Eco no m isch – Sta
‘
tistische
S
.
Berichten,.
r
—
Werkwillige wachtenden
*
Drs Th. H. M. Hillen
Structuurwijziging in de groothandel
Mr H. Snel. •
•
Het loon van’ de overbeidsdienaar
A.
Leeman
De Belgische monetaire politiek
–
in1954
•
•
Ir C. L. W. Ruys
De ontwikkeling van het volkstuinwezen
•
in Nederland
•
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECÖNOMISCH INSTITUUT
40e JAARGANG
-.
No1981
WOENSDAG 1 JUNI
1955
…….
..
….
…
……
DE NEDERLANDSCHE FONDSEN MAATSCHAPPIJ
N.V
Gevestigd te ‘s-Gravenhage.
Kantoor houdende te Amsterdam.
U itgifte van
900 aandelen aan toonder
elk groot nominaalf. 1000
0
–
voor de helft delende in de resultaten over het boekjaar 1955
en ten volle in die over de volgende jaren, uitsluitend voor de
houders van reeds uitstaande aandelen.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-
genoemde aandelen, uitsluitend voor houders van aandelen,
openstellen op
Maandag, 6 Juni 1955
van de, morgens 9 uur tot des namiddags 4 ,uur te hunnen
kantore
tot dè koers van 107 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 26 Mei 1955.
Prospectussen en inschrijvihgsbiljetten zijn verkrijgbaar te
hunnen kantore, alwaar tevens, in beperkt aantal, verslagen over
het boekjaar 1954 en de statuten der vennootschap ter beschik-
king zijn.
Amsterdam, 26 Mei
1955
– LIPPMANN, ROSENTHAL & CO.
R. M,ees & Zoönen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
–
LEMBO
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooclzweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
,Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Ryale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Gçluck, Zwijnaardse St een-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd j5er ultimo van het
kalenderjaar;
Losse nununers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per nm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,’ Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. – –
506
1 Juni 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
507
Werkwillige wachtenden
,,Nicht der Ruhestand, sondern die Arbeit musz attraktiv
gemacht wer1en”
Deze zinsnede uit één der dertig voordrachten en
referaten gehouden op het ,,2. Arbeitswissenschaftlicher
Kongress” te Dortmind over het thema ,,Der âltere
Mensch in der Arbeit und im Betrieb”
1)
vormt een
kernachtige weergave van het daar besprokne.
In de laatste decennia is het percentage ouderen (van
45 jaar en daarboven) van de totale bevolking in de
geïndustrialiseerde landen sterk toegenomen. De stij-
ging van de gemiddelde leeftijd brengt mede, dat
bijna iedereen van een pensioen zal kunnen genieten.
Men kan dit bereiken van een hogere leeftijd alleen
maar toejuichen, bedenkende hoe een ieder na gedane
arbeid van een rustige levensavond kan profiteren. Zou
men vervolgens kunnen volstaan met het treffen van
regelingen, die een redelijk
levensonderhoud
van oudere
mensen waarborgen, dan had het boven gestelde thema
wèinig zin.
Het aan de orde
•
gestelde vraagstuk was echter dat
van de levens
vulling
van oudere mensen. Zij verliezen
hun dagelijkse bezigheid en vinden daarvoor in de
moderne samenleving geen compensatie meer in een
belangrijker wordende functie – grotere macht en ver-
antwoordelijkheid – in familieverband, zoals dat in een
meer agrarische samenleving het geval was, en nog is in
bij uitstek agrarische gebieden en landen. Dit komt dus
neer op functieverlies van de ouderen; als dit bovendien
schoksgewijs geschiedt – zoals bijv. bij de overgang van
werk naar pen sionnering – kan de gedwongen rust ernstige
gevolgen hebben voor de lichamelijke en geestelijke ge-
zondheid.
Moet dan niet juist de ,,Ruhestand” aantrekkelijk
worden gemaakt, in tegenstelling tot het boven geciteerde?
Dat is inderdaad hetgeen een groot aantal sprekers in hun
voordrachten behandelde. De enige wijze, waarop men
echter dit doel bereiken kan is: zorgen, dat ouderen, die
de overgang naar inactiviteit nog niet kunnen of niet
willen maken, opnieuw
maatschappelijk
nuttige arbeid
kunnen verrichten. Dit komt dus neer op het weer in-
‘) Congres van 17-19 Maart ii., gehouden door de ,,Gesellschaft für arbeits-
wisaenschaftliche Forschung e.v.’. Korte weergaven van de voordrachten werden
gepubliceerd in ,,Zentralblatt für Arbeitswissenschaft und soziale Betriebspraxis’
Heft 5A, Mei 1955. De geciteerde zin is uit het referast van Dr W. Keliner: ,,Alters-
grenze und Sozialreform”.
schakelen of handhaven van ouderen in het arbeids-
proces. In een geïndustrialiseerd land is dit de enige weg
langs welke men de gepensionneerden hun nieuwe positie
kan leren aanvaarden. De op onvoldoende wijze op-
gevangen schok van de gedwongen ru3tna het
65e
levens-
jaar wordt veelal niet als een ,,uitrusten na gedane levens-
arbeid” ondervonden. In de door het congres opgestelde
aanbevelingen wordt dan ook uitgesproken, dat dient te
worden gestreefd naar vervanging van’ de vastgelegde
leeftijdsgrens door een grens die wordt bepaald door
persoonlijk prestatievermogen en individuele wil tot
werken, met in acht neming van de bijzondere eisen, welke
de beroepsarbeid in elk afzonderlijk geval stelt.
Op welke plaats en in welke functie moet men de oudere
arbeider zijn werk doen verrichten? De eerste eis is, dat
hij zo mogelijk in hetzelfde bedrijf moet blijven, want als
iemand lang aan een bepaald bedrijf verbonden is ge-
weest, is hij er innerlijk van overtuigd, nog gedurende
lange tijd in dat bedrijf zijn werk te zullen vinden. Boven-
dien wordt in de loop der jaren zijn functie belangrijker,
doordat hij bijv. deelneemt aan het opleiden van jongere
arbeidskrachten. Zou men hem in dit bedrijf na pensionne-
ring niet langer willen handhaven, dan zou het gevoel van
,,Betriebszugehörigkeit” een gevoelige knak krijgen met
vaak onherstelbare gevolgen voor zijn geestelijk en
lichamelijk welzijn.
Wat zijn functie betreft dient men rekening te houden
met verschuivingen in zijn bekwaamheden. Ouderdom
komt met gebreken. De lichaâmskracht en reactiesnelheid
neinen af, maar grotere ervaring en verantwoordelijkheid
zijn even zovele eigenschappen die voor de onderneming
van hoge waarde zijn. In veel gevallen kan reeds tijdens
de laatste jaren, waarin men nog in de ,,oude” functie aan
het bedrijf verbonden is, een voorbereiding op de nieuwe
functie de continuïteit bevoderen. Een belangrijke voor-
waarde is, dat de nu te verrichten arbeid niet in een
speciaal daarvoor gecreëerde – dus in wezen fictieve –
functie wordt verricht, doch volwaardig is.
Wellicht kan zo worden voorkomen, wat in een gesprek
tijdens een enquête van gepensionneerden naar voren
kwam, toen gevraagd werd naar hun tijdsbesteding,
waarop het antwoord luidde: ,,Wij wachten”. ,,Maar
waarop dan?” ,,Dat weet ik niet; maar wij wachten toch!”
vlaardingen.
W. TIMS.
INHOUD
Werkwillige wachtenden,
door W. Tims ……..
Structuurwijziging in de groothandel,
door Drs
Th. H. M. Hillen …………………….
Het loon van de overheidsdienaar,
door Mr H. S’nel
De Belgische monetaire politiek in 1954,
door
A. Leeman ………………………….
De ontwikkeling van het voikstuinwezen in Neder-
land, door Ir C. L. W. Ruys …………….
Bedrijfseconomische notities:
Het jaarverslag van de open naamloze vennoot-
Blz
Blz.
507
schap,
door Prof J. Brands …………..
517.
Aantekening:
509
Detailhandel en economische stabiliteit,
door
511
F. J.
G.
Schrijver
……………………
520
leld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
522
513
Statistieken;
Interim-indexcijfers van groothandeisprjzen in
516
Nederland
………………………..
523
Emissies
in
1955
……………………..
523
Bankstaten
………………………….
524
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars:
van Tichelen; R. Vandepu2te; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
508
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni 1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs Th. H. M. HILLEN, Structuunvijziging in de groot-
handel.
_Uit kringen van groothandelaren wordt meermalen
de klacht vernomen, dat de eisen, die door afnemers
worden gesteld, alsmede de toegenomen drang van
afnemers zelf een gedeelte van de groothandelstaak over
te nemen, tot gevolg hebben, dat zelfs in de huidige
hoogconjunctuur de resultaten relatief pover zijn. Hier
is kennelijk sprake van een structureel vraagstuk. Schrijver
gaat allereerst op de achtergronden van deze stnictuur
–
wijziging nader in en bespreekt de maatregelen welke van
de zijde van de groothandel zijn en moeten woraen ge-
nomen. Voorts meent hij, dat in dezen ook een taak voor
de Overheid is weggelegd. Wat van de Overheid mag
worden gevraagd is in de eerste plaats de intrekking van
de Beschikking Handelsmarges
1955,
die het de groothan-
del onmogelijk maakt een realistische en verantwoorde
prjspolitiek te voeren. Het is bevreemdend te ervaren,
dat de Overheid niet steeds die st&un aan het bedrijfsleven
verleent, welke mag worden verwacht en zelfs het bedrijfs-
leven corrigeert in zaken, welke de Overheid van anderen
gedoogt. Schrijver gaat in dit verband in op het ontwerp
wet economische mededinging teneinde aan te tonen hoe
zeer dit ten nadele van de ondernemers is.
Mr H. SNEL, Het loon van de overheidsdienaar.
Het is uiterst moeilijl(de juiste hoogte van het loon
van de overheidsdienaar vast te stellen. Een uitspraak
dat dit loon te hoog of te laag is, veronderstelt een al-
gemeen als goed aanvaard en enigermate vast liggend
vergelijkingspunt. Thans, nu de lonen in het particuliere
bedrijf hoog zijn, worden vooral deze als vergelijkings-
maatstaf veelvuldig gehanteerd. Volgens schrijver leidt
het afwegen van de totale arbeidsrechtelijke posities tot
een reëlere uitkomst dan de methode van loon tegenover
loon stellen. De koopkrachtige positie van vooral de
werknemer van de Overheid wordt niet alleen bepaald
door zijn loon, maar mede door enkele andere factoren,
waarvan worden genoemd: de aanspraken in geval van
ziekte, de pensioenrechten en de bestaanszekerheid.
Schrijver vergelijkt de positie van de overheidsdienaar te
dien aanzien met die van de werknemer in het particuliere
bedrijf. Het komt hem redelijk voor, dat, nu er een loon-
commissie is ingesteld ter bestudering der verhouding van
de lonen, die de Overheid betaalt, t.o.v. die welke in het
particuliere bedrijf wo’rden verdiend, ook met de secun-
daire factoren, die de hoogte van het loon bepalen, reke-
ning wordt gehouden.
A. LEEMAN, De Belgische monetaire politiek in 1954.
In de
foop
van 1954 herstelde België zich geleidelijk
van de recessie die zich in
1952/53
voordeed. Het effect
van de toegenomen geldvoorraad werd geneutraliseerd
door een verhoging der productie, maar ook door een
stijging van het betalingsbalanstekort, hetgeen er op
wijst dat België meer verteerd dan verdiend heeft. Schrijver
vraagt zich af, of het wenselijk is, dat aanzieljke schat-
kisttekorten – waarop de verhoogde inkomensvorming
voor een deel steunde – gehandhaafd blijven op een
moment, dat het conjunctureel herstel zich duidelijk
aftekent en of het logisch is het deflatoire effect van de
betalingsbalans te helpen wegwerken door deze schatkist-
tekorten te financieren met buitenlandse leningen. De
hoge obligatie-rentevoeten hadden een moeilijke industrie-
financiering tot geolg. In 1954 werd nogmaals onder-
streept, dat het loonpeil in België de kostenverhoudingen
aldaar op de spits heeft gedreven. Hoewel de monetaire
politiek alleen geen adequaat instrument is om de hoge
loonkostencomponent te drukken, hadden via een ge-
makkelijk en minder kostbaar investeringsproces heel
wat resultaten in deze zin kunnen worden bereikt. Evenals
in voorgaande jaren, is de monetaire politiek in 1954
juist anders georiënteerd geweest.
Ir C. L. W. RUYS, De ontwikkeling van het volkstuinwezen
in Nederland.
In dit artikel wordt allereerst de voorgeschiedenis en
daarna de ontwikkeling van het voikstuinwezen, dat zoals
wij dat nu kennen eigenlijk nog maar een kleiiie
50
jaar
oud is, beschreven. Aanvankelijk was de beschikbaarstelling
van volkstuintjes een Soort van armenzorg. In de eerste
wereldoorlog veranderde het karakter van het volkstuin-
wezen: de arnenzorg kwam op de achtergrond, de
voedselschaarste op de voorgrond. Na de eerste wereld-
oorlog werd de eerste stap op het pad, dat leidde van de
nutstuin naar de recreatietuin gezet, een ontwikkeling,
die ria de tweede wereldoorlog voortgang vond. De grote
animo voor de volkstuin begint pas na veertigjarige leef-
tijd, terwijl gepensionneerden soms meer dan
25
pCt van
het aantal volkstuinders uitmaken. De grootte der tuinen
is zeer verschillend; tegenwoordig wordt 300 m
2
een goede
oppervlakte geacht.
– SOMMAIRE –
Drs Th. H. M. HILLEN, Mod(fications de structure dans le
commerce de gros.
Les résultats du commerce de gros aux Pays-Bas
doivent être considérés comme relativement médiocres,
même dans la haute conjoncture actuelle. 11 s’agit ici d’un
problème de structure.
Mr H. SNEL, La rémunération des agents de l’Etat.
L’auteur estime qu’une commission des salaires, qui
se préoccupe d’étudier les rapports entre les salaires
payés par l’Etat et ceux du secteur privé, faut également
tenir compte des circonstances secondaires.
A. LEEMAN, La politique monétaire beige en 1954.
L’auteur donne un aperçu du développement moné-
taire en Belgique. II se demande si la politique monétaire
a été appropriée.
Ir C. L. W. R UYS, Le dé veloppement des jardinetspopulaires
aux Pays-Bas.
Les progrès sbciaux ont entrainé un changement dans
la destination des jardinets populaires. 11 est devenu
nécessaire pour la récréation du peuple, de passer du
systême des jardinets utilitaires au système des jardinets
d’agrément.
T’.-
..—–,.–,—,-
—–
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
509
Structuurwijziging in. de groothandel
Meermalen bereikt ons de klacht uit kringen van
groothandelaren, dat de eisen, welke tegenwoordig door
afnemers aan hun bedrijven worden gesteld, benevens
de toenemende drang van afnemers om zelf een gedeelte
van hun taak over te nemen, tot gevolg hebben, dat zelfs
onder de huidige omstandigheden van hoogconjunctuur
de resultaten relatief pover zijn te noemen. Kennelijk
hebben wij hier dus niet met een probleem van conjunc-
turele, doch van structurele aard te doen, hetgeen impli-
ceert, dat het dringend noodzakelijk is, dat de groothandel
zich bezint over het vraagstuk of de werkzaamheden,
welke hij thans verricht, nog wel in overeenstemming zijn
met de behoefte, welke aanwezig blijkt te zijn.
Er zijn twee vraagstukken, welke de groothandel
moet bestuderen, en wel in de eerste plaats of er in de
betreffende bedrijfstak nog behoefte aan een groothandel
bestaat en in de tweede plaats of de groothandelszaken
niet dusdanig zijn ingericht, dat hetgeen zij bieden niet
meer wordt gewaardeerd op de hoogte van hetgeen zij er
voor vragen.
