitleg van de
overeengekomen Stichtingsbasis rijst de vraag, of in het
overleg met de L.P.C. deze aspecten en de hieraan, ver-
bonden consequenties wel volledig zijn uitgewerkt.
De concretisering van de in de S.-E.R.-ndta 1954
aangegeven norm voor de loonontwikkeling vereist
dus tevens een uitspraak omtrent de bij de toepassing
van deze iorm in acht te nemen normale aanpassings-
periode. Helaas verschaft noch de door de Stichting
van den Arbeid aanbevolen basis, noch het jongste
S.-E.R.-advies hierover voldoende klaarheid. De meer-
derheid van de Raad is van mening, dat bij de vaststel-
ling van een eventuele achterstand in de loonontwikke-
ling en bij het bepalen van de te volgen loonpolitiek in
belangrijke mate dient rekening te worden gehouden
met de gegevens der basisjaren 1949-1952 – hetgeen
impliceert een verhouding van loonsom per werknemer
tot nationaal inkomen per hoofd van 69,3 pCt., welke
verhouding ook in 1938 ongeveer bestond. Het is echter
niet duidelijk, of hieruit mag worden geconcludeerd, dat
bij de loonpolitieke maatregelen, gericht op de reali-
sering van dit verhoudingscijfer, door een relatief groter
1)
In het verslag van het overleg tussen L.P.C. en Stichting van den Arbeid
wordt hieromtrent slechts opgemerkt, dat in het bereikte compromis (m.b.t. de
welvaartsloonronde van
1
oktober 1954) ook verdisconteerd moet worden geacht
het verschil in opvatting, dat theoretisch zou kunnen bestaan met betrekking tot
de datum, waarop de loonsverhoging zou moeten zijn doorgevoerd.
6)
Of wel 6 pCt. minus 9/12 van de procentuele stijging van het nationale inko-
men in 1955.
Het betreft hier een enigermate gecompliceerde ma-
terie, welke niet zozeer de basis zelf als wel de wijze van
toepassing van de gekozen basis betreft. Het verdient
wellicht aanbeveling dit probleem met een schematisch
voorbeeld in te leiden. Uitgaande van een bepaald ba-
sisjaar, waarin het nationale inkomen per hoofd en de
loonsom per hoofd beide op 100 worden gesteld, zouden
bij een stijging van het nationale inkomen in het daar-
opvolgende jaar met 4 pCt., de lonen op 1 januari van
dat jaar met 4 pCt. moeten worden verhoogd, opdat
de verhouding tussen nationaal inkomen en loonsom
(104 : 104) gelijk is aan die in de basisperiode. In de
praktijk al – zowel in een stelsel van geleide loon-
vorming als bij een vrijere loonpolitiek – de aanpassing
van de lonen aan wijzigingen in het nationale inkomen
steeds een zekere vertraging te zien geven. In een stelsel
van gecoördineerde loonpolitiek kan men zich denken,
dat omstreeks het midden van het jaar een verantwoorde
schatting van de stijging ‘an het natioTnale inkomen
kan worden gemaakt. Zouden vervolgens onmiddellijk,
bijv. op 1 juli, de richtlijnen en de daarop gebaseerde
lonen aan de geschatte stijging van het nationale inko-
men worden aangepast – in ons voorbeeld met 4 pCt. –
dan betekent dit niettemin, dat op jaarbasis ‘omgerekend,
de lonen zijn achtergebleven bij de stijging van het na-
tionale inkomen. De verhouding tussen nationaal in-
komen en loonsom in het betreffende jaar is dan immers
104 102. Het indexcijfer van de loonsoni blijft met de
helft van de stijging van, het nationale inkomen ten
achter bij de stijging van het indexcijfer van het nationale
inkomen. Is de aanpassingsperiode 9 maanden, dan zal
het indexcijfer van de loonsom zelfs met 9/12 van de
stijging van het nationale inkomen in het betreffende jaar
– achterblijven bij het indexcijfer van het”nationale in-
komen. Naar ons gevoelen beoogde de Stichting van
den Arbeid door het aanbevelen van een nieuwe basis,
waarbij wordt uitgegaan van een, in vergelijking tot de
S.-E.R.-basis, ten gunste van de loontrekkenden ge-
wijzigde verhouding tussen nationaal inkomen en loon-
som per hoofd niet alleen een liquidatie van bepaalde
controversiële punten, welke in de S.-E.R.-nota 1954
bestonden, doch tevens het voorkomen van een (in
vergelijking .tot de oorspronkelijke S.-E.R.-basis) wijzi-
ging in de verhouding tussen nationaal inkomen en loon-
som ten nadele van de loontrekkenden ten gevolge van
de onvermijdelijke vertraging in de loonaanpassing.
Op grond hiervan zijn de voorstanders van schema
IIIB blijkbaar van mening, dat in de door de Stichting
vsn den Arbeid overeengekomen aanbeveling tevens is
besloten een ,,standaard”-aanpassingsperiode van 9
maanden, daar deze leden aannemen, dat de berekende
achterstand in beginsel ingaat op 1 oktober van het
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
153′
(Advertentie)
percentage loonsverhoging de voor de loontrekkenden
nadelige invloed van de onvermijdelijke vertraging in de
loonaanpassing moet worden gecompenseerd, zodat op
jaarbasis berekend toch het verhoudingscijfer van 69,3
pCt. wordt bereikt, of dat deze ,,overcompensatie”
achterWege dient te blijven, omdat ht nu eenmaal nor-
maal is, dat in perioden van een stijgend nationaal in-
komen door de vertraging in de loonaanpassing genoemd
verhoudingscijfer een zekere daling te zien geeft. Dit
laatste zou men kunnen veronderstellen daar de Raad
opmerkt, dat ,,in een periode van zeer gunstige conjunc-
tuur, welke steeds gepaard zal gaan met relatief grotere
bndernemerswinsten, een geringe daling van het ver-
houdingsgetal van de loonsom ten opzichte van het
nationale inkomen optreedt, terwijl in een periode van
ongunstige conjunctuur, waarin de ondernemerswinsten
een vermindering zullen ondergaan, bedoeld verhoudings-
getal een zekere stijging zal vertonen”. Deze interpre-
tatie van de opvatting van (de meerderheid van) de Raad
impliceert, dat de periode
19
,
55-1957
beschouwd mag
worden als conjunctureel zeer gunstig ten opzichte van
de periode 1949-1952 of ten opzichte van 1938. Indien
deze nadere uitwerking van de Raad zou worden onder-
schreven, zou dit een veroordeling inhouden van de
Stichtingsbasis, waarbij werd getracht door uit te gaan
van een hoger verhoudingscijfer (73,2 pCt.) de nadelige
invloed ten gevolge van het na-ijlen der loo’ninkomens
te compenseren.
Naar onze mening verdient het aanbeveling om bij een
belangrijke stijging van het nationale inkomen, zoals in
de jaren 1955-1957, waarin met name de prjscomponent
van niet, te verwaarlozen betelenis is, de aanpassings-
periode te beperken tot circa 6 maanden. Dit zou overi-
gens in overeenstemming zijn met de bedoelingen van
de opstellers van de Stichtingsbasis, die van mening zijn,
dat door het aanvaarden van deze basis enige verschui-
ving in de verhouding van het handarbeidersinkomen
en het nationaal inkomen per hoofd van de beroeps-
bevolking – ten gunste ‘van de handarbeiders – ten
opzichte van de basisperiode 1949-1952 niet uitgesloten
is te achten.
Verschuiving in de verdeling van het nationale inkomen.
Tot welke verschuivingin de verdeling van het pri-
maire nationale inkomen het toepassen van de Stich-
tingsbasis ten opzichte van de basis 1949-1952 bij een
normatief geachte aanpassingsperiode van 6 maanden
voor de jaren
1955-1957
leidt, kan als volgt worden
berekend. Volgens de S.-E.R.-nota bedroeg de achter-
stand voor de hndarbeiders, uitgaande van de verdiende
lonen, 2 pCt. Door de Stichtingsbasis, welké is gebaseerd
op de welvaartsloonronde van 6 pCt. bij toekomstige
loonpolitieke maatregelen als uitgangspunt te nemen,
zou een verschuiving in de verdeling van het primaire
nationale inkomen met 4 pCt. ten gunste van de hand-
arbeiders worden bewerkstelligd, indien de lonen in
de jaren na 1954 zonder vertraging- aan de stijging van
het nationale inkômen zoudenwordenaangepast. Door
uit te gaan van een normale aanpassingsperiode van 6
maanden dient deze verschuiving evenwel met de helft
van de jaarlijkse stijging in het nationale inkomen per
hoofd te worden verminderd. Tabel III geeft een over-
zicht, welke verschuiving in de verdeling van het
1
natio-
nale inkomen teti gunste van de loontrekkenden in de
jaren 1955-1957
zou optreden, indien bij de berekening
van de achterstand en de daarop gebaseerde loonmaat-
regelen wordt uitgegaan van de door de Stichting aan-
bevolen basis (1 juli 1954/1 oktober 1954) in plaats van
de S.-E.R.-basis (1949-1952).
TABEL III
Verschuiving in de
Verschuiving in de
verdeling van het
verdeling van het nominale primaire
reële primaire
inkomen
– inkomen a)
1955
……………….
4,0 – 3,9 = 0,1
3,0
f
3,9
– 0,9
1956
………………
.4,0- 2,0
2,0
3,0
–
– 2,0 =
1,0
1957
………………
.4,0- 2,9 = 1,1
3,0-2,9 =
0,1
a) In verband met een divergentie tussen het prijsindexcijfer voor de kosten van
levensonderhoud en het prijsindexcijfer voor de nationale bestedingen in 1954
ten opzichte van de,basisperiode 1949-1952 met 1 pCI. zou de verschuiving in de
verdeling van het feële primaire nationale inkomen’bij de onmiddellijke aanpas-
sing van de lonen aan wijzigingen in het nationale inkomen niet 4 pCt., doch 3 pCt.
bedragen.
Wenst men rekening te houden met verschuivingen
in bepaalde secundaire inkomenselementen – het be-
treft hier met name de v66r de invoering van de Werk-
loosheidswet gedane uitkeringen aan werkloze arbeiders,
welke in de S.-E.R.-nota 1954 op 1 â 1,7 pCt. van de
totale verdiende ldnen worden gesteld – dan dienen de
in de tabel berekende percentages wat betreft de ver
–
schuivihg in de ,,secundaire” inkomensverdeling met 1 â
1,7 pCt. te worden verminderd.
Bij deze interpretatie van de Stichtingsbasi, waarbij
dus een aanpassingsperiode van 6 maanden als normaal
wordt aangenomen, zouden de schema’s IIIA en IIIB
tot de navolgende uitkomsten leiden:
TABEL IV.
Verschil ten
Correctie voor
nadelev9n de-
normale vertra-
loonsom vol- ging in de aan-
Achterstand
vblgens
passing van
S.-E.R-advies
6 maanden
Schema uSA
6,0
3,9
2,1
4,7
2,0
2,7
3,1
2,9
0,2
1955
…………….
Schema IIIB
1956
…………….
1957
…………….
5,0
3,9
\.
1,1
1955
…………….
2,7
–
2,0
0,7
1956
…………….
1957
……………
-1,1
2,9
-4,0
Aldus zou ook de controverse tussen schema
1-
ener-
zijds (waarin tot een achterstand van resp. +0,3, -0,1
en -2,6 wordt geconcludeerd) en schema IIIA ander-
zijds voor eeiI belangrijk deel zijn verdwenen.
De nog resterehde divergentie tussen de schema’s
1
en
IJIA eh B houdt verband met het feit, dst bij de be-
rekeningen van de achterstand in laatstgenoemde schema’s
wat betreft de periode tussen- de basis 1949-1952 en
1 januari 1955 wordt uitgegaan van de verdiende lonen,
zoals eveneens geschiedde in de S.-E.R.-nota 1954, in
154
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
de hierop gebaseerde onderhandelingen bij
4
de 6 pCt.
welvaartsloonronde en bij de beraadslagingen met de
L.P.C., welke hebben geleid tot de aanbevolen Stich-
tingSbasis_.In schema 1 wordt deze achterstand echter
opnieuw berekend aan ‘de. hand van de loonsom, welke
ten gevolge van de denivellering in genoemde periode
een grotere stijging onderging (ni. met 1,7 pCt.) dan de
index van de verdiende lonen. In deze gedachten-
gang zou de denivellering niet door de gehele beroeps-
bevolking, doch uitsluitend door de handarbeiders
moeten worden gedragen. Naar onze mening dient ech-
ter het optrekken van bepaalde categorieën inkomens-
trekkers, kier inkomen ten bate van de gehele volkshuis-
houding bewust is laag gehouden – hetzij hogere be-
ambten en employees, hetzij huiseigenaren -, door de
gehele beroepsbevolking te worden gedragen.
bij de toepassing hiervan een normale vertraging in de
loonaanpassing van 9 maanden in aanmerking. Voorts
wensen zij een aftrek op de aldus berekende achterstand
van 1 pCt. aan te brengen, omdat naar hun mening bij
de opstelling van de Stichtingsbasis ten onrechte is uit-
gegaan van de ontwikkeling van het reële inkomen.
Ten slotte zijn de voorstanders van schema IIIB van
mening, dat een aftrek van 1 pCt. moet worden toegepast
op de voor
1956
en 1957 berekende achterstand, omdat
de toegestane verlenging van de vakantieduur met 3
dagen een relatieve verbetering in de reële inkomens-
positie der loontrekkenden met zich zou brengen.
TABEL VI.
Gemiddelde
Aanpassinga-
van de vier
periode van
I
Schema 11IA
schema’s
1
6 maanden
Vergelijking der schema’s.
Voor een enigermate overzichtelijke weergave van de
in de S.-E.R. bestaande verschillen, verdient het wel-
licht aanbeveling enkele van de gemaakte berekeningen
af te leiden uit een zekere gemiddelde achterstand, welke
uit de vier schema’s kan wordén geconstrueerd. Voor het
‘afleiden van de oorspronkelijke schema’s dienen ver-
volgens enkele correcties op genoemde gemiddelde achter-
stand te worden aangebracht.
TABEL V
Verschil ver-
Verschuiving in
Gemiddelde
diende lonen
verdelidg natio-
van de vier
er, loonsom
naal inkomen in
Schema 1 schema’s
1949-1952
verband met
tot januari 1955
Slichtingsbasis
1954
1,7
–
1,7
-0
1
9
=
-0,9
1955
2,1
-1,7
.
-0,1
=
+
0,3
1956
2,7
-1,7
-2,0
-1,0
1957
-1,7
–
1,7
-1,1
=
-3,9 b)
d. gecorr.
–
1,4 a)
.
–
1,7
–
1,1
-3,6 b)
a) Het cijfer 1,4 pCt. wordt gevonden door het ongecorrigeerde cijfer voor 1957
te verhogen met 1,3 pCI. en te verminderen met 1 pCt. •De 1,3 pCt. is als volgt
samengesteld: –
0,5 pCt. vanwege de discrepantie tussen het indexcijfer van de kosten van
levensonderhoud en het indexcijfer van de nationale bestedingen sgn gevolge
van de per 1 januari 1957 veronderstelde huurerhoging van 25 pCI. en
0,8 pCt.in
verband met de uitkeringen, welke onder de noodwet ouderdoms-
voorziening aan de werknemers worden gedaan, welke uitkeringen zullen
vervallen bij de invoering van de definitieve ouderdomsvoorziening.
