Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2011

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 4 1956

/

Economisch IStatistisch’

Berichten,

Veertig j’aar E . –
s
.B

-.

Mr. G. E. Krusernan

Kartelproblernen

.

*

KARTELS EN.VRIJREID

DrJ. G. M.DelfgaauwenA.I. V.,Masstizzö ‘

• ..

wee,. soorten vergeten groepen

Mej. M. Scliröder

Dingen, die nen niet zegt,..

.

Drs. A. G. ter; Hennepe

••

De Nederlandse industrie in het derde

kwartaal, van 1955

.

t

1

•’•

U1TGÂVE VAN HET NEDE.RLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41eJAARGANG

No2011

WOESDAG 4 JANUARI 1955


S •

/

.

t
*
..••,

S,
,
.

,

S

Spuistraat

Amsterdam

KASASSOCIATIE N.V,

Verhuur van brandkasten en

kluizen voor grote administraties

BETALEN BEWAREN BEHEREN

Adverteer in dit

goed gelezen blad

– R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft –
Schiedam – Vlaardingen

Albiasserdam

• OZA LID

OZALID, het moderne licht-

drukprocédé heeft zich in een

zo hoog tempo ontwikkeld,

dat een buitenstaander nau-

welijks meer de veelheid van

mogelijkheden overziet. Weet

U bijvoorbeeld, welke licht-

drukmachine als het ware voor

Uw bedrijf is geschapen?
Het is zeker de moeite waard,

daaromtrent eens vrijblijvend

inlichtingen te vragen bij DE

specialisten op dit gebied:

DE ATLAS
DELFT
TEIEOON 2537?

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het
Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de
Hoocliweg
120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.

No 1977 en no 2000: f 2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schieda,n (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

4januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3

Veertig jaar E.-S.B.

Het was in het tweede jaar van de eerste wereldoorlog.

Men voelde dat er na de vrede een ander Europa, een

andere wereld zou geboren worden en men wist, dat het

onze plicht zou zijn te zorgen, dat er ook een Nieuw

Nederland zou komen, vooral op economisch n finan-

cieel gebied.

Wij waren in velerlei ppzicht achtergebleven. Het

bankwezen was nog klein en begonT zich pas te ontwikke-

len. Men droomde van eeh centrum voor rembours-

credieten, welke laatste immers nog grotendeels ovei
Londen liepen. De scheepvaartlijnen omspanden nog

niet de wereld. –

En dan de economie in het algemeen en de economische

wetenschap. Juist twee jaar tevorenwas de Hogeschool in

Rotterdam als eerste op het gebied der ,,hautes études

commerciales” gestart. Maar de documentatie en de

geschriften waren er nog niet. Er was de, zéér eerbied-

waardige, Hollandse Economist, eens per maand ver-

schijnend, die echter vooral theoretisch gestelde stukken

bevatte, maar een-zo uitstekend en levendig weekblad

als de Engelse Economist was er niet.

Toen kwamen wij regelmatig bijeen onder leiding van

de President van De Nederlandsche Bank, Mr. Vissering

die altijd voor nieuwe initiatieven te vinden was, de toen-

malige eerste Rector Bruins steeds daarbij, en het resul-

taat werd: het Instituut voor Economische Geschriften

(later uitgegroeid tot Nederlandsch Economisch Insti-

tuut), dat de regelmatige uitgifte van publikaties over

economische onderwerpen zou bevorderen, maar dat

bovendien – en dat was toen de hoofdzaak
-t


het week-

blad Economisch-Statistische Berichten uit zou geven,

dat uit gegevens door de zakenwereld verstrekt een reeks

artikelen zou publiceren, die de lezers voortdurend op
6e hoogt6 zouden houden van de ontwikkeling van de

economie en de financiën in het land en daarbuiten,

statistieken regelmatig daarbij gevoegd.

Dit blad heeft nu zijn veertigste jaargang afgesloten en

zijn tweeduizendste nummer gepubliceerd, regelmatig

als de klok: veertig maalvijftig, zelfs met moeite en nood

in de oorlogstijd doorgezet. Het droeg de spreuk van de

Hogeschool met zich mede: stevig onder de stormen.

Er zijn in al die jaren telkens wel pogingen gedaan de

inhoud van het blad weer eens te wijzigen’ Soms was het

te theoretisch en te geleerd,’s9ms dreigde het wel eens

wat in gehalte achteruit te gaan, maar over- het algemeen

mag zeker gezegd worden, dat het op peil gebleven is en

beantwoord heeft aan de wensen die vij
ton
hadden.

Zover de geschiedenis. En de wensen die wij
nu
hebben?

Kort gezegd: dat het blad zijn uiterlijke stijl, traditie en

voornaamheid moge bewaren, naar het Engelse voorbeeld.
En wat het innerlijk betreft: dat het streven blijve om door

rusteloze inspanning de inhoud van de E.-S.B. te houden

en zo nodig telkens opnieuw te brengen op zulk een niveau

dat het het leidende blad blijft tot voorlichting in al die

wisselende en dikwijls uiterst moeilijke vraagstukken,
die zich in de dagelijkse economie van stad en land en

wereld voordoen.

Daarbij moge geen ogenblik. worden vergeten, dat in

dit tijdperk, waarin wij zo grote dingen zien gebeuren,

qok groot werk van ons mag worden verwacht.

tcsI.j-

Blz.

.

.

Blz.

Ingezonden stuk:

3

Het reële loonpeil, door A. H. G. Fokker, met

naschrft van B. Bolmeijer
……………
13
5
Aantekening:

Handelsbetrekkingen tussen Oost- en West-

Europa

………………………….
15

Boekbespreking:

,,The development of economic thought”,
bespr.

door Dr. J. Kaufmann
……………….
18

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
19

Statistieken:

Bankstaten
………………………….
20

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
van
den Berg; Ch. Giâsz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.’

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tiche1en R. Vandeputte: A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Veertig jaar E.-S.B.,
door Mr. K. P. van der

Mandele
…………………………….

Kar telproblemen; kartels en vrijheid, door Mr.

• G. E. Krusemai
……………………..

Twee soorten vergeten groepen,
door Dr. J. G. M.

Delfgaauw en A. 1. V. Massizzo
…………
8

Dingen, die men niet zegt….,
door Mej. M.

Schröder
……………………………
10

De Nederlandse industrie in het derde kwartaal

van 1955, door Drs. A. G. ter Hennepe
……
12

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 januari 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr. G. E. KRUSEMAN, Kartelprobiemen; karteis en

vr/heid.

Een algemene grondslag voor de beoordeling van kar

tels kan slechts gevonden worden met betrekking tot het

begrip ,,vrjheid”. Dit laatste gebeurt ook regelmatig,

doch vrijwel steeds eenzijdig vanuit de gezichtshoek der

vrjheidsbeperking, welke de kartels eigen zou zijn. De

vraag, of vrijheidsbeperking inderdaad een wezenlijk

kenmerk van de kartels is, kan niet anders dan ontkennend

worden beantwoord. Kartelvorming kan, naar schrijver

betoogt, noch uit hoofde van de vrijheid, noch op grond

van de democratie principieel bestreden, maar wèl met

behulp van beide beginselen verdedigd worden. In tegen-

stelling tot de opvatting dat ,,bedrjfsregelingen wraakbaar

zijn, behoudens tegenbewijs”, poneert schrijver de stel-

ling, dat kartels aanvaardbaar zijn, tenzij een bedrijfs-

regeling of een bepaling daarvan inbreuk tnaakt op het

algemeen belang. Het begrip ,,algemeen belang”, opge-

vat als tegenstelling van ,,individueel” of ,,groepsbe-

lang”, schijnt voldoende om de koers voor het kartel-

beleid globaal te bepalen. Aan de hand van enkele voor-

beelden betoogt schrijver, dat zulks in werkelijkheid

niet geschiedt. Er is kennelijk geen sprake van casuïstisch

ingrijpen in het kartelwezen indien dit de perken te bui-

ten gaat, doch van een consequent richten en regelen

der kartels binnen het kader van de wensen der Overheid.

Men dient te aanvaarden, dat de vrije economie een begrip

zonder inhoud is geworden. Dit betekent, dat de kartels

en het kartelbeleid niet meer als aparte onderwerpen

kunnen worden beschouwd, nu zij opgaan in het alge-

mene probleem der ordening en dat een debat over deze

onderwerpen op de grondslag van de begrippen ,,vrij-

heid” en ,,algemeen belaig” elke zin verliest.

Dr. J. G. M. DELFGAAUW en A. 1. V. MASSIZZO,

Twee soorten vergeten groepen.

Hoewel de belangstelling voor de vergeteh groepen

van vrij recente datum is, heeft ten aanzien van de inhoud

van het begrip ,,vergeten groepen” reels een essentiële

verandering plaats gehad. Oorspronkelijk werden nl.

die personen tot de vergeten groepen gerekend, die door

de sedert de laatste wereldoorlog opgetreden stijging van

de kosten van levensônderhoud in hun rëëel niet-arbeïds-

inkomen in belangrijke mate waren achteruitgegaan. De
laatste tijd verstaat men er meer en meer onder alle per

sonen
\
— vooral zij die buiten het arbeidsproces staan –

die van een laag;- meestal te laag, inkomen moeten zien

rond te komen. Het oudste begrip vergeten groepen –

de infiatieslachtoffers – kent geen inkomensgrens; bij

het tweede begrip zullen wel inkomensgrenzen tot het

wezen van de definitie van de groep behoren: hetgaat hier

immers om hen, die in meerdere of mindere mate armoe-

de lijden. Een eerste inkomensgrens zou men kunnen

vinden in de normen van de gemeentelijke sociale voor-

zieningen, een andere, wellicht iets hogere, grens via een
normatief budget voor zelfstandig wonenden. De auteurs

geven een opstelling van een budget voor een bejaard

echtpaar zonder kinderen in een grote stad. Op grond

daarvan zijn zij geneigd echtparen meteen inkomen van

meer dan f
50
pe.r week, die niet meer aan het produktie-•

proces deelnemen, niet tot de vergeten groepen te rekenen.

Mej. M. SCHRÖDER, Dingen, die men niet zegt

Hoewel velerlei hulpmiddelen zijn uitgedacht om de

communicatie in de onderneming van boven naar bene-
den en omgekeerd te bevorderen, is, naar het schrijfster

voorkomt, onvoldoende ingegaan op de moeilijkheden

van de informatie naar boven, vooral waar het de hoogste

hiërarchische niveaus betreft. Iedere ondergeschikte

kiest meer of minder bewust wat hij wel of niet aan zijn

superieur zal mededelen. Veelal neemt men het zekere

voor het onzekere en deelt veel minder mede dan zonder
veel risico mogelijk zou zijn. Het resultaat van dit horen,

zien en zwijgen is, dat de topleiding beslissingen gaat

nemen op grond van gegevens waarvan men ten onrechte

meent, dat zij volledig zijn. Hierdoor kan het zakelijk

belang ernstig worden geschaad. Schrijfster gaat in op

een aantal verschijnselen, die de goede communicatie

in de weg kunnen staan. Algemene richtlijnen om dit

communicatievraagstuk op te lossen zijn voorals-

nog moeilijk te formuleren; de eigen opbouw en doel-
stelling van het bedrijf en de persoonlijke stijl van de-

genen, die deze Organisatie inhoud en vorm geven zullen

in de oplossingen verdisconteerd moeten worden.

– SOMMAIRE –

Mr. G. E. KRUSEMAN, Probièmes autour des cartels;

cartels et liberté.

Contrairement â l’opinion que des réglementations

d’exploitation sont récusables, sauf preuve du contraire,
l’auteur avance la thèse que les cartels sont acceptables,

â moins qu’il ne soit porté atteinte â l’intérêt général.

La notion ,,intérêt géneral” semble suffire pour déterminer

globalement l’orientation de la politique concernant les
cartels. L’auteur démontre qu’en vérité cela ne se passe

pas ainsi, mais qu’il
y
a manifestement question d’une

orientation et d’une réglementation conséquentes des

cartels dans le cadre des désirs de l’Autorité.

Dr. J. G. M. DELFGAAUW et A. I. V. MASSIZZO,

Deux sortes de groupes oubliés.

Si l’on classe seulement les victimes d’inflation parmi.

les groupes oubliés, ii n’y a pas question d’un minimum

vital. Si l’on entend par cela – comme cela se fait de

plus en plus ces derniers temps – toutes les personnes

qui sont plus ou moins dans la misère, les minima vitaux

font bien partie de l’essentiel de la définition. Les auteurs

indiquent les minima vitaux pour un couple d’époux

d’un âge avancé et sans enfants.
Mlie M. SCHRODER, Des choses que i’on ne dit pas….

Etant donné quç.dans une entreprise on communique

le plus souvent A ses supérieurs moins qu’il ne serait

possible sans beaucoup de risque, la direction prend

souvent des décisions en se basant sur des données

incomplètes, ce qui peut nuire â l’intérêt commercial.

L’auteur expose un certain nombre de circonstances fai-

sant obstacle â une bonne communication ,,du bas vers

le haut”.

t
. _ – – – – ———————

1

BERICHT

1

Met ingang van het thans voor de lezer liggende
• nummer wordt in ,,Economisch-Statistische Berich-

ten” de nieuwe schrijfwijze van de Nederlandse taal

1
toegepast. Hierbij wordt de voorkeurspelling, zoals u
1
neergelegd in de ,,Woordenlijst van de Nederlandse
1

taal”, aangehouden. Auteurs wordt verzocht, ter

voorkoming van technische moeilijkheden, in de i
1
voôr ons blad bestemde bijdragen de voorkeur-
1

spelling te gebruiken.

1

REDACTIE

4 januari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Kartelproblemen

Kartels en vrijheid

Minister Zijlstra heeft eens in een Kamerdebat de

opmerking gemaakt, dat hij van economische theorie

weinig afweet. Dit was meer dan een scherts; het was,

mits bezien van de achterzijde van de regeringstafel, een

waarheid. Een Minister, die in zijn politiek rekening wil

houden met de dynamische werkelijkheid – en alleen

dat is politiek – moet de theorie, die altijd min of meer

statisch is, als het ware vergeten. Deze relatieve waarde

van de economische wetenschap geldt intussen niet alleen

voor ministers maar voor een ieder, die zich stelt tegen-

over de verschijningsvormen dèr economische betrek-

kingen, die immers aan tijd en plaats gebonden zijn.

Er valt nauwelijks één probleem op dit gebied aan te

wijzen, waar dit duidelijker spreekt dan bij dat der kartels.

In de eerste plaats vertonen deze zich in zé veel vormen

en met zô verschillende opzet en strekking, dat zij niet

onder één theoretische, noemer gebracht kunnen worden.

Verder wortelen zij rechtstreeks in de belangensfeer der

deelnemers en kunnen zij even rechtstreeks de belangen

van andere groepen en van de gemeenschap zelve raken,
ten gunste of ten ongunste. Bovendien houden tij vrijwel

steeds een element van zeggingschap of heerschappij in,

zodat hun verhouding tot de machtsconcentratie, die

de moderne staat vormt, problematisch moèt zijn, ook

al wordt dit niet bespeurd in tijden – zoals de periode

v66r de laatste oorlog -, waarin de Overheid deze for-

maties gaarne ziet en hen zelfs steunt en gebruikt binnen

het kader van haar momentele strategie. Al deze factoren

brengen ten slotte mede dat ook de politiek zich niet

buiten dit terrein. kan houden. En dan wordt eerst recht
,,alle The9rie grau”.

Intussen leidt deze verscheidenheid van facetten en dit

telkens wisselende krachtenveld in één opzicht tot een

vereenvoudiging van het probleem. Het is immers duide-

lijk dat de vraag, of de kartels en ,,goed” of een ,,kwaad”

zijn, niet beantwoord en door een mens met werkelijk-
heidszin zelfs niet gesteld kan worden, nu dezelfde be-

drjfsregeling, die gisteren het algemeen belang heeft

kunnen dienen er wellicht vandaag schadelijk voôr geacht

kan worden, terwijl zij er morgen van geen invloed op

zal zijn. Ja, zelfs de bewering dat bedrijfsregelingen van

een zekere soort altijd schadelijk of. altijd nuttig zijn

ware te boud. In het algemeen is alleen een oordeel over

een bepaald kartel op een bepaald moment mogelijk.