De geschiedenis heeft geleerd, dat in tal van bedrijfs-
takken de groothandel geheel is verdwenen, omdat de
afnemersgroepen, al of niet georganiseerd in coöperaties,
zijn taak tot zich trokken, of de vooruitgang van de tech-
niek het bestaan van de groothandelsfunctie overbodig
maakte. Een klassiek voorbeeld van dit laatste is het
kopen van koeien in Noord-Amerika, waar de grossiers
treinen charterden om de koeien met Winst in Chicago
te verkopen. Door de toeneming van het verkeer, waar-
door iederë farmer met eigen vrachtauto over verbeterde
wegen de koeien naar Chicago kon brengen, kwam aan
dit vak een einde. Een ander voorbeeld zien wij in de
landbouw, waar coöperatieve verenigingen de handelstaak
volledig tot zich hebben getrokken.
Bedrijfseconomische rationalisatie.
De algemene klacht is, dat de afnemers van de ge-
vestigde zaken een grote service verlangen, zowel wat
betreft snelle levering als wat betreft. het aanhouden van
een groot assortiment van minder courante artikelen,
doch 4e courante artikelen bij öoncurrenten kopen,
welke iets goedkoper zijn, maar die service niet verlenen.
Hieruit kan men slechts twee conclusies trekken en wel:
de prjsvaststelling van de artikelen is niet economisch
verantwoord, d.w.z. men verkoopt de courante
artikelen te duur en kan hiermede niet concurreren,
terwijl men de incourante artikelen te goedkôop ver-
koopt, omdat men hierop niet alle kosten lâat druk-
ken, welke uit hoofde van hun incourant-zijn toe-
gerekend dienen te worden;
men vraagt voor de service een prijs, welke hoger
ligt dan de waardering, welke de afnemer er voor
heeft. Heeft men echter die prijs nodig, dan zal die
vèrgaande service achterwege moeten blijven.
Een andere klacht is, dat de fabrikant zich, met uit-
schakeling van de groothandel, rechtstreeks tot de
detailijst of zelfs tot de verbruiker wendt, kennelijk, om-
dat hem dit voordeliger is of omdat zijn verkoop daar-
door beter wordt gestimuleerd.
De groothandel kan aan deze vraagstukken onmogelijk
voorbij lopen en wachten met het nemen van maatregelen,
totdat een en ander dermate vaste vormen heeft aan-
genomen, dat de opgekomen of opkomende organisaties
niet meer kunnen worden ontbonden.
De tijden zijn veranderd. In vroeger jaren was het de
kunst van de groothandel ergens ter wereld een artikel te
vinden, hetwelk tegen redelijke prijs op de markt kon
worden gebracht. Thans heeft ieder land zich op indus-
trialisatie toegelegd en men kan ieder artikel overal be-
trekken; het verkeer, waarbij wij vooral denken aan het
postverkeer, heeft tot gevolg gehad, dat iedere candidaat-
afnemer door de fabrikant wordt bereikt, terwijl de
toeneming van het organisatiewezen het mogelijk maakt
in vele gevallen de groothandels-tussenschakel te ver-
mijden. Het resultaat van dit alles was, dat men in de
betreffende kringen inzag, dat practisch het gehele wereld-
aanbod tegen de beperkte en in vele gevallen gegeven
vraag van het binnenland werd gésteld en dat derhalve
een zodanige discriminatie tussen vaag en aanbod ont-
stond, dat in een ongebreidelde concurrentie de aanbod-
zijde het kind van de rekening moest zijn. Dit geldt
voornamelijk voor goederen, welke hier te lançle niet
worden geproduceerd en in mindere mate ook voor
Nederlande goederen. De binnenlandse fabrikant is
echter in zoverre in een gunstige positie, dat hij enigs-
zins door invoerrechten wordt beschermd en door
reclame-de vraag kan opwekken. Door schade en schande
geleerd, is men toen overgegaan tot kartellering en heeft
men in onderling overleg prijzen-, leverings- en betalings-
condities gefixeerd. Maar tevens heeft men hierbij ervaren,
dat het zaak is in dezen uitermate voorzichtig te werk te
gaan, want nauwelijks, is een artikel, uit de prjshoek
bezien, interessant geworden of iemand uit aanverwante
vakken werpt zich er op en de kartellering is voor dat
artikel doorbroken.
• De door deskundigen beheerde kartelbureaux hebben
langzamerhand er voor kunnen zorgen, dat het juiste
evenwicht is gevonden, maar de groothandelaren hebben
niet kunnen weerstaan aan de druk, welke altijd door
afnemers wordt uitgeoefend, om iets meer te krijgen dan
een ander en de concurrentie op het gebied-van de prijzen
is verplaatst naar het gebied van de service. Dit heeft een
dusdanige vorm aangenomen, dat de kosten van die service
niet meer kunnen worden goedgemaakt en de afnemers
zich verenigen tot inkoopcombinaties of gaan kopen bij
kleinere zaken, welke deze service niet kunnen verlenen,
maar de artikelen goedkoper leveren.
De vraag komt naar voren, of het niet dringend nood-
zakelijk is, dat het systeem van kostentoewijzingen wordt
herzien en dat een samenwerking wordt verkregen, welke
is gericht op het zo mogelijk handhaven van de verleende
service, doch met minder kosten voor de -betreffende
ondernemingen. Voor de verschillende branches ligt dit
probleem uiteraard anders, doch er zijn diverse mogelijk-
heden, waarbij wij o.a. denken aan gezamenlijke voorraad
van weinig gangbare artikelen, verplichte incasso na over-
schrijding van de crediettermijn, een begrenzing van het
rnizigersbezoek, een gemeenschappelijke showioom van
noodzakelijke goederen met, geringe omloopsnelheid,’een
contrôle op de winstmarge van de detaillist, zo mogelijk
gecombineerde inkoop, etc.
Wat het overnemen van de groothandelstaak door de
fabrikant betreft, zijn wij van mening, dat hierin een
ernstig gevaar voor -de groothandel schuilt en deze zal
510
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni 1955
goed doen de redenen van die ontwikkeling te bestuderen.
Van de ene kant wil het ons voorkomen, dat een zelf-
verwijt wel op zijn plaats is. Speciaal ten aanzien van de
binnenlandse fabrikanten en ook wel van de buitenlandse
fabrikanten, die hier te lande door agenten zijn ver-
tegenwoordigd, is de groothandel in vele bedrijfstakken
te kort geschoten in zijn specifieke taak van voorraad-
vorming en heeft met kleine hoeveelheden geput uit de
voorraden san de fabrikant. Alleen reeds psychologisch
is het te verklaren, dat de fabrikant, die uit hoofde van
zijn functie feitelijk geen voorraden moet behoeven aan
te houden, naar wegen zoekt om deze te spuien, desnoods
buiten de groothandel om. Van de andere kant menen
wij, dat ook de prijsvorming hier wederom een grote rol
s2eelt. De fabrikant immers beschikt in de regel niet over
een verkoopapparaat, waarmede hij eenieder lan be-
dienen en beperkt zijn activiteit tot de grotere afnemers.
Een staffelkorting kan hier geboden zijn, terwijl veelal –
vooral bij merkartikelen – met een vaste marge wordt
geopereerd.
Een tweede vraag is of de groothandel niet een beroep
op de Overheid zal kunnen doen; dit zal echter niet kun-
nen geschieden voordat hij heeft getoond zelf bereid te
zijn die stappen te ondernemen, welke het mogelijk
maken de verbinding tussen fabrikant en consument op
een zo goedkoop mogelijke wijze tot stand te brengen.
Zolang met het verplaatsen van een artikel van de fabri-
kant naar de consumenten een
50
â 60 pCt en soms meer
is gemoeid, zal de Overheid zeker niet bereid zijn de hel-
pende hand te bieden, tenzij is aangetoond, dat in eigen
kring al het mogelijke is gedaan om bezuiniging te ver-
krijgen, of is aangetoond, dat dit percentage nood-
zakelijk is.
Taak voor de Overheid.
Wij geloven, dat er inderdaad een taak voor de Over-
heid is weggelegd; echter zal men de zaken realistisch
moeten bezien en zich moeten beperken met zijn desiderata
en vooral realistisch moeten zijn bij het bepleiten van
zijn belangen.
Nog onlangs hoorden wij tegenover ambtenaren de
stelling verkondigen, dat de Overheid een groothandels-
bedrijf zou moeten beschermen, omdat het een bijzondere
taak vervult; deze zou hieruit bestaan, dat het in staat is
in tijden van rampen direct grote hoeveelheden goederen
ter beschikking te stellen. Men realiseerde zich echter
niet, dat dit geen taak voor de handel is. Indien het nood-
zakelijk is, dat bijv. voor het geval van overstromingen
grote hoeveelheden schoppen of zandzakken of genees-
middelen of wat dan ook worden opgeslagen, dan is dat
een taak van de Overheid en niet van de handel. Het is
duidelijk, dat men op deze wijze zijn belangen niet
kan bepleiten.
Terecht stelt de Overheid, dat het noodzakelijk is, de
opwaartse druk op de lonen tegen te gaan door de prijs-
vaststelling op een niveau te brengen, dat zo laag mogelijk
is en dat eenieder, die in het productieproces werkzaam
is, hieraan zijn medewerking dient te verlenen, zelfs al
zou dit moeten ten koste van een gedeelte van de per-
soonlijke vrijheid van de ondernemer, een beperkte vrij-
heid overigens, welke altijd nog beter is, dan niet-bestaan,
hetgeen voor een gedeelte van de groothandel op het
spel staat.
Minister Zijlstra motiveert in het herdenkingsnummer
van ,,E.-S.B.” van
5
Meijl. dat loon- en prijspolitiek voor
onze volkshuishouding uit een oogpunt van conjunctuur-
politiek van essentieel belang zijn. Wat van de Overheid
wel mag worden gevraagd is in de eerste plaats de in- –
trekking van de Beschikking Handelsmarges
1955.
Een
Beschikking, welke de winstmarges bevriest, is uit de tijd
en maakt het de groothandel onmogelijk een realistische
en verantwoorde prijspolitiek te voeren. Het zou te
verantwoorden zijn, indien de structuur van de groot-
handel dusdanig ware, dat op alle artikelen economisch
gezonde marges werden berekend, doch zulks is zeer
zeker niet het geval en deze beschikking maakt het de
groothandel onmogelijk die prijswijzigingen aan te bren-
gen, welke, in de snelle ontwikkeling van de laatste tien-
tallen jaren, economisch bezien, scheefgetrokken marges
redresseert. De Overheid zal het klimaat dienen te schep-
pen, waaronder een prijsverlaging ook inderdaad tot
stand zal kunnen komen, maar aangezien een prijs-
verlaging, welke van invloed is, gepaard zal moeten gaan
met enkele verhogingen op onderdelen, kan zulks niet bij
een bevriezing der marges.
De Kartelwetgeving.
Bevreemdend is het te ervaren, dat de Overheid niet
steeds die steun aan’het bedrijfsleven verleent, welke mag
worden verwacht en zelfs het bedrijfsleven corrigeert in
zaken, welke de Overheid van anderen gedoogt. Wij
denken hierbij aan het gestelde in het ontwerp wet eco-
nomische mededinging en moeten op deze materie wat
dieper ingaan om aan te tonen hoe zeer dit ten nadele
van de ondernemers is.
Het is opvallend, dat geen enkele van de requesten,
welke de verschillende organisaties aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal hebben aangeboden, gewag maken
van de vraag of wettelijke regeling in Nederland geboden
is. Zou dan werkelijk een ieder overtuigd zijn, dat de
kartelafspraken in ons land zo stringent zijn, dat een
ingrijpen van de Overheid noodzakelijk is?
Zelfs de Ministers, die het ontwerp hebben onder-
tekend, achten het niet nodig om de reden op te geven,
waarom zij een dermate ingrijpende bevoegdheid wenselijk
achten. De Memorie van Toelichting zegt alleen, dat sinds
1935 een kartelwetgeving in Nederland bestaat en dat
zowel eenteveel als een te weinig aan binding schadelijk
is; dit als enige bestaansreden voor deze wet.
De historische ontwikkeling kan onmogelijk een
grondslag vormen. De wet van 1935 immers kwam onder
geheel andere – omstandigheden en met geheel andere
doeleinden tot stand. Het was de tijd, dat een moordende
concurrentie heerste, dat ons land werd overstroomd door
goedkope buitenlandse artikelen, waarvan Japan een
voorname leverancier was en dat overproductie in vele
bedrijfstakken een normale situatie vormde. Met con-
tingentering trachtte men toen de druk van het buitenland
te verminderen, waarna de kartelwet werd gehanteerd
om de binnenlandse concurrentie in te perken. Wij zagen
voor de laatste wereldoorlog dan ook uitsluitend al-
gemeen-verbindendverklaringen en nooit het tegenover-
gestelde.
Het kartelbesluit van 1942 werd ons door de bezettende
macht opgedrongen, waarbij deze het recht opeiste zelf
algemeen-verbindende bedrjfsregelingen vast te stellen
en zich verder een dermate grote bevoegdheid toe-
eigende, dat er niet aan valt te twijfelen, of het enige doel
was het bedrijfsleven in de oorlogseconomie met dwang
in te schakelen.
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
511
De huidige tijd is met geen van de beide voorafgaande
periodes te vergelijken, zodat verwacht mocht worden,
dat de wetsontwerper aantoonde, dat ook onder deze
gewijzigde omstandigheden de noodzaak nog aanwezig is.
Een meer duidelijke motiveringgeeft Prof. Dr A. H. M.
Albregts in de stellingen, welke hij voor de juridische en
economische afdelingen van het Thijmgenootschap heeft
verdedigd. Hij stelt daar, dat het vereist is de markt-
verhoudingen te ordenen om de werking der concurrentie
in overeenstemming te doen zijn met de norm van eco-
nomische doelmatigheid, maar laat deze stelling volgen
door een nieuwe, luidende: ,,het is juist, dat de Centrale
Overheid in het wetsontwerp op de economische mede-
dinging de bevoegdheid vraagt om de samenwerking van
ondernemingen te steunen, waar deze strekt tot bevor
–
dering van het algemeen belang en de samenwerking
tegen te gaan, waar deze het algemeen belang schaadt”.
Hoewel wij beide grondgedachten kunnen onderschrij-
ven, hebben wij ernstig bezwaar zowel tegen de conclusie
van de Memorie van Toelichting als tegen die van Prof.
Albregts. Het verbaast ons ni., dat zonder meer wordt
teruggevallen op de kartelafspraken van ondernemingen.
Het is toch moeilijk vol te houden, dat uitsluitend onder-
nemingen de marktverhoudingen kunnen doorbreken of
de concurrentie, beïnvloeden. Dit kan evenzeer geschieden
door bijv. de Vrije beroepen en machtsconcentraties van
consumenten, in zekere zin zelfs van sportverenigingen.
Een prijs- en conditie-afspraak, welke de Nederlândse
Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde had
ontworpen, toen de samenwerking met de ziekenfondsen
dreigde verstoord te worden, kan veel verdere invloed
hebben op het economisch welzijn dan zo’n afspraak van
bijv. handelaren in weelde-artikelen. Ook kunnen wij
economisch geen verschil zien tussen degenen, die diensten
verrichten in de vorm van het vrije beroep en in de vorm
van een onderneming.
En voorbeeld van machtsçoncentratie, welke belang-
rijke invloed kan uitoefenen, op de marktverhoudingen,
zien wij in de inkooporganisatie van instellingen van het
Rijk, het Rijksinkoopbureau, doch ook op ander terrein
zien wij dergelijke organisaties meer en meer verschijnen.
Het ligt ons inziens voor de hand, dat de wetgever de
bevoegdheid had moeten vragen te mogen optreden tegen
eenieder, die de machtsverhoudingen in verkeerde zin
verstoort, onverschillig of dit door een ondernemer ge-
schiedt of door een ander. Het is moeilijk te verklaren
waarom zulks niet is geschied, temeer daar het Voorlopig
Verslag hiertoe de hand uitstrekt, aangezien ,,vele leden”
vragen althans de vrije beroepen onder de onderhavige
wet te brengen. Op deze wijze kan het bedrijfsleven moei-
lijkheden ondervinden van economische maÇhtsposities
zonder dat het in staat is op gelijke wijze te reageren.