Een aftrek van 1 pCt. wordt toegepast, omdat bij de berekeningen in deze
kolom is verondersteld, dat de huurverhoging door de gehele beroepsbevol-
king zal worden gedragen en dus niet uitsluitend op de zelfstandigen zal
worden afgewenteld.
b) Nl. resp. -4,5 en -4,2 plus 0,6 pCI., daar de voorstanders van schema 1
ervan uitgaan, dat de veronderstelde loonsverhoging per 1 januari 1957 geheel
– en niet voor de helft, zoals int kolom 1 is verondersteld – in de prijzen zal
worden doorberekend.
Uit tabel V blijkt, dat de voorstanders van schema T
de achterstand in1de periode tussen de basis 1949-1952
en r
januari
1955,
welke in de S.-E.R.-nota 1954 was
berekend met behulp van de indexcijfers van de ver-
diende lonen in het onderhavige S.-E.R.-rapport op-
nieuw construeren met behulp van de indexcijfers van
de loonsom. Voorts is in de cijferopstellingen schema T
niet opgenomen de verschuiving in dë verdeling van
het primaire nationale inkomen, welke bij de hierboven
weergegeven interpretatie (tabel III) ligt besloten in de
door de Stichting van den Arbeid aanbevolen basis.
De voorstanders van schema IIIA hebben in de op
jaarbasis berekende achterstand geen correctie aan-
gebracht voor een normaal te achten vertraging in de
aanpassing van d6 lonen, welke volgens de voorstanders
van IIIB zou zijn begrepen in de door de Stichting van
den Arbeid aanbevolen basis.
Een analoge opstelling kan worden gemaakt voor de
schema’s IT en IIIB. De voorstanders van schema IIIB
gaan eveneens uit van de Stichtingsbasis, doch nemen
1954
………………..
+
3,1
=
5,4
1955
………………..
2,1
+
3,9
=
6,0
1956
………………..
…1,4
2,7
…
+
2,0
=
4,7
1957
………………..
,-1,7
…
.
..
–
1,4
+
2,9
1,8
a)
id.
gecorr.
……….
.
….
+
2,9
3,1
a)
a) Nl. 1,2 PCI. plus 0,6 pCt., daar de voorstanders van schema IIIA ervan uit-
gaan, dat de veronderstelde loonsverhoging per 1januari 1957 geheel – en niet
voor de helft – in de prijzen zal worden doorberekend. Voorts moet het ge-
corrigeerde cijfer voor 1957 bovendien met 1 pCt. worden verhoogd, daarde
voorstanders van schema IlIA de huurverhoging geheel ten laste van de zelf-
standigen wensen te brengen.
Conclusie.
Waarschijnlijk mede t,en gevolge van de divergenties in
de berekening van de achterstand biedt de paragraaf
inzake maatregelen tot herstel van een juist geachte
verhouding van loonsom en nationaal inkomen weinig
houvast; bepaalde aanbevelingen, behalve de . door (de
meerderheid van) de Raad uitgesproken voorkeur voor
een invoering van de huurverhoging per 1 juli boven
invoering op 1 januari, worden niet gedaan. De Raad
beperkt zich tot een opsomming van de voor- en nadelen
van resp.:
– een tijdelijke verhoging van de vereveningshefflng;
– een verschuiving van de datum van invoering der
huurverhoging;
– het gedeeltelijk door belastingverlagingen compen-
seren van het effect van deze huurverhoging;
– eenmalige uitkeringen ten laste van de winst;
– gedifferentieerde loonstijgingen;
– algemene loonmaatregelen (loonronde).
Helaas moet worden geconstateerd, dat het onder-
havige S.-E.R.-rapport een niet onbelangrijk aantal
controversiële punten heeft toegevoegd aan die, welke
worden aangetroffen in de S.-E.R.-nota 1954, zodat de
inmiddels vermoeide lezer de verzuchting slaakt: ,,Ach
had de Raad toch unaniem geconcludeerd, dat de waar-
heid in het midden (in het gemiddelde) ligt, dan ware
mij dit artikel bespaard gebleven”. Het moet inderdaad
worden betreurd, dat – hoewel het blijkbaar aan
stemmingen bij de behandeling van het rapport niet
heeft ontbroken – de Raad in feite geen enkele uitspraak
heeft gedaan over deze geschilpunten (wanneer men afziet
van de beslissing ter zake van de afwenteling van de
komende huurverhoging, welke volgens (de meerder-
heid van) de Raad.niet door de gehele beroepsbevolking
doch slechts door de zelfstandigen moet worden ge-
dragen). Des te meer moet deze ontwikkeling – waaraan
de aan de Raad gebleken wenselijkheid om het uit-
brengen van dit rapport zoveel mogelijk te bespoedigen
niet geheel vreemd zal zijn – worden betreurd, omdat
aan de betekenis van het ongetwijfeld waardevolle onder-
zoek van de Raad naar de economische situâtie van
Nederland als grondslag voor de te treffen loonpolitieke
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
155
maatregelen afbreuk wordt gedaan. Bovendien zou
schade kunnen worden toegebracht aan de verdere uit-
bouw van een systeem van gecoördineerde loonpolitiek,
waarbij het gemiddelde Nederlandse loonniveau niet
wordt bepaald door toevallige machtsfactoren, doch
door defundamentele economische en sociale factoren,
waardoor de loonpolitiek een belangrijke bijdrage kan
leveren tot het realiseren van de doeleinden der econo-
mische politiek waaromtrent in ons land – zoals ook
uit ht jongste S.-E.R.-rappôrt blijkt – een verheu-
gende eenstémmigheid bestaat.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
Het S.-E.R.-rapport
Als belangrijke gebeurtenissen hun schaduwen voor
–
uitwerpen, dan is het verschijnen van het S. -E. R. -rapport,
bevattende een onderzoek naar de economische situatie,
zonder twijfel een belangrijke gebeurtenis. Nog voordat
het rapport de Regering bereikt heeft, leidden de be-
sprekingen in de Stichting van den Arbeid, waarbij dit
rapport op de achtergrond stond,.tot een conffict, waar-
door de werknemersvakcentrales zich verplicht achtten
te verklaren, dat de Stichting van den Arbeid niet langer
functioneerde. Eens te meer bleek hieruit, hoe verkeerd
het in het algemeen is, dat de Regering de S.-E.R. niet
toestaat zijn adviezen in het openbaar vast te stellen.
Bij het uitbreken van het conifict in de Stichting van
den Arbeid konden dientengevolge slechts de insiders zich
èen beeld vormen van de achtergrond van dit conflict.
Wij aarzelen niet dit een ongewenste situatie te noemen.
Wij mogen nog wel eens in herinnering brengen, welke
aanleiding de S.-E.R. had om een onderzoek naar de
ecoiomische situatie in te stellen. In de, loop van 1955
werden van de zijde van de werknemersvakbeweging
nieuwe eisen tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden
gesteld. Alvorens ten aanzien van deze eisen een stand-
punt te bepalen, wenste de Regering over een diepgaand
onderzoek van de economische situatie te beschikken.
Zij vroeg de S.-E.R. dit onderzoek ter hand te nemen.
Daartoe was alle aanleiding. Aan de welvaartsloon-
ronde van 6 pCt. van oktober
1954
lag immers
eveneens een, zij het op eigen initiatief gehouden, onder-
zoek van de S.-E.R. ten grondslag. Bovendien werd ook
in het rapport van de S.-E.R. met betrekking tot de
toekomstige loonpolitiek van september
1955
in derge-
lijke onderzoeken voorzien.
Inmiddels was de regeringsopdracht aan de S.-E.R.
van september 1955 aanzienlijk gecompliceerder dan
de taak, welke de S.-E.R. zichzelf in
1954
had gesteld.
In 1954 is de S.-E.R. met zijn onderzoek niet verder
gegaan dan het lopende jaar. De Regering meende
echter, dat een onderzoek zich thans niet tot
1955
mocht
beperken. Zij wenste in het onderzoek te betrekken de
gevolgen van de invoering van de voorgestelde defini-
tieve ouderdomsvoorziening en een eventuele verdere
huurverhoging van oude woningen met 25 pCt. Zouden
deze twee maatregelen overeenkomstig de verwachting
van de Regering op 1 januari 1957 hun beslag krijgen,
dan zou dat uiteraard belangrijke sociaal-economische
consequenties hebben. Het is dan ook te biffijken, dat de
Regering deze aangelegenheid in het onderzoek wenste
te betrekken. Een bezwaar tegen deze uitbreiding is
echter, dat de loonsverhoging, welke vereist is om boven-
staande lasten te compenseren, vrij nauwkeurig is vast
te stellen, doch dat men voor de schatting van de daar-
tegenover staande groei van het nationale inkomen is
aangewezen op de pr.ognoses van het Centraal Plan-
bureau, welke onvermijdelijk aan niet onbelangrijke
onzekerheidspercentages onderworpen zijn. De erva-
ring van 1954 en
1955
heeft ons geleerd, dat het Plan-
bureau bij hoogconjunctuur de groeimogelijkheid onder-
schat. Het zou ons niet verwonderen indien voor 1956
hetzelfde zou blijken, wanneer de hoogconjunctuur ge-
handhaafd blijft. Zou onze veronderstelling juist zijn,
dan betekent dit dat men ten detrimente van de werk-
nemers een te groot déel van de thans bestaande ruimte
tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden reserveert
voor de compensatie van lasten op 1 januari 1957.
,
**
Na deze lange inleiding wordt hèt tijd, dat wij aan-
dacht gaan besteden aan het thans door de Regering
voor publikatie vrijgegeven ,rapport. Wij zouden ons
kunnen voorstellen, dat de ijverige en plichtsgetrouwe
lezer, welke zich met moeite door de
53
blz. heeft ge-
worsteld, het rapport met een gevoel van telèurstelling
terzijde legt met het gevoel, dat de Regering met dit
rapport maar weinig kan beginnen. Uit het rapport
blijkt immers, dat de meningsverschillen in de S.-E.R.
legio zijn. Men behoefde waarlijk geen profeet te zijn
om te voorspellen, dat na zo weinig overeenstemming
in de S.-E.R. het overleg in de Stichting van den Arbeid
niet eenvoudig zou zijn.
Nu zou het niet moeilijk geweest zijn het aantal ge-
schilpunten nog aanzienlijk uit te breiden. Men kan name-
lijk met recht vaststellen, dat de S.-E.R. aan de taak-
opdracht van de Regering, een diepgaand economisch
onderzoek in te stellen, niet heeft voldaan. Met name
kan hier gewezen worden op het ontbreken van een
analyse van de gevolgen van verbetering van de arbeids-
voorwaarden op betalingsbalans en werkgelegenheid.
Het rapport beperkt zich tot een summiere aanduiding,
dat die invloed onder de tegenwoordige omstandigheden
gering zal zijn. De S.-E.R. heeft zich hier dus wel zeer
beperkt. Dat was echter onvermijdelijk, indien men
binnen een redelijke termijn gereed wilde zijn. Evenmin
heeft de S.-E.R. zich beziggehouden met onderzoekingen
per bedrijfstak, ofschoon zulks naar het oordeel van
een deel van de Raad in het kader van de door de Re-
gering aangekondigde differentiatiepolitiek voor de
hand had gelegen. Wij wagen dat te betwijfelen. De be-
doeling van die differentiatiepolitiek is immers een grotere
verantwoordelijkheid bij de bedrijfstakken te leggen.
Daarmede lijkt ons in strijd, dat de S.-E.R. zich zou
gaan belasten met bedrjfstaksgewijze onderzoekingen.
Maar afgezien van dit twistpunt lijkt het ons, dat bij de
huidige stand van zaken ten aanzien van de beschikbare
gegevens per bedrijfstak het eenvoudig onmogelijk is
een enigermate verantwoorde poging op dit gebied te
doen. Bovendien zouden wij er nogmaals op willen wij-
zen, dat dit en soortgelijke rapporten van de S.-E.R.
slechts zin hebben, indien zij binnen niet al te lange tijd
worden uitgebracht. Voor de wetenschap moge een in
1957 verschenen studie over de juiste arbeidsvoorwaarden
156
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
in
1956
van grote betekenis zijn, voor het praktische,
beleid is de betekenis van een dergelijke hoe zeer ook
wetenschappelijk verantwoorde studie beperkt. In de
praktijk moet men op grond van zijn beperkte kennis
kiezen en is ook uitstel van de beslissing een keuze.
*IL *
In het rapport is in de eerste plaats een karakteristiek’
gegeven van de huidige economische situatie. Over dit
punt waren de meningsverschillen van ondergeschikte
betekenis. Daarna is nagegaan de ontwikkeling van het
nationale inkomen per hoofd der actieve beroepsbe-
volking en de loonsom per hoofd van de afhankelijke
beroepsbevolking in bedrijven. Zou men het eens hebben
kunnen worden over de basis van de vergelijking, dan
zouden er geen moeilijkheden zijn ontstaan. Maar helaas
was dat niet het geval.
Met betrekking tot de loonkant van de vergelijking
is de S.-E.R.
1)
sedert 1954 op een andere basis overge-
gaan. In 1954 werd gekozen voor de verdiende lonen,
thans voor de loonsom. Tussen deze gege.vens bestaan
twee belangrijke verschillen. In de eerste plaats worden
bij de verdiende lonen de sociale lasten niet meegerekend.
In het algemeen lijkt dat niet onredelijk, omdat sociale
lasten toch de offers weerspiegelen voor sociale voor-
zieningen. In de tweede plaats omvat de statistiek der
verdiende lonen alleen de lonen van die werknemers,
wier beloning collectief wordt vastgesteld. Dat zijn in
het algemeen de laagst betaalde werknemers tot en met
de geschoolde handarbeders en de lagere administratieve
krachten. Bij de berekening van de loonsom worden ook
de salarissen der middengroepen en de hoogst gesala-
rieerden in aanmerking genomen. Dat brengt mede,
dat bij het aanhouden van de loonsom als maatstaf
eventuele denivelleringsmaatregelen niet in de eerste
plaats ten koste van de ondernemers, doch ten koste
van de handarbeiders en de lagere administratieve bach-
ten worden getroffen. Het is geen vonder, dat een min-
derheid van de S.-E.R. zich daartegen heeft verzet.
Met betrekking tot de schattingen van de stijging
van het nationale inkomen heeft de S.-E.R. zich gere-
fereerd aan de prognoses van het Centraal Planbureau.
Hij heeft echter ten aanzien van
1955
op basis van de
meest recente consumptiecijfers uitgesproken, dat een
afwijking iaar boven is te verwachten. Volgens het Cen-
traal Planbureau ligt in 1955 het nationale inkomen
per hoofd ca. 8 pCt. boven
1954,
terwijl voor 1956 een
stijging van 4 pCt. ten opzichte vân 1955 wordt verwacht.
Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze cijfers grote
onzekerheidsmarges bevatten. Het Centraal Planbureau
waarschuwt met nadruk, dat zowel voor 1955 als voor
1956 afwijkingen met enige percenten mogelijk zijn.
In alle berekeningen is de S.-E.R. echter van deze cijfers
uitgegaan.
Aan de loönkant vn de vergelijking lag het moeilijker.
