4
– –
Ec
‘onomisch – Statistische
Be
–
richten
0
rfoerisme in Europa
*
Dr P. S. Pels
Vrouwenarbeid in Nedetland
–
*
–
B. de Boer
Het Britse tienjarenplan voor de
kernenergie
*
Drs C. Verburgh
Enkele beschouwingen rond de begroting
1955/56 van de Unie van Zuid-Afrika
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
40e JAARGANG
No 1978
WOENSDAG 11 MEI
1955
–
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Financiering van
In- en Uitzoer
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 111980
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
ROrrERDAM
EERSTE HIDERIANDSCHE
VERZEKERING MIJ, OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
GEVESTIGD TE ‘S-GRAVENHAGE
De Rietschans
–
Nieuw-Loosdrecht
Tel. K 2958-556
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg.120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
inerce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres vooBe1gië:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W. –
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTiE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: T. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputie; H. Vlerick.
.1
Café
–
Restaurant
Een diner met Uw zakenrelaties slaagt bij ons altijd!
11 Mei’1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
447
Toerisme in Europa
• Blijkens ‘een onlangs door de O.E..C. gepubliceerd
rapport
1)
is het internationaalFtoerisme in Europa ge-
durende
1953
ten opzichte van het jaar tevoren met on-
geveer lOpCt toegenomen. Van het totaal aantal toeristen,
dat de 23 mln overschreed, was de overgrote meerderheid
afkomstig uit landen van het Europese continent en
slechts
5
pCt’uit andere wereiddelen. De betekenis van de
laatste categorie dient
–
echter niet te worden onderschat,
want het verblijf der overzeese toeristen duurt veel langer
en hun gemiddelde uitgaven zijn veel hoger dan die der
Europese bezoekers.
• De toeneming van het
inter-Europees vreemde-
liuigenverkeer houdt uiter-
aard verband met de gun-
stige economische ontwik-
keling , in de O.E.E.C.-
landen. Zij komt, aldus het
rapport, voor rekening van
toeristen uit de mid&elhoge
inkomensgroep. Er is een
tendentie waarneembaar
naar een korter verblijf in
het buitenland, en de heden-
daagse toerist is- geneigd
gedurende zijn vacantie
meerdere plaatsen of zelfs
landen te bezoeken.
op-
merkelijk is de toenemende
mate, waarin van kampeer-
terreinen,
caravaus, vattuI
–
tiecentra enjeugdherbergen
gebruik wordt gemaakt
volgens een in 1953 in Ne-
derland gehouden enquête
werden 4,2 mln nachten in
dergelijke verblijfplaatsen doorgebracht. tegen 4,7 mln
in hotels.
Nevenstaand staatje geeft een overzicht van de in-
komsten en uitgaven uit hoofde van toerisme voor een
aantal landen. Uit het inter-Europees – vreemdelingen-
verkeer blijken de Noordelijke landen doorgaans een
nadelig, de Zuidelijke landen een voordelig saldo te boe-
ken. Ten opzichte van de Verenigde Staten en Canada
boekten alle Europese landen een overschot. Het aantal
toeristen uit de Verenigde ‘Staten en Canada,. dat Europa
binnenstroomde, beliep resp. bijna 400.000 en ongeveer
50.000. In de meeste landen nam het aantal toeristen Uit
de dollarlanden met meer dan 15 pCt toe, in Nederland,
Italië, Oostenrijk, Griekenland en Turkije zelfs met resp.
.24,5, 25,5, 45,8,
49,6 en 50,4 pCt. In 1953 is Europa er
voor het eerst in geslaagd meer U.S.-dollars uit hoofde
van toerisme te verdienen dan Canada; van de totale
toeristische uitgaven der Verenigde Staten werd 34 pCt
in Europa-gespendeerd, tegen slechts 21 pCt in 1948.
Er zijn tekenen, die er op wijzen dat 1954 in toeristisch
– – opzicht ook een voorspoe-
dig jaar is geweest. Vermoe-
delijk zijn zowel het inter-
l
•
e
1t11cuvI1s,c1 Uh J
–
J1Icihiç,a
weer met ca 10 pCt geste-
___________ gen. De slechte weersom-
standigheden hebben, voor
zover kon worden nage-
gaan, het internationaal
toerisme niet nadelig beïn-
vloed, wel is het binnen-
lands toerisme in een aan-
– tal landen daardoor ver-
minderd. Het rapport wijst
er met nadruk op, dat het
binnenlands vreemdelin-
genverkeer in alle O.E.E.C.-,
landen omvangrijk is en
dat de vreemdelingenver-
keersbedrjven, teneinde de
buitenlandse bezoekers,
die een marginaal ele-
ment vormefi
;
een grote
mate van service te kunnen
bieden, van een uitgebreide
binnenlandse markt afhankelijk zijn. Daar de laatste jaren
het binnenlands toerisme zeer stabiel is gebleven, ziet het
er naar uit, dat de vreemdelingenverkeersbedrijven in de
toekomst het oog op het – buitenland gericht moeten
‘houden. Er wordt echter op gewezen, dat de toekomstige
toeneming van het vreemdelingenverkeer waarschijnlijk
zal komen van toeristen met een minder ruime beurs,
zodat een daling van de uitgaven per hoofd en een ver-
mindering van de verblijfsduur moet worden verwacht.