Er vormt zich bij het toezicht op de kartels langzaam en
zeker een jurisprudentie, waardoor de kartels aan be-
paalde regels worden gebonden, maar de vaak veel mach-
tiger tegenspelers van de groothandel behouden hun
volledige vrijheid en kunnen in strijd met het algemeen
belang de groothandel schade berokkenen zonder dat
deze zich georganiseerd zal kunnen verdedigen. Dit klemt
vooral bij generieke onverbindend-verklaring, waarbij
met de speciale omstandigheden van een bepaalde bedrijfs-
tak geen rekening kan worden gehouden.
Ten slotte dient aan de Overheid een uitspraak te
worden gevraagd over hetgeen zij bedoelt, wanneer zij
spreekt over de kostprijs van het meest efficiënte bedrijf.
De practijk heeft geleerd, dat bij de groothandel de
minimumprijs steeds gelijk is aan de werkelijke prijs,
zodat, indien in de kostprijs niet is begrepen een redelijke
beloning van de ondernemer en ook van het geïnvesteerde
kapitaal, een renderende bedrijfsvoering onmogelijk
wordt. Zelfs menen wij te mogen pleiten voor het in dit
verband opnemen.in de kostprijs van een zekere onder
–
nemerswinst, aangezien een bedrijf, dat geruime tijd geen
ondernemerswinst kan maken, niet aan de verwachtingen
voldoet.
Indien echter de prijsvaststelling in een bedrijfstak aan
de juiste eisen voldoet, impliceert dit o.i., dat een zekere
exclusief-verkeersregeling gporloofd en zelfs noodzakelijk
is. Wanneer er dan nog concurrenten zijn, die lagere prij-
zen berekenen, voeren zij kennelijk een politiek van dum-
ping en het kan niet anders of zulks gebeurt met de opzet
dete weinig berekende marge terug te ontvangen, zodra
een machtspositie is veroverd., Hiermede is geen enkel
economisch of sociaal doel gebaat en uitsluiting van
dergelijke concurrenten is het enig juiste.
Een zelfde houding dient dan te worden ingenomen
tegenover handelaren, die in aangrenzende bedrijfstakken
werkzaam zijn en de kosten van hun eigen vak gdekt
hebbende, andere artikelen opnemen, zonder hierop alle
kosten te laten drukken. Geschiedt zulks tijdelijk, dan
heeft deze verstoring van de markt geefi enkel nut; ge-
schiedt zulks permanent, dan blijkt hieruit, dat de eigen
artikelen te duur worden verkocht.
Wij zijn er van overtuigd, dat voor de bedrijfstakken,
waar de groothandel een noodzakelijke taak vervult, wel
degelijk gehoor bij de Overheid zal worden gevonden,
doch het te kennen geven van de aanwezige desiderata zal
niet kunnen geschieden, zolang niet kan worden aan-
getoond, dat door de bedrjfsgenoten zelf het redelijke is,
verricht om de moeilijkheden op te lossen.
Hiertegenover staat, dat in dat geval de groothandel
ook het recht heeft bescherming van de Overheid te
vragen op het terrein waar hem de machtsmiddelen
ontbreken en zeker om te stellen, dat hij de machts-
middelen, welke hij heeft, vrijelijk kan toepassen.
‘s-Gravenhage.
Drs TH. H. M. EILLEN.
Het loon van de oveheidsdienaar
Het zal wel nooit gelukken om rondom het loon
1)
van de overheidsdienaar rust te krijgen. Verdient hij
teveel, dan zal de consument van overheidsgoederen en
de gebruiker van overheidsdiensten wel luidkeels aan-
dringen op verlaging van de te royale salarissen en zo hij
het niet als consument of als gebruiker doet, dan zal hij
1)
Tussen het begrip loon en salaris wordt in dit artikel geen onderscheid ge-
maakt.
het als
‘
belastingbetaler zeker niet nalaten. Hoe dan ook,
het gevolg zal wel hetzelfde blijven: de salarissen zullen
worden verlaagd. De dertiger jaren van deze eeuw zijn
hier een voorbeeld van. Verdient de overheidsdienaar te
weinig, dan zal hij zelf wel proberen om voor zijn werk
een adequate beloning te.krjgen. Zijn vakbonden, de vak-
tijdschriften en diverse dagbladen zullen alles, wat zij
aan argumentatie bij elkaar kunnen garen, aandragen
512
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni
1955
om het bevoegde gezag te bewegen de lonen te verbeteren.
Dat de hartstochten in een dergelijke situatie tot stakings-
hoogte kunnen worden opgevoerd heeft de recente ge-
schiedenis in Amsterdam ons geleerd.
Tussen te veel en te weinig ligt de juiste beloning. Het
is echter uiterst moeilijk, zo niet ondoenlijk, om de hoogte
daarvan vast te stellen. Misschien – maar dan ook heel
misschien – is werkclassificatie, gecombineerd met een
of meer tariefstelsels en een of meer merit-rating systemen
een hulpmiddel. De Overheid heeft met werkclassificatie
echter pas een pril begin gemaakt en aan tarief beloningen
en merit-rating wordt slechts schuchter gedacht. De
psychologische moeilijkheden rondom deze belonings-
wijzen zijn voor de Overheid, die haar salariëring afstemt
op de middelmatige werknemer en die weet dat ieder-
een zich met iedereen vergelijkt, groter dan voor het
particuliere bedrijfsleven met zijn niet-openbare en dik-
wijls zelfs geheime lonen. Maar daarover hier niet.
Keren we terug tot het te veel of te weinig. Een uit-
spraak dat het loon te hoog of te laag is, veronderstelt
een vergelijkingspunt dat althans enigermate vast ligt en
dat algemeen als goed wordt aanvaard. Hiervoor worden,
al naar gelang van datgene wat men met de vergelijking
wil aantonen, nu eens de looncijfers van een bepaald
voorafgaand jaar of een andere voorafgaande periode ge-
nomen, dan weer het indexcijfer van de kosten voor het
levensonderhoud of – in weer een ander geval – het
loon dat in het particuliere bedrijf voor soortgelijk werk
wordt betaald. Vooral deze laatste vergelijking wordt
thans – nu de lonen in het particuliere bedrijf hoog zijn
– veelvuldig gehanteerd. –
Uit het rumoer, dat rondom de laatste loonsverhoging
in de overheidssector is ontstaan, klinken dan ook luide
dë stemmen op, die betogen, dat het loon van de ambte-
naar ca ten opzichte van het loon van een soortgelijke
werker in het particuliere bedrijfsleven te laag is. Of men
nu loon Overheid gaat vergelijken met regelingsloon of
met werkelijk verdiend loon particulier bedrijf doet voor
het volgende niet ter zake. Want het gaat hier om de
vraag of, afgezien van het resultaat er van, in het tumult
niet vergeten wordt de vraag te stellen of die vergelijking
op zichzelf wel verantwoord is.
Is het wel jiist om loon tegenover loon te stellen om.
zodoende te constateren, dat de overheidsdienaar te kort
komt of moet men niet de totale arbeidsrechtelijke posities
tegen elkaar afwegen? Het laatste lijkt mij tot een reëler
uitkomst te leiden dan het eerste. De koopkrachtige
positie van vooral de werknemer van dè Overheid wordt
niet alleen bepaald door zijn loon maar mede dQor enkele
andere factoren. Hiervan zou ik, vergelijkenderwijze met
de man in het particuliere bedrjf, willen noemen: zijn
aanspraken in geval van ziekte, zijn pensioenrechten,
zijn bestaanszekerheid.
Ziekte tast de economische positie van de man in over-
heidsdienst aanvankelijk helemaal niet en daarna veel
minder ernstig aan dan die van de werknemer in het
particuliere bedrijf. De ambtenaar in vaste dienst van
het Rijk ontvangt, als hij 10 of minder dienstjaren als
zodanig heeft, gedurende 1 jaar zijn volle bezoldiging,
dan gedurende 1 jaar
2/
gedeelte en voor het daarop
volgende jaar
-4
hiervan. Heeft hij meer dan 10 dienstjaren
dan worden de periodes 3
x 14
jaar. Voor de ambtenaar
in tijdelijke dienst is de regeling 1 jaar vol,
4
jaar
2/3
en
dan
-4
jaar
4,
terwijl, op enkele uitzonderingen na, de
arbeider, werkzaam bij het Rijk, bij ziekte 1 jaar zijn
volle loon ontvangt. (Bij de lagere publiekrechtelijke
organen is de toestand meestal gelijk of gunstiger).
Wachtdagen zijn er niet.
De werknemer in het particuliere bedrijf krijgt de eerste
3 wachtdagen helemaal niets en da&rna gedurende 1 jaar
80 pCt van zijn loon, voor zover althans zijn werkgever
geen aanvullende uitkering doet. Dit is echter zeker geen
regel. We zien dus, dat juist als er extra uitgaven zijn, hier
de inkomsten teruglopen. Voor een goede vergelijking
van het loon van de ambtenaar/overheidsarbeider met het
loon van de particuliere werknemer moet men het loon
van deze laatste verminderen met de premie, die hij zou
moeten betalen als hij dezelfde uitkering bij ziekte zou
gaan genieten als de ambtenaar ca: Deze premie zou dan
actuarieel moeten worden berekend. Nu ook de ambtenaar
de helft van de ziekenfondspremie, die hij als vrijwillig
verzekerde moet betalen, door de Overheid gerestitueerd
krijgt is er op dit punt vrijwel geen verschil ‘meer met de
werknemer in het particuliere bedrijf. Een soortgelijk
beeld•geven de pensioenrechten te zien. De ambtenaar
c.q. de arbeider
2)
op wie de Pensioenwet 1922 van toe-
passing is krijgt op zijn
65e
jaar een pensioen, dat het
product is van aantal dienstjaren, salaris en l/
4
pCt daar-
van. Bij een 3 jaar lang genoten salaris van bijv. f 4.000
krijgt hij bij 36 dienstjaren op 65-jarige leeftijd 36 x 1
,
75
100
x
4.000 = ca f 2.500 per jaar. Bij overlijden krijgt de
weduwe van deze man fl.800 per jaar. Heeft hij het
standaardgetal van 2 kinderen, dan krijgen die gedurende
hun minderjarigheid bovendien per persoon per jaar
f 400. Komt de moeder te overlijden of her trouwt zij dan
wordt het wezenpensioen f800 per kind per jaar. Bij
invaliditeit van de man wordt het pensioen berekend als
het ouderdomspensioen, met enkele gunstige bijzonder-
heden er bij die voor de hoofdzaak van mijn betoog niet
van belang zijn. Voor deze pensioenrechten betaalt zijn
werkgever 16,1 pCt van zijn loon als premie, f 644 per
jaar dus, terwijl op de man verhaald mag worden (en
meestal wordt)
54
pCt van f 3.000 en 2 pCt van het ge-
hele loon; in het voorbeeld wordt dit f 245 per jaar.
Hoe zit het nu met de arbeider in particuliere dienst,
die 36 jaar in dezelfde bedrijfstak gewerkt heeft en even-
eens f 4.000 per jaar verdient? Het overzicht op blz. 513
geeft een indruk van de verhoudingen.
Bij deze cijfers moet ik wel aantekenen, dat steeds de
gunstigste mogelijkheden zijn genomen en dat de pen-
sioenbedragen globaal zijn berekend. De groot-metaal-
en de bouwnijverheid zijn als vergeljkingsobject genomen,
omdat de lonen van de weekloners in dienst van de
Overheid daarmede zeer dikwijls vergeleken worden en de
grafische industrie is in het overzicht vermeld, omdat
deze bekend staat om haar goede socialë regelingen.
Allerlei belangrijke detailpunten, die bij een nadere studie
zeker niet veronachtzaamd mogen worden, zijn thans
niet aangeroerd. ‘Het gaat er hier alleen maar om
een begin van bewijs te leveren dat men meer moet ver-
gelijken dan loon met loon.
Uiteraard mag men de uitkeringen niet los maken van
de premies, die er voor worden betaald. Gaat men’ con-
clusies trekken uit het overzicht dan ziet men dat in het
bruto-loon van de overheidsdienaar een onzichtbaar deel
voorkomt van f 155 per jaar, voor de metaalbewerker en
de bouwvakarbeider heffen de premie, die de werkgever
betaalt en dus bij het loôn geteld zou moeten worden en
de premie, die de man zelf betaalt en dus het netto-loon
)
13iJ
buy. het5taatsbedrijf der P.T.T. werken
53.000
man. Huervan zijn er
43.000
pensioengerechtigd en 10.900 (nog) niet.
_l
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
513
–
Overheid
Groot-metaal
nifVd
Invaliditeitswet I.W.
Ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd (gehuwd, geen kinderen
.
Ouderdoms.
Toesla-
beneden
21
jaar)
………………………………….
f 2.500 a)
f310 f380
–
f 750
rente
gen b)
f 300
nihil
Invaliditeit op 60-jarige leeftijd (gehuwd, geen kinderen beneden
..
mv.
rente
Toeslagen
21
jaar)
………………
…………………………
2.250
–
–
700
f 300
f 1.000
Overlijden op 60-jarige leeftijd; weduwe
>
60 jaar, geen kinderen
Weduwen-
Toeslagen
1.800
..
fl60
–
– ‘
250
rente
beneden
21
jaar
…………………………..
……..
…
–
f200
–
f300
Overlijden beneden 60-jarige leeftijd; weduwe
<
60 jaar, 2 kinderen
–
.
Wezen-
Kinder-
.
,, 2.600
Weduwen-
Wezen-
.
–
285
rente
bijslag rente
rente
f 190
f 340
fl60
1730
–
beneden
16
jaar
………………………………….
.
– –
.
per kind
Wezen-
Kissder-
,, 1.600
f 60
–
–
rente
bijslag
Man en vrouw overleden, 2 wezen beneden 16 jaar
…………
.
per kind
f190
f340
Premie
werkgever
……………………………………..
f
400
f 78
f 78
f 240
Premie
werkgever f30
Premie
werknemer
—- – ————————————-
—
..
,,
245
,, 78
,, 78
,,
120
Premie werknemer nihil
Alle bedragen – zowel uitkeringen als premies – zijn jaarbedragen.
De toeslagen in deze kolom genoemd worden slechts betaald tot de man of de weduwe 65 jaar is.
,
verlaagt, elkaar op, terwijl er voor de man in de grafische
industrie een surplus is van f120 per jaar.-Wordt de premie
yoor de Invaliditeitswet medegerekend dan worden de
niet zichtbare factoren resp. f 30, f 30 en
f
150 per jaar.
Over het milliardentekort in het pensioenfonds voor
burgerlijke rijksambtenaren zwijg ikhier, hoewel het niet
irreëel zou zijn dit in mijn beschouwing te verwerken.
Even belangrijk voor.de economische positie van deze
man en voor de ambtenaar in het algemeen als deze aan-
spraken-in geval van ziekte, overlijden, invaliditeit is de
zekerheid dat men het loon, dat men vandaag geniet ook
morgen en ovèrmorgen heeft. In de huidige conjunctuur-
phase spreekt dit voordeel niet zo sterk aan. De zekerheid
van bestaan schijnt in het gehele bedrijfsleven hecht ver-
ankerd te zijn; aan de mogelijkheid van een conjunc-
tuuromslag wil de man,- die de hoge lonen in het,particu-
liere bedrijf ziet en die zelf van een matig salaris moet
rond komen, niet gelbven. Maar wel is het billijk deze
mogelijkheid, die dan wel weer gepaard zal gaan met een
kortere werkweek en evenredige vermindering van loon
– in de textielsector zijn symptomen hiervan aan te
wijzen – of met algehele werkloosheid, in de vergelijking
van de lonen in te calculeren. Bij conjunctuuromslag en
bij het teruglopen van de werkgelegenheid is de ambtenaar..
zoal niet juridisch dan toch wel in feite onaantastbaar.