In 1955 steeg de loonsom per werknemer,met ca. 6,5
pCt. Een groot deel van deze stijging ias reeds op 1
januari 1955 verkregen en gebaseerd op de welvaarts-
loonronde van 6 pCt. van 1 oktober 1954. Op jaarbasis
omgerekend vloeit hier een verhoging van 4j- pCt. uit
voort. De resterende 2 pCt. berust op incidentele factoren,
waaronder incidentele loonsverhogingen. Voor
1956
wordt in de eerste plaats rekening gehouden met de
verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden, waartoe
‘) Wanneer in een rapport van de S-ER. over de Raad wordt gesproken, be-
tekent dit de meerderheid van de S-ER. Wij houden ons in deze beschouwing
aan dit woordgebruik.
de Rgering in augustus 1955 onder bepaalde voor-
waarden tot een maximum van 3 pCt. de mogelijkheid
heeft geopend. Aangenomen is, dat de loonsom dientenge-
volge met 2 â 3 pCt. zal stijgen. Dat lijkt ons ruim be-
rekend. Aan de verbetering der secundaire arbeidsvoor-
waarden zijn o.a. de voorwaarden verbonden, dat er
overeenstemming tussen werkgevers en werknemers
is en dat een dergelijke verhoging van de arbeidskosten
niet tot prijsverhoging zal leiden. Houdt de Regering
aan deze voorwaarden stringent de hand, dan zal van
een algemene verbetering geen sprake zijn. Bovendien
richt een groot deel van deze verbetering zich op uit-
breiding der vakantierechten. De welvaartsvermeerde-
ring door vakantieverlenging laat de S.-E.R. terecht
buiten beschouwing. Men zou dan immers eveneens
moeten nagaan hoe het met de vrije tijd van de zelf-
standige beroepsbevolking staat, terwijl het toenemende
overwerk, waarvan de verdiensten in de loonsom zijn’
begrepen, evenmin buiten beschouwing zou kunnen
blijven. Naast deze verhoging van 2 â 3 pCt. heeft men
een autonome verhoging van 2 pCt. aangenomen op
basis van
1955.
In totaal verwacht de
S.-E.R.
zonder
specifieke loonmaatregelen in 1956 een stijging van de
loonsom per hoofd van
5
pCt.
Ten slotte moest worden geschat, welke invloed de
invoering van ouderdomsvoorziening en een huurver
–
hoging van 25 pCt. op 1 januari 1957 op de loonsom
zouden hebben. Op grond van berekeningen van het
Centraal Planbureau is aangenomen, dat bij volledige
compensatie de loonsom per hoofd met 7,2 pCt. zal
moeten stijgen, terwijl het nationale inkomen per hoofd
met 4,3 pCt. zal toenemen. De verhouding tussen loon
som per hoofd en nationaal inkomen per hoofd wordt
dus met 2,8 pCt. ten gunste van de loonsom gewijzigd.
Een deel van deze stijging is echter geen reële verbetering
van de positie der werknemers. In de eerste plaats staat
tegenover de invoering van de definitieve ouderdoms-
voorziening de afschaffing van de noodvoorziening.
In de tweede plaats drukt een huurverhoging zwaarder
op het budget der werknemers dan op het budget der
zelfstandigen. Wij besparen de lezer de gespecificeerde
berekening en beperken ons tot de mededeling, dat dien-
tengevolge een werkelijke verbetering voor de werk-
nemers resteert van 1,6 pCt.
Op twee punten bleven echter meningsverschillen be-
staan. In de eerste plaats meende een minderheid van de
Raad, dat een huurverhoging ten laste van het gehele
volk exclusief de huiseigenaars moet komen. Een huur-
verhoging van 25 pCt. maakt 1 pCt. van het nationale
inkomen uit. Bij een huurverhoging van 25 pCt. dienen
alle inkomens, dus ook die van de werknemers, naar
het odrdeel van deze minderheid 1 pCt. lager te zijn dan
anders het geval had kunnen zijn.
Daartegenover stelt de Raad, dat in het gehele rapport
wordt uitgegaan van de verhouding tussen loontrekken-
den en zelfstandigen. Gaat men uit van een vaste loon-
quote, dan moet een eventuele achterstand van de huis-.
eigenaars ten koste van de overige zelfstandigen worden
ingehaald en niet ten dele op het aandeel van de loon-
trekkenden in mindering worden gebracht. Ter vermi
,
jding
van misverstand wijzen wij er nadrukkelijk op, dat de
minderheid een compensatie van de huurverhoging
aanvaardt. Zij meejit echter, dat de daarvoor benodigde
loonsverhoging een ‘deel van de aanwezige ruimte in
beslag neemt, die niet voor andere doeleinden kan worden
aangewend.
Het tweedé punt betreft de vraag, of de loonsverhoging
22 iebruari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
157
per 1 januari
1957
tot prijsverhoging zal leiden. Het
Centraal Planbureau berekende een verhoging van de
consumptieprijs met 2,8 pCt. Daartegen had een min-
derheid van 41e S.-E.R. bezwaar. Zij meende, dat de
loonsverhoging uit de aanwezige ruimte voor verbetering
van arbeidsvoorwaarden zal moeten worden gefinan-
cierd en dan niet tot prijsverhoging mag leiden.
**
Tot zover zijn de meningsverschillen binnen aanvaard-
bare kerken gebleven. Veel bedenkelijker is echter, dat
men het over de basis, waarop de vergelijkende bereke-
ningen zouden moeten rusten, niet eens is kunnen worden.
Om dil verschil te kunnen verklaren, moeten wij nog-
maals terugkomen op de S.-E.R.-nota van
1954
en de
daaruit voortvloeiende 6 pCt. loonsverhoging van okto-
ber
1954.
De
S.-E.R.
heeft zich destijds niet over de
preciese omvang van een loonsverhoging uitgesproken.
Zij heeft aan Regering en bedrijfsleven een nota aange-
boden over het vraagstul,c van een eventuele loonsver-
hoging. In die nota bestonden met betrekking tot de
cijfers enige controversele punten. Over die controverses
is men het in de onderhandelingen in de Stichting van
den Arbeid niet eens geworden. Men heeft elkaar echter
gevonden op de loonsverhoging van 6 pCt. en de vraag,
wat precies met die 6 pCt. werd bereikt, in het midden
gelaten. Ieder mocht daarvoor aan zijn eigen inter;
pretatie vasthouden. Toen echter in het voorjaar van
1955
opnieuw over de mogelijkheid van verbetering
van de arbeidsvoorwaarden werd gesproken, kon men
aan de samenstelling van deze 6 pCt. niet voorbijgaan.
Tijdens een op 15 maart 1955 gehouden bespreking
tussen een aantal Ministers çn vertegenwoordigers van
de Stichting van den Arbeid werd overeengekomen,
dat de beschikbare cijfers in gemeenschappelijk overleg
van vertegenwoordigers van de Stichting van den Arbeid
en de ambtelijke Lo6n- en Prjzencommissie zouden
worden bestudeerd, teneinde een betere grondslag voor
de bespreking met de Ministers te verkrijgen. Aan het
verslag van deze commissie, dat als bijlage aan het
S.-E.R.-rapport is toegevoegd, ontlenen wij de volgende
conclusies:
– ,,De commissie isunaniem van oordeel, dat de voor 1954
geconstateerde divergentie tussen lonen en nationaal inkomen
door de loonmaatregel van 1 oktober
1954
werd opgeheven.
De commissie is verder van oordeel, dat in het bereikte com-
promis van 1 oktober 1954 ook verdisconteerd moet worden
geacht het verschil in opvattg, dt theoretisch zou kunnen
bestaan met betrekking tot de datum, waarop de loonsverho-
ging zou moeten zijn doorgevoerd.
Voor de eventuele berekening van divergenties na 1954
verdient het aanbeveling naar de mening van de commissie,
dat wordt uitgegaan van het vorenstaande compromis, dat ten
doel had de stijging van het
nationale
inkomen over het jaar
1954 en de loonindex van 1 oktober 1954 met elkaar in over-
eenstemming te brengen”.
Aan de totstandkoming van dit zgn. Stichtingscom-
promis hebben dus niet alleen werknemers, doch ook
werkgevers en ambtelijke leden van de L.P.C. meege-
werkt. Dit Stichtingscompromis heeft helaas niet de
algemene instemming van de S.-E.R. kunnen verwerven.
De S.-E.R. wenste voor zijn analyse van een ander uit-
gangspunt uit te gaan en wel van de verhouding tussen
nationaal inkomen per hoofd en loonsom per werknemer
in de jaren 1949-1952. Hij meende, dat het Stichtings-
compromis in de economische realiteit nimmer verwezen-
lijkt was en dus alleen als sociale wenselijkheid beteke-
nis had. Het leek de S.-E.R. gevaarlijk belangrijk boven
de in de basisjaren 1949-1952 gerealiseerde verhouding
uit te gaan. Enige wijziging in die verhouding zou wel-
licht mogelijk zijn, maar geen wijziging van 4
pCt.
ten
gunste van de werknemers, zoals uit het Stichtingsrapport
zou resulteren. Dan moet ernstig gevreesd worden, dat
sociale wensen zich economisch niet laten realiseren en
de oude verhouding zich zal herstellen via prjsinfiatie
ten koste van de vergeten groepen en eventuele aantasting
van de werkgelegenheid door verzwakking – van de bui-
tenland
•
se concurrentiepositie. Weliswaar spreekt de
S.-E.R. zich niet uitdrukkelijk voor het continueren
van de verhoudingen in de jaren 1949-19,V uit, doch
hij bepleit wel grote omzichtigheid bij h&6 nastreven
van verdergaande sociale wensen.
Tegen dit betoog heeft een minderheid van de S.-E.R.,
waartoe wij ons gaarne rekenen, bezwaar gemaakt. Zij
ontkent niët, dat de hierboven aangegeven historische
verhouding enige betekenis heeft, maar het gaat haar
bepaald te ver daaraan zo’n gewicht te hechten als de
Raad doet. Zij erkent, dat een wijziging in de verhouding
loonsom per werknemer – nationaal inkomen per hoofd
der bevolking slechts geleidelijk tot stand kan komen.
Maar aan een historische verhouding kan geen absolute
economische betekenis worden toegekend. In. de eerste
plaats stelt zij de vraag, of de jaren 1949-1952 een juisté
basis vormen. In die jaren vond een belangrijke deva-
luatie plaats, er was een Korea-hausse, met de bekende
consumptiebeperking, er was een stringent geleide loon-
politiek, waardoor bij een continue groei van het nationale
inkomen de aanpassing van de lonen, destijds nog niet
aan de ontwikkeling van het nationale inkomen doch
aan de kosten van levensonderhoud, zich met sprongen
en achteraf voltrok. Het ging deze minderheid bepaald
te ver voor deze basisperiode het nationale inkomen per
hoofd der bevolking per jaar te vergelijken met de loon-
som per werknemer per.
jaar. De aanpassing van de
lonen achteraf zou de loonsom ten onrechte drukken.
Bovendien wees deze minderheid op de divergentie in de
ontwikkeling van de prijsindex van het nationaal inko-
mén en de prijsindex levensonderhoud (excl. belastingen).
De door de werknemers gekochte goederen zijn in de
laatste jaren meer in prijs verhoogd dan de overige
goederen. Bij gelijkblijvende nominale inkomensver-
houdingen heeft derhalve een wijziging in de reële ver-
houding ten nadele van de werknemers plaatsgevonden.
Ten slotte meende deze minderheid, dat in de bereke-
ningen van de Raad de invloed van de invoering van
de waçhtgeld- en werkloosheidsverzekering ten onrechte
is verwaarloosd. Bij deze invoering steeg ten gevolge
van de premiebetaling de loonsom per werknemer. Deze
invoering mag sociaal een belangrijke winst hebben be-
tekend, zij was echter geen netto-winst, want de over-
bruggingsuitkering en enige wachtgelduitkeringen per
bedrijfstakken vervielen. Deze minderheid zag in het
Stichtingscompromis niet alleen een sociale wenselijkheid,
maar meende bovendien, dat deze norm economisch
houdbaar was.
**
Tussen deze twee uitersten lagen twee andere stand-
punten. In de eerste plaats wenste een deel van de Raad,
uitgaande van de basis 1949-1952, enige correcties
aan te brengen en wel met betrekking tot de invoering
van de wachtgeld- en werkloosheidsverzekering, de
discrepantie in de prijsontwikkeling en de mate, waarin
een loonsverhoging op het prijsniveau zal worden afge-
wenteld. Door deze correcties komt men 2,7pCt. gunstiger
158
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
voor de werknemers uit voor het jaar 1954. Daar dit deel
van de Raad na 1954 geen prijsdiscrepantie meer ziet,
bedraagt de correctie daarna slechts 1,7 pCt. /
Ten slotte is een andere interpretatie van het Stichtings-
compromis als basis aangegeven. Dit deel van de Raad
wil in beginsel van de Stichtingsnorm uitgaan, maar
meent, dat daaraan een andere interpretatie zou kunnen
worden gegeven dan de letterlijke, die wij hierboven
aangaven. Wij vermogen niet in te zien, hoe zou kunnen
worden betoogd, dat die letterlijke interpretatie in strijd
zou zijn met de geest van het Stichtingscompromis. Wij
willen niet verhelen, dat wij die andere interpretatie
var de zg. Stichtingsnorm een van de . ernstigste
schoonheidsfouten van het toch al niet fraaie rapport
vinden. Beter kunnen wij verstaan, dat men enige cor-
recties op de Stichtingsnorm wenst aan te brengen. Deze
hebben betrekking op de discrepantie in de verschillende
prijsindexcijfers, de doorwerking /in de prijzen en de
reële positieverbetering ten gevolge van verlenging der
vakantieduur. Over deze punten schreven wij reeds.
**
Door de grote divergentie in standpunten heeft in feite
geen enkele basis een meerderheid in de Raad verkregen.
De S.-E.R. heeft alleen aanvaard, dat de verhouding
in de jaren 1949-1952 een belangrijk uitgangspunt is
zonder zich daaraan volkomen te binden. Van de overige
bases heeft geen énkele een meerderheid verkregen. 17
leden spraken zich uit voor het oorspronkelijke Stichtings-
compromis, 6 leden gaven van dit compromis een andere
interpretatie, terwijl 5 leden een correctie op de jaren
1949-1952 geboden achtten: Wij vragen de lezers
wel excuus voor de gecompliceerdheid van deze uiteen-
zetting; wij menen te mogen stellen, dat niet wij, doch
de S.-E.R. het zo ingewikkeld heeft gemaakt. Wij willen
onze uiteenzetting over deze bases besluiten met een
cijfermatig overzicht van de praktische betekenis van
het verschil in uitgangspunt.
Procentuele achterstand in de ontwikkeling van de loon-
som per werknemer t.o.v. het nationaal inkomen per hoofd
Jaar
Basis 1
Basis IE
Basis IHA
Basis 1118
1949-1952
=
100
nationaal inkomen per hoofd
1954
=
100;
loonsom per
zonder
niet
werknemer 1 oktober 1954
=
100
zonder correctie
met correctie
COITCC-
COITCC
–
0,9
+1,8
+
4,7
0,0
0,3
+
2,0
+
6,0
+
5,0
1954
…………
1955
…………+
1956
………..
–
1,0
+
0,7
+
4,7
+
2,7
1957
…………
–
3,9
.
–
2,2
+
1,8
gecorrigeerd per-
centage voor
1957
………….