Daarmede is echter niet gezegd dat elke principiële

bestudering van deze economische verschij ningsvormen

onmogelijk ware, of dat
1
het beleid te hunnen aanzien

altijd beginselloos zou moeten worden gevoerd. In genen

dele. Slechts zullen de uitgangspunten voor zulk een

studie of zulk een beleid niet het wezen der kartels kunnen

betreffen, doch slechts de uitgangspunten voor hun be-

oordeling.

Het komt mij voor dat, althans in de westerse wereld,

zulk een algemene’grondslag slechts gevonden kan worden

met betrekking tot het begrip ,,vrijheid”. Dit gebeurt

ook regelmatig, doch vrijwel steeds eenzijdig vanuit de

gezichtshoek der vrjheidsbeerking, welke de kartels

eigen zou zijn en die zou ‘leiden tot hun wraking behou-

dens tegenbewijs. Reeds deze conclusie op zichzelf is
aanvechtbaar. Elke economische handeling, moge het

de ,,export-drive” van een bepaalde fabriek of de prijs-

afbraak door een andere zijn, snijdt mogelijkheden voor

derden af of dwingt hen in een bepaalde richting. De

vorming van een kartel maakt daarop geen uitzondering,

zodat er geen reden is om speciaal dèze economische

handeling op deze enkele grond in beginsel te diskwali-

ficeren. Belangrijker echter is de vraag, of vrijheidsbe-

perking inderdaad een wezenlijk kenmerk of slechts, een

min of meer veelvuldig uitvloeisel van de kartels is.

Alleen in het eerste geval immers kan deze diskwalificatie

grond zijn voor een algemene kwalificatie en daarmede

voor een principiële beschouwing.

Deze vraag kan niet anders dan ontkennend beant-

woord worden, hetgeen uit het volgende, voorbeeld

moge blijken. De grote meerderheid der bloembollen-

exporteurs stelt in onderling overleg de prijzen vast, die

in het buitenland gevraagd zullen worden. Dit is’ niet

alleen ongetwijfeld een bedrijfsregeling, maar zelfs één

van het type, waaraan oorspronkelijk de naam ,,kartel”

werd gegeven. Aan een dergelijke regeling nu is vrjheids-

beperking geenszins eigen. De deelnemers verbinden

zich vrijwillig, het staat een ieder Vrij om er buiten te

blijven en derden ondervinden er geen andere belemmering

van dan dat zij met behulp van de prijzen van de éne

Nederlandse exporteur niet de andere onder druk ‘kunnen

zetten. Wie daarin vrjheidsbeperking ziet kan beter de

gehele westerse economie de rug toedraaien en zich tot

de filantropie wenden. Wat echter voor de bollen-

exporteurs geldt is evenzo van kracht voor elk prijs-
vormingskartel, voor zover dit niet overgaat tot aan-

vullende regelingen, teneinde bijv. aan outsiders de

handel onmogelijk te maken. Dergelijke aanvullende

bepalingen vormen echter geen wezenstrek van een

prijsvormingskartel en zijn voor het functioneren daarvan

ook niet in het algemëen onmisbaar.

Intussen is een simpele bewijsvoering als deze als regel

niet voldoende om hen, die de kartels principieel willen

wraken, tot een ander inzicht te biengen. Zij verwisselen

dan namelijk hun stelling voor een andere, te weten die

der vrije concurentie of der vrije economie, waarop de

bedrijfsregelingen inbreuk zouden maken. Deze stelling

is echter nog minder houdbaar dan de vorige, omdat zij

volkomen kunstmatig is. Allereerst wordt hier het begrip

,,vrje” concurrentie buiten zijn eig’nlijke betekenis in

die van ,,ongebonden” concurrentie gewrongen. Verder

is de situatie, althans in ons land, zo, dat grote groepen

van ondernemers deze bandeloze vorm van mededinging

niet wensen doch haar willen matigen door bepaalde

afspraken. Dit kan echter alleen bëlet worden met behulp

van de ,,derde macht”, die Staat heet. Daarmede stappen

wij echter uit de ,,vrje” in de ,,gebonden” economie.

Wie dit een spel met woorden acht – wat het overigens

geenszins is – moge ook nog de volgende gedachtengang
volgen. In ons land, waar de reuzen zeldzaam zijn, slaagt

de opzet van een kartel als regel slechts dan indien de

meerderheid van een brançhe de concurrentiebeperkende

bepalingen wenst of zich er althans niet tegen verzet.

In de democratie dient echter de wil van de meerderheid
in beginsel gerespecteer’d te worden.
De bovenstaande drievoudige argumentatie moge vol-

doende zijn om aan te tonen, dat kartelvorming noch uit

hoofde van de vrijheid noch op grond van de democratie

principieel kan worden bestreden. Zij kan echter met

behulp van beide ‘grote beginselen wèl veidedigd worden.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4januari 1956

Ter ondersteuning van deze bewering
zou
volstaan kun-

nen worden met een verwijzing naar het voorgaande

betoog. Alles wat daarbij als tegenwerping werd aange-

voerd in het debat over de vrjheidsbeperking vormt

immers tevens een ondersteuning voor het standpunt,
dat de vrijheid tot het vormen van een kartel een uit-

vloeisel is van de vrijheid tot economisch handelen in het

algemeen. (Wie dit betwijfelt moge het aan een deskundige

achter het IJzeren Gordijn vragen). De zaak ligt echter

nog dieper en wel bij de burgerrechtelijke vrijheid om

overeenkomsten aan te gaan en het recht om nakoming
daarvan te eisen voor zover zij niet in strijd zijn met de
goede zeden of de openbare orde. Daarnaast brengt het
Katholiek Verbond van Werkgeversvakverenigingen in

zijn nota van 9 september 1955 aan de leden der Tweede

Kamer terzake van de Wet op de Economische Mede-

dinging nog een andere en niet minder belangrijke kant

van deze zaak naar voren. In dit boeiende stuk wordt

namelijk gewezen op de keerzijde van de vrjheidsmedaille,

die het stempel verantwoordelijkheid draagt. Inderdaad!

Wie een bepaalde uiting van ,,freies Ermessen”, zoals een

kartelafspraak ten slotte is, principieel afwijst, kan

daaraan alleen kracht bijzetten door de staatsmacht

in te schakelen. Daarmede wordt dan echter niet alleen

de economische vrijheid afgewezen, doch ook de ver-

antwoordelijkheid verschoven van het bedrijfsleven naar

de Overheid. Waarlijk een gevaarlijke weg in een land,

dat uiteindelijk leven moet van de dynamiek zijner onder-

nemers, een eigenschap, die nu eenmaal het aanvaarden

van verantwoordelijkheid veronderstelt.

Al het bovenstaande samenvattende, meen ik de

stelling te mogen poneren, dat kartels aanvaardbaar zijn,

tenzij…. Het omgekeerde dus van de eerder aangehaalde

opvatting, dat ,,bedrijfsregelingen wraakbaar zijn, be-

houdens tegenbewijs”. Daarmede schijnt mijn verdere

taak eenvoudig te zijn. Iedereen is het er immers over eens

dat de puntjes staan voor de Woorden: (tenzij) een be-

drjfsregeling of een bepaling daarvan inbreuk maakt op
het algemeen belang. Dit begrip ,,algemeen belang” kan

verder zonder veel moeite geïnterpreteerd worden, indien

wij, de gangbare opvatting volgende, de nadruk leggen

op ,,algemeen” in tegenstelling met,individueel of

groepsbelang” en bovendien aannemen, dat het begrip

geen zaken dekt van gering gewicht of van bijkomstige

betekenis binnen het raam der landsgemeenschap. Welis-

waar zal bij de concrete toepassing dezer omschrijving
menigmaal verschil van mening kunnen rijzen, doch in

de grote lijn schijnt zij toch voldoende om de koers voor

het kartelbeleid globaal te bepalen. Zo schijnt het inder-
daad. De werkelijkheid is echter anders.

Kortgeleden werd door de Minister voor Publiek-

rechtelijke Bedrijfsorganisatie blijkens zijn gepubliceerde

brief dd. 24 augustus 1955 op straffe van onverbindend-

verklaring van het Centraal Bureau voor de Rijwiel-

handel o.a. geëist dat marktkooplieden als deelnemers
erkend moesten kunnen worden, dat aan grossiers, die

tevens als detaillist optreden, geen verdergaande voor-

waarden dan een gescheiden administratie mochten

worden gesteld en dat de verplichting van aangesloten

handelaren, om tevens een rijwielherstellingswerkplaats

aan te houden, moest komen te vervâllen. Het lijkt mij

moeilijk vol te houden dat door de eerste twee bedoelde

bepalingen op het ,,algemeen belang”, genomen in de

bovenomschreven zin, inbreuk kan worden gemaakt

noch ook dat door de geëiste wijzigingen een ,,ptblieke

zaak” wordt gediend. En wat het derde geval betreft kan

ik mij zeer goed voorstellen, dat de fabrikanten van rij-

wielen, bijv. in verband met hun garantieregeling, een

gerechtvaardigd belang bij deze bepaling kunnen hebben,

terwijl de zekerheid dat een koper van een fiets deze ook

in de zelfde zaak kan laten repareren toch moeilijk in

strijd geacht kan worden met het belang van het publiek’).

Nu mene men niet dat ik tendentius citeer. Integendeel.

Van de tien eisen, die aan het C.B.R. gesteld werden,

hadden er acht een soortgelijke strekking als de boven-

genoemde. De negende heeft betrekking op het gebruik

van vage termen in de tekst der bedrijfsregeling en de

tiende raakt een inderdaad belangrijke zaak, waarop ik

later separaat terug zal komen, te weten de rechtszekerheid

der karteldeelnemers. Geen van de tien grieven raakte

ook maar zijdelings een kernpunt van de kartelproblema-

tiek, zoals bijv. de prijsvorming. Wie nochtans twijfelen

mocht of het voorbeeld van het C.B.R. inderdaad type-

rend is voor de richting, waarin het Departement de

vervulling van zijn taak zoekt, moge de bijlage van de

Memorie van Antwoord op de Wet Economische Mede-

dinging naslaan, waarin alle gevallen zijn vermeld, waarin

de Minister gedurende de periode
1945-1955
in kartel-

regelingen ingreep of dreigde in te grijpen. Wie dit doet

zal twee dingen kunnen vaststellen: ten eerste dat het

bij al die beslissingen praktisch nimmer ging om be-

palingen, die in enig rechtstreeks verband stonden met

de prijsvorming, en ten tweede dat verreweg de meeste

grieven betrekking hadden op de toelatingsbepalingen

van het betreffende kartel (parallel dus aan het geval van

het C.B.R.)
2)

Het ging hier dus – in frappante teenstelling tot de

sensationele persberichten over de ,,gevaarlijke kartels” –

als regel slechts om de bescherming van de belangen van

kleine, soms zelfs te verwaarlozen minderheden. Nu wil

ik geenszins ontkennen dat juist een minderheid dikwijls

het meest bescherming behoeft, doch dat raakt de vraag

niet, of het ingrijpen van de Overheid in de regelingen,

die de (grote) meerderheid in de betreffende branches

tot stand bracht we1 gedekt kan worden door een beroep

op ,,misbruik van vrijheid” waardoor inbreuk op het

,,algemeen belang” wordt gemaakt, indien deze begrippen

in de bovenomschreven gangbare zin worden genomen.
De vraag rijst aldus wat het Departement in deze, van

de ,,communis opinio” afwijkende, richting drijft. Menig-

maal wordt de verklaring gezocht in een tegenover de

kartels principieel afwijzende houding aan de Bezuiden-

hout. Dit is echter een sprookje, zelfs indien men de

beperking toevoegt: ,,onder de huidige conjunctuur”.

Zo heeft, n’aar schrijver dezes meerdere malen heeft

kunnen ervaren, het Departement een open oog voor de

betekenis die bepaalde ,,marktregelingen”, ook momen-

teel, hebben voor de positie van de Nederlandse industrie,

voor de export en zelfs voor een
verlaging
van het prijs-

peil. Daarnaast biedt echter het verloop van zaken op een
gebied waarop de Minister wel en zelfs krachtig ingreep,

t.w. de radioregeling, een duidelijk beeld van het ambte-

lijk standpunt. De directe aanleiding voor dit ingrijpen

lag merkwaardigerwijze niet daarin, dat het radiokartel

te veel, doch dat het te weinig regelde. Het bevatte

namelijk geen bepalingen ten aanzien van de handels-

kortingen, zodat het machteloos stond toen deze door

de concurrentiestrijd tussen een buitenlandse en een natio-

nale industrie omhoog gejaagd werden, hetgeen ook op

de prijzen een terugslag dreigde te hebben. Het ware echter

‘) Ten bewijze hoe minitieus het Ministerie bij haar bevoogding van kartels
te werk gaat, zij nog vermeld dat het ten overvloede als aparte eis stelde, dat
van weduwen niet mocht worden verlangd dat zij dc werkplaats aanhouden.
‘) Ook de meer recente kritiek van de Minister op kartelbepalingen ging voor
zover uit de publikaties in de pers valt na te gaan, geheel in de zelfde richting.

4januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7

voor de Staat zeer moeilijk om met eigen middelen derge-

lijke uitvloeisels van de ,,vrje economie” te beteugelen,

terwijl een kartel dat wel vermag, bijv. door maxima vast

te stellen of een bepaalde kortingsregeling aan zijn deel-

nemers voor te schrijven en deze door zijn contrôle- en

berechtingsapparaat ook te handhaven. Het Ministerie

nu oefende na de schorsing krachtige drang uit op de

kartelgroepen. om
een bedrijfsregeling in deze geest te

verwerkelijken, waarmede het, behalve van de nodige

werkelijkheidszin, blijk gaf van een objeëtieve en geenszins

van een bevooroordeelde insteffing ten aanzien van het

kartelwezen als zodanig in de huidige conjunctuur.

Alle bovenstaande voorbeelden kunnen die instelling

echter ook in positieve zin verduidelijken. Wie deze ver-

scheidenheid overziet kan namelijk de draad niet missen,

die-er door loopt. Er is kennelijk geen sprake van een

casuïstisch ingrijpen in het kartelwezen indien dit de

perken te buiten gaat, doch van een consequent richten

en regelen der kartels binnen het kader van de wensen

der Overheid. Ja, men kan verder gaan en constateren

dat het, meer dan om misbruiken bij bedrjfsregelingen,

gaat om de vrijheid van het bedrijfsleven om regelingen

te treffen. Dèze vrijheid wordt ten Departemente betwist

vanuit de grondstelling, dat ordenen een zaak is van de

Overheid en dat ,,particulier initiatief” ten deze slechts te

pas komt voor zover het zich conformeert aan datgene

wat de Overheid doet of wenst. Dat dit inderdaad de

gemeenschappelijke noemer is treedt duidelijk naar

voren uit het standpunt, dat het Departement tegenover

het C.B.R. en in andere dergelijke gevallen niet steeds

grotere consequentie innam indien het om het vestigings- –
beleid ging. Hierbij werd immers niet zo zeer overwogen,
of de betreffende toelatingsbepalingen bepaalde belangen

van de betrokken branche of die der buitenstaanders

dienen resp. schaden, doch alleen dat het onaanvaardbaar

is dat zij een verdergaande strekking hebben dan de be-

treffende regelingen van overheidswege. Aldus mogen

marktkooplieden, voor zover zij hun handel krachtens de

Vestigingswetgeving rechtmatig uitoefenen, door het

kartel niet uitgesloten worden, terwijl dit aan groothande-

laren geen materiële maatstaven mag aanleggen, nu de

Staat zijn ordening op dit punt enige jaren geleden doel-

bewust heeft losgelaten door opheffing van het Bedrijfs-

vergunningenbesluit.