Voor de economische constellatie van ons land is het
een factor van groot belang dat in een periode van
dalende koopkracht ongeveer 800.000 man in ieder geval
minder in de malaise delen dan honderdduizenden anderen.
Maar ook al wordt de ambtenaar ontslagen omdat hij
overcompleet i, dan nog geniet hij een uitkering op
grnd van het Wachtgeldenbesluit, die belangrijk hoger
is en belangrijk langer duurt dan de -uitkeringen, die de
Werkloosheidswet kent. –
Het,ljkt mij redelijk, dat, nu er çen looncommissie
is ingesteld, die de verhouding moet bestuderen van de
lonen, die de Overheid betaalt ten opzichte van de lonen
die in het particuliere bedrijfsleven verdiend worden, ook
met de secundaire omstandigheden, die de hoogte van het
loon bepalen en waarvan ik er slechts enkele genoemd
heb, rekening wordt gehouden.
‘s-Gravenhage.
Mr H. SNEL,
t
De Belgische monetaire politiek in 1954
De meeste commentaren over de economische gebeur-
tenissen in 1954 zijn het er over eens dat dit jaar een
periode heeft ingeluid van conjuncturele herneming. Dit
herstel, dat van liet tweede kwartaal af vrij snel vorderde,
steunde eensdeels op het hoge activiteitspeil in de ons
omringende landen en anderdeels op een geleidelijke her
–
neming van de binnenlandse verkopen. De prijzensfeer
werd bij deze verbetering niet betrokken: zowel de groot-
handels- als’ de detailprjzen bleven tot bij het jaareinde
overwegend stabiel. –
De monètaire feiten.
‘
Hoe reageerde de geldfactor op ait alles en welke in-
vloeden gingen daarvan uit in de monetaire sfeer?
Fundamenteel gezien zette de sedert jaren gcona-
teerde uitbreiding van de geldvoorraad zich ook in 1954
verder door. De vermeerdering bedroeg fr. 2,8 mrd, of
circa 1,6 pCt. De bewegingen alterneerden van kwartaal
tot kwartaal: het eerste en het derde brachten een ver-
mindering, het tweede en het- vierde een uitbreiding. De
cijfers van tabel 1 tonen ook aan dat de uiteindelijke
aangroei sterker was in de girale sfeer dan in de chartale.
TABEL 1.
Tôtale geidvoorraad
(in milliarden
fr.)
Chartaal
Ggrl
Totaal
102,0
–
71,1
173,1
105,9
73,5
179,4
104,6
72,2
176,8
1952
December
…………………
103,6
71,7
175,3
1953
December
…………………
1954
Januari
…………………
102,9
72,2
175,1
Februari
…………………
Maart
…………………..
104,1
–
73,2
177,3
April
…………………..
Mei
…………………….
103,8
–
73,6
177,4
Juni
…………………….
104,3
76,2
180,5
106,4
73,4
179,8
106,6
73,5
179,1
September
………………
105,2
73,6
178,8
Juli
…………………….
Augustus
…………………
105,7
75,3
181,0
October
…………………
November
………………
104,4
.
74,2
178,6
Decerftber
………………..
.106,6
.
75,6
.182,2
Bron: N.B.B.
514
ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN –
1 Juni 1955
Brengt men de stijging van de geidvoorraad in verband
met de gegevens nopens de om1oopsnelhid
1),
dan mag
tot een belangrijke uitzetting yan de geldcirculatie worden
geconcludeerd. Deze werd stellig niet veroorzaakt door de
positie van de betalingsbalans. Een aanduiding hier-
omtrent wordt verstrekt door de wijzigingen, die zich
hebben voorgedaan bij de deviezenreserves van de
Nationale Bank en het prhçate bankwezen. Bij eerst-
genoemde instelling kan een daling worden geobserveerd
ten belope van circa
fr.
1.841 mln terwijl bij de andere een
toename opvalt, welke op nagenoeg fr. 250 mln mag
worden geraamd.
In feite dekt deze algemene evolutie twee zeer uiteen-
lopende bewegingen. Tijdens het eerste haffjaar van 1954
werd een daling van circa fr.
5
mrd geconstateerd bij de
netto wisselreserves van het bankwezen. Volgens het
jongste jaarverslag van de Nationale Bank van België zou
het betalingsverkeer met het buitenland tijdens het derde
kwartaal nagenoeg in evenwicht zijn en verwacht men
een overschot gedurende het laatste kwartaal. Naast de
verbetering van de
handelsbalans
werd in dit verband een
belangrijke rol gespeeld door de kapitaalimport voor
rekening van de Overheid. De buitenlandse staatsschuld
steeg inderdaad tijdens het tweede semester met fr.
1.600 mln.
• Het negatief effect op de geldvoorraad, dat van de
stand van de betalingsbalans had moeten uitgaan, werd
evenwel weggewerkt door de gestegen binnenlandse
credietverlening aan de Overheid en het private bedrijfs-
leven. Door de Overheid werden bij het bankwezen aan-
vullende credieten opgenomen ten belope van circa
fr. 4,4 mrd. Deze schatkistfinanciering werd hoofdzakelijk
veroorzaakt door het budgetaire tekort, dat per einde
December van 1954 voorlopig op fr. 1.865 mln werd ge-
raamd: Ook de credietverlening aan deprivate economie
werkte expansief op de geldvoorraad vermi
ç
s de bank-
credietçn aan de bedrijven en de particulieren met na-
genoêg fr. 4 mrd toenamen.
De sedert enkele jaren aanhoudende vermeerdering
van de geidvoorraad, gekoppeld aan de terugloop der
economische activiteit had op d&geldmarkt bij het begin
van 1954 nieuwe liquiditeiten gecreerd. Tijdens het eerste
kwartaal bleef de geldmarkt gekenmerkt door een grote
ruimte. Hoewel hieraan enige wijzigingen in de zin van een
vernauwing werden aangebracht tijdens het tweede kwar-
taal zou het toch tot in Juli duren vooraleer zich een
werkelijke verkrapping voordeed. De toename der bank-
deposito’s leidde tegen het jaareinde naar een nieuwe
verruiming.
Tekenend voor de algemene toestand van de geldmart
tijdens het eerste kwartaal is het feit, dat de private dis-
contomarkt doorlopend vlot bleef; nadien werd zij even-
wel gekenmerkt door een haast bestendige onevenwichtig-
heid die in de loop van het derde kwartaal aanzienlijk
toenam. De door de depositobanken verleende credieten
bleven gedurende de eerste drie maanden overwegénd
stabiel en het herdisconto liep op vrij gevoelige wijze
ter’ug. Met ingang van de maand April is deze zeer liquide
toestand geleidelijk gewijzigd.
Het economisch herstel dreef de voorraden op, breidde
de activiteit uit in tal van sectoren met een fabricage-
proces van langere duur en vermeerderde de vraag naar
consumptief crediet. Dit alles leidde tot een uitbreiding
van de credietverlening door de depositobanken zowel
aan binnen- als aan buitenland; tot een groter beroep
op de herdiscontofaciliteiten bij de Nationale Bank van
1)
Deze zijn evenwel alleen beschikbaar voor het giraal geld.
België en het Herdisconterings- en Waarborginstituut
en tot stijgende credietbehoeften op halflange termijn bij
de gespecialiseerde instellingen. Naarmate het jaar vor-
derde werden geleidelijk alle credietmogelijkheden aan-
gesproken. De spanning bereikte een maximum tijdens de
periode van 15 Juli tot 15 Augustus. Zij was-evenwel
nooit van zeer ernstige aard en stond meestal in direct
verband tot de traditionele vervaldagen of het plaatsen
van een belangrijke staatslening.
Niettegenstaande het grote volume der nieuwe emissies
getuigde de obligatiemarkt van koersvastheid gedurende
het grootste deel van hét jaar. Hieruit mag niet worden
afgeleid dat de koersen in 1954 een onafgebroken stijging
ondergingen. Twee inzinkingen deden zich voor, in Maart
en September. De eerste was van korte duur; detweede
droeg een meer uitgesproken karakter en was in feite de
eerste werkelijke koersbaisse die zich sinds 1951 voor-
deed. Als algemene verklaring voor het doorgaans vaste
koersverloop kan worden gewezen op de voortdurende
geldruimte waarvan de invloed later werd verstèrkt door
de Nederlandse belangstelling voor onze hoog rentende
obligaties en dodr de nog verder te bespreken wijzigingen
aan het stelsel der dekkingscoëfficiënten van de deposito-
banken.
Daar de meeste rentevoeten in ons land een sterk uit-
gesproken institutioneel karakter droegen, bemerkt men
van dit alles relatief weinig bij de evolutie van de rente-
stand met uitzondering van die van de staatsfondsen en
van het privaat disconto.
TABEL 2. –
Verloop van ènkele renlevoeten in 1954
•
Staatsfond-
Officieel
Privaat
sen; korte
en half-
Daggeld
disconto disconto a)
lange ter-
mijn
1,25
pCt
2,75 pCt
3′, pCt
4,71 pCt
1,25 pCt
2,75 pCt
3
pCt
4,66 pCt
December 1953
…….
..
1,25 pCt
2,75 pCt
3
1
/, pCt
4,55 pCt
Maart
1954
…….
..
Juni
1954
………
September1954
1,25 pCt
2,75 pCt
3
pCt 4,37 pCt
December 1954
………
1,25 pCt
2,75 pCt
3
1
/, pCt
4,49 pCt
a) Niet geviserd papier tot 90 dagen.
De maatregelen.
Spijts de groeiende liquiditeit van de Belgische economie
doorheen het grootste deel van 1954, zijn de maatregelen
die van de Overheid of de overheidsinstanties uitgingen
eerder beperkt gebleven. Op Januari verlaagde de Natio-
nale Maatschappij voor
Krediet
aan de Nijverheid haar
tarieven met 0,25 pCt d.w.z. tot
5,25
pCt voor de credieten
op minder dan
5
jaar en tot
5,5
pCt voor deze op meer dan
5
jaar. Anderdeels bleef deze instelling ononderbroken
geld on tap opnemen’ tegen practisch
5
pCt op 20 jaar.
Het Herdisconterings- en Waarborginstituut paste zijn
rentetarieven tweemaal aan. Op 9 Februari werden de
geviseerde bankaccepten. met looptijd van meer dan
120 dagen ter financiering van de inyoer verdisconteerd
tegen een tarief, dat met pCt tot
I
pCt werd ver-
laagd. De vermindering van de dispariteit tussen de ver-
schillende tarieven dient verklaard uit de wijzigingen, die
zich hadden voorgedaan in de betalingsbalans met be-
•trekking tot de verschillende monetaire zones (dollarzone
eensdeels en E.B.U. anderdeels).
Op .14 September werd een nieuwe vereenvoudiging
doorgezet die de verschillen in rentevoeten alleen nog liet
bestaan wat de looptijd van het papier aangaat. Slechts
één uitzondering bleef gehandhaafd, ni. van de wissels
welke de uitvoer naar de dollarzone financieren.
Op 15 September en 25 October 1954 werden versoepe-
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
515
lingen aangebracht aan de dekkingsvoorschriften der ban-
ken. De draagwijdte er van kan geresumeerd worden door
te verklaren dat deze maatregelen alleen een zeer beperkte
verhoging van de rendabiliteit der banken tot gevolg
kunnen hebben; aan de fundamentele vraagstukken door
de dekkingscoëfficiënten in ons land gesteld werd prac-
tisch geen versoepeling gebracht. Inderdaad bleven de
dekkingscoëfficiënten van de bankdeposito’s onveranderd,
zodat van deze wijzigingen geen invloed kon uitgaan op
de geldcirculatie. Wel heeft het vervallen van het gentle-
men’s agreement t.a.v. het passief op meer dan 30 dagen
tot een ruimer belangstelling van de banken voor de
obligatiemarkt geleid en uit dien hoofde ook bijgedragen,
zij het dan niet onmiddellijk, tot een druk op de rente-
voeten der obligaties
Op de obligatiemarkt werd de politiek ter verlaging
van de rentevoet verder doorgezet met gewijzigde metho-
den. Waar in 1953 het accent voornamelijk werd gelegd
op het verlagen van de looptijd bij gelijke nominale rente-
voeten en terugbetalingsvoorwaarden was dit streven van
de Overheid in het voorbije jaar vooral gericht op het
verminderen van de nominale rentevoeten en het betalings-
schema. De eerste poging vond plaats toen einde April
een 4,25 pCt lening van de Regie van Telegraaf en Tele-
foon, fr. 1.400niln groot, werd aangekondigd. De tweede
poging, begin December, had eveneens betrekking op
een R.T.T.-lening ditmaal â 4. pCt en fr. 800 mln groot.
De betrokken leningen werden minder vlot geplaatst
maar voor de volgende emissies bleef de Saat doorgaan
met de uitgiftevoorwaarden systematisch onder die van
de markt te stellen. Naast ket psychologisch effect van de
lage.re nominale rentevoet, verwekte deze emissiepolitiek
een ruimere belangstelling voor de soortgelijke genoteerde
effecten, zodat het rentepeil op de obligatiemarkt geleide-
lijk naar dat van de uitgiftemarkt tendeerde. De beperkte
resultaten van deze politiek dienen hoofdzakelijk gezocht
in het aanzienlijk volume van het door de Overheid te
plaatsen papier – fr. 39.359 mln – en, tegen het jaar-
einde, in de invloed van de groeiende geldbehoeften van
nijverheid en handel, waar de herneming zich doorzette
Uitblijvende opdrachten van de monetaire politiek.
Op korte termijn beschouw.d, d.i. in de loop van 1954,
hertelde België zich geleidelijk van de recessie van
1952/53.
Vermit’ tal van productiemiddelen beschikbaar
bleven, ging hiervan geen invloed uit op het prijzenpeil,
dat zeer stabiel bleef. Het effect van de toegenomen geld-
voorraad werd geneutraliseerd door een verhoging van
de productie maar ook door een stijging van het tekort
op de betalingsbalans. Dit tekort wijst er op dat België
in 1954 meer verteerd dan gewonnen heeft. Hierbij .mag
veilig worden aangenomen dat de stijging zowel betrek-
king heeft op de consumptie als op de investeringen. De
verhoogde inkomensvorming, die dit mogelijk heeft ge-
maakt steunde op de private economie, maar voor een
belangrijk deel ook op het schatkisttekort.
Hier stelt zich een eerste vraag in verband met de doel-
matigheid van de monetaire politiek. Is het wenselijk dat
aanzienlijke schatkisttekorten zouden gehandhaafd blij-
ven op een moment, waarop de conjunctuurherneming
zich duidelijk aftekent en is het logisch, het deflatoir
effect van de betalingsbalans te helpen wegwerken door
deze schatkisttekorten te financieren met buitenlandse
leningen? Deze politiek werd nog doorgezet op een tijd-
stip, waarop de balans van de lopende transacties ver
–
moedelijk opnieuw in evenwicht was en het infiatoir
gevolg van deze financieringsmethode des te duidelijker
tot uiting kwam. Men kan misschien doen opmerken dat
de aard der uitgaven – landsverdediging — een uitstel
onmogelijk maakte, maar dan blijft het feit, dat de finan-
cieringsmethode verkeerd was. De automatische crediet-
verlening aan de Overheid door de depositobanken is een
faciliteitspolitiek waarvan de private economie maar ook
mogelijk de gehele economie, het gelag zal betalen. Feit is,
dat aldus het overheidscrediet steeds goedkoop en het
privaatcrediet steeds duur zullen blijven ook in een periode
van terugloop van het zakenleven. Anderdeels maakt deze
werkwijze het voeren van een restrictieve credietpolitiek
in de hoogconunctuur practisch onmogelijk. De inflatie
in de overheidssector wordt automatisch gefinancierd en
overgebracht in het bankwezen. De centrale bank kan
niet ingrijpen, omdat de particuliere banken steeds over-
heidspapier moeten opnemen tegen een lage en onver-
anderlijke rente en dit voor het grootste deel van hun
werkmiddelen. Wil men deze kringloop doorbreken dan
moet men overgaan tot het herstel van de dekkings-
coëfficiënt in zijn normale functie, het oprichten van een
markt voor kort overheidspapier en het overbrengen van
een aanzienlijk deel der militaire uitgaven van de buiten-
gewone naar de gewone begroting.