–
2,6
–
0,9
-1-
3,1
+
0,2
Uit het ver1oovan deze cijfers blijkt duidelijk, dat de
meningsverschillen in het bijzonder betrekking hebben
op het verschillend uitgangspunt .en niet op de stijging
van het nationale inkomen per hoofd en de loonsom
per werknemer. Eveneens is duidelijk, dat, een deel van
de S.-E.R. van oordeel is, dat er op loongebied nauwelijks
plaats is voor enige maatregel. Weliswaar heeft de hele
S.-E.R. een stijging van het nationale inkomen •van
8 pCt. over 1955 ten opzichte van 1954 aangenomen,
maar een deel van de S.-E.R. is blijkbaar van oordeel,
dat de 6 pCt. welvaartsloonronde niet betekende het
inhalen van een destijds bestaande achterstand, waarvoor
ruimte in de nationale economie was, doch dat met deze
loonsverhoging althans ten dele werd vooruit gegrepen
op een verdere welvaartsstijging. Waar een voortgang
van de stijging in het tempo van
1955
niet mag worden
verwacht en afgezien van verdere loonmaatregelen de
loonsverhoging in 1956 mede door verbetering van de
secundaire arbeidsvoorwaarden toch al groter zal zijn
dan in
1955,
zijn verdere loonmaatregelen volgens deze
opvatting niet verantwoord. Dit klemt te meer, daar op 1
januari 1957 een loonsverhoging nodig zal zijn voor
compensatie van de ouderdomsvoorziening en huur-
verhoging.
Ons oordeel luidt anders. Wij menen, dat noch Re-
gering noch werkgevers, om van de werknemers maar te
zwijgen, in oktober 1954 van oordeel waren, dat de ruimte
voor de loonsverhoging van 6 pCt. nog moest worden
verkregen. Het Stichtingscompromis wijst in een heel
andere richting. En wij achten het onaanvaardbaar, dat
bij een stijging van het nationale inkomen van 8 pCt.
per hoofd der bevolking en een loonsverhoging van 2 pCt.
van 1 januari 1955 tot 1 janu4ri 1956 op loongebied
niets zou kunnen gebeuren. Men zal moeten bedenken,
dat dientengevolge zulke sociale spanningen kunnen
ontstaan, dat de nationale economie daarvan grote schade
zal ondervinden. Het conflict in de Stichting van den
Arbeid is daarvan het eerste symptoom. Zou men aan
dit starre standpunt vasthouden, dan vrezen wij, dat het
niet het laatste en meest schadelijke zal zijn.
Het rapport van de S.-E.R. eindigt met een opsomming
van de voor- en nadelen van verschillende maatregelen
om een eventuele achterstand in t’e halen. Voor dat deel
vn de S.-E.R., dat meende, dat er van achterstand
geen sprake is, moet deze opsomming van theoretisch
belang zijn geweest. Waar de S.-E.R. geen duidelijke
keuze doet, omdat de helft van de Raad o.i. terecht
vreesde, dat de besprekingen in de Stichting van den
Arbeid en het verkrijgen van een compromis daardoor
zouden worden bemoeilijkt, zien wij, omdat dit artikel
toch’ al lang is geworden, van een behandeling van deze
opsomming af. Wel vragen wij ons ten slotte af of uit
dit onbevredigende irapport niet de les moet worden
getrokken, dat deze aanpak van de S.-E.R. niet de juiste
is. Er lijkt ons alle aanleiding om dit in de S.-E.R. nader
te overwegen.
Amsterdam,
D. ROEMERS.
Leeft met Uw tijd mee
Leest de E.-S.B.
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
159
Belastingvrije cönjunctuurreserves voor het bedrijfsleven
•
Inleiding: de recente regeringsmaatregelen.
In mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 19 oktober
1955:
,,Cyclus der averechtse conjunctuurpolitiék?” heb ik op
het terrein van de belastingen drie punten aangewezen,
waar een zekere rem op. de huidige hoogconjunctuur
mogelijk zou zijn:
de vervroegde afschrjving;
– de investeringsaftrek;
een belastingvrije conjunctuurreserve voor het
bedrijfsleven.
Onmiddellijk daarop kondigde de Regering een tweetal
maatregelen aan:
beperking van devervroegde afschrjving tot 10 pCt.
per jaar;
versnelde inning van de veniiootschapselasting.
De eeiste van deze maatregelen gaat in dezelfde rich-
ting als mijn suggestie en heeft in de Kamer weinig kritiek
ontmoet. Hierover is geen discussie meer nodig. Met de
tweede maatregel staat hec anders; hiertegen kunnen
ook uit conjunctureel oogpunt zekere bedenkingen
worden geopperd.
Een eerste bezwaar rijst juist omdat d; vervroegde
afschrjving en de investeringsaftrek de afgelopen jaren
in werking zijn geweest. Het feit, dat bij de versnelde
inning van de vennootschapsbelasting wordt uitgegaan
van de in het vorig jaar betaalde belasting, brengt nu
rnee, dat deze maatregel het
geringste effect heeft voor die
bedrijven, die in dat jaar met toepassing van de beide
fiscale faciliteiten het
meest
hebben geïnvesteerd. Dit
lijkt uit conjunctuurpolitiek oogpunt niet fraai en tevens
weinig billijk.
Een tweede bezwaar is, dat de versnelde inning van de
vennootschapsbelasting haar effect moet béreiken door
middel van de
liquiditeit
en niet door beïnvloeding van
de
rentabiliteit
van het bedrijfsleven. Evenals bij een
politiek van kredietbeperking wil men hier – zoals ik
•het vroeger heb uitgedrukt – ,,de ondernemers
dwingen
om uit geldgebrek rendabelé investeringen na te laten,
in plaats van hen van de wenselijkheid van beperking te
overtuigen
door de winstgevendheid de: investeringen te
verminderen”
1).
De conjuncturele gevaren van deze
politiek bestaan hierin, dat de beperking nôg
niet effec-
tief
wordt, zolang het bedrijfsleven uit liquide reserves
kan putten; terwijl als deze reserves uitgeput raken het
effect juist
te groot
kan worden doordat de liquiditeits
voorkeur uit hoofde van het
voorzorgsmotief
kan toe
nemen wanneer men gaat vrezen, dat de krappe liquidi-
teit in de toekomst tot moeilijkheden zal gaan leiden
2).
Daarbij komt nog, dat een slechte liquiditeitspositie het
bedrijfsleven zeer kwetsbaar maakt voor een teruggang
in de conjunctuur. Men zal dan gedwongen zijn om bij
een daling van de winst onmiddellijk ook de investeringen
sterk omlaag te brengen.
In het bijzonder. om
deze reden komt het mij voôr,
dat een belastingvrije conjunctuurreserve
voor het bedrijfs-
leven een betere ‘en effectievere mogelijkheid kan bieden
om een stabiliserende invloed op de investeringen uit
te oefenen. Het lijkt mij daarom nuttig om ,wat
uitvoeriger op de modaliteiten en merites van dit plan
in te gaan.
‘) ,,Crisis der Conjunctuurpolitiek”, Haarlem 1951, blz. 10.
‘) Zie ,,Crisis der Conjunctuurpolitiek”, blz. 8 cv.
Het oorspronkelijke plan voor een belastingvrije
conjunctuurreserve.
Het eerste voorstel voor een belastingvrije conjunctuur-
reserve is gedaan door de kerncômmissie voor de werk-
gelegenheidspolitiek (een commissie, die door het Cen-
traal Planbureau was ingesteld om de mogelijkheden tot
het voeren van een conjunctuurpolitiek te onderzoeken)
in een rapport dd. 8 september 1948
3),
Dit plan is op-
nieuw aan de’orde gesteld in het rapport van de Vereni-
ging voor Belastingwetenschap: ,,De mogelijkheden
ener fiscale conjunctuurpolitiek bij de huidige eco-
nomische structuur in Nederland”. Het is nadien in de
Eerste Kamer ter sprake gebracht door Prof. Molenpr
4)
en is nu ook bij de Algemene Financiële Beschouwingen
in de Tweede Kamer in discussie geweet.
Het plan voor een belastingvrije conjunctuurreserve
komt in het kort hierop neer: in de hausse wordt aan het
bedrijfsleven de gelegenheid gegeven een zeker gedeelte
van de winst (véér belastingaftrek) te storten op een spe-
ciale geblokkeerde rekening bij De Nederlandsche Bank
5).
De aldus gestorte bedragen zouden geen rente dragen,
maar dit deel van de winst zou
niet worden belast.
Wan-
neer de Overheid nu meent, dat een conjunctuurdaling
het wenselijk maakt de investeringen te stimuleren kan
zij de conjunctuurreserves geheel of gedeeltelijk vrijgeven
voor het doen van investeringen. De ondernemer zou dan
verplicht zijn de gelden ook voor dit doel te gebruiken.
Wil hij dit niet, of wil hij omgekeerd al eerder over zijn
gelden beschikken, dan is dit steeds mogelijk, maar dan
worden de reserves alsnog ôp de normale wijze belast.
Het grote voordeel van dit systeem is, dat men aan de
ene kant in de hausse een beperking van de investeringen
kan bereiken, maar dat men daarmee aan de andere kant
tegelijk een mogelijkheid krijgt om de in”vesteringen bij
een daling van de conjunctuur te stimuleren.
Dit is belang-
rijk, omdat het laatste vçelal moeilijker is dan het eerste.
In dit opzicht zou een conjunctuurreserve gunstig bij de
thans toegepaste versnelde inning der vennootschaps-
belasting afstËken. Beide kunnen tot een investerings-
beperking in de hausse leiden; de versnelde inning van
belastingen doet dit echter ten koste van, een
achteruit-
gang van de liquiditeit
van het bedrijfsleven, waardoor de
financiële situatie van het bedrijfsleven kwetsbaar wordt
zodat een conjunctuurdaling veel gevaarlijker wordt;
bij
een conjunctuurreserve ontstaat juist een unieke mogelijk-
heid om een
recessie tegen te gaan
en wordt de financiële
situatie van het bedrijfsleven – zij het op een wat onge-
wone wijze – verbeterd door een
reserve in de juiste, W.
liquide vorm.
Een conjunctuurreserve in samenhang met de investerings-
aftrek.
Bij de discussies in de Tweede Kamer heeft staats-
secretaris Van den Berge intussen een aantal bezwaren
tegen het hierboven weergegeven plan opgenoemd.
Het argument, dat voor hem het zwaarste weegt is wel-
licht, dat men niet faciliteiten ,,op elkaar kan stapelen”
6),
d.w.z. niet naast de vervroegde afschrijving en de inves-
teringsaftrek nog een nieuwe fiscale faculteit voor con-
‘) Gepubliceerd in ,,5ociale Voorlichting”, oktober 1948.
–
‘) Handelingen Eerste Kamer 1954
2
55, blz. 272 e.v.
‘) Deze vorm van een geblokkeerde rekening bij De ‘Nederlandsche Bank is
uit monetair oogpunt de beste, daar stortingen in de conjunctuurreserve dan
tevens de tendentie zullen hebben om de liquiditeit van de particuliere banken te
verminderen, hetgeen de rem op de hoogconjunctuur kan. versterken.
) Handelingen Tweede Kamer,
1955.1956,
blz. 201. Ook in de onlangs ver-
achenen Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer wordt vooral dit be-
zwaar naar voren gebracht.
160
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
junctuurreserves aan het bedrijfsleven kan geven. Dit
bezwaar is begrijpelijk; toen het plan voor een conjunc-
tuurreserve werd ontworpen bestond de investeringsaftrek
nog niet. Maar een cumulatie van deze faciliteiten is ook
niet nodig. .De vervroegde-‘afschrjving is in de huidige
hoogconjunctuur al getemporiseerd, zodat het in eerste
instantie om de investeringsaftrek gaat. Wanneer men
deze laatste om structurele redenen zou willen behouden,
zou men de conjunctuurreserve zeer wel een enigszins
andere vorm kunnen geven, die bij deze investerings-
aftrek past en daarvoor in een jaar van hoogconjunctuur
een alternatief zou vormen.
Het zou uit een oogpunt van
conjunctuurpolitiek zeer aantrekkelijk kunnen zijn om
de investeringsaftrek (die een aftrek voor
onmiddellijke
investering of bestelling geeft) in een jaar van hoog-
conjunctuur te vervangen door een aftrek over de be-
dragen, die men in een corijunctuurreserve stort om voor
latere
investering te dienen. Wanneer men ook met de
vervroegde afschrjving rekening houdt en deze eveneens
een harmonische plaats in het complex van regelingen
geeft, zou men een stelsel künnen krijgen, dat niet alleen
structureel, maar .
tegelijk conjunctureel
gunstig zou
werken. De investeringen kunnen dan op een hoog
peil worden gebracht en tegelijk worden gestabiliseerd.
De werking van een dergelijk systeem’zou men zich
als volgt kunnen denken
):
In een conjunctureel ongeveer
evenwichtige sitûatie,
waarin geen aanleiding bestaat om de ,,timing” van de
investeringen te beinvloeden, maar alleen om het inves-
teringsniveau structureel te stimuleren, kan naast de
huidige investeringsaftrek in de vervroegde afschrijving
de alternatieve mogelijkheid worden geopend tot het
vormen van belastingvrije conjunctuurreserves, die later
voor investering kunnen worden gebruikt.
Ontstaat een
overspannen hoogconjunctuur,
waarbij
hetzij de betalingsbalanssituatie, hetzij een binnenlandse
ontwikkeling van overemployment e&infiatoire tendenties
het wenselijk maken om enige beperking toe te passen,
dan kan de vervroegde afschrjving worden getempori-
seerd en de investeringsaftrek buiten werking worden
gesteld, terwijl de belastingfaciliteiten voor stortingen in
de conjunctuurreserve blijven bestaan. De structurele
stimulans voor de investeringen blijft dan dus alleen
werken voor zover men bereid is de investeringen tevens
op de conjunctureel gewenste wijze te timen”, d.w.z.
uit te stellen.
In een conjuncturele
recessie;
waar men de inves-
teringen wil stimuleren, kunnen omgekeerd de vervroegde
afschrjving en de investeringsaftrek weer in werking
treden, terwijl geen stortingen in de conjunctuurreserves
meer -worden aanvaard, maar integendeel deze reserves
geheel of gedeeltelijk voor investeringsdoeleinden moeten
worden gebruikt. Structurele en conjuncturele stimulansen
versterken dan elkaar en kunnen een krachtig en heilzaam
effect uitoëfenen.
Hoe ver zal defiscale tegemoetkoming bij de conjunc-
tuurreserve moeten gaan? Dit is
–
een moeilijkC vraag.
Voor een juiste beslissing zal men twee factoren tegen
elkaar moeten afwegen:
t
.
/ 1
a. De conjunctuurreserve moet vooi de ondernemers
aantrekkelijk genoeg zijn om er aan deel te nemen. Dit
betekent, dat deze faciliteit op de een of’ andere wijze
7)
Bij de uitwerking van deze herzien conjunctuurreserves maak ik gaarne
gebruik van de waardevolle suggesties en opmerkingen, diecollega
w.