In deze zelfde richting dient de verklaring te worden

gezocht waarom bepaalde ,,marktordeningen” in Den

Haag tot nu toe weinig last hebben gehad. Dit houdt

namelijk geen erkenning in van hun positieve waarde

doch vormt een premie voor het feit, dat zij zich vrijwel

geconformeerd hebben aan de (huidige) opvattingen der
Overheid op het gebied van toelatingseisen, beoordeling

van aanvragen en berechting van overtredingen, terwijl

de zonden, die het radiokartel daartegen bedreef, in

wezen – al komt dat niet in de Beschikking tot uiting –

de eigenlijke grond voor de schorsing hebben opgeleverd.

En ten slotte werpt de bovenstaande reconstructie een

typisch licht op het tot nu toe praktisch geheel uitblijven

van niaatregelen tegen prijsverhoging onder de invloed

van kartelbepalingen. Weliswaar mag hieruit, mede gezien

de ernst waarmede het Directoraat voor Ordeningsvraag-

stukken zijn taak opvat, geconcludeerd worden dat de

invloed der kartels in deze zin veel geringer is dan onder

de invloed der komende verkiezingen den volke wel diets

wordt gemaakt, doch dit vormt niet de gehele verklaring.

Het andere deel ligt daarin dat de Regering tot nu toe

tegen prjsverhogende tendenties nog niet met eigen

middelen optreedt, zodat het Departement nog geen

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCREDITI EVEN

INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

richtlijnen heeft, waaraan het conformeren kan. Daaren-

tegen staan de zgn. prjshandhavingskartels, hoewel de

gemiddelde prijs door hun bepalingen zeker niet ongunstig

en wellicht zelfs gunstig wordt beïnvloed, in het centrum

der belangsteffing van het Ministerie, al bleek dat tot nu

toe slechts weinig naar buiten. Deze ordenen immers een

gebied, waarop de Minister – afgezien van de kortingen,

zie de radio – blijkbaar ongeordendheid voorstaat,

zodat zijn Dienst hier althans een zeker houvast heeft.

Dit alles zal menigeen vreemd in de oren klinken, doch

de feiten spreken nu eenmaal een te duidelijke taal dan

dat men er doof voor kan blijven. Voor een deskundige is

deze taal trouwens zeer begrijpelijk. Een werkelijk op-

treden van geval tot geval” vraagt immers steeds min

of meer een zelfstandig initiatief en een eigen verantwoor-

delijkheid van de man ter plaatse. Dit zijn nu echter juist

de twee factoren, die in een hiërarchisch ambtelijk appa-

raat zeer moeilijk zijn te verwezenlijken. Deze moeilijk-

heid neemt bovendien eenparig toe met de uitbreiding
van het apparaat, z

odat er ten slotte niets anders over-

blijft dan het opstellen en doen uitvoeren van min of

meer uniforme richtlijnen. Op de consequenties hiervan

ten aanzien van de Wet Economische Mededinging zal

ik in een volgend artikel nader irkgaan. Hier rest nog

slechts om iets naders te zéggen over de tweede factor,

die ten deze een rol speelt. Ik zal dat wederom doen aan

de hand van een voorbeeld.

Bij diverse besprekingen en ook reeds bij een behande-

ling voor de Commissie Bedrijfsregelingen aangaande

de vraag, of bepaalde regelingen van een kartel gehand-

hafd konden worden, werd daartegen van de zijde van

het Departement als argument naar voren gebracht, dat

deze regelingen voor het bereiken van de door de branche

beoogde doelstellingen
niet
(meer)
nodig zouden zijn.

Door op deze wijze de opportuniteit in het geding te

brengen treedt de Overheid geheel uit haar rol van criticus

en in die van regisseur. Zij behoud zich immers het recht

voor om in het stuk, dat zich op het interne gebied ener

branche afspeelt, coupures aan te brengen en wel los

van de vraag of de tekstschrijver al dan niet de grenzen
der welvoeglijkheid heeft overschreden. Het gaat aldus

niet meer om.het optreden tegen excessen, maar om het

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4januari 1956

doen lopen van het bedrijfsleven binnen het geordend

gareel, dat de Overheid spant.

Uiteraard is dit, gezien de grote differentiatie der kartels

en kartelbepalingen, een geweldige taak, waarvoor een

groot apparaat onmisbaar is.
1?e
mededeling van de

Minister in de Memorie bij de Begroting van Economische

Zaken, dat hij meer ambtenaren voor het karteifront

gaat rekruteren, krijgt in dit licht bezien inderdaad een

redelijke zin, die in de verklaring van de Minister zelf

niet ligt. Zijn motief van de dreiging der kartels is immers

moeilijk houdbaar, nu de huidige, vrij uitgebreide, staf,

die over alle machtsmiddelen beschikt om via de E.C.D.

en de Accountantsdienst de strekking der bedrjfsrege-

lingen uit notulen en andere interne stukken na te vorsen

en dit ook regelmaUg doet, toch waarlijk niet zo zwak is,

dat daarin de reden kan liggen, dat dit ,,gevaarlijke ka-

rakter” der kartels, dat naar algemene opvattingen toch

betrekking heeft op de prijzen, juist in dit opzicht nog

nimmer concreet aan de kaak werd gesteld. Trouwens,

zou de mogelijkheid daartoe groter worden indien alleen

het aantal ‘der ambtenaren wordt uitgebreid, die het

onderzoek naar geheime afspraken – waar het dus even-

tueel om zou gaan – zelf immers toch niet kunnen ver-

richten? Paarentegen is het volkomen logisçh, dat een

omwerking van de organisch gegroeide kartels volgens

een organisatorisch-administratief schema een uitbrei-

ding van het daarbij betrokken apparaat inderdaad nodig
maakt, omdat dan âlle kartels de revue moeten passeren,

ongeacht of zij – in de gebruikelijke zin – gevaarlijk

zijn.

Men zou het dus zo kunnen stellen.dat het Directorat

voor Ordeningsvraagstukken zich omgezet heeft in het
Directoraat voor Ordening, hetgeen trouwens in de lijn

ligt van deze afdeling, die grotendeels bestaat uit ambte-
naren, die bij het Directoraat voor de Prijzen hun sporen

hebben verdiend in een periode toen dit – op volle

,,00rlogssterkte” – de economie reguleerde. Trouwens,

hun neiging valt samen met de algemene tendentie in

geheel West-Europa, om het bedrijfsleven te leiden als een

paard, waarvan de teugels niet gevierd worden vanuit
het beginsel van vrijheid, maar alleen indien de ruiter

zulks voor zijn doeleinden nuttig en nodig acht.

De Vrije economie is een begrip zonder inhoud gewor-

den. Men moge dat betreuren maar men moet het aan-

vaarden. Dit brengt dan echter voor de afloop van deze,

mijne, beschouwing twee belangrijke consequenties mede.

De eerste is dat de kartels èn het kartelbeleid niet meer

als aparte onderwerpen kunnen worden beschouwd nu zij

immers opgaan in het algemene probleem der ordening

van de economie. En de tweede consequentie houdt in
dat een debat over deze onderwerpen op de grondslag

van de begrippen ,,vrjheid” en ,,algemeen belang”,

genomen in hun normale en gangbare betekenis, elke zin

verliest. De vrijheid van het bedrijfsleven om zich te

ordenen geldt immers in feite slechts onder voorbehoud

van onderwerping aan de richtlijnen der Overheid. Doet

het dit niet, dan maakt het
daardoor alleen
al inbreuk op

het algemeen belang, zoals dit geïdentificeerd wordt met

het beleid der Regering. Dât is de realiteit.

Ook de Commissie uit de Tweede Kamer, die de be-

handeling van de Wet op de Economische Mededinging

moet voorbereiden en waarvan de deskundigen op dit

gebied uit alle partijen deel uitmaken, heeft deze wer-

kelijkheid erkend. Zij heeft immers haar poging om het

heft in handen van het Parlement te houden, door in de

wet te concretiseren wat onder ,,algemeen belang” en

onder ,,inbreuk” is te verstaan, tegenover de feitelijke
argumenten van de Minister opgegeven en zich terug-

getrokken binnen een laatste repressieve stelling, zij het

dat daarboven het nobele vaandel wappert, dat rechtszeker-

heid heet.

In het volgende artikel zal ik de Commissie en haar

secondanten uit de kringen der werkgevers op dit voet-

spoor volgen, teneinde na te gaan waar het heen leidt.

Amsterdam.

Mr. G. E. KRUSEMAN.

Twee soorten vergeten groepen

Nog niet zo lang geleden is het begrip ,,vergeten groe-

pen” in de algemene belangstelling komen te staan. Dit

is een gelukkig verschijnsel. Merkwaardig is daarbij,

dat ondanks deze recente belangstelling voor de vergeten

groepen reeds een essentiële verandering heeft plaats

gehad ten aanzien van de inhoud van het begrip ,,ver-

geten groepen”.

Oorspronkelijk heeft men namelijk tot de vergeten
groepen gerekend de personen, die door de sedert de

laatsté wereldoorlog opgetreden stijging van de kosten

van levensonderhoud in hun reëel niet-arbeidsinkomen

in belangrijke mate waren achteruitgegaan. Dit betreft

dus personen, die van een vast of nagenoeg vast no-

minal inkomen moeten leven zoals van sommige pen-

sioenen of inkomens uit vermogensobjecten met gelijke

of nagenoeg gelijke nominale opbrengst als spaar-

gelden, huizen en grond, obligaties, pandbrieven, polis-

sen e.d. Voornamelijk behoren tot deze categorie vele

bejaarden en weduwen. Hun welvaart daalde met de

stijging van de kosten van levensonderhoud, terw
,
jl de

welstand van de meeste arbeidende bevolkingsgroepen

na’ de prijsinfiatie min of meer op peil ‘bleef of, soms

aanzienlijk boven het niveau van vôôr de oorlog kwam

te liggen.

Daarbij meenden sommigen dat pas van een vergeten

groep kon worden gesproken als het inkomen een be-

paalde hoogte niet bereikte; anderen wilden hiertoe allen

rekenen die door de prijsinfiatie in hun niet-arbeidsin-

komen waren getroffen.

Vergeten waren deze groepen dus in die zin, dat be-
paalde maatregelen, die in het algemeen belang waren

genomen (huurstop, rentestop e.d.) te weinig of geen
rekening konden houden met hun positie. Bij diverse

loonronden werd wel op de benarde toestai’id van de

vaste-inkomenstrekkers gewezen, doch de loonronden

werden desondanks verwezenlijkt en de prijzen stegen.

Elke loonronde betekende voor de vaste-inkomens-

trekkers een nieuwe absolute vermindering van de wel-

vaart, in zoverre deze nI. prijsstijgingen met zich bracht.

Langzamerhand zijn vele vaste-inkomenstrekkers –

ook zij die het vroeger redelijk goed hebben gehad –

tot armoede geraakt door de voortdurende prijsstij-

gingen. In diverse gevallen was het ‘noodzakelijk het

vermogen geheel of grotendeels op te souperen.

“T
V-•—”

‘”2

.,,,.,

4januari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9

Wellicht is dit laatste één der voornaamste redenen

geweest dat het begrip vergeten groepen in de pers en het

spraakgebruik een veel uitgebreider betekenis verkreeg.

Naast de vaste-inkomenstrekkers verstaat men er ni.

de laatste tijd meer en meer
alle
personen onder – vooral

zij die buiten het arbeidsproces staan – die van een laag,

meestal te laag inkomen moeten zien rond te komen.

Dëze uitbreiding van het begrip vergeten groepen is

o.i. een gelukkige, in een tijd waarin ons land een econo-

mische opbloei beleeft, zoals wij nog nooit hebben gekend.

Nu kunnen voor allen die in meerdere of mindere mate

armoede lijden gemakkelijker maatregelen ter verbetering

worden genomen. Zo wordt er gewerkt aan een defini-

tieve ouderdomsvoorziening en gedacht aan een regeling

voor weduwen en wezen; terwijl men doktert aan een ver-

betering van de invaliditeitswet.
Toen de eerste ondertekenaar van dit artikel ruim een

jaar geleden in dit tijdschrift een artikel publiceerde over

de financiële positie van de weduwen – waarbij bleek

dat meer dan de helft van de niet-bejaarden onder hen

minder dan 1.000 gulden eigen inkomen had (gegevens

over 1949)— werden deze weduwen door de pers terstond

in de sfeer van de vergeten groepen getrokken.

Zoals reeds uit het bovenstaande duidelijk is geworden,

rekent men de personen, die nog aan het arbeidsproces

deelnemen, dus de loontrekkers en ondernemers, niet

tot de vergeten groepen. Zij kunnen veelal via’ hun Orga-

nisatie het nodige doen om eventuele achteruitgang van

het inkomen weg te werken. Zo hebben de enige jaren

geleden in beweging gekomen zgn. middengroepen –

speciaal na actie van politieke partijen en stands- en

vakorganisaties – hun achteruitgang in reëel inkomen

gedeeltelijk kunnen opheffen.

Het gebrek aan macht is wel zeer nauw verbonden

met het begrip vergeten groepen. De vergeten groepen

bestaan vrijwel geheel uit personen, die niet of niet meer

in het arbeidsproces staan als loontrekker of als onder-

nemer: bejaarden, weduwen, invaliden en gescheiden

vrouwen, om de voornaamsten të noemen. Onder deze
categorieën zijn personen de tot het oudste begrip ver-

geten groepen behoren, zoals bijv. de bejaarden die moe-

ten leven van weinig of niet aangepaste pensioenen, van

een particuliere lijfrente en/of opbrengst van vaste eigen-

dommen. Anderen behoren tot de tweede categorie van

vergeten groepen.

Het oudste begrip vergeten groepen – dus de inflatie-

slachtoffers – kent qua definitie geen inkomensgrens,

hetgeen niet wil zeggen dat bij eventueel te nemen maat-

regelen niet met een dergelijke grens rekening kan worden

gehouden. Boven werd er reeds op gewezen dat bijv. zij

die nog volledig aan het arbeidsproces deelnemen, door
sommigen, ook al hebben zij inkomensbestanddelen die

bij de prijsstijgingen sinds de tweede wereldoorlog

reëel belangrijk zijn achtergebleven, niet tot deze cate-
gorie worden gerekend. Men zou dit kunnen argumen-

teren met de stelling, dat alle trekkers van inkomens uit

arbeid (en uit niet door prijsstijging getroffen vermogens-
objecten) in het algemeen in deze inkomensbronnen reeds

Centrum voor

A
LMELO

IndustrleestIgIng In Twente

Tel. 05490-5361

(Advertentie)

compensatie verkrijgen. Wanneer ni. uit het nationale

inkomen meer beschikbaar was gesteld voor de niet

aangepaste inkomensbronnen, dan zou minder voor deze

min of meer aangepaste bronnen beschikbaar zijn ge-

weest ofwel een groter deel via belastingen zijn afgeroomd

ten behoeve van de thans vergeten groepen.
Bij het tweede begrip zullen wel inkomensgrenzen tot

het wezen van de definitie van de groep behoren; het
gaat hier immers om hen die in meerdere of mindere

mate armoede lijden.

De vraag rijst dan terstond, waar men deze inkomens-

grenzen zou moeten leggen. Men moet hier uiteraard

over diverse grenzen spreken al naar gelang de burgerlijke

staat der slachtoffers. De inkomensgrens zal bij een we-

duwe met enkele kleine kinderen moeten verschillen van
die van de weduwe zonder kinderen, om maar één voor-

beeld te noemen.

Een eerste grens zou men kunnen vinden in de normen

van de gemeentelijke sociale voorzieningen. Aan gehuw-

den zonder kinderen worden in een eerste klas gemeente

maximale uitkeringen gegeven van 40 â 45 gulden per

week; aan ongehuwden ongeveer 30 gulden per week.
Een andere, wellicht iets hogere grens, zou men kunnen

vinden via een normatief budget voor zelfstandig wonen-

den. Enkele posten kan men Vrij gemakkelijk aangeven.