Op langere termijn gezien zijn de tekorten in de mone-
taire politiek eveneens vrij belangrijk. Het is ongetwijfeld
zo dat de hoge obligatoire rentevoeten in België bijna een
traditie geworden zijn, maar men moet toch toegeven dat
in de na-oorlogse periode weinig pogingen werden onder-
nomen om in deze toestand wijzingingen te brengen.
Een onmiddellijk gevolg hiervan is dat de institutionele
beleggers en een goed deel van het publiek de beleggingen
in obligaties verkiezen boven deze in aandelen en de
vennootschappen hierin o.a. een prikkel vinden om hun
toevlucht te nemen tot zeiffinanciering. Uit dit alles volgt
een moeilijke industriefinanciering terwijl ons land juist
op deze financiering het accent zou moeten leggen. De
recente economische evolutie en de huidige toestand in
bepaalde bedrijfstakken hebben nogmaals onderstreept
dat het .loonpeil in dit land de kostenverhoudingen op de
spits heeft gedreven. Zonder te willen beweren dat de
monetaire politiek alleen een adequaat instrument zou
zijn om de hoge loonkostencomponent te drukken zonder
op het looninkomen te wegen is het toch een feit, dat’via
een gemakkelijk en minder kostelijk investeringsproces
heel wat resultaten in deze zin hadden kunnen worden
bereikt. Welnu, in
1954,
zoals trouwens in de voorgaande
jaren, is de geidpolitiek juist anders georiënteerd geweest.
De mogelijke gevolgen daarvan worden thans opnieuw
verdoezeld achter het scherm der lopende conjunctuur-
herneming. Maar grijnst niet achter elke voorspoedsperiode
een nieuwe recessie? .
urusseL
A. LEEMAN.
516
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni 1955
De ontwikkeling van het -voikstuinwezen in Nederland
Reeds eeuwen geleden hadden de stedelingen behoefte
om op een stukje grond buiten de muren enkele gewassen
te telen om in hun voedselbehoefte te voorzien. Zo zien
wij in de 14e eeuw de zgn. ,,coelgaerden” of ,,coelhof”
(coel = kool). In die tijd was de aanvoer van groenten
zeer gering en daardoor de prijs hoog. Het was dus geen
wonder, dat de gewone man die wat groente wilde hebben,
dezezelf ging verbouwen. Voor zover bekend lagen deze
tuinen her en der verspreid. In de 16e eeuw komen voor
het eerst aaneengesloten tuincomplexen voor. Deze lagen
eveneens buiten de stadspoorten
efi
werden in Rotterdam
,,laanorganisaties” genoemd, naar de lanen waaraan deze
tuinen gelegen waren. De tuinen waren het eigendom van
de gebruikers. In de 17e eeuw volgen daarop de zgn.
,,speelthuyne”. De betekenis van dit ,,speel” moet niet
te letterlijk worden opgevat, want men bedoelde hier
meer ontspanning en vermaak. Buiten dit thema vallen
eigenlijk de buitenplaatsen met hun grote tuinen en hun
orangerieën, die in de 18e eeuw veel voorkwamen. In de
19e eeuw ten slotte komt weer een ander soort tuin in
zwang, die veel kleiner is en gebruikt wordt door de ge-
goede burgerman. Een van deze tuinen is zo meesterlijk
beschreven door Hildebrand in de ,,Camera Obscura”,
in het verhaal ,,Hoe warm het was en hoe ver”. Tot zover
de voorgeschiedenis van het voikstuinwezen.
In de loop van dit artikel zal duidelijk worden, dat er
vele aangrjpingspunten in het verleden liggen, maar dat
met de maatschappelijke toestand ook de instelling van
het volkstuinwezen is veranderd. Buiten beschouwing heb
ik hier gelaten de landarbeiderstuin en de tuin achter het
huis. Deze behoren naar mijn mening in dit artikel niet
thuis.
Het volkstuinwezen zoals wij dat nu kennen is eigenlijk
pas een kleine 50 jaar oud. Wel ontwikkelde de Maat-
schappij tot Nut van ‘t Algemeen in 1838 te Franeker
reeds een plan om tot ,,zedelijke verheffing” van de ar-
beider te komen door hem een stuk tuingrond ter beschik-
king te stellén en deed het Burgerlijk Armbestuur in Goes
in 1896 hetzelfde, maar de grote stoot tot de geboorte van
het volkstuinwezen werd toch gegeven door enige Amster
–
damse notabelen, die, geïnspireerd door datgene wat reeds
in het buitenland was gebeurd, een ,,Comité voor Volkstui-
nen” stichttenin 1909. Uit het eerstecomplex, dat door dit
Comité werd gesticht, is de Vereniging ,,Tuinwyck” ont-
staan, die dus vorig jaar haar negende lustrum heeft gevierd.
Spoedig kwamen met medewerking van de Maatschappij
tot Nut van ‘t Algemeen in verschillende andere plaatsen
volkstuincomplexen tot stand, zoals in Schiedam,
‘s-Gravenhage, Alkmaar, Rotterdam, Leiden en Leeuwar-
den. Het doel dat deze verenigingen zich voor ogen stel-
den was het ter beschikking stellen van een stukje grond
tegen een lage prijs aan de arbeiders om hier groente en
aardappelen op te verbouwen, teneinde het voedsel-
pakket aan te vullen. Om een goed profijt van deze tuinen
te trekken moesten zij niet te ver van het huis van de
huurder gelegen zijn. Het spreekt wel vanzelf, dat d
beschikbaarstelling van dergelijke volkstuintjes een soort
van armenzorg was. Hierdoor kwam het ook, dat deze
volkstuincomplexen niet werden bestuurd door de volks-
tuinders zelf, maar door de bestuurders van de genoemde
Maatschappij, of van het Comité. Reeds toen was er be-
hoefte aan landelijk contact tûssen de diverse besturen
der volkstuinverenigingen. Op initiatief van het Haagse
bestuur kwam men in 1913 bij elkaar. Op deze bijeen-
komst werd besloten een rapport op te stellen over de
stand van het volkstuinwezen in Nederland. Dit rapport
verscheen in 1915 onder de titel ,,Rapport over den stand
der Volkstuinen in Nederland”. Uit dit contact kwam in
hetzelfde jaar het ,,Centraal Bureau voor Volkstuinen
in Nederland” voort.
Inmiddels was echter de eerste wereldoorlog uitge-
broken en deze zou een grote verandering in het volks-
tuinwezen te weeg brengen. Vele stadsbewoners werden
door de voedselschaarste gedwongen een voikstuin te
huren. De gemeenten steunden dit streven door het be-
schikbaarstellen van grote stukken gemeentegrond.
Het karakter van het volkstuinwezen verandbrde nu;
de Armenzorg kwam op de achtergrond, de voedsel-
schaarste op de voorgrond. Bovendien trad nu een ander
soort volkstuinders naar voren. Dezen namen niet langer
genoegen met de over hen gaande besturen, maar gingen
zelf een Organisatie opzetten. Hieruit is het eerst in Amster-
dam een plaatselijk contact gegroeid. In 1917 werd hier
opgericht de ,,Bond van huurders van Volkstuinen”,
later ,,Bond van Volkstuinders” genaamd. Successievelijk
sloten zich de meeste Amsterdamse voikstuinverenigingen
bij deze organisatie aan. Toen ook in andere steden plaat-
selijke bonden werden opgericht, kwam de wenselijkheid
naar voren om een landelijk contact te hebben. In 1928
werd daarom het ,,Algemeen Verbond van Volkstuinders-
verenigingen in Nederland” opgericht. De voikstuinder
is een sterke individualist. Hij is tevreden met zijn volks
tuin en vindt al dat georganiseer maar overbodig gedoe.
Bovendien vindt hij de kosten van Organisatie weggegooid
geld. Hieruit is het te verklaren, dat dit Verbond slechts
11.000 leden telt, terwijl er in Nederland zo’n kleine
200.000 volkstuinders zijn. Maar de leden, die het Ver
–
bond heeft, zijn dan ook rechtgeaarde volkstuinders, die
begrijpen dat er een hechte landelijke Organisatie nodig
is om wat te kunnen bereiken.
Wanneer wij nu weer even de ontwikkelingsgang van
het voikstuinwezen volgen, dan zien wij, dat na de eerste
wereldoorlog de animo voor de volkstuin sterk terugliep.
Alleen zij, die er liefhebberij in hadden, bleven volks-
tuinder. Het zijn deze volkstuinders, die de eerste stap
gezet hebben op het pad van de nutstuin naar de recreatie-
tuin. Twee factoren hebben deze ontwikkeling sterk in de
hand gewerkt. In de eerste plaats kreeg de arbeider een
beter loon en meer vrije tijd, waardoor enerzijds de nood-
zaak van een aanvulling van het voedselpakket op de
achtergrond kwam en anderzijds de vraag naar een
nuttige en aangename vrijetijdsbesteding toenam. Ten
tweede werd het steeds meer noodzakelijk tot hoogbouw
over te gaan, waardoor vele mensen van een tuintje
achter hun huis verstokn bleven. Uit deze volkstuinders
zijn voortgekomen de zgn. recreatietuinders, dat zijn
volkstuinders die het tuinieren als ontspanning bedrijven
en die dit dus als een soort hobby beschouwen. Deze
categorie vinden wij in Amsterdam, Rotterdam-N,
‘s-ravenhage, Haarlem en enige andere grote steden.
Een geheel andere categorie volkstuinders is die, ‘velke
is voortgekomen uit industrie- en havenarbeiders, die
door de stad zijn aangetrokken van het platteland. Deze
mensen waren gewend om een tuintje achter hun huis te
hebben en daar hun aardappelen en groenten te verbouwen.
Deze gewoonte wilden zij in de stad voortzetten en daar-
toe huurden zij aan de rand der stad kleine stukjes grond,
waarop zij deze gewassen konden telen.
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
517
Ook in de tweede wereldoorlog werden velen door de
nood gedwongen volkstuinder, maar ook van deze nieuwe
volkstuinders bleven er maar weinigen over.
Na de tweede wereldoorlog is de ontwikkelingsgang
naar de recreatieve volkstuin in versneld tempo voort
gezet. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat de Organisatie
van de.volkstuinders bereikt heeft, dat er in stedeboiw
–
kundige kringen belangstelling is gaan ontstaan voor
het volkstuinwezen, waardoor bij het maken van uit-
breidingsplannen rekening wordt gehouden met het
stichten van permanënte volkstuincomplexen. Het was
aanvankelijk namelijk zo, dat een voikstuincomplex werd
gesticht op een stukje grond, dat öm de een of andere
reden nog braak lag. Wanneer de gemeente of de grond-
eigenaar de grond nodig had, dan werd de volkstuinders
eenvoudig de huur opgezegd. Was er een ander stuk grond,
dan konden zij daarheen; was dit er niet, dan waren zij
voikstuinder af.
Vele voikstuindersverenigingen zijn zo iii de loop dèr
jaren meer en meer naar de peripherie der steden ver-
huisd. Dit verhuizen op zichzelf is voor een nutstuinder
niet zo heel erg. Het enige bezwaar is dat de tuin’steeds
verder van zijn woning komt te liggen. Op de recreatie-
tuin heeft de volkstuinder meestal wel een huisje gebouwd
en heesters en vaste planten gepoot. Wanneer deze moeten
worden verzet, dan zijn daar grote kapitalen mede ge-
moeid. Dit is de reden dat het Algemeen Verbond steeds
ijvert voor het stichten van permanente voikstuincom-
plexen, waar de volkstüinder gedurende een lange reeks
van jaren zich rustig aan zijn liefhebberij kan wijden.
Wanneer echter hiertoe overgegaan wordt en dit is in
enkele steden inderdaad het geval, dan is het duidelijk,
dat er alleen maar plaats zal zijn voor recreatietuinen,
vooral wanneer deze complexen in een groengordel of in
een park zijn gelegen.
Ik heb hiervoor trachten duidelijk tq maken hoe in de
loop der jaren het voikstuinwezen zich ontwikkeld heeft
tot een recreatiemogelijkheid van de eerste orde. Wat de
sport is voor de jongeren is het tuinieren voor de ouderen.
De grote animo voqr de volkstuin begint pas na de veertig-
jarige leeftijd, terwijl de gepensionneerden soms meer dan
25
pCt van het totaal uitmaken. Vooral voor deze laatste
categorie is het volkstuinwezen zeer belangrijk, omdat zij
op de volkstuin het gehele jaar bezig kunnen zijn en zo-
doende echt kunnen genieten van hun oude dag. Echter
ook voor de jeugd van de grote steden, die vaak verstoken
is van voldoende frisse lucht en van een goede speelplaats,
is het voikstuincomplex een ideaal oord. Een flinke speel-
weide met speelwerktuigen zorgt er immers voor dat de
jeugd zich niet verveelt. Verder moet de paedagogische
waarde van de volkstuin voor de jeugd niet worden onder-
schat. Zij leren hier de natuur kennen en liefhebben.
Teneinde het verblijf op de tuin iangenaam te maken
en om het gereedschap te kunnen opbergen, zet de volks-
tuinder meestal een opstalletje op de tuin. Dit varieert
van een eenvoudig schuilhok tot een luxueus weekend-
huisje. Deze huisjes variëren in grootte van 6 tot 28 m
2
,
al naar gelang de voorschriften die er in een bepaalde
gemeente dienaangaande bestaan. Vooral in Amsterdam
woont men vaak van 1 Mei tot 1 October op de tuin,
anderen brengen er alleen de week-ends op door.
De grootte der tuinen is zeer verschillend. Aanvankelijk
is men in Amsterdam overgegaan tot uitgifte van tuinen
van 100 m
2
, terwijl in andere gemeenten wel tuinen van
500 en meer m
2
werden uitgegeven. Tegenwoordig vindt
men 300 m
2
een goede oppervlakte. Helaas echter is men
‘door grondschaarste weleens gedwongen kleineçe per-
celen te verhuren. Zo zijn de tuinen op het nieuwe vaste
complex te ‘s-Gravenhage 200 m
2
groot.
De gewassen, die gekweekt worden, variëren met het
doel, dat de eigenaar met zijn tuin heeft. Vanzelfsprekend
staan op de nutstuinen de aardappelen en groenten op
de voorgrond, tçrwijl op de ontspanningstuinen het fruit
en de bloemen een belangrijke plaats innemen.
Het is te begrijpen, dat de vrouw van een volkstuinder
liever naar een tuin zal komen, wanneer zij daar een hokje
heeft waar zij thee en koffie kan zetten en wanneer zij
eens een bloemetje kan plukken, dan wanneer zij verlaten
staat tussen aardappelen en boontjes. Daarom, is het ook
voor de ontspanning van de bevolking noodzakelijk, dat
de ingeslagen weg van nutstuin tot recreatietuin verder.
wordt vervolgd. Wil het volkstuinwezen zijn ongetwijfeld
zeer belangrijke taak in onze samenleving blijven ver-
vullen, dan dient men voor ogen te houden dat de volks-
tuin moet geven: ,,actieve recreatie aan het gehele gezin”.
‘s-Gravenhage.