J. de
Langen in de vergadering van de Vereniging voor Belastingwetenschap op
29november 1954 over dit onderwerp heeft gemaakt. Zie Geschrift no. 89 van
de Vereniging voor Belastingwetenschap, blz. 15/17.
verder zal moeten gaan dan de vervroegde afschrjving
en de investeringsaftrek. De ondernemer zal immers de.
belastingverlichting door deze beide faciliteiten later altijd
nog kunnen bereiken, wanneer hij de gereserveerde be-
dragen
zelf
tot een conjuncturele recessie bewaart en pas
dan tot investeren overgaat met gebruikmaking van
investeringsaftrek en vervroegde afschrjving die’ in een
recessie beide in volle werking zullen Zijn. Hij loopt dan
alleen het risico dat in die recessie de winst zoveel lager
wordt, dat in elk geval weinig belasting behoeft te worden
be’taald. Maar daar staat tegenover, dat hij de gelden
intussen .door belegging nog rendabel kan maken, terwijl
de belastingvrije conjunctuurreserve als renteloos is ge-
dacht
8
). Aan de andere kant zal bij onmiddellijke in- –
vestering de hoge rentabiliteit in de hoogconjunttuurjaren
een factor zijn, die een grote aantrekkingskracht uitoefent,
b. Hiertegenover staat, dat de faciliteit niet zo ver
mag gaan, dat de biffijkheid in verhouding tot andere
belastingplichtigen uit het oog wordt verloren. De facili-
teit zal dus- to nauwkeurig mogelijk moeten worden
afgestemd op het privaateconomische offer, dat het
gebruikmaken van de conjunctuurreserve voor de onder-
nemer
zou
kunnen
meebrengen. Het vergoeden van een
dergelijk offer is niet onbillijk; het is tevens voor de.
gemeenschap
rationeel,
omdat een grotere stabiliteit
een maatschappelijk belang is, waarvoor in de conjunc-
tuurpolitiek ook op andere wijze offers worden gebracht
(belastingverlaging, openbare werken met een laag
rendement, etc.).
Wil men op deze wijze tot een juiste afstemming komen,
dan lijkt het mij gewenst om de suggestie van Prof. W. J. –
de Langen te volgen en een zekere relatie te scheppen
tussen de belastingreductie en het
aantal jaren, dat de
ondernemer met investere’n wacht.
Het offer, dat door de
‘,ondernemer wordt gebracht zal immers met dit aantal
jaren recht evenredig zijn. In de gedachtengang van
collega De Langen zou men op die wijze, ook wanneer
de ondernemer zelf zijn gelden zou willen terugnemen,
volgens een geleidelijk oplopende schaal al een zekere
belastingreductie moeten geven. Deze reductie zou echter.
aanzienlijk groter moeten zijn, wanneer de Regering in
een. conjunctuurteruggang
wenst,
dat de reserves voor
investering zullen worden gebruikt. Een grotere reductie
is dan verantwoord en biffijk omdat de onderiiemer
nu moet woden gebracht tot iets wat hij anders maar
in beperkte mate zal doen: investeren bij een teruglopende
conjunctuur met lagere winstvooruitzichten. Debelasting-
reductie zou in dit geval niet alleen een compensatie
moeten geven voor het gemiste rendement in de jaren,
dat de reserves rentloos hebben gewacht; ook de lage
winstkansen -en hogere risico’s in een jaar van lagere
conjunctuur moeten een tegenwicht krijgen.
Wanneer men van deze overwegingen uitgaat, en daar-
bij &n logische aansluiting zoekt bij het stellel van de
investeringsaftrek, lijkt het juist om de belastingfacili-
teiten van de conjunctuurreservein deze geest te regelen:
1. Wanneer men in een jaar van hoogconjunctuur een
bedrag in de conjunctuurreserve .stoi t, mag men dit
bedrag onmiddellijk en in zijn geheel van de belastbare
winst van dat jâar aftrekken; wanneer men later in een
jaar van laagconjunctuur tot investering overgaat, zou
ditzelfde bedrag dan fiscaal moeten worden afgeschreven
) Zie de betreffende opmerdng van Prof. W. J. de Langen, Geschrift no. 87, -‘
blz. 17.
–
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
161
op de kostpijs van de nieuwe kapitaalgoederen 9).
Op ,die wijze zou deze faciliteit eën tegenwicht vormen
voor de veryroegde afschrjving bij onmiddeffijke in-
vestering. Daarnaast mag men – overeenkomstig de
investeringsaftrek – in het betreffende jaar en in elk der
volgende jaren telkens 4 pCt. van het gestorte bedrag
van de belastbare winst aftrekken. Dit gaat door, totdat
men een aftrek van in totaal 100 pCt. zou hebben ver
–
kregen. De belastingreductie zou op die wijze dus aan-
vankelijk gelijk zijn• aan die bij de investeringsa.ftrek.
Na
‘ vijf jaar zou de belastingbesparing groter worden,
hetgeen nodig is om het voortgaande renteverlies te
compenseren.
De ondernemer kan op ieder door hem gewenst
ogenblik over zijn conjunctuurreserve beschikken znder
dat de in de afgelopen jaren
reeds verkregen
verminderin-
geii van de fiscale winst van 4 pCt. per jaar over het ge-
storte bedrag ongedaan worden gemaakt. Fiscale af-
‘schrijving van het aan de reserve onttrokken bedrag op
de kostprijs van de aangekochte kapitaalgoederen kan
in dat geval echter niet worden toegestaan. Dit bedrag
wordt dus nu alsnog belast volgens he’t tarief van het jaar
van storting in de reserve.
Bij een laagconjunctuur kan de Regering verklaren,
dat zij het gewenst açht, dat een zeker gedeelte van de
conjunctuurreserve voor investering wordt gebruikt. Dit
betekent dus, dat dit bedrag als
eerste fiscale afschrjving
op de aan te schaffen kapitaalgoederen mag worden
gebruikt
10).
Bovendien wordt nu over dit bedrag een
extra-belastingverlichting
gegeven, die gelijk is aan de in
totaal over ditzelfde bedrag reeds bereikte reducties.
Is dus bijv. een bedrag van f. 100.000 gedurende
5
jaar
in de reserve aanwezig geweest, dan is
5
x
4 pCt. is
L. 20.000 reeds van de belastbare winsten dezer
5
jaren
afgetrokken. Is nu het 6e jaar een jaar van laagconjunc-
tuur, waariÛ de Regering de besteding van dit bedrag
wenst, dan wordt een extra belastingvërlichting gegeven,
door nogmaals
,
een fiscale aftrek van f. 20.000 toe te
staan natuurlijk onder voorwaarde, dat de ondernemer
op kôrte termijn tot investering van de reserve van
f. 100.000 overgaat
10).
Aan deze extrabelastingverlichting wordt een
grens gesteld: het totaal van de verminderingen van de
fiscale winsten met 4 pCt. per jaar en van de extra-aftrek
kan nooit meer bedragen dan overeenkomt met een
aftrek van 100 pCt. van het in de conjunctuurreserve ge-
storte kapitaal
11).
Deze maximum-grens komt overeen
met datgene, wat in het aanvankelijke voorstel van 1948
als algemeen beginsel was gesteld.
De hier voorgestelde regeling vormt dus a13 het ware
een synthes? tussen het systeem van de huidige inves-
teringsaftrek met zijn
5
x
4 pCt. aan de ene kant en de
belastingvrije conjunctuurreserve met zijn 100 pCt.
vrijstelling aan de andere kant. Bovendien is nog in de
regeling verwerkt de suggestie van de heer Hofstra om de
bedragen, die men t de reserve put als eerste fiscale
afschrijving op de aan te schaffen kapitaalgoederen te
doen gebruiken.
) Hiermee volg ik dus de suggestie, die de heer Hofstra in de vergadering
van de Vereniging voor Belastingwetenschap heeft gedaan (Geschrift no. 89, blz.
22). Ik voeg daaraan echter de jaarlijkse aftrek van 4 pCt. toe ter compensatie
van het renteverlies, dat de ondernemer lijdt en een extra-verlichting bij besteding
in de laagconjunctuur, die het deelnemen aan de conjunctuurreaerve zijn onmisbare
aantrekkingskracht moet geven.
Om cumulatie van faciliteiten te voorkomen moet de regelinguiteraafd
zo zijn, dat op dat deel der investeringen, dat uit de .conjunctuurreserve wordt
gefinancierd de vervroegde afschrijving en investeringsaftrek niet meer van toe-
passing kunnen zijn.
Teneinde het ontduiken van deze maximum-grens tegen te gaan, zou dan
wel moeten worden bepaald, dat een ondernemer, die zijn reserve Uit eigen beweging
terugneemt (dus zonder dat de Regering dit in een depressie wenselijk heeft ver-
klaard), gedurende een zeker aantal (bijv. 5) jaren daarna niet opnieuw stortingen
in de conjunctuurreserve kan doen.
Voordelen van een dergelijke regeling.
Het wil mij voorkomen, dat deze uitwerking van de
gedachte van de conjunctuurreserve de bezwaren, die
tegen dit plan zijn ingebracht, voor een zeer groot deel
kan wegnemen. Ik wil daarom deze bezwaren de revue
nog eens laten passeren. Zij zijn opgesomd in het rapport
van de Vereniging voor Belastingwetenschap
12)
en ook
door staatssecretaris Van den Berge in de Eerste en
Tweede Kamer naar voren gebracht.
1. Een eerte bezvaar is, dat,,de Overheid wel zeer
sterk op de stoel van de ondernemer gaat zitten”. Dit
bezwaar is m.i. sterk overdreven en geheel ongegrond.
De Overheid laat de ondernemer volkomen vrij in zijn
investeringsbeslissingen; de ondernemer is vrij om al dan
niet tot reserveren over te gaan en is ook vrij om de reser-
ves te gebruikçn op elk moment, dat hij dit nodig acht.
De Overheid doet iii wezen niet meer dan:
de conjuncturele werking van vervroegde afschrijving.
en investeringsaftrek neutraliseren of .uitschakelen,
zodra deze in een hoogconjunctuur ongewenst
wordt;
een extra fiscale stimulaqs geven bij investering in de
laagconjunctuur.
Het is dus uitsluitend de
,,timing”
van de investeringen,
die door deze belastingfaciliteiten wordt
beïnvloed.
2. ,,Het sein’tot investering dient voor de ene bedrijfs-
tak vroeger of later te worden gegeven dan voor de
andere”. Een dergelijke opmerking zou men t.a.v. elke
maatregel van
globale
conjunctuurpolitiek kunnen maken.
Indien
men bedrjfstaksgewijze zou willen differentiëren,
zou dit bij het gebruik van de conj unctuurreserve waar-
schijnlijk nog gemakkelijker mogelijk zijn dan bij menige
andere conjunctuurpolitieke maatregel. Een gedifferen-
tieerde toepassing lijkt mij echter geenszins nodig. Wie
de vrijheid van de ondernemer zoveel mogelijk in tact
wil laten zal de conjunctuurpolitiek juist zoveel mogelijk
globaal moeten houden.
3. ,,Het gevaar is niet denkbeeldig, dat zo nodig bank-
credieten…. zullen worden opgenomen om de belasting-
vrijstelling te behouden”. De gedachte, die achter dit
bezwaar schuilt, is blijkbaar deze, dat de.beperking der
investeringen in de hausse niet zou gelukken, daar men
tegenover een storting in de conjunctuurrserve bank-
krediet zou kunnen opnemen om zo ook de..huidige
investeringen te kunnen laten doorgaan. Staatssecretaris
Van den Berge heeft dit argument nog versterkt, toen hij
er bij de discussie in de Eerste Kamer op wees, dat men
moeilijk kan voorkomen, dat men de reserve bij het ver-
lenen van krediet als toekomstig verhaalsobject be-
schouwt. Hiertegenover zou ik allereerst willen stellen,
dat men door – zoals hierboven is voorgesteld – ook
voor stortingn in een conjunctuurreserve een soort
vervroegde afschrijving
13)
en investeringsaftrek te geven,
in elk geval de onnatuurljke prikkel wegneemt om juist
in de hausse zoveel mogelijk te investeren. Bij het hier
ontwikkelde herziene plan voor een conjunctuurreserve,
waarop niet onmiddellijk 100 pCt. belastingvrjstelling
wordt gegeven maar jaarlijks 4 pCt., zal bovendien de
neiging om deze conjunctuurreserve met bankkrediet te
financieren niet groot zijn. De voor dit krediet te betalen
rente zal dan immers het voordeel van de jaarlijkse
“) Geschrift no. 88, bis. 22 en 23.
1)
Deze afschrijving zou in feite zelfs ,,extra-vervroegd” zijn, daar zij al tot
verminderde belaatingbetaling kan leiden, lang voordat de investeringen werkelijk
geschieden.
162
ECONOMISCH-STATISTIsCHE BERICHTEN
22 februari 1956
belastingaftrek van 4 pCt. van dè gereserveerde bedragen
ongeveer te niet doen. De neiging om stortingen in de
conjunctuurreserve te doen en daartegenover krediet op
te nemen, zou dan alleen van belang kunnen zijn, wanneer
een depressie met vrij grote zekerheid en in de nabije toe-
komst wordt verwacht. Om te vorkomen, dat ïn’en in
dergelijke gevallen op onredeljke wijze zou kunnen
profiteren, zou men het bedrag, dat men in de cönjunc-
tuurreserve mag storten, kunnen beperken tot dein het
vorig jaar gemaakte winst, of eyentueel tot een zeker
gedeelte daarvan.
De maatregel is vooral van betekenis voor uitbrei-
dingsinvesteringen en niet voor vervangingsiiivesteringen,
doch deze twee kunnen in de praktijk niet steeds worden
onderscheiden.
Dit bezwaar, dat in het rapport niet bijzonder duidelijk
is omschreven, zal waarschijnlijk moeten worden opgevat
in de zin, waarin ook staatssecretaris Van den Berge dit
heeft. gedaan: ,,de maatregel dient eigenlijk tegen uit-
breidingsinvesteringen te werken en niet tegen
\
vervan
gingsinvestering. Hoe kan men echter het onderscheid
tussen die twee practisch hanteren?”
14).
Het komt mij
voor, dat het niet nodig is dit onderscheid te maken.
Conjunctureel gaat het er alleen om, dat investerings-
uitgaven tot een zeker bedrag van de hoogconjunctuur
naar de laagconjunctuur worden verschoven. De vraag
met
welke
investeringen dit het beste kan gebeuren, kan
en moet geheel overgelaten worden aan het beleid van
de ondernemer. Wanneer deze in bepaalde gevallen
liever zekere vervangingsinvesteringen dan uitbreidings-
investeringen wil uitstellen, behoeft de Overheid daar geen
bezwaar tegen te maken. Het kan integendèel in een
hoogconjunctuur zelfs guns’tig zijn wanneer op die wijze
– door hèt langer in gebruik blijven van bepaalde machi-
nes – de capaciteit tijdelijk wordt vergroot. De conjunc-
tuurreserve kan dan – evenals de investèringsaftrek –
op
alle
investeringen voor uitbreiding en vervanging van
toepassing zijn.
Bij structurele kapitaalschaarste zou het ongewenst
zijn de investeringen te remmen; er is ook nu nog struc-
turele kapitaalschaarste in ons land. Hier komt de relatie
tussen structuur- en conjunctuurpolitiek aan de ôrde;
een punt, waarover naar het mij voorkomt vaak ver-
warring heerst: Met betrekking hierlôe zou ik, in het
algemeen willen stellen, dat de structuurpolitiek zich
binnen het kader van een juiste conjunctuurpolitiek
moet bewegen en dat het niet juist is de eisen, die de
conjunctuurpolitiek stelt op te offeren aan de structuur-
politiek. Wanneer structureel een hoog investerings-
niveau nodig is kan men maatreglen nemen, die op de
lange termijn de investeringslust stimuleren. Deze zullen
echter uiteraard niet zo ver mogen gaan, dat het niveau
van de investeringen blijvend boven dat van de besparin-
gen k5mt te liggen; dit zou immers permanent tot inflatie
en betalingsbalanstekorten leiden. Wânneer de spaar-
quote structureel niet hoog genoeg wordt geacht zal de
structuürpolitiek zich derhalve op het verhogen van deze
spaarquote moeten richten. En wanneer men de structuur-
politiek zo denkt: op lange termijn gericht op een even-
wicht tussen het niveau van investeringen en besparingen,
dan past het daarbij volkomen om tegelijk een conjunctuur-
politiek te voeren,
waardoor in een hausse, waarin de
investeringen de besparingen gaan overtreffen een zekere
rem op de investeringsactiviteit wordt geplaatst en daar-
tegenover in een baisse een’ extra stimulans aan de
investeringen wordt gegeven. Deze combinatie van
14)
Handelingen.. Eerste Kamer,
1954
2
55,
blz, 293
structuur- n conjunctuurpolitieke doelstellingen zou
juist bij een belastingvrije conjunctuurreserve op elegante
wijze te verwezénlijken zijn. Hierboven bleek imrrers
reeds, hoe deze reserve tegelijk een stimulns voor de
investeringslust op lange termijn èn een instrument tot
een geschikte ,,timing”,’dus tot stabilisatie van de inves-
teringen zou kunnen zijn.