Als belangrijkste posten van een wellicht redelijk –

allerminst overvloedig en luxueus – budget mogen wij

– ter gedachtenbepaling – de volgende noemen voor

een bejaard echtpaar zonder kinderen in de grote stad:

voeding
……………………………
f900 per jaar
huur, water, personele belasting
…………..
300
verwarming er, verlichting
……………….
250
kleding en schoeisel

……………………
200
onderhoud woning, woninginrichting, huisraad ,, lOO
verkeer
………………………………
100

Deze posten maken totaal reeds f 1.850 per jaaf of

ruim f 35 per week uit. Daar komen dan bij: reiniging
van de woning en de kleding, uitgaven aan planten en

dieren, lichamelijke verzorging, gezondheidszorg, ont-

wikkeling en ontspanning, lectuur, roken, verzekeringen,

liefdadigheid, geschenken, godsdienst en enige speel-

ruimte. Voor al deze posten tezamen mag men wel een

bedrag van ongeveer f 700 opnemen. Van enige luxe is

dan geen sprake.

Men komt dan op een totaal bedrag van circa

f
2.550
per jaar of bijna f 50 per week.

Wij zijn daarom geneigd echtparen die inkomens hebben

welke meer dan f 50 bedragen en die niet meer aan het

produktieproces deelnemen, niet tot de vergeten groepen

te rekenen – vergeten groepen in de tweede betekenis dus.

Voor alleenstaanden en gezinnen – al of niet compleet

– met kinderen, kan men soortgelijke opstellingen maken.

‘a-Gravenhage.

Dr J. G. M. DELFGAAUW.
A.
1. V. MASSIZZO.

Leeft met Uw tijd mee

Leest de E.-S.B.

10

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 januari 1956

Dingen, die men niet zegt….

In de bedrjfssociologische literatuur, evenals in

handboeken over personeelsbeleid, wordt veelal zeer

uitgebreid ingegaan op de veelzijdigheid van de vraag-

stukken rondom de communicatie. Over de noodzaak

van een goede. communicatie is men het langzamerhand

wel eens en velerlei hulpmiddelen zijn uitgedacht om
de communicatie van boven naar beneden en ook die

van beneden naar boven te bevorderen.
Toch komt het mij voor, dat onvoldoende is ingegaan

op de moeilijkheden van de informatie naar boven,

vooral waar het de hoogste hiërarchische niveaus be-

treft
1).
Er zijn maar enkele schrijvers, die wijzen op de

barrières, die worden opgeworpen tussen de onderste

lagen en de top
2),
barrières, die als een soort zeef fun-

geren; veel gegevens, vragen en opmerkingen, die van

nut zouden kunnen zijn bij het bepalen van het bedrijfs-

beleid, bereiken de top in het geheel niet, andere informatie

wordt wel doorgegeven, maar door iedere laag zodanig

getransformeerd, dat de uiteindelijke inhoud soms zelfs

zeer ingrijpend afwijkt van de oorspronkelijke.

Alhoewel de meeste leidinggevende functionarissen

van deze gang van zaken op de hoogte zijn, wordt m.i.

onvoldoende gerealiseerd, hoe ingrijpend de gevolgen

er van kunnen zijn. Evenmin stek men zich de vraag,

of er iets aan te verbeteren zou zijn.

Door een groot aantal contacten met hogere en lagere

leiding in zeer uiteenlopende bedrijven meen ik uit

ervaring – ook al is deze niet systematisch gecontroleerd

– te mogen zeggen, dat iedere ondergeschikte meer of

minder bewust kiest, wat hij wel of niet aan zijn superieur

zal meedelen. Ten dele vanuit een algemeen menselijke

behoefte om de eigen positie zo veilig mogelijk te stellen,

ten dele ook door ervaring ,,wijs” geworden, selecteert

men welke gegevens nuttig kunnen zijn en welke

mogelijkerwijs de stemming van de chqf t.a.v. de eigen

persoon en prestatie minder gunstig zouden kunnen

beïnvloeden. Bij dit selectieproces vergist men zich niet

licht bij de beoordeling van wat wèl verteld kan worden;

het schijnt mij ‘echter toe, dat meii’ – omgekeerd

veelal het zekere voor het onzekere neemt en veel minder

meedeelt, dan zonder veel risico mogelijk zou zijn.

De vraag kan gesteld worden, of dit zeven al of niet

sterker wordt, naarmate men in hogere hiërarchische

lagen komt; mogelijk wel, doordat het diplomatieke spel,
bewust ofonbewust, daar genuanceerder gespeeld wordt:

kansen en risico’s worden beide groter en het is vanzelf-
sprekend, dat ieder tracht de eigen kansen te bevorderen

en door grote voorzichtigheid de risico’s te verminderen.

Ook kan men op de hogere rangen de waarde van de

informatie beter beoordelen.

De nadruk dient ér op te worden gelegd dat het ver

zwijgen van gegevens heel vaak onbewust gebeurt. De

behoefte aan het veilig stellen van eigen levenssituatie is

) Dit artikel zal eveneens worden opgenomen in het januari-nummer van
,,Mens en Onderneming”.
1)
P. H. Cook schrijft hierover in Occupational Psychology, January 1951;
,,An examination of the notion of communication in industry”, btz. 4: ,,it is assum-
cd that there are no problems of communication within the management group, or
that if there are they are somehow different. This would aeem to be most unlikely.
The hierarchical management structure, the specialization of functions, line and
staff relationships, these and other features of the management group are apt to
create more acute communication problems than might be expected in the more
simply organized employee group. Moreover, it is not uncommon to find in organi-
zations that are giving a great deal of attention to communication between manage-ment and employces, that there are acute communication problems within manage-
ment. It may be, therefore, that preoccupation with the problems of management
– employee communication represents, to somt extern, a displacement of the
anxiety that management feela about its own interpersonal relationahips
……
‘) Bijv. E. Jacques: The changing culture of a factory. Tavistock publication Ltd 1951, o.a. blz. 133-135; 238-240; 273-297; 301-306. –

algemeen menselijk; de .wegen, die daartoe het beste

kunnen leiden, zijn afhankelijk van de omstandigheden

waarin iemand verkeert. De motieven die ons tot een

bepaald gedragspatroon voeren zijn ons zelf meestal

niet of slechts vaag bekend, terwijl het niet moeilijk is ra-

tionele verklaringen voor onze handelwijze aan te voeren.

Door dit proces van horen, zien en zwijgen, kan het

zakelijk belang – meestal onopzettelijk – ernstig

worden geschaad. Het resultaat is immers, dat de bp-

leiding beslissingen gaat nemen op grond van gegevens,
waarvan men, ten onrechte, meent, dat zij volledig zijn.

Men kan niet weten, dat de ontvangen informatie de

zaak vaak zeer eenzijdig belicht, en dat andere – mis-

schien veel belangrijker aspecten – in het geheel niet

naar voren zijn gebracht. Veel uiterst ingrijpende be-

slissingen – aankoop van dure apparatuur, promotie en

overplaatsing van hoge functionarissen, wijzigingen in

het produktieproces, worden vroegtijdig doorkruist door

persoonlijke onzekerheden, belangen en vooronderstel-

lingen. Een niet onbelangrijk deel van de kritiek op

directie en bedrijfsleiding over een foutief beleid schijnt

mij terug te brengen te zijn tot verkeerde beslissingen,

op grond van eenzijdige of misvormde gegevens.

Belemmeringen.

Zonder volledig te kunnen zijn wil ik wat nader ingaan
op een aantal verschijnselen, die de goede communicatie

in de weg kunnen staan. De lezer diene te bedenken dat

de te beschrijven processen – al klinkt’ de formulering

mogelijk anders – meestentijds door onbewuste motieven

en remmingen tot stand komen. Het verzwijgen of ver-

vormen van informatie gebeurt slechts zelden geheel

moedwillig en doelbewust.

le. Allereerst is er de solidariteit tussen ,collega’s op

gelijk niveau. Het wijzen op moeilijkheden bijv. in de

productie wordt al heel gauw gevoeld als een unfaire
behandeling van een collega. Men is geneigd elkaars

fouten te bedekken en goed te praten. Hoe sportief dit

gedrag ook op zichzelf moge zijn, het betekent toch, dat

de bedrijfsleiding van, waardevolle informatie verstoken

blijft.

)e. Het omgekeerde kan echter evenzeer het geval zijn.

Ift bepaalde bedrijven valt het op, dat men ,,elkaar het

licht in de ogen niet gunt”. Om zelf meer aanzien te ver-

werven kan het van belang schijnen de minder geslaagde

prestaties van collega’s wat nadrukkelijker naar voren te

brengen dan hun successen. De top komt zodoende

bijzonder goed op de hoogte van ieders mislukkingen,

terwijl de tegenovergestelde informatie zelden ter plaatse

wordt vermeld.

3e. Deze concurrentiestrijd komt ook, soms in ver-
sterkte mate, voor tussen lijn- en staffunctionarissen.

Te vaak nog worden staffunctionarissen – terecht of ten

onrechte – beschouwd als lastige, controlerende en

kritiserende instanties, die men beter kwijt dan rijk is.
Lukt het niet doorhet negeren van de staffunctie (men

ziet dit bijv. nogal eens bij arbeidsanalysten) deze op

dood spoor te zetten, dan kan het aantonen van de nut-

teloosheid van deze functie effectiever zijn. Ook hier ziet

men dan, dat eenzijdige informatie wordt verspreid, niet

alleen naar boven, maar vaak ook horizontaal en naar

beneden. Liefst geeft men deze communicatie dan een

informeel karakter, waardoor ,,men niets gezegd heeft”.

Eerlijkheidshalve dient hieraan toegevoegd te worden,

FA

4januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11

datveel staffunctionarissen door gebrek aan inzicht in

hun taak, plaats en bevoegdheden dit proces zelf in de

hand werken; door tactloos optreden, en ondoordacht

rapporteren, of te grote behoefte aan een eigen machts-

gebied roepen zij weerstand op.

4e. Alhoewel m.i. gerust gezegd mag worden, dat het

schiften van informatie een natuurlijk verschijnsel is,

dat nooit geheel zal zijn weg te nemen, kan het aanzienlijk

versterkt worden door gevoelens van onzekerheid, wan-

trouwen en angst. Genoeg is er gewezen op de angst voor

werkloosheid, die in arbeidersgroepen _! ondanks het

grote tekort aan arbeidskrachten – nog steeds zeer leven4
is. Weinig aandacht wordt echter besteed aan gelijke ge-

voelens van onzekerheid en angst in de leidinggevende
groepen. Ook hier bestaat de onzekerheid over de toe-

komst, de angst voor verlies van werk, meer nog voor

vermindering van sociale positie, gezag en invloed;

mogelijk ook angst voor het ouder worden, voor het

verdrongen worden door jongeren; voor het voorbij-

gestreefd worden door mensen met meer opleiding of

met modernere inzichten; angst voor het niet meer mee

kunnen. Deze gevoelens kunnen plotseling hevig oplaaien

bij de komst van een jonge directeur of topf’unctionaris,

waarvan verwacht wordt, dat hij de oude gang van zaken

wel zal doorbreken. Hoe groter de onzekerheid en de

angst, hoe groter het wantrouwen, en hoe meer men in

het defensief zal gaan. En nog altijd is de aanval de beste

verdediging.

5e.
Alhoewel een meerhoofdige directie in het algemeen

over een groter aantal informatiekanalen beschikt, en

dus bij een gezamenlijke beslissing meer factoren kan

laten meespreken dan een éénhoofdige directie, schijnt

mij toch toe, dat in veel bedrijven door deze meèrhoofdig-

heid ook een rem op de communicatie naar boven ont-

staat. Het Nederlandse bedrijfsleven kent vrij algemeen

een organisatievorm, waarbij de top wordt gevormd

door meerdere directeuren op gelijk niveau, zonder dat

een president-directeur voor de laatste coördinatie zorgt.

In een dergelijk geval worden de belangentegenstellingen

tussen de ondergeschikten van de verschillende direc-

teuren dikwijls nog groter. Spanningen op lagere niveaus

kunnen via een emotioneel gekleurde voorlichting naar

boven aanleiding worden tot tegenstellingen tussen de

verschillende directeuren, of waar dat mogelijk is –

tot eern doorkruisen van elka4rs beleid. De onzekerheid

naar beneden wordt daardoor opnieuw vergroot en men
belandt in een niet ongevaarljke vicieuze cirkel.

6e. Ten slotte moet nog genoemd worden de persoon-

lijkheid van de directeur. Daarover zou zeer veel te zeggen

zijn. Hier slechts enkele opmerkingen. Een directeur, die

het vertrouwen van zijn ondergeschikten geniet, zal

minder ‘aan de misvorming van gegevens worden bloot-

gesteld dan degene, die voortdurend door zijn gedrag

de onzekerheid versterkt. Een moeilijkheid schijnt mij

toe, dat iedereen geneigd is het vertrouwen-, dat hij geniet,

af te meten,aan wat hem verteld wordt, in plaats van aan
wat hij
niet
tte horen krijgt. Uiteraard is .dit laatste on-

doenlijk, maar wie van deze gedachtengang uitgaat, zal

minder gauw overtuigd zijn, dat hij alles weet wat er

omgaat. Herhaaldelijk is mij opgevallen, hoe topfiguren

zich zeker voelen van het vertrouwen van bepaalde onder-

geschikten, terwijl deze zelf een volkomen tegenover-

gestelde lezing van de zaak geven. Het is bijzonder moei-

lijk voldoende zekerheid in zichzelf te vinden om als

vanzelfsprekend te kunnen accepteren, dat ondergeschik-

ten niet alles meedelen, geen volledig vertouwen in hun

chef stellen. Van de topleiding te verwachten, dat zij zich

bewust is van de eigen invloed naar beneden, is een zware

eis; toch ligt hier m.i. de sleutel naar een bevredigender

toestand.

Zijn er oplossingen?

Een probleem stellen is gemakkelijker dan het op-

lossen, en ik ben mij dan ook helder bewust, weinig meer

te kunnen doen dan de vraag te stellen, om daarmee het

denken over dit onderwerp te stimuleren.

Nogal eens wordt door de leiding een poging gedaan

de eigen gegevens aan te’ vullen via informele wegen;

een terloopse opmerking hier, een vraag daar, en het aan

elkaar knopen van deze talloze kleine, vaak toevallig

verzamelde gegevens. Zonder te willen zeggen, ‘dat met

dergelijke meïhoden niet eenS beter inzicht in allerlei
bedrijfssituaties te verkrijgen zou zijn, moet toch ook

gewezen worden op de bezwaren, die er aan kleven.

Indien.door de leiding opmerkingen worden gemaakt of

maatregelen genomen op grond van informele gegevens,

die ‘niet langs formele weg zijn geverifiëerd, zal een sfeer

van onzekerheid en wantrouwen in de onderliggende

lagen er gemakkelijk door worden versterkt. Men zoekt

naar degene, die de gegevens verstrekt kan hebben, wijst

vaak een willekeurige dader aan, die via het gerucht en

de roddel zijn positie ondermijnd ziet en daar weinig of

geen actie tegenover kan stellen ter verdediging. Een

oplossing biedt deze informele aanvulling van gegevens
daarom zeker niet.

Te gemakkelijk is het ook te schermen met begrippen

als vertrouwen, goodwill e.d. Natuurlijk, naarmate het

vertrouwen groter is, zal de gedachtenuitwisseling zich
vrijer kunnen afspelen, maar vertrouwen, dat er niet is,

is niet met mooie woorden op te bouwen.
Een duidelijk personeelsbeleid, dat uitdrukkelijk aan-

dacht geeft aan de behoeften van de diverse leidinggeven-

de groepen, kan meewerken aan de groei van een geest

van openheid. Maar ook dit geeft onvoldoende antwoord.

Naar ik vermoed zal ieder bedrijf het probleem ge-

heel vanuit de eigen situatie moeten bezien, daarbij let-

tend zowel op de formele Organisatie als op de informele

structuur. De vraag verdient, in verband daarmee, aan-

dacht of de horizontale contacten al of niet gebruikt

worden. Versterking van de horizontale uitwisseling en

gemeenschappelijke meningsvorming zullen m.i. eerder

leiden tot een verbetering van de communicatie naar

boven, dan tot vermindering daarvan. Ook het evenwicht

en de duidelijkheid van de delegatie van verantwoordelijk-

heden en bevoegdheden zullen opnieuw onder de loupe

genomen dienen te worden en eventueel gewijzigd.

Misschien zou ook een studie van taak en tijdsindeling

van de directienut kunnen hebben.