C. L. W. RUYS.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Het jaarverslag van de
open naamloze vennootschap
De besturen van het Verbond van Nederlandsche
Werkgevers, het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond,
het Katholiek Verbond van Werkgeversvakverenigingen
en het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers
in Nederland – achten de jaarverslaggeving van de open
naamloze vennootschappen zo belangrijk en actueel, dat
zij medio
1954
het besluit hebben genomen eeii conmiissie
in te stellen met de opdracht dit onderwerp in beschouwing
te nemen en hierover rapport uit te brengen. Deze com-
missie, waarvan Dr P. Rijkens, voorzitter van de Raad
van Bestuur van Unilever N.V., de leiding op zich heeft
genomen, heeft thahs een rapport uitgebracht, dat in de
eerste plaats bestemd is voor en gericht op naamloze
vennootschappen, werkzaam op industrieel terrein.
Echter ook leiders van ondernemingen, werkzaam in
andere sectoren van het bedrjfsleen, kunnen in dit
rapport zekere richtlijnen aantreffen.
Overeenkomstig de ontvangen opdracht geeft de com-
missie in haar rapport richtlijnen en aanbevelingen, welke
een neerslag vormen van de algemene denkbeelden, die
in de besprekingen van de commissie tot uiting zijn ge-
komen. Een bindend advies wordt in dit rapport niet ge-
geven. Dit zou organisatorisch onmogelijk zijn, en tevens
ongewenst en ondoelmatig, omdat de naamloze vennoot-
schappen, waarvoor het rapport is bestemd, een grote
verscheidenheid van aard en belangen vertonen. Het rap-
port beoogt enkele richtlijnen aan te geven – te wijzen
op die punten, aan welke naar de mening van de commissie
voor een goede voorlichting aandacht dient te worden
geschonken. Op deze wijze hoopt zij bij te dragen tot een
verantwoorde moderne jaarverslaggeving.
Reeds geruime tijd zijn er herhaaldelijk stemmen
opgegaan in ons land om te komen tot verbetering van de
jaarpublicaties van de naamloze vennootschappen. Het
Bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel heeft
meerdere malen aandrang uitgeoefend, zonder veel
resultaat. Van verschillende zijden werd met nadruk ge-
wezen op de fraaie jaarverslagen, die men bij de grote
518
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni-1955
Amerikaanse ondernemingen aantreft. In de financiële
bladen werd opgemerkt, dat de redactie met een gevoel
van schaamte kennis nam van jaarverslagen als van
General Motors, Republic Steel en andere, en dan ver
–
geljkingen ging maken met wat wij in Nederland ge-
wend zijn.
Het mag als bekend wotden verondersteld, op welke
wijze de buitengewone veranderingen in Amerika tot
stand zijn gebracht op dit gebied, vooral na het optreden
van President Roosevelt, toen krachtig werd ingegrepen
om tot afdoendu verbetering te komen op het terrein van
effecten en beurzen. De Securities and Exchange Corn-
mission heeft grote bevoegdheden gekregen en deze
gebruikt om de ondernemingen te verplichten tot open-
legging van de stand van zaken. Het emissieprospectus,
het jaarverslag, de kwartaalpublicaties en de ten kantore
van de S.E.C. te deponeren gegevens moeten aan strenge
eisen voldoen. Het resultaat is, dat aandeelhouders
zeer behoorlijk kennis kunnen nemen van de gang van
zaken en aan de andere kant, dat de jaarverSlagen’ ook
door een’zekere openhartigheid worden gekenmerkt.
Na de bevrijding is er in ons land op dit gebied wel een
vooruitgang opte merken. Enkele der meest vooraan-
staande concerns hebben doelbewust de weg naar ver-
betering ingeslagen. In toenemende mate zijn de leiders
der concerns zich er van bewijst, dat voorlichting niet
alleen geschiedt ten dienste van kapitaalverschaffers,
maar dat deze een veel verdere strekking heeft. Zij kan
stellig een belangrijk hulpmiddel zijn om de onderneming
die plaats te doen innemen, die haar toekomt.
Het is zeer gewenst, dat in brede .lÛ’ingen kennis wordt
genomen van de activiteit, van’ de ontwikkeling en ook
van de wensen, die bij de leiding van een onderneming
leven, op economisch en sociaal gebied. Dit is ook wel
tot uitdrukking,gekomen in de wijze van yerslaguitbren-
ging. Het uiterlijk is dikwijls fraai geworden, de inhoud
zeer lezenswaardig, het boekwerk is fraai geïllustreerd en
er wordt veel zorg besteed aan toelichting met behulp
van grafieken, beeldstatistieken, kaarten, en dergelijke.
Deze ontwikkeling nam al een aanvang v66r de laatste
oorlog, miar het opmerkelijke was, dat de uitvoerige
publicaties destijds zich beperkten tot de algemene eco-
nomische situatie, de technische ontwikkeling in het be-
drijf en sociale omstandigheden, terwijl het financiële
gedeelte tot een minimum bêperkt bleef.
De publicatie van de balans voldeed in het algemeen
aan de matige eisen, die het Wetboek van Koophandel
stelt; de winst- en verliesrekening bleef beperkt tot ver-
melding van een exploitatiesaldo als bate en daartegenovr
enkel de bedragen van de uit te kereidividen(len. Van
een resultatenoyerzjcht kon dan uiteraard niet worden
gesproken
1).
Ten aanzien van het financiële overzicht is er in ver-
schillende gevallen na de bevrijding wel vooruitgang te
bespe uren. Waarschijnlijk is hierbij van invloed geweest
de overweging, dat te zijner tijd een beroep zal moeten
worden gedaan op verkrijging van geldmiddelen in de
Verenigde Staten; dat het dus wel eëns zal moeten komen
tot notering aan de beurs te New York zodat het ver-
standig kan zijn zich geleidelijk op te werken tot het
niveau, dat voor dat doel moet worden bereikt.
Er zijn wçl stemihen opgegaan om de hulp van de
Overheid in te roepen’ om tot een meer bevredigende
jaarpublicatie bij de naamloze vennootschap in het
algemeen te komen. Het zou te betreuren zijn, indien rnen
)
5ominige financiële instellingen, als levensverzekerjngsmsatschappijen en
hypotheekbanken, zijn reeds geruime tijd gewoon uitvoerige publicaties beschik.
rte stellen.
niet in staat zou zijn, in eigen krirg een behoorlijke
oplossing te bewerkstelligen. Het is daarom begrijpelijk,
dat de werkgeversverenigingen het initiatief hebben ge-
nomen en dit wel op zeer’gelukkige wijze. Zij hebben als
het ware een eerste stap in de goede richting gedaan en
zij kunnen met vertrouwen de verdere ontwikkeling
tegemoet zien.
De commissie, die de opdracht heeft gekregen een rap-
port uit te brengen,’heeft in korte tijd een waardevol stuk
overgelegd. Zij heeft zich geheel onthouden van voor-
stellen voor bindende richtlijnen. Zij brengt nadrukkelijk
naar voren, dat bijzondere omstandigheden de directies
•van naamloze vennootschappen een zekere mate van
beperking kunnen opleggen en. zij volstaat, met de hoop
tot uitdrukking te brengen, dat de publicatie van haar
denkbeelden er toe zal bijdragen een moderne en ver-
nieuwde verslaggeTving te bevorderen.
Het jaarverslag heeft ten doel aandeelhouders en
anderen een getrouw beeld te geven van de gang van
zaken in de onderneming gedurende de verslagperiode en
van de samenstelling van het vermogen op de balans-
datum. Van een getrouw beeld is sprake, indien de jaar
–
rekening de volgende gegevens bevat:
een zodanige specificatie van het resultaat, dat inzicht
wordt verkregen in dè samenstelling hiervan en in de
rentabiliteit van het in de onderneming belegde
vermogen;’
een zodanige specificatie van de activa en de passiva,
dat inzicht wordt verkregen in de solvabiliteit en de
liquiditeit;
. -.
de grondslagen volgens welke het resultaat is be-
rekend en de activa en passiva zijn gewaardeerd,
teneinde een beoordeling van de gepubliceerde cijfers
mogelijk te maken;
vermelding van eventuele ijzigingen ten opzichte.
van het vorige.jaar in deze grondslagen en in de
samenstelling van de cijfers, zo mogelijk onder aan-
duidingvan de invloed hiervan opde cijfers, teneinde
de vergeljkbaarheid met vorige perioden mogelijk
te maken.
Zoals bekend, is het zeer gebruikelijk in de balansen
stille en – geheime. reserves te verwerken, om met behulp
daarvan bedragen aan de winst onopgemerkt of ge-
camoufieerd te onttrekken. In de practijk heeft men
hiervoor veelal grote waardering. Men ziet er aanwijzingen
in voor een conservatief beheer en men spreekt zijn be-
wondering uit voor zaken, die op hun balans de belang-
rijkste actiefposten â f 1 vermelden. Men acht een ge-
flatteerde balans, die immers de resultaten te gunstig
voorstelt, afkeurenswaardig, doch men heeft weinig
bezwaar tegen een
•
gedeprecieerde balans, hoewel die de
functie heeft de resultaten op onjuiste wijze voor te stellen.
In ons land, waar de gepubliceerde balan niet behoeft
overeen te stemmen met de fiscale balans, komt het dan
ook regelmatig voor, dat de fiscale balans reserves zidht
baar maakt, zij het voor een zeer beperkte kring, die men
in de gepubliceerde balans niet zou vermoeden.
In Engeland ‘heeft de cmniissie, die tot taak had
voorstellen te doen tot wijziging van de Companies Act
van 1929, zich verzet tegen de publicatie van gedepre-
cieerde balansen. Zij is te velde getrokken tegen buiten-
sporige reserveringen tegen allerlei mogelijkheden. Te hoge
reservering tegen dubieuze vorderingen, het te laag
waarderen van voorraden en onderhanden werken, het
afschrijven van duurzame productiemiddelen in snel
S’
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
519
tempo op f 1 werd ontoelaatbaar geacht. In de Consoli-
dation Act van 1948 zijn deze gedachten verwerkelijkt.
De jaarstukken moeten geven ,,a true and fair ‘view of the
state of affairs of the company’. Met het oog daarop
moeten mede de cijfers van het vorige jaar worden ver-
meld, reserves en voorzieningen moeten afzonderlijk
worden opgenomen en ten aanzien van het vast actief
moeten de aanschafprjzen en de afschrijvingen worden
vermeld. Ook voor de resultatenrekening zijn er bindende
voorschriften gegeven, opdat een zo juist mogelijk beeld
van de gang van zaken uit de jaarstukken zal zijn te ver-
krijgen. Deze en dergelijke beschouwingen zijn bij de
commissie-jaarverslaggeving niet onopgemerkt gebleven
en men kan daarvan een weerslag in het rapport be-
speuren.
De commissie acht het veelal nog toegepaste criterium
van de zgn. minimumpositie, d.w.z., dat het vermogen
en het resultaat ten minste gelijk moeten zijn aan de ge-
toonde ijfers,’ om een gepubliceerde jaarrekening aan-
vaardbaar te maken,
achterhaald.
Zij is van mening, dat
het in beginsel
even onjuist is
het vermogen en het resultaat
te ongunstig voor te stellen als te gunstig. Vertroebeling
van het beeld kan plaatsvinden, niet alleen in de periode,
waarin de reserves worden gevormd, doch ook in de
periode, waarin zij weer’ aan de winst worden toe-
gevoegd. Daarom dient er afzonderlijk in de winst- en
verliesrekening melding van te worden gemaakt, indien
in het verleden gevormde reserves door toevoeging aan
de winst worden opgeheven.
Er kunnen maatregelen gewenst zijn, die het mogelijk
zullen maken latente risico’s op te vangen. Het is dan
gewenst daarvoor voorzieningen te treffen en deze ook
in de balans, op te nemen onder het hoofd ,,Voor-
zieningen”. Dit geldt bijv. voor het risico van dubieuze
debiteuren, technische risico’s verbonden aan grote, in
productie zijnde objecten en dergelijke.
Het is duidelijk wat de commissie bedoelt.
– Zij verwerpt het camoufieren van reserveringen door
deze als afschrijvingen onder de kosten te ver-
werken.
Zij verwerpt het opnemen in de balans van activa,
die in vol bedrijf zijn, met het bedrag van f 1.
– Zij tracht een einde te maken aan de’vérwarring,
die wij zo dikwijls kunnen opmerken met betrekking
tot de begrippen reserveren en afschrijven.
Zij heeft natuurlijk zeer goed ingezien, dat scherpe
grenzen niet zijn te trekken. Resérveringen doen het
vermogen in grootte toenemen, doch het vermogen van
een onderneming is maar zelden exact te bepalen
2).
De
leiding van de onderneming schat natuurlijk van jaar tot
jaar wel, welke reserveringen zij toepast en hoe
groot de werkelijke echte reserves zijn; zij zal daarbij aan
de veilige kant willen blijven en dient dan ook de be-
voegdheid te hebben noodzakelijke voorzieningen te
treffen. De commissie wenst echter een en ander duidelijk
in de jaarstukken tot uitdrukking te brengen.
Wederom met het oog op het geven van een getrouw
beeld wenst zij ook de belastinggegevens nadrukkelijk te
vermelden.’Zij beveelt aan de op de winst van de verslag-
periode drukkende belastingen in de winst- en verlies-
rekening als afzonderlijke’post op te nemen. Het belasting-
bedrag, dat voor het betrokken jaar aan de fiscus is ver-
schuldigd kan daarvan afwijken, omdat de grondslagen
1)
Het minst bevredigt in het rapport de korte beschouwingen over de balans-
waardering op blz. II, waarin het moeilijke vraagstuk van ,,zuivere winstbepa-
ling” in een dynamische maatschappij als reeds opgelost schijnt te worden be-
schouwd en, naar ijc aanneem, eveneens dat van ,,zuivere” vermogenabepalingen.
t
voor de berekening van de fiscale windt likwijls afwijken
van die voor de berekening van de bedrijfseconomische
winst. Zo kan het in de winst- en verliesrekening op te
nemen belastingbedrag uit twee componenten bestaan:
de verschuldigde belasting en een latente belasting-
verplichting. In de balans is de ramivg van de over de
afgelopen boekjaren te verwachten belastingaanslagen te
rangschikken onder ,,Schulden op korte termijn”, die
van de latente belastingverplichtingen onder ,,Voor-
zieningen”. Indien voor latente belastingverplichtingen
geen voorzieningen zijn gétroffen, dient dit uitdrukkelijk
in de toelichting tot de jaarrekening te worden verméld.
Het rapport neemt eerst de balans in behandeling en
daarna, in een volgend hoofdstuk, de winst- en verlie-
rekening. Te overwegen zou zijn éérst de winst- en verlies-
rekening te behandelen en deze ook éérst in het jaarver-
slag op te nemen en daaropvolgend de balans omdat de
resultatenrekening de hoofdzaak is van het jaarverslag,
het
eigenlijke
verslag over de betrokken periode betekent,
terwijl de balans de situatie op het moment van het ten
einde lopen van het boekjaar weerspiegelt.
In de winst- en verliesrekening wenst de commissie
de omzet afzonderlijk vermeld; voorts de kostprijs van
de omzet, buitengewone baten en lasten en belastingen.
Indien het bestuur van dé onderneming, op grond van
de statutaire bepalingen, “reserves uit de bedrijfsecono-
mische winst kan vormen alvorens van ,,statutaire winst”
kan worden gesproken, dint in de publicatie onderscheid
te worden gemaakt tussen deze winstbestemming en die,
welke als zodanig door de algemene vergadering van
aandeelhouders moet worden goedgekeurd. Het bedrag
dezer reserveringen, welke vôôr het vaststellen van de
statutaire winst hebben plaats gevonden, dient dan in de
winst- en verliesrekening te worden vermeld, aangezien
deze anders geen inzicht kan verschaffen in de bedrijfs-
economische winst. Dit sluit natuurlijk, aan op de af-
keuring van stille en geheime reservering en het misbruik
van de term afschrijvingen.
Het rapport bespreekt op beknopte wijze de verschil-
lende balansposten: duurzame productiemiddelen, im-
materiële activa, deelnemingen, voorraden, vorderingen,
liquide middelen en de creditzijde van de balans: eigen
vermogen, schulden op lange termijn, voorzieningen,
schulden op korte termijn en winstuitkeringen.