,,Hetis niet duidelijk,hoe moet worden gehandeld,
indien een depressie lang op zich zou laten wachten”.
Hier ligt inderdaad een moeilijk punt. Het hierboven
ontwikkelde plan zou daarvoor echter een oplossing kun-
nen geven. Dit plan houdt nl. in, dat
zowel
de ,,normale”
belastingreductie van jaarlijks 4 pCt. over de gestorte
bedragen als ook
de
som
van deze ,,normale” reductie
en de extra reductie bij besteding in een depressie niet
meer dan 100 pCt. kunnen bedragen. Dit heeft ten ge-
volge, dat
na 12 jaar
de extra reductie, die de ondernemer
in een depressie zou kunhen krijgen, zal gaan vermin-
deren. Na 12 jaar is immers de ,,normale” reductie tot
48 pCt. opgelopen; zou dan een depressie ontstaan dan
kan nog een extra reductie over 48 pCI. van de gestorte
bedragen worden gegeven, waarmee het maximum van
100 pCt: bijna-zou zijn bereikt. Na 14 jaar echter zou de
normale reductie al tot 56 pCt. zijn opgelopen, zodat
voor een extra reductie niet meer dan 44 pCt. overblijft.
Aldus zou de in een depressie te geven extra reductie
hoe langer hoe kleiner worden en ten slotte na’ 25 jaar
geheel zijn verdwenen. Daarmee zou natuurlijk ook de
aantrekkelijkheid voor de ondernemer om zijn middelen
in de conjunctuurreserve te laten,
geleidelijk verminderen
en ten slotte geheêl verdwijnen. Indien er in het geheel
geen depressie komt is dus te verwachten, dat de onder-
nemers geleidèlijk hun gelden uit de reserve zullen gaan
terugnemen. Dit zou op zichzelf juist zijn: wanneer de
conjunctuurreserve onnodig blijkt te zijn, loopt zij lang-
zaam leeg. Alleen zou dit leeglopen op een ongelegen
moment kunnen komen en een hausse extra kunnen
stimuleren. Dit gevaar wordt echter zeer beperkt, door-
dat het leeglopen geleidelijk zou gaan. Bovendien zou de
Regering zich hiertegen enigszins kunnen wapenen door
te bepalen, dat een zekere opvraagtermijn van bijv. een
half jaar in acht genomen zou moeten worden. Een
dreigende opvraging op grote schaal en op een conjunc-
tureel ongunstig moment, zou men dan tijdig zien aan-
komen, zodat zekere tegenmaatregelen tot het op andere
wijze weer afremmen van de investeringen kunnen worden
voorbereid.
Als laatste bezwaar wordt in het rapport van de
Vereniging voor Belastingwetenschap genoemd, dat de
aankondiging van overheidswege, dat men tot investeren
moet overgaan, een averechtse uitwerking zal thebben,
daar ,,het publiek dit zal opvatten als het begin van een
nieuwe economische ramp”. Dit gevaar lijkt mij niet zo
groot; er is bovendien in het rapport op gewezen, dat
hetzelfde gevaar zich bij een openbare werken-politiek
evenzeer zou kunnen voordoen. Zou men voor dit be-
zwaar opzij gaan, dan zu men inderdaad geen enkele
conjunctuurpolitiek kunnen voeren. Wel kan het echter
nuttig zijn om het belang van de psychôlogische reacties
van het bedrjjfsleven op de conjunctuurpolitieke maat-
regelen van de Oerheid in het oog te houden. Bij de
New Deal in Amerika hebben ongunstige psychologische
reacties van het bedrijfslevn waarschijnlijk inderdaad
een tegenwerkende invloed uitgeoefend
15).
Het komt
er daarom op aan coijunctuurpolitiek te voeren
op een
‘)
Deze conclusie jwam o.a. naar voren in mijn proefschrift: ,,Loonshoogte
en Werkgelegenheid”, bie. 121 en 122.
–
22 februari 1956
.
. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
163
wijze, die de sympathie en het vertrouwen van het bedrijfs
–
leven heeft.
Het lijkt mij toe, dat.in
dit opzicht het instru-
meiit van de belastingvrije conjunctuurreserve juist grote
voordelen zou kunnen hebben.
Bij de uitvoering van dit
plan zou men zeer goed tot een zekere samenwerking
met het bedrijfsleven kunnen komen. Een commissie met
vertegenwoordigers van Overheid, bedrijfsleven en weten-
schap zou regelmatig de conjuncturele ontwikkeling en
de gang van zaken met betrekking tot de c’onjunctuur-
reserve kunnen bespreken teneinde de Regering omtrent
te nemen maatregelen te kunnen raden.Wij mogen zeker
verwachten, dat het bedrijfsleven dan alle begrip voor
deze maatregelen zal tonen.
Condusie
Wanneer wij al deze argumenten overzien, kunnen
wij derhalve de conclusie trekken, dat de tegen de con-
j unctuurreserve ingebrachte bezwaren alle k.innen worden
weggenomen of althans zeer sterk beperkt, wanneer men
het pl’an langs de hier aangegeven lijnen herziet., Aan de
andere kant kan dit herziene plan zeer belangrijke voor-
delen hebben. De belangiijkste hiervan zijn, kort samen-
gevat:
De Regering krijgt een nieuw instrument tot be-
invloeding van de particuliere investeringen, dat
gemakkelijk manipuleerbaar is. Nu de begroting
hoe langer hoe moeilijker manipuleerbaar blijkt, is
dit van des te groter belang.
In de huidige hoogconjunctuur kan een rem op de
investeringen worden verkregen op een voor het
bedrijfsleven acceptabele en zelfs aantrekkelijke wijze.
baardoor ontstaat tegelijk een unieke mogelijkheid
om de investeringen in een latere depressie te stimu-
• leren.
Een synthese tussen structuur- en conjunctuur-
politiek kan worden bereikt; de cnjunctureel
ongunstige effecten van een structurele maatregel
als de investeringsaftrek kunnen worden weg-
genomen.
Bij de uitvoering van de regeling kan een nuttige
samenwerking met het bedrijfsleven groeien.
De invoering van een belastingvrije conjunctuurreserve
lijkt mij daarom in alle opzichten gewenst en juist in de
huidige conjunctuurfase bijzonder actueel en
•
nuttig.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. WITTEVEEN.
Wat komt er terecht van het Internationaal Atoombureau?
Niet alleen in ntionaal en continentaal verband worden
de atoomproblemen besproken, doch ook is er nog steeds
het, streven om uiteindelijk te komen tot een samen-
bundeling van activiteiten op het gebied van atodm-
energie in een groter, in een wéreldverband. De concrete
uiting van dit streven is het op stapel staande Inter-
nationaal Atoombureau.
Het idee voor dit Bureau is uitgegaan van President
Eisenhower bij gelegenheid van zijn rede voor de Assem-
blée van de Verenigde Naties op 8 december 1953.
De wereldpers en allen die met het atoomprobleem be-
trokken waren hebben dit idee in die dagen en ook
geruime tijd daarna voor het wereldforum gebracht en
het in het middelpunt van de internationale belang-
steffing geplaatst. . .
Het is echter weer lange tijd geleden dat men over het
plan voor een Internationaal Atoombureau iets vernomen
heeft en daarom is het bericht belangrijk dat het State
Department van de Verenigde Staten een aantal landen
heeft uitgenodigd voor een conferentie, die op 28 februari
a.s. te Washington zal plaatsvinden (na twee maal uit-
gesteld te zijn) met het doel een ontwerp-statuut voor een
op te richten Internationaal Atoombiireau te bestuderen.
Aan genoemde. conferentie nemen deel: Australië,
België, Brazilië, Canada, Engeland, Frankrijk, India,
Portugal, de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije, de Verenigde
Staten en Zuid-Afrika; dit zijn dus alleen landen. die de
beschikking hebben over de kernbrandstoffen uranium
en/of thorium.
Omdat verwacht kan worden dat uit deze conferentie
over enige tijd de definitieve oprichting van een Inter-
nationaal Atoombureau zal resulteren, is het nuttig om
eens de açhtergronçl, het ontstaan, de ontwikkeling en de
mogelijke consequenties van deze conferentie, te bezien.
De achtergrond van de rede van Eisenhower.
De belangstelling voor het gebruik Van atoomenergie
lag, door oorlogsomstandigheden, allereerst op militair
terrein. Toen de storm geluwd was na de tweede wereld-
oorlog, kreeg men een overzicht en een indruk van de
enorme bedragen die geïnvesteerd waren in fabrieken en
laboratoria voor de ontwikkeling van de atoomenergie
en daarnaast zag men toen in de verte de diverse mogelijk-
heden die deze energiebron de mensheid kon bieden.
De eerste schrede op het pad naar het vreedzaam gebruik
van atoomenergie werd dus vergemakkelijkt eensdeels
door het feit dât men in vele opzichten reeds ovr de
noodzakelijke apparatuur beschikte (initiale investering
had dus reeds voor een deel plaats gevonden) en ander-
deels doordat men in het eerste research-stadium reeds
in bëpaalde richtingen perspectieven had gevonden.
Wie zou deze eerste schrede zetten? Het leed geen
twijfel dat dit de Overheid zou zijn. Zou hierdoor de
Overheid een monopolie op dit terrein krijgen of zou het
particuliere bedrijfsleven eveneens na verloop van tijd
dit pad naar het vreedzaam gebruik van atoomenergie
kunnen betreden? De Wet Mac-Mahon van 1946 legde
eigenlijk elk particulier initiatief aan banden en • gaf de
prioriteit aan de Overheid. Dit laatste is voor de eerste
jaren na de wereldoorlog zeer begrijpelijk want alleen de
Overheid had op dit nieuwe terrein kunnen investeren n
risico’s kunnen nemen. Het’was echter duidelijk dat het
particulier initiatief zich snel op deze ontwikkeling zou
werpen en het gevolg was een steeds groter wordende
controverse tussen Overheid en particulier. Deze contro-
verse maakte op den duur een wijziging in de Amerikaanse
atoomwetgeving noodzakelijk.
Naast dit alles (interne oorzaken) speeldë nog een groot
extern feit. De Verenigde Staten hadden zich na de oorlog
lange tijd heer en meester gevoeld ten opzichte van het
buitenland op het gebied van de atoomenergie. De
activiteit en vindingrjkheid van Rusland en Engeland
had men blijkbaar een weinig onderschat en het leëk toen
ook voordeliger voor de Verenigde Staten om met zijn
164
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
kennis en mogelijkheden zo snel mogelijk naar buiten
te treden en daardoor de andere landen te noodzaken
ook hun troeven op tafel te leggen. Al deze factoren
bij elkaar alsmede de wil om internationaal het intiatief
te behouden inspireerden tot de rede die President Eisen-
hower op 8 december 1953 hield. De inhoud van deze rede
kwam in grote lijnen hierop neer:
Overdracht aan een internationaal orgaan van ‘voorraden
normaal en verrijkt uranium, thoriummetaal,
U233, U235,
U238,
plutonium en verwante stoffen door de Verenigde
Staten, de Sovjet-Unie en andere landen die dergelijk materiaal
bezitten.
Toewijzing van deze materialen, door dat internationaal
orgaan ten behoeve van landbouw, geneeskunde en op den duur
voor het opwekken van energie, aan andere landen.
Een raad van gouverneurs zou voor het internationaal orgaan
gevormd worden met een beperkçlidmaatschap, waarin zowel bijdragende als ontvangende landen vertegenwoordigd zullen
zijn.
Er zou een verdrag tussen alle landen gesloten worden, die zou-
den wijlen deelnemen aan het plan, ter bepaling van normen
en beginselen waaronder het orgaan zal werken.
Via het internationaal orgaan zal uitwisseling yan inlichtingen
over de ontwikkeling van het vreedzaam gebruik van atoom-
energie plaatsvinden.
De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zullen gelijkwaardige
bijdragen leveren in atoommaterjaal om het plan in werking te doen treden.
Het materiaal zou eigendom worden van het internationaal
orgaan.
Zoals men ziet, worden in deze regels alleèn de Ver
–
enigde Staten en de. Sovjet-Unie met name genoemd.
Dit impliceert dat er allereerst tussen deze beide landen
overleg moest plaatsvinden; wij komen hier nog op terug.
Het is echter noodzakelijk dat daaraan voorafgaat een
korte uiteenzetting van de mogelijkheid van de Ver-
enigde Staten om zelf volledig aan dit plan mee te kunnen
werken.
De strijd om een nieuwe atoompolitiek in de Verenigde
Staten.
Het is wel duidelijk dat het hierboven ontvouwde plan
van Eisenhower niet mogelijk zou zijn onder de bestaande
bindende wetgeving op het gebied van atoomenergie.
Op 17 februari 1954 verzocht dan ook President Eisen-
hower het Congres machtiging voor het bewerksteffigen
van een grotere samenwerking tussen de Amerikaanse
Regering, haar bondgenoten en haar eigen particuliere
industrie bij de ontwikkeling van de atoomenergie. Dit
hield in, het verzoek om wijziging van de Wet Mac-
Mahon van 1946 (deze beperkte o.a. de uitwisseling van
gegevens met het buitenland en verbood de Amerikaanse
industrie splijtbaar materiaal te bezitten of te vervaar-
digen) en om toesteniming, splijtbaar materiaal te ver-
strekken aan bevriende naties voor industrieel gebruik
en voor onderzoekingen. In conereto stelde hij toen dat
hij van het Congres toestemming nodig had voor het tot
stand brengen van:
uitwisseling van gegevens met de bondgenoten over het gebruik
van atoomwapens;
verstrekking van spljtbaar materiaal aan bevriende landen
in
hoeveelheden, die voldoende zijn voor ,,industrieel gebruik en voor onderzoek”;
verzachting van de beperkingen voor Amerikanen, die deel-
nemen aan de produktie vansplijtbaar materiaal in het buiten-
land;
betere regels voor toezicht
op
en verspreiding van atoom-
gegevens;
de mogelijkheid dat de Amerikaanse industrie atoomreactors
en splijtbaar materiaal kon bezitten, huren en vervaardigen.
Bij zijn verzoek wees Eisenhower er nog eens uit-
drukkelijk op dat de Verenigde Staten niet langer een
monopoliepositie innemen op het gebied van de ont-
wikkeling van atoomenergie. Tevens legde hij er de nadruk
op dat de Verenigde Staten, bij het verstrekken van
splijtbaar materiaal aan het buitenland, de garantie
moeten hebben dat het materiaal door het ontvangende
land nièt voor militaire doeleinden wordt gebruikt.