Algemene richtlijnen zijn vooralsnog moeilijk te for-

muleren; de eigen opbouw en doelstelling van het bedrijf

en de persoonlijke stijl van degenen, die deze Organisatie

inhoud en vorm geven zullen in de oplossingen ver-

disconteerd moeten worden.
Een recept voor de kwaal is hiermee dus niet gegeven,

hoogstens enige gedachten ter overweging om het aantal

dingen, dat niet gezegd wordt, te verminderen. Of.

behoort eigenlijk het hele onderwerp tot de dingen, die

men niet egt?

Amsterdam.

M. SCHRODER.

12

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4januari 1956

De Nederlandse industrie in het derde kwartaal van
1955

Bij beschouwing van de gang van zaken in de Neder

landse industrie – als geheel genomen – gedurende

het derde kwartaal van 1955 kan men vaststellen, dat

de gunstige conjunctuur, die de eerste helft van dat jaar

kenmerkte, ook in.het derde kwartaal heeft aangehouden.

Volgens de thans beschikbare cijfers was de produktie

naar hoeveelheden van de gehele industrie zonder de

bouwbedrijven ongeveer gelijk aan het gemiddtlde van

het tweede kwartaal en 7 pCt. boven het niveau van het

vergelijkbare tijdvak van 1954
1).
Het feit, dat het

produktiepeil vrijwel gelijk was aan dat van het tweede

kwartaal is enigszins opmerkelijk, daar normaliter in
de onderhavige periode een zekere (seizoen)-stijging

waarneembaar is. Niets wijst er echter op, dat deze in

1955 is uitgebleven; wij hebben sterk de indruk dat zij

zich een weinig vervroegd heeft voorgedaan, waardoor

juni een hoog indexcijfer te zien gaf en het 2e kwartaal-

gemiddelde wat werd verhoogd. Het peil in het derde

kwartaal is dan ook een normale voortzetting van de

algemene stijgende tendentie. De hier beschreven ont-

wikkeling is bij de meeste belangrijke bedrijfstakken

aanwijsbaar. In de onderstaande tabel geven wij enkele

cijfers.

Produktie-indexcijfers van het volume
van de produktie in de gehele nijverheid exclusief

de bouwnijverheid 1949 = 100
1954
1955

Maand-
Kwart.- Maand-
Kwart.-
cijfers
cijfers
cijfers
cijfers

Jan
………………..
122 136
Febr.

……………..
12! 128 132
141
Mrt.

………………
141
156

138

..
..
.

147
Apr
…………………
140
141
146
151
Mei
…………………
Juni

………………
145
161

Juli

……………….
139
148
Aug.

……………..
137
141
148
151
Sept
……………….
147
157

Oct.

………. ……..
149

.. .. ..

159
Nov.

………………
155
.
154
Dec.

………………
.159
.

Maandstatistiek van de Nijverheid C.B.S.

De produktie per arbeidsdag – die onder bepaalde

voorbehouden en op korte termijn beschouwd een indruk

geeft van de produktiviteit – vertoonde een niet on-

belangrijke daling van ongeveer 7 pCt. ten opzichte van

het tweede kwartaal, doch lag met ongeveer eenzelfde

percentage boven het peil van de overeenkomstige

periode van 1954.

Hoewel wij ons bewust zijn, dat slechts onder de

grootste voorbehouden voorspellingen kunnen worden

gedaan, menen wij toch nu reeds de verwachting te kun-

nen uitspreken, dat de produktie over het gehele jaar 1955

ten minste 6 pCt. boven het peil van het daaraanvooraf-

gaande jaar zal liggen, hetgeen betekent, dat het produktie-

indexcijfer op basis van 1949 ongeveer 150 zal bedragen.

Veel zal daarbij afhangen van de vraag, of en in hoeverre

het normale seizoenspatroon zal worden gehandhaafd;

in den regel daalt de activiteit in de maanden november

en december enigszins ten opzichte van oktober. Bij onze

schatting hebben wij daarmede dan ook rekening

gehouden.

1)
Alle in dit artikel gebruikte cijfers zijn ontleend aan of bçrekçnd n,et belsul.p_
van publikaties van het CBS,

Hoewel de cijfers met betrekking tot de bouwnijverheid

nog niet beschikbaar zijn, is toch onze indruk, dat ook in
deze bedrijfstak de produktie gedurende het derde kwar-

taal een weinig is toegenomen. Dit geldt evenwel nauwe-

ljks voor de woningbouw, waarvan de voortgang in feite
teleurstelt. Wij vragen ons af, of de maatregelen die men

neemt, teneinde de andere bouwwerken ten gunste van

de woningbouw af te remmen, wel het gewenste effect

zullen sorteren. Wel is, daartoe geprikkeld door de aan-

gekondigde overheidspolitiek te dien aanzien, een ver-

hoogde bedrijvigheid waar te nemen ten aanzien van de

,,industrialisatie van het bouwvak” in de vorm van

systeembouw. Wellicht dat deze binnenkort de herleving

te zien zal geven, die zij toch verdient, daarmede een niet

onbelangrijke bijdrage leverende tot de verhoging van

de produktie in de woningbouw.

De baksteenindustrie zag haar produktie niet onbelang-

rijk stijgen. De stijging ten opzichte van het, tweede

kwartaal is een seizoenverschijnsel; ook ten opzichte van

het vergelijkbare tijdvak van 1954 vertoonde de produktie

een toeneming. Dit is het gevolg van het bijzonder gunstige

weer gedurende de zomermaanden, toen grote hoeveel-

heden rauwe steen werden gevormd, die thans tot gereed

produkt worden vervaardigd. De voortbrenging van

kalkzandsteen liep terug; de produktie van dakpannen

blijft vrij constant. Door een vegroting van de capaciteit

met een oven en een molen kon meer cement worden

vervaardigd dan in het afgelopen jaar.

De bedrijvigheid in de metaalindustrie steeg nog slechts

weinig boven het hoge peil van het voorafgaande kwar-

taal doch lag ongeveer 7 pCt. boven het peil van juni-

augustus 1954.

Hoewel de produktie van ruw ijzer een lichte teruggang

vertoonde ten opzichte van het tweede kwartaal van dit

jaar bedroeg zij toch nog ongeveer lOpCt. tmeer dan

gedurende het vergelijkbare tijdvak van 1954. Ook de

ruw-staalproduktie steeg ten opzichte vaii 1954; hier was

tevens een stijging in vergelijking tot het voorafgaande

kwartaal waar te nemen. Wij krijgen uit de cijfers, die op

dit ogenblik met betrekking tot de stalen walserij-

produkten beschikbaar zijn, de indruk, dat de geleidelijke
stijging, die de bedrijvigheid in deze tak van bedrijf lange

tijd te zien gaf, in het vorige en het onderhavige kwartaal

niet werd voortgezet. Zelfs kan van een geringe daling

worden gesproken; nochtans is het peil niet onaanzienlijk

hoger dan in het afgelopen jaar.

Wij volstaan met de beschrijving van de boven-

genoemde onderdelen van deze heterogene bedrijfstak.
De bezetting van de metaalbedrijven is in het algemeen

zeer hoog en de bedrijvigheid beweegt zich vrijwel con-
stant tegen het plafond van de capaciteit.

Ook de chemische industrie is een tak van bedrijf,

watrvan de onderdelen allerminst gekenmerkt zijn door

eenvormigheid. In het algemeen lag de produktie in de

chemische bedrijven – zonder de petrochemische indus-

trie – een weinig onder het peil van de voorafgaande

driemaandsperiode (ongeveer 2 pCt.), doch
5
pCt. boven

het niveau van juli-september 1954. Voor de verwerking

van aardolieprodukten is het cijfer voor het derde kwartaal

op dit ogenblik nog niet beschikbaar; alles wijst er even-

wel op, dat dit belangrijk boven het cijfer voor de ver-

gelijkbare periode van het voorafgaande jaar zal liggen.

Hëlzelfde kan gezegd worden yan de kunststoffen-

4januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13

industrie, waarvan de produktie en in nog sterkere mate

de verwerking nog steeds sterk toenemen. ..,

Het beloop van de bedrijvigheid in de textielindustrie

als geheel beschouwd toont geen spectaculair beeld.

De cijfers voor het derde kwartaal van 1954 en de tweede

en de derde driemaandelijkse periode van
1955
zijn ten

naaste bij aan elkaar gelijk, met een licht stijgende ten-

dentie. Wij hebben de indruk, dat de toeneming van de

produktie bij de wolverwerkende bedrijven het grootst is.

Een verdere stijging is waarschijnlijk, nu de afschaffing
van de omzetbelasting – na welker afkondiging de vraag

bij de handel tijdelijk enigszins stagneerde – een feit is

geworden.

De leder- en rubberverwerkende bedrijven zagen haar

produktie ten opzichte van het tweede kwartaar enigszins

dalen; zoals bij vele takken van bedrijf is ook hier de

oorzaak niet zo zeer een dalende tendentie in de bedrijvig-

heid als wel het feit, dat het hoge cijfer voor juni het ge-
middelde van het tweede kwartaal sterk heeft beïnvloed.

Met betrekking tot de papierindustrie kan vrijwel

hetzelfde worden opgemerkt; ten opzichte van het vorige

jaar was ook hier de stijging niet onbelangrijk.

De produktie in de voedings- en genottniddelensector

steeg enigszins ten opzichte van het voorafgaande kwar

taal; voor een niet onbelangrijk gedeelte van deze be-
drjfs tak valt het topseizoen evenwel pas later dan het

hier beschreven tijdvak. Aan hetgeen in de beschrijving

van het tweede kwartaal
1955
met betrekking tot de

zuivelindustrie werd opgemerkt
2)
hebben wij niets toe te

voegen. De daar vermelde ontwikkeling vindt nog voort-

gang. De produktie en afzet van bier is belangrijk hoger
geweest dan in het afgelopen jaar. De stijging heeft ook

in het hier behandelde kwartaal voortgang gevonden.

Gedurende de eerste 8 maanden van
1955
werd 308.000 hl

of 23 pCt. meer afgezet dan in de vergelijkbare periode

van
1954.
Wellicht is dit mede veroorzaakt door de warme

zomer van dit jaar.
De gang van zaken in de groenteverwerkende industrie

is – behoudens een enkele uitondering – bevredigend.

De vleeswarenindustrie ondervindt op bepaalde punten

– in het bijzonder de exporfvan ham in blik – nog wel

eens moeilijkheden.

Bij de tabaksverwerkende industrie is het meest op-

vallend de vergroting van de vraag naar signoritas in de

lagere prijsklassen en een aanzienlijke stijging van

de produktie van de duurdere sigaren.

Wij menen de gang van zaken in de industrie gedurende

het derde kwartaal te kunnen kenschetsen als kenmerk

van de , ,geprolongeerde hoogconjunctuur”. Opmerkelijke

veranderingen zijn nauwelijks aanwijsbaar; de produktie

blijft zich bewegen op een hoog peil.

‘s-Gravenhage.

Drs.
A. G.
TER HENNEI’E.

2)
,,De Nederlandse industrie in het
tweede kwartaal van
1955″. door Drs.
0. Beaujon in ,,B.-S.B.”
van 28 september 1955.

INGEZONDEN STUK

Het reële loonpeil

De heer A. H. G. Fokker, Dipl. Ing. E. T. H., te Rijswijk

(Z.-H.) schrijft ons:

In het artikel ,,Zeven loonronden, de fiscus en het

prijsverloop”, opgenomen in ,,E.-S.B.” van 16 november

1955,.
heeft de heet B. Bolmeijer uit een aantal door hem

samengestelde tabellen en grafieken enkele conclusies

getrokken over het verloop van de verhouding van de

lonen en prijzen, die een enigszins scheef beeld van de

realiteit geven, omdat over de werkelijk verdiende lonen

geen gegevens worden vermeld. De heer Bolmeijer wijst

in dat verband op een gebrek aan statistische gegevens.

Ik vraag mij af waarom de heer Bolmeijer geen gebruik

maakt van de regelmatig door het Centraal Bureau voor

de Statistiek bijgehouden cijfers inzake de verdiende
lonen, die in de doorlopende reeks van de ,,Statistiek

der lonen” telkens helemaal voorin in de staten 1 en 2

worden gepubliceerd. Dit belangrijke statistische materiaal

leent zich zeer goed ter beoordeling van de ontwikkeling

van de werkelijke inhoud van het ,,loonzakje”.

Het betreft hier nI. de uitkomsten van de jaarlijkse

enquête vanhet C.B.S. inzake de verdiende bruto-lonen

van meerderjarige mannelijke arbeiders (rechtstreeks bij

de produktie werkzaam) in de nijverheid (vrijwel alle

belangrijke takken). Deze enquête wordt telkenjare in

de herfst gehouden en omvat circa
0,5
miljoen arbeiders.

Het aldaar gebezigde begrip ,,verdiend loon” houdt

in: alle vergoedingen welke de arbeider van zijn werk-

gever in verband met zijn arbeid ontvangt, met uitzonde-

ring van bijzondere uitkeringen, zoals de jaarlijkse

extra-uitkering van meestal 2 pCt, kerst- en nieuwjaars-

gratificaties, vakantietoeslagen, winstaandeel e.d. Ook

zijn niet inbegrepen de sociale lasten, welke voor reke-

ning van de werkgever komen en de wettelijke kinderbij-

slagen of eventuele andere gezinsuitkeringen. Inbegrepen

zijn dus de oververdiensten uit hoofde van tariefwerk,

overwerk, ploegendienst, persoonlijke waarderingstoe-

slagen (merit rating premies) en prestatietoeslagen,

tariefdervingstoeslagen, betaling reisuren, kort verzuim

en snipperdagen en geidswaarde van loon in natura.

Dit begrip der verdiende lonen is vrijwel volledig in
overeenstemming met de richtlijnen van de Conventie

betreffende statistieken van loon en arbeidsduur van de

Internationale Arbeidsorganisatie. Eigenlijk hadden vol-

gens deze Conventie ook nog inbegrepen dienen te zijn

de vakantietoeslagen, winstuitkeringen, kerst- en nieuw-

jaarsgratificaties en eventuele andere betalingen, die bij

bepaalde gelegenheden plegen te geschieden, maar de

wijze van enquêteren (opgave over een bepaalde week)

leent zich daar niet voor.

Vergelijkt men het verloop van de indexcijfers der

verdiende lonen met dat der regelingsionen, dan blijkt
daartussen wel degelijk in de loop der jaren een groot

verschil te zijn ontstaan. Zo bedroegen in oktober
1954

de indices der verdiende lonen (1938/1939 = 100) 305

en der regelingsionen van 24 bedrijfstakken (30 juni 1938/

30 juni 1939 = 100) 253. Eerstgenoemde index was toen

dus ruim 20 pCt meer gestegen dan laatstgenoemde.

Beperk ik mij even tot de nijverheidsarbeiders, wier

reële regelingsloon, volgens de becijfering van de heer

Bolmijer, vergeleken met 1938/1939 = 100, op het einde

van het vierde kwartaal van 1954 was
gedaald met 9,7pCt,

dan stel ik daar tegenover, dat hun reële verdiende loon

in dat tijdvak, volgens een naar mijn mening zo goed

mogelijke benadering, een stijging te zien geeft van 15pCt.

14

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

4 januari 1956

Een niet gering onderscheid van ongeveer
25
pCt dus!
Zowel de uitkomst van de heer Bolmeijer als die van

mij heeft het karakter van een raming en er zijn bovendien

enkele verschillen van uitgangspunt te vermelden. Zo

zijn de vergelijkingstijdstippen der loonindices niet

precies gelijk, hetgeen in het onderhavige, geval van ver-

waarloosbare invloed is. Belangrijker zijn enkele ver-

vèrschillen in de categorieën arbeiders, bijv. wat betreft

leeftijd, werkzaamheden en keuze der bedrijfstakken.