Aan het rapport zijn schema’s toegevoegd voor de
opstelling van de balans en de winst- en verliesrekening.
Van belang is, dat voorgesteld wordt de gebruikelijke
scontrovorm bij de winst- en verliesrekening los te laten
en het resultatenoverzicht zo op te stellen, dat ‘het leesbaar
wordt voor niet comptabel-geschoolden. Deze verticale
opstelling van de winst- en verliesrekening betekent zeker
een verbetering met betrekking tot de leesbaarheid van
het jaarverslag.
Voorts wordt aangedrongen op afronding van de. geld-
bedragen, ten, minste op hele guldens
–
ën op mede-
vermelding van de cijfers van het vorig jaar. Ten slotte
worden nog enkele aanwijzingen gegeven met betrekking
tot het verslag van de directie, dat een belangrijk onderdeel
van hét jaarverslag uitmaakt. Deze algemene toelichting
behoort een inzicht te geven in de commerciële, tech-
nische, financiële en sociale ontwikkeling van de onder-
neming in het verslagjaar. Opgemerkt wordt, dat hierbij
aandacht dient te worden besteed aan de ontwikkeling
van de relatieve plaats, welke de onderneming in haar
bedrijfstak inneemt. Deze opmerking zal maar in enkele
gevallen tot resultaat’ kunnen leiden, ni. in die gevallen,
520
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1Juni1955
waarin men zich telken jare een rangnummer zal kunnen
toekennen. Moet men zich dit aldus voorstellen:
,,Het vorig jaar waren wij nog no 13, ditmaal hebben
wij het rangnummer 11 bereikt”? In het algemeen zal het
geen eenvoudig vraagstuk zijn te bepalen, welke de relatie-
ve plaats is, die men in het geheel van ondernemingen in
de bedrijfstakken inneemt. Ook al, doordat een onder-
neming bij zovele verschillende bedrijfstakken betrokken
kan zijn, of anders gezegd, zich kan uitstrekken over een
veelheid van bedrjfskolommen.
Enkele opmerkingen worden gegeven over de gecon-
solideerde balans en het geconsolideerde resultatenover-
zicht. Ten slotte vermeldt de commissie, dat zij het ge-
wenst acht, dat een openbare accountant over de jaar-
rekening een verklaring afgeeft, die in het jaarverslag
wordt gepubliceerd.
Het rapport is beknopt gehouden. De tekst beslaat
slechts 17 bladzijden, zeer ruim gedrukt. Deze is goed
leesbaar, helder en duidelijk en men mag wel zeggen, dat
kenmerkend is de gematigdheid, die bij het naar voren
brengen van verlangens is betracht. Men behoeft er niet
aan te twijfelen of dit rapport zal grote invloed uit-
oefenen. Reeds in een zeer onlangs verschenen jaar-
publicatie werd opgemerkt, dat men tot een geheel
nieuwe wijze van verslaggeving is overgegaan, die meer
overeenkomt met de aan de moderne onderneming
te stellen eisen.
Als men het verslag over
1954
van Van Gelder Zonen
bestudeert en dit vergelijkt met het jaarverslag 1953, kan
men niet nalaten de conimissie geluk te wensen met dit
eerst-bereikte resultaat.
– ‘s-Gravenhage.
J. BRAND.
AANTEKENING
Detailhandel en economische stabiliteit.
,,De detaillist bezet ëen belangrijke en gevoelige po-
sitie in de economie. Het is de detaillist die het eerst ge-
troffen wordt door wijzigingen in de vraag en de maat-
regelen die hij treft teneinde zijn bedrijf te doen aan-
passen aan dergelijke wijzigingen, beïnvloeden grote
sectoren van het bedrijfsleven”.
Aldus begint Myron S. Silbert een belangwekkende
bijdrage tot het rapport ,,Problems in Anti-Recession
Policy” dat op uitnodiging van de Amerikaanse Regering
werd opgesteld door ,,The Committee for Economie
Development”. Silbert wijst er op dat de fluctuaties in
de economische bedrijvigheid veelal worden verscherpt
doordat de detaillisten maatregelen treffen die gericht
zijn op het behalen van onmiddellijk voordeel, van
,,short run profits”. Hij verwacht niet dat de ondernemers
zullen willen bijdragen tot een grotere economische
stabiliteit door te handelen tegen hun eigen belangen,
maar wel verwacht hij dat goede voorlichting de waarde
zal kunne,n aantonen van het zonodig prijsgeven van
onmiddellijk voordeel ten behoeve van gunstiger bedrijfs-
resultaten over een la
.
ngere periode. Het doen verzorgen
van dergelijke voorlichting acht Silbert op de weg te
liggen van hen die aan de detailhandel leveren en
verder zou zulk een prognimma moeten worden gesteund
door de handelsbanken, de Kamers van Koophandel
en het Departement van Economische Zaken.
Voorraadpolitiek.
Silbert meent dat de meerderheid der detaillisten tot
GRAFIEK 0.
Voorraden en verkopen in Amerikaanse warenhuizen
19471’49 = 100
Voorraden
–
Verkopen
1936
1938
1940
1942
1844
1946
1948
1950
1952
1954
Bron:
Federal Reserve Bank.
180
160
140
120
oc
80
60
40
26
80
60
140
20
00
80
1950
1952
1954
340
300
260
220
180
140
10
.
0
60
340
300
260
220
180
140
loo
60
1 Juni
1955
.
ECONOMISCH-STATISfISCHE BERICHTEN
52 1
nu toe 1een voorraadpolitiek heeft gevolgd, die de eco-
nomische fluctuaties heeft verscherpt en die daarbij niet
geleid heeft tot maximale bedrijfsresultaten op de lange
duur; Weliswaar hebben de inkopers in de meeste detail-
bedrijven gezonde richtlijnen gekregen, maar in tijden
van opwinding worden die richtlijnen blijkbaar opzij ge-
schoven. De ervaring leert dat uit vrees voor goederen-
schaarste en oplopende prijzen de inkopers zich over-
kopen, terwijl in het tegenovergestelde geval niet zelden
de inkoop wordt stop gezet, gegeven orders worden ge-
anuleerd en voorraden in een paniekstemming worden
gejiquideerd uit vrees voor prijsdalingen en geringere
kooplust.
Grafiek 1 geeft het verloop der voorraden en verkopen
der Amerikaanse warenhuizen.. Silbert noemt in deze
– weliswaar bewogen – periode,
15
phasen waarin de
voorraden in een aanmerkelijk sneller tempo toegenomen,
resp. gedaald zijn dan de verkopen. Hij meent, dat de
voofraden in de detailhandel het gunstige midden moeten
houden tussen een zo groot mogelijke omzetsnelheid
enerzijds en de çloor het kopend publiek gewaardeerde
assortimenten anderzijds. –
GRAFIEK U.
Voorraden en verkopen in Amerikaanse warenhuizen
(Radio- en televisietoestellen)
1947/’49 = 100
Bron:
Federal Reseri,e Bank.
–
S.
De tweede grafiek toont ons een ,,close up” van gra-
fiek T. Hier zien wij intussen wel het verloop der voorraden,
maar niet de
voorraadpolitiek.
Eind
1950,
begin
1951
konden de fabrikanten bij lange na niet alle orders accep-
teren en zelfs niet alle geaccepteerde orders uitvoeren.
Ware dit wel mogelijk geweest dan zouden de voorraden
medio
1951
nog aanmerkelijk hoger zijn geweest. Ander-
zijds zijn gedurende de daarop volgende maanden zeer
veel pogingen gedaan om orders te annulerexi of op ‘te
houden. Als de fabrikanten de verzoeken hiertoe hadden
ingewilligd dan zouden de voorraden medio 1952 nog
aanmerkelijk lager zijn geweest. Hier kan ongetwijfeld
worden gesproken van een voorraadpolitiek van ,,hol-
len en stilstaan” gegrônd op vrees en die geeft zelden
goede adviezen.
Een goed gevoerde propaganda voor een meer gema-
tigde inkooppolitiek zou onder de huidige .omstandighe-
den kunnen wijzen op hei belang van assortiment in
artikelen waarnaar het publiek vraagt of waarschijnlijk
zal vragen.Die artikelen niet te kopen omdat in andere
artikelen de voorraad te groot is verkleint de verkoq-
kansen. De ervaring leert dat in de beruchte dertiger
jaren tal van detailzaken hun positie blijvend hebben
kunnen verbeteren door het durven aanhouden van gro-
tere voorraden, waar anderen hun klanten en hun positie
verspeelden door gebrek aan assortiment.’Hier kan’ alleen
goede propaganda iets bereiken en dan nog slechts in-
dien die wordt gevoerd vôôrdat er een paniek uitbreekt,
want in een periode van opwinding kan de individu’le
detaillist geen effect sorteren met een gematigde inkoop-
politiek.
Vei
–
koopkunde.
In een periode van hoogconjunctuur pleegt de ver-
koper zijn vak te verleren en zijn noodzakelijke houding
te verliezen. Silbert ‘adviseert dan ook de verkopers
opnieuw te trainen en hierbij zal het. vooral nodig zijn
de algemeen economische en maatschappelijke waarde
van de verkoopfunctie te belichten. Zeer velen zien in het
verkopen -niet meer dan een’ verplaatsing van de afzet
van het ene bedrijf naar het andere, resp. van de ene
bedrijfstak naar de andere. De fedenering als zouden
de mensen hun geld slechts één keer kunnen’ uitgevén,
klinkt weliswaar zeer aannemelijk maar is toch niet houd-
baar. Bekwame verkopers bevorderen niet alleen de wel-
vaart van hun eigen bedrijf, maar zij vergroten ook de
totale afzët. Immers, zij houden de consument begè-
renswaardige producten voor en stimuleren hem aldus
tot besteding van zijn inkomen, grotere ambitie en tot
be tre prestaties.
Reclame.
Afzonderlijk wijst Silbert op de noodzaak, om grotere
bedragen voor reclame uit te trekken, naarmate, de koop-
lust -geringer wordt. Daarbij zal het noodzakelijk zijn
om – meer dan voorheen – aandacht en geld te beste-
den aan het onzerzoek naar het nuttig effect der gevoerde
reclame. Het woord reclame is dermate versleten dat
het vereenzelvigd wordt met advertenties, folders, uit-
hangborden, etc.’ Reclame brengt ‘ae consument tot
kopen en dit kan allerminst van alle advertenties etc.
worden – gezegcL Niet zelden worden er advertenties
geplaatst die niet alleen geen nuttig effect hebben maar die
zelfs een negatief resultaat opleveren. – ‘ -.
Het is uiterst moeilijk om vast te stellen waar’om de
consumenten doen zoals zij doen en dit maakt het han-
teren der reclamemiddelen uiterst moeilijk. Waarschijnlijk
kan een gegeven reclamebudget nuttiger worden besteed
door één fabrikant dan door diens afnemers-detaillisten.
Dit pleit voor een ruimere toepassing van het merkartikel;
mits de detaillisten loyaal in.haken op de door de fabri-
kant gevoerde reclame en mits de fabrikant openstaat
voor de suggesties van zijn afnemers, die nu eenmaal
dichter bij de uiteindelijke klant staan.
Consumentencrediet.
In weerwil van de – volgens onze begrippen – ruimé
toepaniing die
5
er in de Verenigde Staten van het consû-
mentencrediet wordt gemaakt, adviséert Silbert een ‘nog
ruimere toepassing van dit crediet. Als de consument
zijn loonzakje veilig wil stellen dan zal hij het bedrijfs-‘
levn van voldoende orders moeten vöorzien en van
522
ECONöMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN
1 Juni 1955
meer orders iiaarmate de Overheid mirtder (bewapenings-)
opdrachten gaat geven. In een vredes-economie zal het
kopend publiek weer zijn overheersende plaats in de
markt moeten innemen waarvan het tijdens en na de
oorlog verdrongen is geweest. Daarbij is de productie-
capaciteit intussen aanmerkelijk groter geworden.
Hier komt de vraag aan de orde in hoeverre het con-
sumentencrediet de kooplust kan vergroten, resp. de
koopweerstand kan verkleinen en verder of de consument
aan zijn verplichtingen zal voldoen. De kooplust kan
niet worden gewekt voor producten die buiten het be-
reik liggen van de consument. Het consumentencrediet
brengt begerenswaardige producten van deze tijd bin-
nen het bereik van de overgrote meerderheid. Zo kan dit
crediet meer distributiekosten elimineren dan de kosten
die er aan zijn verbonden en Silbert verwondert zich er
dan ook over dat zoveel detaillisten meer bezorgd blijken
om een geringe stijging van het percentage verliezen door
wanbetaling, dan om de veel hogere kosten die voort-
vloeien uit teruglopende omzetten en prijsverlagingen.
Niet alleen wekt dit crediet’de kooplust door de pro-
ducten bpreikbaar te maken, maar ook door het be-
zwaarlijk6 van de betaling enigszins in het verkleinend
perspectief van de tijd te schuiven. Op een contân
t-
basis ziet de consument de betaling ,,levensgroo’t” in
het heden, maar het aantrekkelijke- het genot van het
te kopen product – ziet hij perspecdvisch kleiner naar-
mate het prodûct duurzamer is. Het is volkomen onre-
delijk te verwachten dat de gemiddelde consument van-
daag zal willen en kunnen betalen voor wat hij in de
komende maanden en jaren zal genieten. Door het on-
aantrekkelijke van de betaling in het perspectief van
bijv. tien maanden te plaatsen, waar het genot van het
artikel in het perspectief van tien jaar wordt verkleind,
daar is de handicap van het duurame product nog slechts
zeer weinig weggenomen. –
Kopersweerstand is een complex van .negatieve ge-
voelens als weerzin tegen nuttige arbeid, voorzichtigheid,
vrees, wantrouwen, enz. Een algemene sfeer van vooi
–
zichtigheid kan een kopersstaking ontketenen ‘en hieruit
kan de vrees groeien voor overproductie en werkeloos-
heid waardoor de koopstaking steeds verder om zich
heen grijpt. Hiertgenover kan crediet
–
met effect optre-
den want crediet is positief en impliceert vertrouwen.
Een ruime en verstandige toepassing van het consu-
mentencrediet kan een vloed van pessimisme keren…
Verliezen door wanbetaling in de Amerikaanse warenhuizen
(Per soort consumentencrediet en in procenten van de verkoop in de betreffende soort crediet)
Jaar
1
Maandrekening
Afbetaling
,,Revolving
credit” a)
1930
………………
0,50
1,75
1931
………………
0,75
2,10
1932
………………
1,30
3,10
1933
………………
1,30
4,04
1934
………………
0,60
1,00
1935
………………
0,40
0,70
1936
………………
0,30
0,80
1937
………………
0,30
0,80
1938
………………
0,27
t, 13
1939
………………
0,20
0,70
1940
………………
0,21
0,59
1941
………………
0,19
0,61
1948 ……………….0,23
0,53
1,90
1949 ……………….0,3
4
0,66
1,45
1950 ……………….0,12
0,54 –
0,73
1951
……. . ……….
.
0,17
0,54
0,87
1952 ……………….0,20
0,50
‘ 0,86
1953 ……………….0,12
0,48
0,73
a) Te vergelijken met de in de cionfectiezaken voorkomende ,,abonnementen’
Bron:
1930-1938: Retail Credit Survey, Department of Commerce.
1939-1941 en 1948-1953: Credit Management Yearbook, National Retail
Dry Goods Association.
niet ongedaan malen. In 1934 heeft de Amerikaanse
Regering instellingen in het leven geroepen die de ruime
toepassing van het consumentencrediet moesten gaan.
bevorderen, zoals ,,Federal Housing Authority” en
,,Electric Home and Farm Authority”. Toen had de
vloed van pessimisme echter al enkele jaren over het
land gespoeld. Thans wil men zulk een vloed voorkomen.