Sinds het indienen van dit verzoek moest meer dan een
half jaar verlopen voordat Eisenhower op 30 augustus
1954 een nieuwe wet betreffende de atoomenergie kon
tekenen. De aanvaarding van deze nieuwe wet vond pas
plaats nadat een gezamenlijke commissie van de Ameri-
kaanse Senaat en het Huis van Afgevaardigden een
compromis bereikt had speciaal t.a.v. de patentenkwestie,
die het grote struikelblok vormde iin de nieuwe atoom-
wetgeving. Volgens dit compromis nu zou de regerings-
controle op de meeste patenten op het gebied van de
atoomenergie nog vijf jaar gehandhaafd blijven waarna
de particuliere belangen hiervan gebruik zouden kunnen
maken.
In eigen land had Eisenhower dus nu bereikt:
dat het voortaan mogelijk werd dat particuliere ondernemer
in de Verenigde Staten atoomenergiè konden gaan opwekken
dat het de Regering toegestaan werd om, onder bepaalde
garanties, inlichtingen over kernsplijting te verstrekken aan
haar bondgenoten.
President Eisenhower verklaarde na de tekening te
vertrouwen dat door de inschakeling van het particulier
initiatief de nationale kracht zou toenemen.
Met deze nieuwe wetgeving was het de Verenigde
Staten ook mogelijk geworden om na te komen en uit
te voeren hetgeen Eisenhower als een internationaal plan
naar voren Md gebracht. De Verenigde Staten hadden
echter voor dit plan de medewerking nodig ook van andere
landen. Zoals wij hierboven reeds aanstipten was de
medewerking allereerst gevraagd aan de Sovjet-Unie.
Wij zullen daarom even stilstaan bij het overleg dat plaats-
vond tussen de Verenigde Staten en dit land.
Het overleg met de Sovjet-Unie.
Korte tijd na de rede van Eisenhower hebben de
Verenigde Staten contact gezocht met de Sovjet-Unie
inzake het instellen van een Internationaal Atoombureau.
Over dit eerste contact —.dat o.a. plaatsvond op de con-
ferentie van Berlijn in februari 1954 tussen Dulles en
Molotof – werd weinig gepubliceerd. Op 1 mei 1954
verklaarde Dulles dat de Verenigde Staten zich, bij ge-
brek aan belangsteffing van de Sovjet-Unie, vrij voelden
om met andere landen de plannen voor een Internationaal
Atoombureau uit te werken; de Sovjet-Unie zou echter
altijd aan de besprekingen deel kunnen nemen als zij dat
wenste. Eind mei van dat jaar vernam de wereld officieel
via een rede die Eisenhower hield over de internationale
toestand bij gelegenheid van het 200-jarig bestaan van
de Columbia-Universiteit te New York, dat de be-
sprekingen met de Sovjet-Unie hoegenaamd geen succes
hadden gehad. Naderhand bleek dat de Sovjet-Unie eigen-
lijk geen enkele mogelijkheid had opengelaten om on-
middellijk te geraken tot het door Eisenhower bedoelde
Bureau.
Op 23 september 1954 kwam Dulles, bij de opening
van het debat over de wereldproblemen in de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties, weer terug op het
grote plan van Eisenhower, hetgeen, zo zei hij, door de
Sovjet-Unie was verworpen. Bij deze gelegenheid stelde
Dulles in concreto voor:
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
165
Zoals uit het bovenstaande blijkt, hebben de Verenigde
Staten eerst getracht om inzake het voorstel van Eisen-
hower (die nota bene eerst nog door het Congres gemach-
tigd moest worden om dit plan te kunnen uitvoeren) tot
overeenstemming en gezamenlijke atie met de Sovjet-
Unie te komen. Toen dit mislukte, verklaarde Dulles
op 1 mei 1954 dat de Verenigde Staten zich nu volkomen
vrij voelden om met andere landen in deze overleg tç
plegen. De landen, waarmee de Verenigde Staten toen
overleg pleegden, waren uiteraard de leveranciers van
kernbrandstoffen; in eerste instantie waren dat Australië,
België, Canada, Engeland, Frankrijk, Portugal en
Zuid-Afrika.
Wat dat contact met andere landen betrof, deelde
Cabot Lodge mede dat de Verenigde Staten bezig waren
met het openen van besprekingen over het sluiten van
bilaterale verdragen betreffende de levering van atoom-
materiaal aan fabrieken en laboratoria in het buitenland
als onderdeel van het programma om samen te werken
aan de ontwikkeling van atoomenejgie voor vreedzame
doeleinden. Deze verdragen zouden een grote vooruitgang
betekenen en zij zouden de verwezenlijking van Eisen-
howers plannen voor een Internationaal Atoombureau
snel dichterbij brengen.
De Verenigde Staten zouden ook – zo verklaarde
Cabot Lodge – in 1955 reeds een aanvang willen maken
met de opleiding van personen voor de behandeling van
kernreactoren en met cursussen in veiligheidsmaatregelen.
Hij beklemtoonde dat het voorgestelde atoomorgaan tot
stand zou komen door onderhandelingen tussen de be-
trokken regeringen en dat de juiste relatie tot de Ver-
enigde Naties moest wachten tot het orgaan zelf tot stand
was gekomen. Het orgaan zelf zou ovçrleg plegen en
samenwerken met, organen van de Vereriigde Naties die
zich bezig houden met het werk dat hiermede in verband
staat en met organisaties voor atoomenergie van leden
van de Verenigde Naties.
Eisenhowers plan voor een Internationaal Atoombureau
aangenomen.
De Verenigde Staten hebben steeds, sinds de Russen het
oorspronkelijke plan vaii Eisenhower verwierpen, de
deur voor’ nieuwe onderhandelingen open gelaten, maar
zij bleven toch ook weer niët op de Sovjet-Unie wachten;
zij hebben – zoals hierboven reeds uiteengezet – na het
mislukken van overeenstemming, contact opgenomen
met andere landen. Met de steun van deze is ten slotte
een nieuw voorstel uit de bus gekomen, dat bekend staat
als het ,,voorstel van zeven”. In dit voorstel wordt naar
voren gebracht dat het Internationaal Atoombureau na
zijn oprichting moet onderhandelen over een passeiide
vorm van overeenkomst met de Verenigde Naties. Hier-
mede werd de oorspronkelijke bedoeling, om dit Bureau
eenzelfde plaats te geven als de andere gespecialiseerde
organen der Verenigde Naties (waartegen de Sovjet-Unie
bezwaren had gemaakt), te niet gedaan. Bovendien houdt
dit voorstel in dat dit toekomstig orgaan slechts als een
Verrekenkamer of Clearing House zal fungeren (het zal
het splijtbaar materiaal rechtstreeks doorgeven van het
leverende aan het ontvangende land) en niet als een
bureau dat de controle zal hebben over het geschonken
splijtmateriaal.
Voegt men bij dit gewijzigde voorstel ook nog het
Amerikaanse plan om in 1955 een wetenschappelijke
conferentie onder de auspiciën van de Verenigde Naties
te houden en de bekendmaking op 15 november 1954
dat de Verenigde Staten 100. kg splijtbaar materiaal ter
beschikking willen stellen (gevolgd door het aanbod van
Engeland van ca. 20 kg) voor experimentele reactoren in
het buitenland, dan moest men, menseljkerwijs ge-
sproken, wel uiteindelijk komen tot overeenstemming in
de Verenigde Naties en dan speciaal met de Sovjet-Unie.
Een langer tegenwerken of weigeren zou de publieke
opinie tegen de Sovjet-Unie in het harnas kunnen jagen
en het doen voorkomen alsof dit land niet voelde voor een
internationaal orgaan dat uitsluitend vredelievende doel-
stellingen heeft. Bovendien zou dit vredesinitiatief, bij
niet medewerken van de Sovjet-Unie, nog meer op de
voorgrond treden en dit zou voor de Russische politiek
nadelig kunnen zijn. Nadat dus de Sovjet-Unie, om welke
reden dan ook, het plan acceptabel gevonden had en de
overige landen reeds eerder in principe accoord waren
gegaan, werd op 23 november 1954 ten slotte het plan
van Eisenhower voor ëen Internationaal Atoombureau
unaniem dôor de Verenigde Naties aangenomen.
Deze aanvaarding hield nog niet in dat er een bepaald
concreet uitgedokterd Atoombureau opgericht werd,
maar betekende alleen dat men het er in de Verenigde
Naties over eens geworden was dat een zodanig Bureau
opgericht zou worden. Hiermede was de eerste ronde in
de strijd om een Internationaal Atoombureau uitgevoch-
ten. In de tweede ronde zou opgelost moeten worden hoe
de verhouding van dit Bureau zou worden ten opzichte
van de Verenigde Naties en hoe het Statuut voor dit
Bureau er uit zou zien.
Wat het eerste punt – de verhouding tot de Verenigde
Naties – betreft, is, voor zover wij kunnen nagaan, nog
geen besluit gevallen. Op het tweede punt – het ont-
werpen van een definitief statuut voor een Internationaal
Atoombureau – heeft de in het begin win dit artikel
vermelde conferentie van 28 februari a.s. betrekking.
Deze speciale conferentie, waarover wij reeds de
Oprichting van een Internationaal Atoombureau voor vreed-
zame doeleinden, waarin alle landen van de wereld zitting
zouden kunnen hebben (Dulles sprak de hoop uit dat dit Bureau
reeds in 1955
zou functioneren).
Een internationale wetenschappelijke conferentie teneinde dit
plan te bestuderen. Deze conferentie zou in het voorjaar van
1955
onder auspiciën van de Verenigde Naties moeten bijeen-
komen.
Bovendien zullen de verenigde Staten een wetenschappelijke
instelling in het leven roepen, om buitenlanders in staat te
stellen zich vertrouwd te maken met de beginselen van vreed-zame toepassing van atoomenergie.
Een groot aantal buitenlandse medici zal in staat gesteld worden
om in Amerikaanse kankerinstituten kennis te nemen van de
modernste atoomtechnische methoden, die ter bestrijding van
deze ziekte worden toegepast.
Dulles deelde verder mede dat het humanitaire doel
van het Internationaal Atoombureau geen uitstel kou
lijden: het verheugde hem dat de Sovjet-Unie een stilte
van vijf maanden verbroken had door een nota aan de
Amerikaanse Regering te overhandigen, waarin het zich
bereid verklaard had de besprekingen over het Bureau
voort te zetten. Enkele dagen later publiceerden de
Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, na onderling over
–
leg, bijzonderheden over de Amerikaanse voorstellen en
de mislukte pogingen van de twee landen om tot overeen-
stemming over het plan te komen.
Om het verdere verloop van de onderhandelingen
tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie te ver-
klaren is het nodig dat wij eerst nog nagaan hoe de andere
landen reageerden op het plan van Eisenhower inzake een
Internatiohaal Atoombureau.
Het overleg met andere landen..
11
166
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1956
bijzonderheden gegeven hebben, werd gepland bij een
besluit van de politieke commissie van de Verenigde
Naties op 27 oktober
1955;
bij deze gelegenheid werd
ook besloten dat binnen twee of drie jaar een nieuwe
internationale atoomconferentie zou plaatsvinden (de
eerste internationale atoomconferentie vond plaats te
Genève in augustus
1955).
Dit besluit tot het houden van een speciale conferentie
voor het definitief vaststellen van de tekst van’het statuut
van een Internationaal Atoombureau is met veel moeite
tot stand gekomen. Een zeer groot aantal amendementen
en moties maakte het, door achttien landen ingediende,
voorstel hiertoe bijna onmogelijk. Nederland heeft o.a.
bij het debat over deze kwestie veel bijgedragen tot het
scheppen van een sfeer die aanvaarding van de voor-
gestelde speciale conferentie acceptabel maakte (de
Sovjet-Unie ageerde o.a. tegen het feit dat communistisch
China aan deze voorgestelde speciale conferentie niet
zou kunnen deelnemen).
Nabeschouwing over het streven naar internationale samen-
werking inzake atoomenergie.
Uit hetgeen hier in het kort naar voren is gebracht,
zijn vele punten aan te wijzen die een uitvoerige be-
schouwing op zich waard zijn. Zo moet allereerst op-
gemerkt worden dat het plan voor een Internationaal
Atoombureau een hele reek4 vaji activiteiten in het vreed-
zame vlak van de atoomenergie heeft ontketend. De
bilaterale accoorden die in de loop van 1954 en 1955
door de Verenigde Staten en vele landen (waaronder ook
Nederland) zijn afgesloten, zijn een direct gevolg van het
Amerikaanse offensief voor het veedzaam gebruik van
atoomenergie. Daar komen nog de vele mogelijkheden –
buiten deze accoorden – bij die aan deskundigen ge-
boden worden om zich op de hoogte te stellen van de
nieuwste ontwikkelingen op dit gebied. Ten slotte is de
grote internationale atoomconferentie die in augustus
1955 te Genève plaatsvond eveneens als een uitvloeisel
te beschouwen, terwijl dit ook het geval is ten opzichte
van de tweede soortgelijke conferentie die over twee of
drie jaar zal plaatsvinden.
Nu intussen in Europa hard gewerkt wordt om een
atoomplan te kiezen en de inhoud van verschillende
plannen bekend zijn geworden, is men geneigd om
vergelijkingen te gaan trekken. In het Euratom-plan is
een bepaling opgenomen dat de deelnemende landen hun
splijtbaar materiaal in een pot samen zullen brengen
waaruit het ook weer volgens bepaalde regels verdeeld
zal worden. Dit alles zal plaatsvinden onder een supra-
nationaal gezag. Het oorsproikeljke atoomplan van
Eisenhower nu voorzag in het oprichten van een zgn.
Atoom,,bank”, aan welke bepaalde hoeveelheden splijt-
baar materiaal toevertrouwd zouden worden en dat dit’
materiaal ook weer kon distribueren (met in achtneming
van verschillende bepalingen). Dit oorspronkelijke plan
is reeds vrij spoedig gekelderd en het voorstel dat in de
,,zeven-landen-resolutie” vervat is heeft het aldus, ver
–
anderd dat het op te richten Internationaal Atoombureau
slechts zal fungeren als een Clearing House.
Is dit een voorbode van het Europese standpunt ten
opzichte van het betreffende onderdeel van het Euratom-
plan? Wanneer dit het geval is dan betekent dat voor
Nederland alvast een minder aantrekkelijk punt. De
landen immers die geen splijtbaar materiaal bezitten
zullen bij een clearing-systeem gedwongen worden om
onderhandelingen te gaan voeren met landen die wel over
dit materiaal beschikken. Dit kan aanmerkelijk meer
moeilijkheden met zich brengen dan in het geval dat elk
rand bij een centraal bureau, dat de beschikking heeft
over een hoeveelheid splijtbaar materiaal, moet aan-
kloppen en dan op grond van bepaalde objectieve vooraf
vastgestelde regels al of niet geholpen wordt.
Ook de plaats die het Internationaal Atoombureau
in zal nemen ten opzichte ‘van de Verenigde Naties is een
punt van groot belang. Dit probleem vertoont nI. een
zekere parallel met de kwestie van de supranationaliteit
bij het Euratom-plan en het plan Monnet. Het
zou
ons te
ver voeren wanneer wij op dit probleem op dit moment
zouden ingaan, doch ook zonder verdere uitwijding zal
het belang van de speciale conferentie op 28 februari
a.s. denkelijk wel voldoende duidelijk zijn.
Zwolle.
Drs. P. M. H. CREMERS.
NATIONALE NOTITIES
Prof. Goudriaans a-deterministische visie op
de economische en de politieke ontwikkeling
In zijn boek ,,Fconomie in zestien bladzijden” ont-
wikkelt Prof. Goudriaan, zoals bekend, een a-determinis-
tische visie op het economisch leven.