Zo is ,,meerderjarig” in de meeste bedrijfstakken niet
identiek met ,,volwassen”, terwijl er ook verschil kan

bestaan tussen ,,arbeiders, rechtstreeks bij de produktie
werkzaam” en ,,arbeiders” zonder meer. Voorts kan het

gemiddelde van, de 24 takken afwijken van dat der

,,vrijwel alle belangrijke takken”. Het indexcijfer van het

gemiddelde regelingsloon der 24 takken wijkt reeds af

van dat der 40 bedrijfstakken, hetwelk sedert 1947 wordt

gepubliceerd
1)

De cijferreeks van de 24 takken is minder representatief

en ook minder juist te achten dan die van de 40 takken

(en oôk dari die der verdiende lonen), omdat in ver-

scheidene van de 24 bedrijfstakken het in de C.A.O. of

regeling opgenomen personeel overwegend uit vaklieden

bestond. Juist de takken met relatief meer ongeschoold

of geoefend pérsoneel kenden geen’ landelijke contracten

en vielen derhalve buiten de statistiek. Het indexcijfer

weerspiegelt dus voor een belangrijk deel het verloop der

regelingsionen speciaal van de geschoolde, relatief hoog

betaalde arbeidersgroep.

…Nu bestond er in de oorlogsjaren en ook daarna een

tendentie om het loonpeil der lager betaalde groepen
meer op te trekken dan dat van degenen in de hogere

loongroepen. De feitelijke gemiddelde stijging der lonen

zal dus waarséhijnlijk sterker zijn geweest dan het index-
cijfer der 24 takken aangaf. Bij de keuze der 40 takken is

‘) zie ook ,,Herziening der indexcijfers van uurlonen vdigens regelingen” in
,,Statistiek der Lonen”, januari/mei 1949, blz.
5
cv.

er bewust naar gestreefd, de diveyse personeelscategorieën

zo representatief mogelijk’ vert’egenwoordigd te doen

zijn
2).
Reeds het laatstgenoemde verschilpunt acht ik

een duidelijk bezwaar tegen het hanteren van de door de

heer Bolmeijer gebruikte cijferreeks ter indicatie der

gemiddelde lonen.

Nog een geheel andere oorzaak van de divergentie

tussen de uitkomsten vande heer Bolmeijer en mij voor

nijverheidsarbeiders is een gevolg van het gebezigde

indexcijfer ter indicatie van de kosten van levensonder-

houd.’ Heb ik het wel dan gebruikt de heer Bolmeijer

een reeks die oi’itstaat door koppeling in 1950 van de
indexcijfers van het prijsverloop van een vooroorlogs

goederen- en dienstenpakket van arbeidersgezinnen en

die van het prijsverloop van het pakket van 1949. In

mijn berekening ben ik uitgegaan van een reeks, die ge-

vonden wordt door koppeling in 1950 van enerzijds het

gemiddelde van de beide op basis 1938/39 = 100 gestelde

reeksen volgens resp. een vooroorlogs en een naoorlogs

pakket en anderzijds de zgn. interimreeks der. prijsindex-

cijfers van het gezinsverbruik op basis 1949 = 100
3).

Een dergelijke gecombineerde reeks is ook vermeld in

het advies van de
S.-E.R.
van 16 februari 1951 inzake

,,de in de naaste toekomst te voeren loon- en prjspoli-

tiek”, waar in de bijlagen 1, 2 en 3 enkele gegevens zijn

opgenomen betreffende de prijsindexcijfers van het ge-

zinsverbruik en de reële inkomens van industrie- en

landarbeiders. In concreto blijkt het verschil uit een

vergelijking der prjsindexcijfers op het einde ,van het

vierde kwartaal van 1954 (december
1954):
de waar-

schijnlijk door de heer Bolmeijer gebruikte reeks komt

dan op 277 en de door mij gehanteerde op 264, een ver-

schil derhlve van bijna
5
pCt.

2)
Het indexcijfer dci 24 takken wordt maandelijks slechts op verzoek nog
berekend
cii
gepubliceerd (in de Sociale Maandststistiek van het CBS.).
‘) Zie voor de samenstelling van deze gekoppelde reeks ,,De Onderneming”
(Orgaan van het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond, ‘s-Gravenhage) van
23 februari en 23 maart 1952, 8 december 1953 en 8 augustus 1954.

1 nde’ccijfers
viu
tten, lhkoPens ctn kofen vfri
leve

ndero,&cJ.
Vqh
Qpbe
W
e
­
rS

400

4

Re9e(intone

[
ah
d16otk2
»
/
T

.

4-
Re9eIiritonv hyerhec*
(14
takke.)


(,. kd)’

Rrbeudersinkon’iens

Vercliencle
[OPiefl
4-
(vrjwel
alIc belen,r.
tukki.)

I

Kos+en
Vav,
I€veiisonolrhoicj
4-
(vs,1.
arbeie(ei’s9ezi.,e.)
(eko»tIde., ‘s,,,ddcl

ree.ks)

2.00

l938/’3q
4
0

41

’42.

’43

ZS

6

17

‘148

’19

50

.31

’52

’53

’54
MB.

e-qeevs
berefÇcn
dc
ij4s1
tic., der I,erÇst
enijcs der
s’erc(ierid

tonen

.

4januari
1956

ECONOMISCH-STA-TISTISCHE BERICHTEN

15

Gezien het geconstateerde verschil van ruim 20 pCt

tussen de regelingsloon-indexcijfers en de indexcijfers

der verdiende lonen, is het belangrijke verschil van onge-

veer
25
pCt met de uitkomsten van de heer Bolmeijer

op deze wijze in grote trekken verklaard.

Ter illustratie van het verschil moge bijgaande grafiek

dienen
4)
.
Daarin zijn als tweede en derde kolom telkens

naast elkaar aangegeven de regelingsloon-indexcijfers

(24 takken) en de indexcijfers der verdiende lonen;

laatstgenoemde nog verhoogd met de kinderbijslag van

een (gemiddeld) gezin met twee Jinderen. Volledigheids-

halve zijn in de eerste kolommen ook de regelingsloon-

indexcijfers aangegeven der landarbeiders (waarvan geen

indexcijfers van verdiende lonen bekend zijn), alsmede

– ter beoordeling der
reële
lonen – de prjsindexcijfers

volgens de eerder geschetste door mij voorgestane

koppelingsmethode.

Ik betreur het dat de heer Bolmeijer meende de reële

‘) Deze grafiek is ontleend aan een beschouwing in ,,De Onderneming” van
10 december 1955, die eveneens betrekking heeft op het onderhavige artikel van
de heer Bolmeijer.

waarde van de inhoud van het ,,loonakje” met de over-

verdiensten uit hoofde van arbeid in tarief enz., bij gebrek

aan statistische gegevens, niet te kunnen beoordelen en

hoop met het bovenstaande voldoende duidelijk te

hebben aangegeven dat zulks zeer wel mogelijk is
5).

Daar komt dan nog bij, dat naar mijn mening de be-

schouwingen van de heer Bolmeijer, waarin immers ook

de belastingtarieven betrokken werden, beogen een rela-

tieve welstandsvergelijking resp. een levensstandaardbe-

oordeling mogelijk te maken, en. dat het daarbij de voor

keur verdient uit te gaan van de werkelijke inkomsten en

niet van de ,,kale” regelingslonen. Het gaat om de werke-

lijke gemiddelde inkomsten van nu ten opzichte van

vroeger
6)
.
Bij de beambten moet dan ook, hetgeen de

heer Bolmeijer terecht opmerkt, eventuele rangeninfiatie

mede in de beschouwing worden betrokken.

‘) Een gedetailleerde concretiserin van de hier geschetste methode is te vinden
in ,,De Onderneming” van 8 augustus 1954.
‘) In het in noot 5 genoemde blad is, terecht, ook vermeld dat ter beoordeling
van de welstandsverhoging mede rekening moet worden gehouden met verbeter-
ingen in de sociale voorzieningen. Ik meen echter dat ik in deze beschouwing
daar niet nader op in behoef te gaan. –


NASCHRIFT

In het artikel ,, ,,Zeven loonronden”, de fiscus en het

prijsverloop”, heb ik er op gewezen, dat
van regerings-

wege
is gesteld, dat door de diverse loonronden de

waardedaling van het geld voor de
niet in tarief
werkende

arbeiders in de metaalindustrje en voor het overheids-

personeel, vergeleken met v66r de oorlog,
volledig, is

opgeheven
en dat het overheidspersoneel onder de ge-

geven omstandigheden in de gunstigste positie verkeert.

Van regeringswege gaat men dus uit van de premisse

dat alleen al de algemene loonronden op zich zelf
de

waardedaling van het geld volledig hebben opgevangen.

Hierop aansluitend
heb ik mijn onderzoek ingesteld,

waarbij ik teneinde elk misverstand te voorkomen er

met nadruk op heb gewezen,
dat de door mij aan officiële
gegevens ontleende lonen
uitsluitend
betrekking hebben
op die volgens de regelingen van tijdloonwerkers en dat

oververdiensten uit hoofde van arbeid in tarief enz. buiten

beschouwing zijn gelaten.

In mijn betoog zijn dan ook de regelingslonen
voor de

betrokkenen
tevens hun verdiende lonen, zodat de be-

schouwing van de heer A. H. G. Fokker, die zich naar

uit zijn artikel blijkt, wegens het ontbreken van voldoende

gegevens noodgedwongen beperkt
tot een
gedeeltelijke belichting
van de situatie waarin de nijverheidsarbeiders

zich bevinden en de verdiende lonen van de landarbeiders

en het administratief personeel
uit dezen hoofde
mede

buiten beschouwing laat, geheel buiten mijn betoog om-

gaat.

Voor het overige wordt mijn veronderstelling, dat mag

worden aangenomen, dat er, een aanmerkelijk verschil

in beloning bestaat tussen diegenen die uitsluitend naar
de regelingslonen worden gehonoreerd en diegenen die

in tarief- of accoordloon enz. werken, door de studie

van de heer Fokker bevesigd. –

Voor een juiste afmeting van dat verschil is het be-

staande statistisch materiaal, naar m.i. ten overvloede

uit het betoog van de heer Fokker blijkt, en welk betoog

voor het overige tevens bevestigt dat diegenen die naar

de ,,kale” regelingslonen worden betaald vergeleken met

1938/1939 in hun reële beloning gemeten in guldens

1938/1939 achterop zijn gebleven, klaarblijkelijk onvol-

doende.

Groningen.

B. BOLMEIJER.

AANTEKENING

Handelsbetrekkingen tussen Oost- en West-Europa

Oorzaken van een intensiever handels verkeer Oost- West.

De handel tussen Oost- en West-Europa
1)
heeft sedert

de tweede helft van 1953

weer een ietwat levendiger

karakter verkregen. Een artikel in het ,,Economic

Bulletin for Europe”
2),
welks inhoud hier in grote

trekken wordt weergegeven, bevat talrijke bijzonderheden
over dit onderwerp. Blijkens dit artikel vormt een belang-

Tenzij het tegendeel wordt vermeld zijn tot Oost-Europa gerekend de volgende
landen: Bulgarije, Hongarjg, Oost-Duitsland, Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije
en de USSR.; tot West-Europa: België-Luxemburg, Denemarken, Finland,
Frankrijk, Griekenland, Ierland, Ijsland, Italië, Nederland, Noorwegen, Oosten-
rijk, Portugal, Spanje, Turkije, verenigd Koninkrijk, Weët-Duitsland,. Yoego-
slavië, Zweden en Zwitserland. In de handel tussen Oost- en West-Europa is niet begrepen de handel tussen Oost- en West-Duitsland.
Economic Bulletin for Europe, vol. 7, no. 2, een driemaal per jaar verschij-
nende publikatie van de Economie Commission for Europe.

rijke oorzaak voor de opbloei van de Oost-Westhandel
het feit, dat de Oosteuropese landen in het recente ver-

leden het nationale verbruik van consumptiegoederen
op een hoger peil wensten te brengen en deze wens in’

een dusdanig tempo trachtten te verwezenlijken, dat de

binnenlandse agrarische produktie onmogelijk hiermee

gelijke tred kon houden en een beroep moest worden

gedaan op additionele importen uit West-Europa. Een

gunstige invloed op de handel tussen beide delen van

Europa ging eeneens uit van een ontspanning op inter-

nationaal-politiek terrein, terwijl tevens van belang waren

maatregelen als de regularisering van het Donauverkeer
en overeenkomsten ter bevordering van een vlotter rail-
transitoverkeer door Oostenrijk en Yoegoslavië. Voorts

16

ECONOMISCH-STATIST(ISCHE BERICHTEN

4januari 1955

mag niet onvermeld blijven de groeiende betekenis van

de vrije haven Hamburg voor de handel met het Oost-
europese blok. Een omstandigheid ten slotte, welke in

1954 een grotere bereidwilligheid schiep ten aanzien van

het sluiten van handelsovereenkomsten tussen Oost en

West, was het tot stand komen van enkele regelingen

betreffende vooroorlogse schulden en schadeloosstel-

lingen voor genationaliseerd eigendom.

De Oost- W-esthandel naar waarde en hoeveelheid benevens

de relatieve betekenis van deze handel voor Westeuropese

landen.

De expansie van de handel tussen Oost- en West-

Eüropa kwam, in dollars gerekend, voor 1954 hoofd-

zakelijk tot uitdrukking in een stijging met 23 pCt. van

de exporten uit laatstgenoemd gebied; de uitvoer in tegen-

gestelde richting nam slechts met 14 pCt. toe.

TABEL 1.

jiandel tussen Oost- en West-Europa a)

(in mln, dollars)

/

Naar West-
Naar. Oost.
Kolom 3 in Jaar
Europa ge- Europa ge-
pCt van
exporteerd
exporteerd
kolom 2

1
2
3
4

1.033
828
80,2
..

644
80,2
1951

………………………..
1.014 747
73,7

1949

…………………………
1950

…………………………
803
739
74,3
1952

…………………………995
910

.
..
789 86,7
1953

…………………………..
1954

………………………..
.
1.034
972
94,0

a) Exel. Yoegoslavië.

Opvallend hoog in kolom 4 van bovenstaande tabel•

is het percentage, dat voor 1954 aangeeft de verhouding

tussen de waarde van de goederenstroom naar Oost-

en West-Europa. Dit percentage is zelfs nog hoger, indien

zodanige wijzigingen worden aangebracht, dat de cijfers

uit kolom 2 de Westeuropes(export op f.o.b.-conditie

weerspiegelen; in dat geval is het goederenverkeer tussen

Oost en West in beide richtingen nagenoeg even groot.

Deze situatie wijkt af van wat als normaal gold, namelijk

dat de Oosteuropese landen in hi3n handel met West-

Europa een exportoverschot, kweekten ten einde dit

surplus te kunnen aanwenden. voor de verrekening van

schulden aan overzeese gebieden.

Daar de ruilvoet in 1954 voor Oost-Europa ongun-

stiger werd — de oorzaak hiervan was o.a. ,een vergroot

aanbod van Westeuropese goederen, welke normaliter

uit de landen aan gene zijde van het ijzeren gordijn werden

betrokken – maakt het verschil uit of het verloop van

de handelsbetrekkingen gedurende – 1953 en 1954 op

waarde- dan wel hoeveelheidscijfers wordt gebaseerd.

Naar hoeveelheid gemeten was de toeneming van de

uitvoer in 1954 vergeleken met 1953 zowel voor Oost-

als West-Europa ongeveer even groot, te weten om en

nabij de 20 pCt.

De opmerking dient nog te worden gemaakt, dat de
Oost-Westhandel, ondanks de in het recente verleden

gedemonstreerde verlevendiging, nog geenszins de omvang

heeft bereikt van vôér 1940. De verhandelde hoeveel-

heden bevonden zich in 1954 op een niveau, dat tussen

een derde en de helft van het vooroorlogse was gelegen.

Deze situatie is bovenal te wijten aan een daling van de

handel met grote geïndustrialiseerde landen: West-

Düitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.

De Westeuropese landen importeren in de regel slechts

betrekkelijk weinig uit Oost-Europa;. uitzonderingen

zijn: Finland, IJsland en, in mindere mate, Oostenrijk,

Turkije.

TABEL 2.

De handel met Oost-Europa in pCt. van de importen en

exporten van West-Europa en enige Westeuropese landen

(1954)

Land
Invoer Uitvoer

West-Europa

……………………………
3,2
waarvan:
-,
l,9
2,9
Finland

……………………………..
27,8
27,0
Frankrijk

…………………………….
1,6
1,8
IJsland

………………………………..