(jok in Amerika maken de meest-credietwaardige
consumenten zo min mogelijk gebruik van het afbe-
talingscrediet omdat de detailhandel daarvoor kosten
in rekening brengt. Iet rekenuigcrediet daarentegen wordt
zonder credietkosten verleend en daarvan maken alle
Amerikanen gebruik’.Zo geeft de eerste kolom in voor-
gaande tabel een juister beeld van het risico van con-
sumentencrediet dan de twee overige kolommen, di
het risico aanduiden inzake de minder credietwaardigen.
Intussen hebben de ergste depressiejaren de crediet-
waardigheid van de consument onomstotelijk bewezen
en sindsdien zijn dan ook de Amerikaanse banken eftoe
overgegaan de kanalen in ‘te korten waarlangs dit cred jet
de consument placht toe te vloeien.
AJ’betalingscrediet a)
(uitstaande bedragen per Soort van credietgever)
31 December 1941
’31 December 1954
d
in
in pct
1
in pCt
}tandelsbanken
1.589
26,5
8.633
38,4
Fin. maatschappijen
…
1.925
32,1
6.421
28,6
Detailzaken
…………..
1.200
20,0
3.532
15,7
Overige
1.284
21,4
3.881
17,3
Totaal
…………
1
5.998
100,0
t
22.467
100,0
a) Bron: Federal Reserve Board.
Uit bovenstaand staatje blijkt dat de Amerikaanse
handelsbanken thans ca 54-maal zoveel in het afbetalings-
crediet hebben geïnvesteerd dan in 1941, terwijl het totaal
geïnvesteerde bedrag 3-maal zo groot is geworden: In
1929 hadden de handelsbanken naar schatting slechts
$150 inillioen aan ,,instalment paper”. Verder moge het
vertrouwen in de credietwaardigheid van de consument
blijken uit de grote omvang van het in ,,personal loans”
geïnvesteerde bedrag, t.w. $ 4,9 mrd per einde 1954,
tegen $ 4,4 en $ 3,9 mrd per einde 1953 en 1952. Bij
deze ,,personal loans” verstrekken de banken recht-
streeks crediet aan de consument, terwijl bij andere
vormen het eerste risico voor de bank wordt opgevangen
door de detaillist en of de financieringsmaatschappij.
*
**
Door een gematigder voorraadpolitiek, door hertrai-
ning der verkopers, door meer en betere reclame en door
een ruiftie en verstandige toepassing van het consumenten-
crediet kunnen de detaillisten niet alleen tot gunstiger
bedrijfsresultaten komen ,,in the long run”, maar ook
in belangrijke mate bijdragen tot de economische stabi-
liteit, door er voor te zorgen dat het kopend publiek
blijft kopen.
5chiedam.
‘
F. J. G.
SCHRIJVER.
In het laatste deel van de verslagweek trad een lichte
ontspanning op in de tot dusverre uiterst krappe geld-
rnarktsituatie. De marktdisconto’s vertoonden enige
daling, voor het zeer kortiopende papier bijv. van 1 -7/8
pCt tot 14 pCt en voor sonimige lange termijnenmet ca
1/8 pCt. De callgeldnotering bleef echter op het, maximum
van 1 pCt gefixeerd.
De oorzaak van de verruiming lag geheel bij het pas-
GELD- EN KAPITAALMARKT
t
De ge1dmarkt.
1 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
523
seren vande 22e van de mâand, het slottijdstip van de
jongste periode, waarover de banken een gemiddeld kas-
perceiitage van 10 pCt moesten halen. Nu dee kracht-
toer, die slechts dank zij een extra beroep op De Neder-
landsche Bank van meer dan f 200 mln rekening courant-
crediet volbracht kon worden, achter de rug was, werd.
laatstgenoemd voorschot uiteraard snel afgelost. I.v.m.’
de voor Nederlaiidse verhoudingen hoge debetrente voor
dit crediet, kan men de huidige werking van de kas-
percentageregeling practisch beschouwen als een geldboete
op het te veel, resp. te Aug kopen van schatkistpapier.
Betogen over het terugdringen van een infiatoire crèdiet-
verlening door de banken aan het bedrijfsleven kunnen
•
hierbij gevoegelijk achterwege worde gelaten; de aan-
zienlijke aankopen van schatkistpapier,bij de Agent op en
direct na 18 April (nl. voor ca f 220 mln) waren voor het
beroep op de Centrale Bank verantwoordelijk.
Ten aanzien van deze laatste, achteraf gezien te grote,
aankopen, moet wel in aanmerking worden genomen, dat
de.banken de laatste jaren bij voortduring in de grootste
onzekerheid worden gelaten ‘6f de monetaire autoriteiten
schatkistpapier zullen afgéven, en zo ja, in welke ter-
mijnen en tegen welke rentepercentages. Wat betreft de
consequenties van• môgeljke misrekeningen hierbij, ver-
keren zij voorts steeds in het ongewisse omtrent de door
de Centrale Bank te volgen open-marktpolitiek. Zo was’
de omvang der jongste verkrapping in verhouding tot
vorige gelegenheden groot, vnl. doordat laatstgenoemde
instelling thans, in tegenstelling tot vorige’keren, niet be-
reid was tegen een matig rentepercentage papier uit de’
markt te nemen.
De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de
1
aandelenmarkt vertoonde ge-
durende de verslagweek éèn niet onbelangrijk .herstel,
zelfs in zodanige mate, dat de algemene aandelenindex
op Vrijdag 27 Mei jl. een nieuw hoogterecord bereikte.
De koersontwikkeling der grote internationale fondsen
was hierbij ook ditmaal doorslaggevend. De stijging
hiervan werd door verschillende factoren bevorderd, bijv.
hernieuwde arbitrage-vraag, het koersherstel in ‘Wall-
street, de Britse verkiezingsuitslag en het bericht, dat in
Amerika kleine coupures van certificaten Unilever over
de toonbank verhandeld zullen worden. Enige teleur
–
stelling was er gedurende de Verslagweek echter ook, nI.
door de dividendannonces van de Ver. Deli Mij en de
H.V.A.,die over
1954
een dividend van 8 pCt (v.j. 10 pCt
over 14 maanden), resp. 6 pCt (v.j. 7 pCt) zullen uitkeren.
Evenals het geval was bij vroegere koersinzinkingen,
ging die van de vorige weken gepaard met relatief kleine
omzetten. Bedroeg de aandelenomzet in de maanden
Januari t/m April 1955 achtereenvolgens f 69, 73, 81 en
72 mln nominaal, of per beursdag gemiddeld f 3,3, 3,6,
3,5 en 3,8 mln, gedurende de tweede helft van Mei schom-
melde zij tussen f 2 en 3 mln per dag. Deze ontwikkeling
geeft de optimisten aanleiding er op te wijzen, dat de
grondtendentie van de aandelenmarkt nog steeds vast is.
De vrij langdurige ‘geldmarktkrapte blijkt – zoals
i.v.m. het onder geidmarkt beschreven technisch karakter
dezer krapte niet verwonderlijk is — niet tot een rente-
stijging op de Nederlandse obligatiemtrkt te hebben
geleid. De ter beurze genoteerde staatsfondsen vertonen
momenteel ongeveer de volgende rendementen:
nomiiaal rente-
gemiddelde resterende
rendement
percentage
(in’aen)
– (pCt)
3
8h9
2,8
3
– 13â17
,
3,0
3
17â25
3,1â3,2
31
12h13
3,1h3,3
Voor particuliere houders moet bij de rendementen
der 3 en 3f pCt leningen echter nog met een onunstige
fiscale factor rekening worden gehouden. De betreffende
koersen liggen nl. van 14 tot 4 pCt boven pan; dit agio
komt niet in aftrek voor de inkomstenbelasting, die echter
wel de cdupons ten volle belast. –
Aand. indexeijfers (1953 = 100)
20 Mei 1955
27 Mei 1955
Algemeen
…………….. . ……………
192,0
196,2
Internat.
concerns
………………….
243,0 251,0
Industrie
………………………………
149,8
150,7
Scheepvaart
…………………………
138,9
140,9
Banken
………………………………….
143,6
145,0
Indon.
aand .
…………………………
147,9 147,5
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
/
556
5721,
TJnhlever
…………………………….
411
428
Philips
…………………………………
383
‘
395
1
/4
A.K.0.
…………………………………
.
296½
–
304
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
319½ 319½
Van
Gelder
Zn
………………………
277
.
‘
281%
–
H.A.L.
…………………………………
183½ 180½
Amsterd
Rubber
……………………
119%
120
1
/
1
H.V.A.
………………………………..
154
%
.
147%
Staatsfondsen
2%
pCt N.W.S.. ………..
. …………..
79%
797/
jg
3-3%
pCt
1947
………………………
101%
101%
3
pCt
Grootboek 1946
…………….
9915/16
9915/f
3 pCt Dollarlening
…………………
9?
7
/ia
97½
Diverse
obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
…
101
5
/
9
101
3
/
4
–
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 11/111
101a/ig
101
3
/ig
3½
pCt Philips
1948
………………
103%
.
103
1
/
1
3
1
/4
pCt West!. Hyp. Bank
100%
–
,
100
1
/2
3′., C.
BREZET:’
STATISTIEKEN
INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTI{ANDELSPRLJZEN
IN NEDERLAND’)’)
1948 – 100
.
1951
1952
1953
r
Febr.
Mrt
Voedingsmiddelen:
plantaardige
142
141
137
128
126 124
dierlijke
105
119
110
119
115
111
totaal
122 129
123 123 120
,
117
Grondstof(en
houtwaren
172 157
147
161
161
161
chem. producten
145
141
120
121 121 121
textielwaren
193
149 140 138
138.
136
leerenleerwaren
194
127 134
113
113
113
metaalwaren
….
‘
182
179 147
‘
‘150
151
154
papier
8
)
225
149 106 118 118
118
hulpstoffen
157
177
179
182 182
183
totaal
171
166
156
.
158
158
158
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
enz.
……….
125
131
149 158 158 158
houtwaren
110
111
104
115
116
116
chem. producten
137
132
121
128 127 128
textielwaren
166
138
134
141 141
140
leer- en rubberwa-
.160 •
137
135 135
136 136
papierwaren
182 153
131
147 149
150
metaalwaren
147
‘
148 140
141
143
145
gefabriceerde voed.
ren
………..
en
genotmiddel
131
134
131
137 136 135
overige producten
131
129
138
169
164 157
totaal
143
135 132 139 139 138
Algemeen indexcijfer
143
140
341 138 137
136
‘) Ontleend aân het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficitnten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
SPECIFICATIE »ER EMISSIES IN APRIL 1955 (Bedragen in duizenden guldens, koersen en sentevoeten in pCt)
/
Be-
drag
(nomi-
naal)
K
B
d e
ag
ë)
re e
Ren-
tevoet
Loop-
tijd
Obligaties:
Overheid:
47
100
47
3
14
1
J
Beleggingscertificaten
………
3
1064
3
34
44’J
Particulieren:
..
Gereformeerde Kerk van Scheveningen
300
100
300
34
37 ‘
N.V. Houthandel v/h G. Alberts Lzn. en
lnvesteringscertiflcaten
………………
Co.
te
Middelburg
………………
1.000
100 ‘
1.000
33
25
1
:
Aandelen:
.
F. Kloos en Zonen’s werkplaatsen N.V. te
Kinderdijk
.
813
105
854 1.010
100
1.010
N.V. Veneta, Verenigde Nederlandse Tapijt-
industrie N.V. te Hilversum
656
100
656
Indola N.V. te Voorburg
……………
NV. H. A. de Vries’ Ijzerhandel te Amers
foort
…………………………300
100
300
1) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
1
524
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juni
1955
EMISSIES IN 1955
(Reële bedragen in duizenden guldéns)
Uit omzet-
Waar.
tsng van
Ma and
Obli.
Aande-
van
andere be-
Nieuw gaties
leo
Toteal
conver-
leggingen
geld
sies
en geblôk.
–
keerd te-
goed
Januari
602.588
114.014
716.602
–
1
13
716.589
Februari
27
18.660
18.687
.-
1
27
18.660
Maart
101.007
4080
105.087
–
7
105.080
April
1.350
2.820 4.170
–
50
4.120
BANK INDONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
0
°
.0
Data
so
20
o
0
au0.0
.o
£
0.0
.
13 April
1955
952.946
407.191 1.781.135
297.474
5.093.971
20 April
1955
952.946
383.252 1.732.992
305.280
5.200.183
27 April
1955
952.947
393.659
1.702.305
337.216
5.247.071
4 Mei
1955
952.947
399.893
1.688.791
314.208
5.465.783
11 Mei
1955
952.947
413.192
1.666.636
314.244
5.766.044
18Mei
1955
952.947
403.848
1.662.012
306.113
5.880.081
0
.
0
Rekening courant
saldi
v/d Reg. v/dRep. Indon.
S
0.
0″
Data
.06
00
0
Bijzondere
0
rekening
inzake de
0
6
E.C.A.
hulp
13 April
1955
.
7.467.798
1.685.230
494.868 2.205.612
20 April
1955
7.669.334
1.670.814
494.868
2.069.061
27 April
1955
7.614.137
1.635.301
494.868
2.210.968
4Mei
1955
7.641.321
1.672.359
494.868 2.343.860
11 Mei
1955
7.798.427
1.664.151
494.868
2.483.909
18Mei
1955
8.021.146
1.661.506
494.868
2.339.901
NATIONALE BANK VAN BELGIË
(Voornaamste posten in miflioenen frarsos
0
•
0
905
0
0″
•0u
C
.0
Data
o
0.5
bo
.0
3
.n-
(
1
0
0
21 April
1955
41.882
2.744
10.461
13.220
170
28April
1955
41.938 3.004
10.802
14.439
273
5Mei
1955
42.164 2.807
10.966 14.387
41
12Mei
1955
42.277
2.503
11.084
14.005
274
18Mei
1955
42.333
2.436
10.606
12.966
281
26Mei
1955
.
42.390
2.240
10.571
14.239
513
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
0 u
0
5
0.
1
to, het buiten-
landi.v.m.beta-
Schatkist
.E
1
Data
«’0I
lingsaccoorden
0
0
.
J
5
00
1
.O
1
‘•O
I
I,h10
U
Pi
21April
1955
826 1102.903
2
96
187
1.220
338 612
28April
1955
1
724
103.811 2
96
221
1
1.598
851
1
554
5Mei
1955
1
732 1104.242
5
76
207
1
1.320
1.0781
55
1
12 Mei
1955
1
”1
1103.241
6
76
209
1
1.464
1.1821 521
18Mei
1955
763 1102.742
3
76
202,
1
1.240
476
1
480
26Mei
1955
670
103.096
7
76
198
1.372
457
489
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van:
Prof. P. Hennipman, A; M. de Jong, Prof. P.
B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.
F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.
Abonnenientaprjs f 22.50; fr. p. post f 23.60;
voor studenten 119.-; fraico per post
f
20.10.
Abonnementen worden aangenomen door de –
boekhandel en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM
Reis-
en Zakeiule.,iezen
N.V. SLAVEN1UIIG’S BAIVK
Rotterdam Amsterdam – Den Haag . Dordrecht
Haarlem
Schiddam . Amersfoort – Maassluis
Vlaardingen – IJsselmonde Utrecht
AGENTSCHA PPEN:
Zevenbergen – Vianen – Middelharnis/Sommeisdijk
Yrijhoeve-Capelle . Zwijudrecht
Te Amsterdam wordt een
M EDEDELI NG aan advertèerders en
reflectanten op brieven onder nummer
Alle correspondentie met betrekking tot advertenties
in ,,E.-S.B.” gêlieve U rechtstreeks
te
zenden aan:
Adyertentjeafdeljng
,,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN”
Postbus 42 – Schiedam
REPETITOREN – PRAKTIJK
aangeboden, hoofdzakelijk voor
SOCIALE ECONOMIE
met ingang van 1 Augustus a.s. Het betreft een goed
renderende praktijk, welke een volle dagtaak meebrengt.
Gelegenheid tot inwerken. Huis eventueel beschikbaar.
Brieven onder no. E.S.B. 22-1, Bur. v. d. Blad, Postbus
42, Schiedam.