De deterministische beschouwingswijze heeft naar zijn
mening op het gebied van de sociale economie zeer
schadelijk gewerkt. Zij heeft, aldus Prof. Goudriaan,
met name met betrekking tot het conjunctuurverschijnsel
geleid tot een noodlottige passiviteit, voortkomend uit
de gedachte dat crises onvermijdelijk zouden zijn. Deze
instelling meent Prof. Goudriaan thans nog te bespeuren
bij de financiële pers, welke zich immers op gezette tijden
pleegt te verdiepen in bespiegelingen over de vraag
wanneer de volgende crisis zal uitbreken!
Uitgangspunt van Prof. Goudriaans betoog is dat de
individuele handelingen van de enkele mens ongedeter-
mineerd zijn. Hieruit vloeien dan op het gebied van de
economische ontwikkeling drie axioma’s voort, welke
tezamen het gehele economisch leven bestrijken:
le. economische ‘verschijnselen, welke het resultaat
vormen van de decisies van één economisch subject
of van een kleine groep van economische subjecten,
zijn onbepaald; zij vertonen een grote mate van
variabiliteit en zijn onvoorspelbaar;
2e. economische verschijnselen, welke het resultaat
vormen van de decisies van een groot aantal on-.
afhankelijk van elkaar ‘reagerende verbruiks- of
bedrjfshuishoudingen, zijn daarentegen bepaald; zij
vertonen een aanzienlijke mate van constantie
(,,Wet van de grote getallen”). Deze verschijnselen
zijn dan ook tot op zekere hoogte wel voorspelbaar;
3e. economische verschijnselen, welke het gevolg zijn
van de decisies van een groot aantal economische
subjecten welke niet onafhankelijk van’ elkaar
reageren, doch bij hun beslissingen met elkanders
gedrag rekening houden, zijn weer onbepaald.
Uit deze axioma’s volgt dat er in het economisch leven
zowel velden van bepaaldheid als velden van onbepaald-
heid voorkomen. Tot déze laatste rekent Prof. Goudriaan
het gehele conjunctuurverschijnsel. Grootheden als het
grondstoffenprijsniveau en de activiteit in ‘de kapitaal-
goederenindustrie en daarmee de werkgelegenheid zijn
immers op grond van axiomo 3 onbepaald; hun waarde
is binnen zeer ruime grenzen onzeker en aan onvoorspel-
bare fluctuaties ohderhevig. .
Vinden we deze gedachten terug in zijn bovengenoemde
boek, in een dezer dagen door hem gehouden causerie,
heeft Prof. Goudriaan zijn a-deterministische beschou-
wingswijze eveneens uitgewerkt •op het gebied van de
politieke ‘ontwikkeling.
22 februari 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
167
Wederom uitgaande van de ongedetermineerdheid
van de individuele handelingen van de enkele mens,
komt hij in het politieke vlak tot drie axioma’s, welke
volkomen analoog zijn aan de bovengenoemde: het
resultaat van politieke beslissingen, indien genomen door
één individu of een kleine groep, is onbepaald (axioma 1),
indien genomen door een groot aantal zelfstandig op-
tredende individuen daarentegen bepaald (axioma 2),
en indien genomen door een groot aantal niet onafhanke-
lijk van elkaar reagerende mensen weer. onbepaald
(axioma 3).
Uit deze axioma’s volgt dat we binnen een volk een
bepaalde, stabiele, politieke ontwikkeling kunnen ver-
wachten wanneer dat volk bestaat uit tot zelfstandig
denken geneigde, eigenzinnige individuen. Een dergelijk
volk vormt het hout waaruit de ware democratie gesneden
wordt. De frequentieverdeling van de politieke gezind-
heden binnen een dergelijke gemeenschap benadert de
gedaante van een zgn. normale kromme: een relatief
grote bezetting van het politieke midden, een relatief
geringe bezetting van de uitersten van rechts en van links.
Zolang de curve deze gedaante behoudt, treden bij de
verkiezingen slechts kleine verschuivingen op, is een grote
mate van stabiliteit in de politieke ontwikkeling ge-
waarborgd.
Uit de axioma’s vloeit echter tevens voort dat een
onbepaalde, een instabiele politieke ontwikkeling telkens
daar kan worden verwacht, waar de leden ener gemeen-
schap zich niet als zelfstandig denkende individuen ge-
dragen, doch waar onder hen massavorming, kudde-
vorming optreedt. Een dergelijke gemeenschap kan nooit
een duurzame democratie vormen; zij is rijp voor dicta-
tuur en kan ten allen tijde daaraan ten offer vallen.
De frequentieverdeling van de politieke gezindheden
binnen zulk een gemeenschap benadert dan ook geenszins
de gedaante van een normale kromme, doch kan vele
vormen aannemen, zowel die van een relatief grote be-
zetting van beide extremen als van één van beide.
Bij
een
dergelijke gedaante van de curve vertont de politieke
ontwikkeling der gemeenschap een sterke mate van
labiliteit; grote – mogelijk noodiottige – politieke aa;d-
verschuivingen kunnen plotseling optreden.
De desastreuze geyolgen welke de cumulatie van beide
boven besproken onbepaaldheden, de economische en de
politieke, in de jongste geschiedenis heeft gehad zijn,
aldusProf. Goudriaan, maar al tebekend.
De onbepaaidheid in de economische ontwikkeling
vôér de laatste wereldoorlog, zich uitend in de ineen-
storting van het grondstoffenprijsniveau in de crisis van
1929, leidde immers, mede via de val van het pond
sterling, tot financiële en economische ontwrichting en
massale werkloosheid. In Duitsland stuitte deze onbe-
paaidheid in de economische ontwikkeling op de on-
bepaaidheid in de politieke ontwikkeling aldaar, bljkend
uit de stemmenverhouding in de Rijksdag bij de komst
van Hitler en beide tezamen leidden tot de voor de mens-
heid zo noodiottige ,,Machtsübernahme”. /
De taak, die Prof. Goudriaan voor zich ziet, is daarom
tweeledig: tracht zowel de onbepaaldheden in de eco-
nomische als die in de politieke ontwikkeling op te heffen.
Voor het eerstgenoemde doet hij voorstellen aan de hand
in zijn boek – het meest bekende daarvan is wel de reeds
vele jaren -door hem voorgestane invoering ener grond-
stoffenvaluta -, voor het laatstgenoemde ziet hij geen
andere weg dan de lange, moeizame van het opvoeden
van alle staatsburgers tot zelfstandig denkende, eigen-
zinnige,, met een gezonde dosis kritische zin toegeruste
individuen.
Men kan het hier weergegeven betoog van Prof.
Goudriaan goeddeels onderschrijven en met de door hem
zowel op economisch als op politiek gebied gewezen
wegen van harte instemmen, zonder zijn a-determinis-
tische visie te delen.
Zonder dat men de resultante van de handelingen van
één of een kleine groep, zowel als van een groot aantal
onderling afhankelijk reagerende subjecten, hetzij in het
economische, hetzij in het politieke vlak, onbepaald en
daarom onvoorspelbaar behoeft te achten, kan men met
Prof. Goudriaan ihstemmen dat zij een grote – en vrijwel
• steeds ongewenste – mate van variabiliteit vertoont.
Wij zouden daarom de axioma’s van Prof. Goudriaan in
dier voege willen wijzigen dat telkens de begrippen
,,bepaald” en ,,onbepaald” worden vervangen door de
begrippen ,,stabiel”en ,,instabiel”. Op het gebied van de
economische ontwikkeling betekent dit bijv. dat we met
• het erkennen van de inderdaad in hoge mate ongewenste
instabiliteit van het grondstoffenprijsniveau en van de
•geyiialiteit van de door Prof. Goudriaan voorgestelde
remedie daartegen, haar ongedetermineerdheid en daar-
door onvoorspelbaarheid nog niet behoeven te accep-
teren. Hetzelfde geldt uiteraard voor het gehele conjunc-
• tuurverschijnsel.
Rotterdam.
R. IwEMA.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
In verband met het naderen van de 21e van de maand
moesten de banken, die in het begin van de lopende
kaspercentage-periode een te klein saldo bij De Neder-
landsche Bank hadden, dit tekort thans inhalen, hetgeen
tot het accumuleren van liquide middelen en derhalve
tot een krappe markt leidde. Vooral in de korte termijnen
schatkistpapier was er aanbod; het marktdisconto hier-
voor steeg tot ca.
l/
8
pCt. per jaar. Onder deze omstan-
digheden waren er uiteraard ook niet veel middelen
voor call beschikbaar; de notering hiervoor bedraagt
nu reeds verscheidene weken 1 pCt., het – behoudens
voor abnormale toestanden – geldende maximum.
•De verhoging van het wisseldisconto resp. de debet-
rente in rekening-courant van De Nederlandsche Bank
met
4-
pCt. tot 3 resp. 31 pCt. (dus
niet
toV34 resp. 4
pCt. zoals de vorige week abusievelijk in deze rubriek
werd vermeld) heeft enige onzekerheid in marktkringen
verwekt omtrent de handhaving van het afgiftedisconto
der Centrale Bank voor 5 jaars-schatkistbiljetten op 2
pCt. p.j. Mede i.v.m. een door sommigen verwachte verdere
verhoging van dit tarief ontstond er grote terughoudend-
heid t.a.v. de afname van dit papier.
Een ander gevolg van .de discontoverhoging was de
verhoging van de rentevergoeding door de meeste ban-
ken voor aan hen toevertrouwde middelen, welke ver-
goeding thans merendeels oploopt van
3/4
pCt. p. j.
voor direct opvraagbare tegoeden tot 2 pCt. p. j. voor
deposito’s voor 12 maanden vast.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt hielden de hausse- en baisse-
factoren elkaar de afgelopen week ongeveer in evenwicht.
De belangrijkste haussefactor was de gunstige medische ver-
klaring over de gezondheids toestand van Pres. Eisenhower.
Het effect daarvan op de aandelenmarkt viel echter
enigszins tegen; in Walistreet meende men blijkbaar,
dat de herkandidatuur van de President hierdoor nog
niet gewaarborgd is.
Het grote slechte nieuws vormde uiteraard de mis-
lukking van de conferentie met Indonesië en de een-
zijdige opzegging van de Unie door dit land. In de loop
der jaren zijn echter reeds zoveel Indonesische fondsen
verhuisd uit de portefeuilles van soliçde beleggei s naar
meer speculatief aangelegde houders, dat zelfs de thans
dreigende verdere benadeling van de Nederlandse be-
langen geen stroom van aanbod deed losbreken.
Een speciale teleurstelling bracht de aankondiging
van een onveranderd dividend door de Holland Amerika
Lijn. De dividenden, die de meeste scheepvaartonder-
nemingen aan hun aandeelhouders uitkeren, •worden
in beleggerskringen, in verhouding tot de behaalde
enorme winsten, slechts als karige aalmoezen beschouwd.
Voor verscheidene werven, bijv. de Schelde die als divi-
dend ongeveer hetzelfde bedrg uitkeert als de netto-
interest gemaakt op buiten het eigenlijke bedrijf belegd
kdpitaal, geldt hetzelfde. Het streven naar een recht-
vaardige verhouding tussen de beloni.ngen voor alle bij
de onderneming betrokkenen, de aandeelhouders daar-
onder begrepen, zoals dat bij de moderne grote Neder-
landse ondernemingen tegenwoordig valt waar te nemen,
is (in tegenstelling tot bijv. de Verenigde Staten) hier te
lande nog lang niet tot alle publieke n.v.’s verbreid.
Op de obligatiemarkt is de daling, samenhangend met
de jongste discontoverhoging, reeds spoedig tot stil-
stand gekomen. Zoals uit onderstaande koersen blijkt,
vond in vele gevallen zelfs een koersstijging plaats,
hetgeen des te meer opviel daar de nieuwe disconto-
verhoging in Londen, gepaard gaande met een stijging
van de lange rentestand aldaar, hier toch wel aandacht
trok. De grote beleggers hier te lande zijn er echter ook
goed mee op de hoogte, dat de band tussen geidmarkt
en obligatiemarkt in ons land, waar de banken slechts
weinig langlopende staatsobligaties aanhouden, losser
is dan in landen als bijv. Engeland en Duitsland, waar
zulks wèl het geval is. De psychologische invloed van
een verhoging van het officieel disconto op de politiek
met name der institutionele beleggers is daardoor slechts
beperkt van omvang
Aand. indexeijfers A.N.P.-C.B.S.
3 febr.
10 febr.
17 febr.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
……………………………
212,0 207,9
206,2
Internat.
concerns
…………………
269,9 265,4
265,5
Industrie
………………………………
162,4 158,8 158,7
Scheepvaart
…………………………
166,7 163,2
159,9
Banken
………………………………
164,4 159,6
157,2
Indon.
aand .
…………………………
151,3 148,2 138,1
Aandelen
Kon.
Petroleum
…………………….
642 638
637
Unilever
………………………………
336% 328%
329%
Philips
…………………………………
330 322
1
/,,
320
A.K.0……………………………………
‘317
307%
312
Kon.
N.
Hoogovens
………………
293
280%
291
Van
Gelder
Zn.
……
………………
271% 265%
2651/,
H.A.L.
………………… ………………
216’2
211
204%
Anisterd.
Rubber
…………………
128
125
1
/,
109
H
.V.A .
…………………………………
139
136
1
/
2
130
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
78j
78%
78f’
3-3%
pCt.
1947
……………………
99A
98%
981*
3 pCt.
Grootboek 1946
96% 96%
96i
7
r
3
pCt.
Dollarlening
………………
95%
95
1
0
s
95%
Diverse obligaties 3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
100
5
8
100j’
100%
3
1
14, pCt. Ek. v. Ned. Gem. 1954 11/111
97
96%
96%
3%
pCt.
Philips
1948
……………
101ff
1001%
.
.
101h
3
1
A_ pCt. Nederl. Spoorwegen
100% 100%
101%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
97
96
95%
J. C. BREZI6T
Vele abonnees
bestelden reeds een band voor het
jaar 1955. Hun, die dit nog niet deden, doch er prijs
op stellen zo’n band alsnog te ontvangen, wordt ver-
zocht de in het nummer van 18 januari ji. bijge-
sloten. kaart v66r 1 maart a.s. aan onze administratie
toe te zenden of op andere wijze hiervan kennis te
geven. Na deze datum kunnen geen bestellingen meer
worden geaccepteerd. De verzending van de banden
zal in april plaatsvinden.
Administratie:
KONINKLIJKE NEDERL.
BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS
Lange Haven 141
Schiedam
N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
Bij de Dienst van Economische
Zaken bestaat plaatsingsmoge-
lijkheid voor enige
JONGE ACADEMICI
Te vervullen zijn:
A enkele vacatures op in hoofd.
zaak commercieei gebied
een vacature op in hoofdzaak
statistisch terrein.
In aanmerking komen:
voor A: jonge economen, evt.
jonge juristen of ingenieurs met
economische belangstelling,
voor B: jonge economen met sta-
tistische scholing.
Soilicitaties met uitvoerige inlich-
tingen en foto te richten aan de
2e Afdeling van de Dienst van
Personeelzaken der N.S. teUtrecht.
Via deze afdeling kunnen tevens
nadere Informaties over de aard
der werkzaamheden e.d. worden
verkregen.
Op de enveloppe In de linicer-
bovenhoek te vermelden: nr 16/1.
iI
~~ M~~
(Zie ook de vacatures op blz. II.)