…..
2,9

18,3
24,7
België-Luxemburg

………………………….

Nederland

……………… . ……………
3,5
Oostenrijk

…………………………….

9,1

…..

9,4
Turkije

………………………………

..1,9

9,4

..

16,5
verenigd Koninkrijk
…………………….
2,2
..

..1,9
0,9
West-Duitsland

………………………….
1,5

Oosteuropese export’ naar West-Europa

De export van graan en kolen onderging van 1953

op 1954 een waardedaling van’resp. 22 en 7 pCt. Eerst-

genoemde daling vond haar oorzaak in een neérgaande

beweging van de graanprijzen op de wereldmarkt; de

hoeveelheid, welke door Oost- naar West-Europa werd
verzonden, bleef praktisch constant (ongeveer
1,5
mln.

ton). Men verwacht niet, dat het beeld van 1955 veel

zal afwijken van het hiervoor geschetste van 1954.

Belangwekkend in dit verband is een recente publikatie

van de E.C.E.
4),
\vaarin 1955 wordt geprezei’i als een

over het algemeen zeer goed oogstjaar voor Oost-Europa;

repercussies van deze oogst op de Oost-Westhandel in

de naaste toekomst zijn zeker niet denkbeeldig.

De waardedaling van de kolenexport is eveneens te-
weeggebracht door lagere prijzen, doch daarnaast ver-

minderde ook de geëxporteerde hoeveelheid iets. Met.

name Polen bleef in
1954
haast een miffioen ton adhter

bij 1953 wegens een hoger binnenlands verbruik en af-

nemende opbrengsten in vele kolenmijnen. Bovendien

schijnen tal van moeilijkheden te rijzen als het erop aan

komt overeenstemming te bereiken met Polen over

prijzen ‘en betalingsvoorwaarden. Slechts binnen het

kader van een handelsovereenkomst, waarbij dit land

zich kon verzekeren van’ de import van’ essentiële goede-

ren o’ in staat was de kolenexporten’ te koppelen aan

terugbetalingen van zijn schulden vonden regelmatige

leveranties plaats. Een omhoog gaande trend, van de

prijs voor kolen in
1955
zal niet nalaten tegelijkertijd de
exporten van deze deifstof uit Oost-Europa te stimuleren

ofschoon een stijging van werkelijke importantie onwaar-

schijnlijk is, daar deze ten koste zou moeten gaan van

het aanbod op de binnenlandse markt.

Ondanks het feit, dat de uitvoer van graan en kolen

gedurende 1954 is teruggelopen, bezetten deze produkten

in dat jaar toch nog altijd resp. de tweede en derde plaats

op de ranglijst van artikelen, welke door Oost-Europa
aan het westelijk deel van ons continent werden gele-

verd. Bovenaan stonden – hout en houtprodukten als

gevolg van vermeerderde investeringsaçtiviteiten in het

Westen en een te geringe houtproduktie’ in Oostenrijk,

Finland en Zweden. De U.S.S.R. dekte de westerse

behoefte aan hout voor
58
pCt.; Polen, Tsjechoslowakije

en Roemenië namen vrijwel het overblijvende deel voor

hun rekening. De mogelijkheid van een aanzienlijke
verdere stijging dezer exporten mag echter niet al te

hoog worden aangeslagen uit hoofde van een sterke uit-

breiding der binnenlandse vraag in de betreffende landen

en een geografische herverdeling van houtzagerije.n” in

de U.S.S.R.

‘) West-Europa is cxci. Ierland, Portugal, Spanje en Yoegoslavië.
‘) De voorlopige tekst van het Econdmic Bulletin for Europe, vol. 7, no. 3.

4 januari 1955″

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17

Een exportartikel voor het Westen, dat op de vierde

plaats komt is aardolie. De uitvoer van dit produkt heeft

in 1954 aan betekenis gewonnen en er is veel reden aan

te nemen, dat aardolie een belangrijke rol zal blijven

spelen in de Oosteuropese bijdrage tot de Oöst-West-

handel.

De tot nu toe besproken goederen: hout, kolen, graan

en aardolie maakten in
1954
ongeveer 47 pCt. uit van de

totale waarde der exporten van Oost naar West. Het

resterende percentage was verdeeld over een groot aantal
andere goederen, w.o. chemicaliën, katoen en vlees.

Samenvoeging van afzonderlijke exportprodukten tot

grotere groeperingen maakt het mogelijk een beter in-

zicht te verkrijgen in de ontwikkelingstendenties, welke

achter de hierboven opgesomde cijfers verscholen gaan,

indien deze groeperingen tevens gedurende een aantal

jaren worden gevolgd.

TABEL 3.

Samenstelling van de exporten uit Oost- naar West-Europa.

1952

1

1953

1

1954


o
,
.
u
,’0

es
5’Q
o”
es
a
Groeperingen van
.
esa
0-
.
>es,,
.

is
>’a
,
goederen
.E ,ç
E
u
.

E
.

,- E
o’

.E
o


”•rs

•E
.E

Voedselprodukten
436
44,1
294 32,4
241
23,4
Brandstoffen en goe-
deren in onbewerkte
391
39,6
395
43,5 516
50,2
Industrieprodukten
117
11,8
142
15,7
194
18,9
toestand

………….

Overige goederen
44 4,5
76
8,4
77
7,5
Totaal

…………….
988
100.0
907 100.0
1028
100.0

Aan de hand van tabel 3 ziet men dus, dat de voedsel-

importen uit Oost-Europa in de loop van een paar jaren

bijna gehalveerd zijn, hetgeen moet worden geweten aan

minder graan uit de U.S.S.R. en minder suiker zowel

uit Tsjechoslowakije als Oost-Duitsland. Stijgende ex-

porten van aardolie alsmede hout uit de U.S.S.R. en

Roemenië bewerkten, dat de groepering brandstoffen

etc. in 1954 de helft van de totale exportwaarde bedroeg.

De industrieprodukten uit de hogere stadia van de be-

drijfskolom vormen vooral een relatief belangrijke ex-
portpost in Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland. Voor

de toekomst moet men rekening houden met een verder

gaande verschuiving van de Oosteuropese exportstruc-

tuur in de richting van deze industrieprodukten. –

De bespreking der Oosteuropese exporten wordt hier-

onder afgesloten met een wat gedetailleerder overzicht

van de Oost-Westhandel bezien uit de gezichtshoek van
Oost-Europa en enkele tot dit gebied behorende landen.

TABEL 4.

De voornaamste exportprodukten van enige Oosteuropese

landen en Oost-Europa

(in mln, dollars c.i.f.)

Goederen
IU.S.S.R.I
Polen its
l.
Europa
Hout en houtprodukten

………
85,9 23,9 21,7
148,6
22,3 96,7 9,0
8,2
136,2
67,6
8,0
111,5
Aardolie en aardolieprodukten
41,1

..

86,6

Kolen en cokes
………………

Chemicaliën
7,6
33,0
69,9
Plantaardige vezela

………….
43,6
44,0

Graan en graanprodukten
………

Vlees
……………………..
40,7
Textielprodukten
13,6
6,7
37,3
22,6
5,0
30,0
Transportmiddelen

..

7,9
11,4
IJzer en staal
…………………

Bont

…………………….

…..34,4

20,6
Glas, glaswerk en aardewerk
10,9
6,6
Machinerieën

..
.

09,5
9,5
15,7
30,0
Suiker
6,3
Overigegoederen
……………
45,8
40,6
31,4 292,8

Totaal

…………………..,

..

413,2
200,8
140,1
113,0
1.027,6

Westeuropese export naar Oost-Europa

Ruim een vijfde gedeelte van de totale exportVaarde

van West- naar Oost-Europa in 1954 vond zijn oorsprong

in de uitvoer van machinerieën en schepen. De uitvoer

van machines toont sedert 1950 een dalende lijn, die

moet worden toegeschreven zowel aan het geleidelijk

aflopen van meerjarige wederopbouwcontracten, welke

na de tweede wereldoorlog werden afgesloten, als aan

verscherpte strategische goederencontroles. Een ver

zachting van deze controles in augustus 1954 heeft

voor datzelfde jaar geen merkbare betekenis meer gehad.

Gegevens voor
1955
wijzen echter wèl in de richting van
een ifinke toeneming van de Westeuropese machineleve-

ranties aan Oost-Europa.

De export van schepen, welke hoofdzakelijk is georiën-

teerd op de U.S.S.R., vertegenwoordigde in 1954 een

25
pCt. hogere waarde dan in
1953.
Finland verzorgde

het grootste gedeelte van deze exporten, namelijk 64 pCt.;

Nederland kwam daarna met 20 pCt. De door West-

Europa uitgevoerde schepen zijn merendeels trawlers
en vissersvaartuigen uitgerust met koelinstallaties. De

vraag naar deze schepen is een uitvloeisel van het streven
in Rusland een moderne vissersvloot op te bouwen i.v.m.

een groeiende binnenlandse behoefte aan vis: Finland

exporteert tevens kleine tankboten en zware ijsbrekers.

Behalve schepen en machines zijn drie andere belangrijke

groepen exportprodukten: boter en margarine (hoofd-

zakelijk afkomstig uit Nederland en Denemarken),

chemicaliën (voornamelijk uit West-Duitsland en Zwitser-

land), ijzer en staal (uit Frankrijk. en West-Duitsland).

Elk van deze groepen vormt ongeveer 6 pCt. van de totale

Westeuropese uitvoerwaarde.

Indien men de export naar Oost-Europa verdeelt in

een klein aantal groepen, komt duidelijk het beeld naar
voren, dat bij de Westeuropese uitvoer steeds meer het

accent ligt op de consumptiegoederen.

TABEL 5.

Samenstelling van de exporten uit West- naar Oost-Europa

1952
1

1953
1

1954

Groeperingen van
0
i
0
.0
u
‘!

>
u a
goederen
,
Ci
Z.
R
a
•,,.
.

es

s
.
es
r:$:
10
.!
2o
o.2 E.

1. Consumptiegoederen.
128
17,5
192
24,5
332
34,6
2. Grondstoffen voor B
consumptiegoederen
.
93
12,7
96
12,3
127
13,2
3. Grondstoffen

voor
kapitaalgoederen
….
153
20,9
154 19,7
128
13,4
4. Kapitaalgoederen


280
38,2
261
33,3
261
27,2
5. Overige goederen
….
78
10,7
80
10,2
111
11,6
Totaal

……………..
732
iö’

783
Tööö

iööö-

De achtergrond van deze ontwikkeling is ongetwijfeld

de reeds eerder vermelde politiek van de Oosteuropese

landen het binnenlandse verbruik van consumptie-

goederen op een hoger peil te brengen, waarbij kwam dat
de prijzen van deze goederen in West-Europa een neiging

tot dalen vertoonden.
Een overzicht van de exportstructuur van enkele voor

de Oost-Westhandel belangrijke Westeuropese landen

en van West-Europa in zijn geheel volgt in tabel 6 op

blz. 18.

Een karakteristiek van de Oost- West handel in 1955.
Uit de cijfers, welke tot op heden beschikbaar zijn,

kan worden afgeleid dat zeer waarschijnlijk, 1955 in de

‘) west-Europa is cxci. Ierland, Portugal, Spanje en Yoegoslavië.

18

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4januari 1956

TABEL 6.

De voornaamste exportprodukten van enkele Westuropese

landen en West-Europa
(in mln, dollars f.o.b.)

Goederen
Finland
Neder-
and
its
_
Frank-
Ver..
a’

24,6 24,4
6,5
16,8
132,6
45,8
14,5
74,7
Chemicaliën
15,4
5,2 3,7
63,4
IJzer en staal
12,9
15,8
58,4

Machinerieën

……….
Schepen

…………..

Boter en margarino
25,6

57,8
Textielprodukten
5,4
4,1
8,2 3,4
42,5
5,9
42,2
Vlees
10,9
39,1
Papier en papierproduk-
ten

… …….. …..
.24,9
36,2
Timmerhout

en

hout-
24,7
33,8
,,Prefabricated”

gebou-
wen

…………….
24,2
Houtpulp
………….
12,3

Vis

…………………

Non-ferrometalen
4,2
6,1
Fruit en groente

…..
4,9
30,0
Textielafval
5,4
Graan en graanproduk-

produkten

………..

ten
9,6
29,5
Suiker en suikerproduk-

..
..

ten
,
5,8
Ruwe tabak
24,5
Wolen haar
13,0
24,3
Overigegoederen
27,2
23,1 20,1
17,8
19,1
270,1

.183,7
1

84,8
1

81,1
1

74,0
1

67,9
1
959,1
Totaal

……………

geschiedenis van de Oost-Westhandel te boek zal staan

als een periode van voortgezette verbetering, waarin

– zulks opvallend afstekend tegen 1954- Oost-Europa

meer exporteerde dan importeerde. Deze ontwikkeling

kan de oplossing vergemakkelijken van het betalings-

probleem der Oosteuropese landen en de weg vrijmaken

voor een verdere stijging van hun invoer uit West-Europa.

Een hoofdoorzaak van de jongste gang van zaken is

het samenvallen vati de groeiende behoefte aan importen

in Westeuropese kring – als gevolg van een zich aldaar

gestaag uitbreidende industriële produktie – en een

groter’e bereidheid van de kant der Oosteuropese landen

om hun exportprogramma’s af te stemmen op het Westen,

door bijv. voor dit gebied aantrekkelijker prijzen te

berekenen.
Hiermee stuit men overigens op een interessant vraag-

stuk, namelijk in hoeverre landen met een centraal ge-

leide economie de nodige elasticiteit bezitten om hun

handelspolitiek telkenmale te herzien gelet op de meestal

veelvuldig en snel wisselende prijzen op de internationale

goederenmarkten. Het is begrijpelijk, in dit licht be-

schouwd, dat juist de Oosteuropese landen er op aan-

dringen handelsovereenkomsten te sluiten, waardoor op

langere termijn prijzen en hoeveelheden worden gestabili-

seerd en ten minste een mogelijkheid wordt geschapen

prjsbewegingen een behoorlijke tijd van te voren te zien

aankomen. In beginsel voelen de Westeuropese landen

niet veel voor dergelijke overeenkomsten, doch er zijn

enkele landen – bijv. Denemarken, Noorwegen en

ijsland – die te kampen hebben met lastig& afzetpro-

blemen en daarom tot het sluiten van deze overeenkom-

sten overgaan.

Een ernstige hinderpaal voor intensievere handelsbe-

trekkingen tussen Oost- en West-Europa is nog steeds

de weinig soepele wijze waarop de handelspartners hun

wederzijdse schulden kunnen kwijten. Grote betekenis

moet dan ook, worden toegekend aan velerlei pogingen,

welke financiële deskundigen op het ogenblik in het

werk stellen om hierin verbetering te brengen. Moge de

wens worden uitgesproken dat deze pogingen met een

welslagen zullen worden bekroond, opdat zowel Oost-

als West-Europa op grotere schaal dan voorheen de

vruchten van internationale arbeidsverdeling zullen kunnen

plukken.

BOEKBESPREKING

ECONOMEN OVER ECONOMEN

What is the signficance and what the worth of a theory,

of which the efficacy, as a means of elucidating

phenomena, lies entirely in the shfting uses of an

ambiguous term?”

Cairnes schrijvende over Bastiat in de ,,Fornightly

Review”, October 1870.

De verscheidenheid van het geheel der economische
wetenschap en haar scheppers wordt in een nieuw dag-
licht geplaatst in een originele en merkwaardige antho-

logie
1),
waarin economen aan het woord worden gelaten

over hun mede-economen, soms van een vorige generatie,

soms tijdgenoten. Verdeeld over ,,The dawn of economic

science”, ,,The classical school”, ,,Socialists and refor-

mers”, ,,Historical and institutional approaches”, ,,The’

iise of marginalism” en ,,The growth of modern econo-

mies” heeft de samensteller een veertigtal beschouwingen,

vaak uit weinig toegankelijke bronnen en deels voor het
eerst in het Engels vertaald, verzameld, waarin leven en

werk van beroemde economen geanalyseerd worden.

Een drietal essays werd speciaal voor dit boek geschreven,

nl. John Maurice Clark over zijn vader John Bates Clark,

Colin Clark over Pigou en Ragnar Frisch over Wicksell.

Dit laatste bevat een superbe samenvatting van Wicksell’s

theoretisch werk, waarvan velen die deze vaak niet ge-

makkelijke auteur bestuderen, pleizier zullen kunnen

hebben.

Jevons over Cantillon, Einaudi over Galiani, Marshall

over Ricardo, Cairnes over Bastiat, Veblen over Marx,

Mitchell over Veblen, Burns over Mitchell, Schneider over

von Thuenen, Walras over Gossen, Keynes over Jevons,

Schumpeter over Boehm-Bawerk, Haberler over Schum-

peter, Samuelson over Keynes, dit is een verdere greep

uit wat de lezer voorgezet krijgt. Aldus vormt het geheel

op zijn eigen manier een geschiedenis van het economisch

denken. Het kan beschouwd en gebruikt worden als een

complement op Schumpeter’s History of economie

analysis, of het onlangs in het Nederlands verschenen

boek van Heilbroner
2)
.

Von Thuenen schreef op 29 December 1821 aan zijn

broer: ,,In this field of science, very few persons are able

to understand new views. Those who do understand them

are specialists who have heen trained in the same field,

and whose opinions are biased”
3
). Deze pessimistische

uitspraak wordt slechts in enkele gevallen in de onder

havige anthologie bewaarheid. De artikelen zijn zo ge-

selecteerd, dat zij vrijwel alle een objectief beeld van de

beschrevenen geven, waarbij de positieve kanten van hun

denken naar voren komen. De economist die dit boek

ter hand neemt zal niet teleurgesteld worden en zich

kunnen verenigen met de uitspraak van Prof. Kenneth

Boulding in zijn voorwoord: ,,Professor Spiegel’s tidbits

are hors d’oeuvres and serve to whet the appetite for

more reading in the many fields of interest of which he

allows us brief tastes”.

Mexico.

JOHAN KAUFMANN.
‘) Thof developnient of economic thought, great economists in perspective,
edited by Henry William Spiegel, professor of economic,, The Catholic University
of America (John wiley & Sons Inc., New York, Chapman & Hall Ltd., Londen,
1952), Xlt + 811 blz.
‘) Robert L. Heilbroner, De filosofen van het dagelijks brood. H. J. Paris,
Amsterdam 1955, besproken in ,,E.-S.B.” van 31 Augustus
1955.
‘) Spiegel, op.cit., blz. 449.

4januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Aan de periode van geldruimte kwam tijdens de tweede

helft van december plotseling een einde. De callgeldrente

werd op 22 december verhoogd van het minimum van

1
/
2
pCt. tot
3/4
pCt., en met ingang van 28 december zelfs

tot het maximum van 1 pCt. per jaar. Ook de markt-

disconto’s ondergingen een stijging; voor de korte ter-
mijnen (enkele maanden) kwamen zij op ca. 1/
4
â 1/2

pCt. p. j., dus aanzienlijk hoger dan de disconto’s,

waartegen De Nederlandsche Bank sinds 19 december ji.

kort papier verkoopt (ni.
3/4
pCt. p. j. voor drie- resp’.

1 pCt. p. j. voor twaalfmaands-schatkistpromessen).

Dzebntwikkeling vormde in kort bestek een herhaling

van de wisselingen in de geldmarktsituatie, die 1955 te

zien gaf. Deze situatie kenmerkte zich door een herhaalde

omslag van de markt van zeer ruim in zeer krap en
om-

gekeerd.

• Veranderingen in de Nederlandse deviezenpositie, die

vorige jaren vaak een hoofdrol bij dergelijke wisselingen

speelden, waren in 1955 slechts van ondergeschikte bete-

kenis. De totale goud- en deviezenvoorraad van De

Nederlandsche Bank steeg P5ssen 27 december 1954 en
27 december 1955 van f 4.637 mln, tot f 4.685 mln. Een

van de belangrijkste wijzigingen hierbij vormde de om-

zetting van deviezen in goud, waardoor het percentage,

dat het goud van genöemde voorraad uitmaakt, tussen

beide laatstgenoemde data steeg van 65 tot 70 pCt. Op

de geldmarkt had dit echter uiteraard geen enkel effect.

Van grote betekenis voor deze markt was daarentegen

wel de geldmarktpolitiek der monetâire autoriteiten
(Nederlandsche Bank en Ministerie van Financiën).

Alleen reeds de kaspercentage-regeling, die de banken

momenteel verplicht tot het aanhouden van (gemiddeld

per maandelijkse periode) 10 pCt. van hun opeisbare

verplichtingen in de
VOTM
van renteloos tegoed bij de

Centrale Bank, in totaal uitkomend op een bedrag van

ca. f 500 mln., bleek telkenmale aanzienlijke repercussies

op de markt te veroorzaken. Ook per 22 december, toen
de nieuwe kaspercentage-periode inging, was zulks we-

derom het geval.

Mede ten gevolge van het feit, dat er in 1955 weinig

papier afliep (hetgeen ook vnl. het resultaat was van de

geldmarktpolitiek der monetaire autoriteiten, i.c. van

hun afgiftepolitiek van .schat.kistpapier), werd de Iuto-

nomie van de geldgevers ter geldmarkt in vergelijking

met vorige jaren weer verder gereduceerd. Daar de beleg-
ging in schatkistpapier het sluitstuk is en blijft bij de korte

beleggingen der banken, of anders gezegd, daar de krediet-

verlening dezer laatste aan het bedrijfsleven aan de ,,greep”

der monetaire autoriteiten ontsnapt, bracht de geschetste

ontwikkeling een verdere versterking mede van de invloed

dezer autoriteiten op de ,,open” geldmarkt, waar schat-

kistpapier nog steeds het overheersende marktmateriaal

vormt.

De kapitaalmarkt.

Het koersniveau op de aandelenmarkt bleef ook ge-

durende de tweede helft van de maand december zeer

stabiel. De scheepvaartfondsen vertoonden, onder in-

vloed van de bij voortduring vaste stemming op de

vrachtenmarkt, in het algemeen een koersstijging, cul-

tures daartegenover, in verband met de weinig gunstige

ontwikkeling der Nederlands-Indonesische onderhan-
delingen, een daling.

De animo, door beleggers, beroepshandel en arbitrage

aan de dag gelegd, onderging tegen het einde van het

oude jaar geen opleving. De aandelenomzet bleef tal

van dagen weer beneden de f2 mln, nominaal. De maand

december met een omzet van f. 40 mln. nominaal vormde

trouwens een nieuw laagterecord voor 1955. Dat de

totale jaaromzet in het verstreken jaar ad f. 851 mln.,

slechts weinig onderdeed voor die van het vorig jaar

ad f. 855 mln., was toe, te schrijven aan de hoge omzet

tijdens de eerste 9 maanden van
1955,
toen de gemiddelde

maandomzet f. 78 mln. nominaal bedroeg.

Wanneer men de hieronder opgenomen aandelen-

indices van A.N.P.-C.B.S. per einde 1954 en
1955
met

elkaar vergelijkt, blijkt 1955 per saldo een niet onaan-

zienlijke verdere koersstijging in de aandelensector te

hebben opgeleverd. Deze stijging vond nagenoeg geheel
tijdens de eerste 8 maanden van het jaar plaats. De alge-

mene aandelenindex steeg in
1955
met ca. 22 pCt. (in
‘…

1954met ca. 60 pCt.). Opvallend was, dat de stijgingen

bij de verschillende sub-groepen niet veel uiteenliep. Zij

was het grootst bij de groep banken, derhalve bij zgn.

niet-Sachwerte (nl.
+25
pCt.,) het geringst bij de indus-

triële aandelen (nl. +17 pCt.). De ,,internationals”,

die in 1954 zozeer de toon bij de stijging hadden aange-
geven, stegen in 1955, evenals scheepvaartaandelen, per
saldo ,,slechts” met 23 pCt.

Na de belangrijke september-gebeurtenis, de plotse-

linge ziekte van President Eisenhower, wilde het te

Amsterdam, noch wat de omzetten, noch wat de koersen

betreft, goed meer vlotten. Aan het einde van het jaar

was de algemene aandelenindex
71/2
pCt. lager dan het

hoogterecord hiervan (ni. 239,7 op 6 september 1955). Na

de grote klap van september/oktober bleef de stemming
op de Nederlandse aandelenmarkt dan ook van een veel

grotere voorzichtigheid getuigen dan daarvôôr. Dit vorm-

de een tegenstelling met de ontwikkeling in Wallstreet,

waar het gemiddelde Dow Jones Industrials zijn hoogste
stand van het jaar, nl. 488,4 op de laatste beursdag daar-

van, 30 december, bereikte ( 31 dec. 1954: 404,4; 23

sept. 1955: 487,5; 11 okt.
1955:
438,6).

De obligatiekoersen per tilt. 1954 en 1955, in onder-

staande tabel vermeld, illustreren de beperkte stijging
van de rentestand gedurende
1955.
Ondanks het feit,

dat in de periode, toen het embargo voor buitenlandse

emissies op de Nederlandse markt tijdelijk was verzacht,

hier voor enige honderden miljoenen guldens aan bui-

tenlandse obligaties werd géplaatst, bleef de hoogte yan

de rentestand hier te lande grotendeels bepaald door de

politiek der monetaire autoriteiten. Deze, in tegenstelling

met vele hunner collega’s in andere landen, zagen in 1955

geen aan1eidng om over te gaan tot een actieve politiek
van inflatiebestrijding, laat staan van renteverhoging.

30 dec.
31 aug.
29 dec.
Aand. indexcijfers
1954
1955
1955
ANP-CBS. (1953
=
100)
Algemeen

……………………………
181,8
231,0
221,3
Internat.

concerns

…………………
233,0
294,1 286,1
Industrie

………………………………
141,4 177,4 165,8
Scheepvaart

…………………………
135,7
174,0 166,5
Banken

………………………………
136,3 155,7 169,6
Indon.

aand.

…………………………
127,8
183,1
154,9

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………..
537
1
/2
637
647½
Unilever

………………………………
.
388
495½
379½a)
Philips

…………………………………
322
493½
355
1
A1b)
A.K.0 .

…………………………………
321
367 341
Kon.

N.

Hoogovens

………………
290
365 381
Van

Gelder

Zn

………………………
261
360
270b)
HAL.

…………………………………
180
244’/
213
1
/2
Amsterd.

Rubber

…………………
99%
156
133%
H.V.A.

……………….. . ………………
135
174%
146
1
A_

) cx bonus b) ex claim

20

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4januari
1956

Staatsfondsen
2%

pCt.

N.W.S.

……………………
81% 79% 77% 3-3
1
/2

pCt.

1947

……………………
100%
100
99f
3

pCt.

Grootboek

1946

…………
99% 99%
91
3

pCt.

Dollarlening

………………
99%
98
3
/1
96

Diverse

obligaties
3%
pCt. Gem. R’dam
1937 VI
101%
101k
1003/
8

31,’L
pCt.Bkv.Ned. Gem.
1954 11/111
100 99
3
/4
97
3%

pCt.

Philips

1948

……………
102%
102
100k
3%
pCt. West!. Hyp. Bank
101
99
96%
J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN

BANK INDONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’a)

a2
°ss

0
‘2
n
.0
‘0> 0
0.d
Data
2
ee
1

O
‘2
n
oae,.
n
0
.00
0.0

16 nov.

1955
953.207
424.829
1.978.501
696.539 4.503.910
23 nov.

1955
953.207
391.841
2.040.196
682.798
4.439.588
30 nov.

1955
953.207
367.767
2.088.052
720.908
4.296.562
7 dec.

1955
953.207
386.368
2.061.764
749.421
4.163.278
14 .dec.

1955
953.207
440.458
1
2.055.708
2.033.736
819.100
4.156.191
21 dec.

1955
953.389 442.229
955.311
4.169.169

Rekening courant saldi
20,
0

v/d Reg. v/d Rep. Indon.

Data
.!&
0
.93
Bijzondere
rekening
.
inzakede
E.C.A. hulp

16 nov.

1955
8.052.150
1.610.755
494.868
1.814.094
23 nov.

1955
8.041.148

1
1.596.448
494.868
1.787.988
30 nov.

1955
7.957.417

1
1.587.014
494.868
1.800.595
7

dec.

1955
7.981.548

11.551.936
494.868
1.695.501
14 dec.

1955
8.073.693

1
1.557.128
494.868
1.774.346
21 dec.

1955
8.165.354
1.555.329
494.868
1.822.785

STENKOLEN-HÂNDELSVEREENIGLNG N.V.

Westerkade 2 – Rotterdam

vraagt voor de
stuwadoors-afdeling
een

ERVAREN ADMINISTRATEUR

kennis van moderne bedrijfsadministratie is ver-

eist.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling

Personeelszaken.

GEMEENTE NIJMEGEN

Bij de Dienst van Publieke Werken en Volkshuisvesting
kan worden geplaatst een:

Socîaal-wetenschappelijk

onderzoeker

Doctoraal examen in economische, sociologische
en/of sociaal-geografische studierichting, of over-
eenkomstige opleiding, respectievelijk vejkregen
ervaring, vereist.
Salarisgrenzen:
Commies le klasse
f 5.856,-
tot
f
7.296,-
Hoofdcommies
f
6.324,- tot
f
8.268,-.
Aanstelling in rang afhankelijk van leeftijd en
ervaring.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen 14 dagen
na verschijnen van dit blad aan het Hoofd van de af-deling Personeelszaken ter Gemeente-secretarie van
Nijmegen. –

DE NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)

•0
0

OEg
‘Data
0

IS
‘2


0ao
1
>.

21 nov.

1955
3.2719’50
1.360.750
152
212.309
F
29.117
28 nov.

1955
3.280.864
1.359.995
175
210.191
1

31.072
5
dec.

1955
3.281.806
1.365.700
170
223.063
1
30.448
12 dec.

1955
3.282.362 1.401.317
166
222.999
29.919
19 dec.

1955
3.284.379
1.395.546
163
218.962
1

36.848
27 dec.

1955
3.318.305
1.381.508
163
214.995
51.029
2 jan.

1956
3.318.727
1.360.738
167
225.073
263046

0
Saldi in rekening courant

2ts
O
e
,
‘2
o.00,_

II
Data
.

10
IS
2
;eC

aF
9


tn
I1

21 nov.

‘1955

I
3.743.687
1.681.155
319.078
490.412
94.277
19.588
28
nov.

1955

1
3.851943
1.585.114
267.975
490.412 98.509
19.376
5
dec.

1955

J
3.831.010
1.626.408
337.470
490.412
108.892
19.378
12 dec.

1955

i
3.763.798
1.734.139
420.266
490.412
125.466
19.007
19 dec.

1955

1
3.801.457
1.589.608 314.215
490.412
105.336
18.479
27 dec.

1955

J
3.954844
1.472.262
325.546
490.412
115.138
18.369
2 jan.

1956
3.958.386
1.585.047
456.723 490.412
108.819
18.171

04.

Onze bank met haar vele

overzeese


vestigingen, verspreid over

en

groot

II
deel

van

de wereld, dient U gaarne

N

van advies bij al Uw. import-, export-

N

H

.

en transitozaken.

H
H

H

Nederlandsehe

ilandel-Maatsehappij, N.V.

Hoofdkantoor: Amsterdam

u

134
vestigingen in Nederland,
Azië,
het Midden-‘

H
II
Oosten, Afrika en Amerika

H
• = = = 111111 = =111111

111111

liii

=•

Bij de Dienst der Havens en Handelsinrichtingen (Beheer
Zeehaven) der Gemeente Amsterdam
bestaat de mogelijkheid tot plaatsing van een

DOCTORANDUS IN DE

ECONOMIE

ter vervulling van de functie van Adjunct-Econoom.
Salarisgrenzen
f
6672,- –
f
8448,-. Kindertoelage
volgens gemeentelijke regeling.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 30 jaar.
Enige ervaring in documentatie en researchwerk strekt
tot aanbeveling.


Sollicitaties, onder No. 387 H.H.I., met foto en uitvoerige
inlichtingen ten spoedigste te zenden aan de Directie der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amster-
dam-C.

Auteur