‘) ,,Tourism”. A study by the Tourism Committee, 65 blz,
Inkomsten en uitgaven uit hoofde, van toerisme in 1953 a)
(in millioenen dollars) –
Totaal
–
–
–
Saldo > ,
Toeneming in-
komsten t,ov.
t.o.v. de ö c 1952 in pCt
ver.
Landen
kom-
Uit-
Saldo Staten
1i
Totale Dollar-
–
sten
gaven
en
inkom-
1
inkom-
Canada
sten
1
sten
B.L.E.U.
35,3
57,4
– 22,1 + 1,0 -29,3 – 53,1 – 52,0
Denemarken
42,0′
45,0
– 3,0 + 80 – 11,0 +
40,0
+ 42,8
Duitsland
121,4
118,1
+ 3,3 +25,4 – 19,4 +
26,3
+ 34,6
Frankrijk
122,5
128,0
– 5,5 +42,0 – 31,5 – 8,4 – 2,5
Ierland –
83,7
27,7
+
56,0
.+
5,2
+ 50,8 – 3.6 + 22,9
Ijsland
0,2
1,2
– 1,0 + 0,1 – 0,8 +100
–
Nederland
41,0
42,0
– 1,0 + 7,0 – 10,0 +
36,8
+ 38,4
Noorwegen
23,5
30,5
– 7,0 + 3,5 – 10,5- 16,1 + 83,3
ver. Koninkrijk 246,0
240,0
+ 6,0 +71,0 -110,0 + 10,3 + 13,5
Zweden
320
40,2 – 8,2 + 7,0 – 17,0- 3,1 + 50,0
Oostenrijk
60,8
7,9
+
52,9
+ 10,2 + 42,5 + 60,2 +603
Griekenland
26,3 . 6,6
+ 19,7 +13
;
8 + 3,6 +174,3 +l3l9,
ItaIi8
147,3
16,6
+130,7 +37,2
+ 81,1 + 61,0 +178,8
Portugal
10,8
7,2
+ 3,6 +
1,2
+ 2,1 – 29,5 + 50,4
Turkije
2,9
12,2 – 9,3 –
–
–
Zwitserland
–
–
+ 107,0 ‘ –
– +
24
+ 7
Ver. Staten
527,0
895,0 -368,0
+25,0
-246,0 –
–
Canada
302,0 365,0 – 63,0 -25,0 – 34,0 –
–
a)De gegevens van sommige landen, met name Frankrijk en Italië, zijn gebaseerd
op deviezencontrôle en aanzienlijk lager dan de schattingen der
feitelijk
door
toeristen gespendeerde bedragen. De bedragen, waarop de berekening van het
– in de laatste twee kolommen vermelde toenemingspercentage is gebaseerd,
wijken in sommige gevallen af van de in de eerste kolom vermelde bedragen;
de afwijkingen zijn echter zeer gering.
–
– INHOUD
Blz.
Blz.
Toerisme iii Europa ……………………447
Vrouwenarbeid in Nederland,
door Dr P. S. Pels’
449
Het Britse tienjarenplan voor de kernenergie,
door
B. de Boer …………………………..
452
Enkele beschouwingen rond de begroting
1955/56
van de Unie van Zuid-Afrika,
door Drs C.
Verburgh …………………………….
453
Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,
B. Sc., Ps. D………………………….
455
Bedrijfseconomische notities:
Philips’ jaarverslag 1954,
door Drs Th. M.
Scholten ……..
457
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Ingezonden stuk:
Vorming van ambtenaren,
door A. C. G. M.
Stallaert, met naschrij’t van Prof. Dr G. A.
van Poelje …………………………
459
Aantekeningen:
Dc Belgische economie in 1954 …………..459
De Duitse luchtvaârt ………………….. 461
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet…
462
Statistieken:
Overzicht van de opbrengst der Rij ksmiddelen 463
448
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr P. S. PELS, Vrouwenarbeid in Nederland.
Schrijver gaat na welke betekenis de ‘vrouwenarbeid
in ons land op dit ogenblik heeft en wellicht in de naaste
toekomst zal hebben. Allereerst wordt getracht een analy-
tisch inzicht te krijgen in de omvang en de aard der
vrouwelijke beroepsbevolking. Verder wordt getracht
na te gaan in hoeverre bepaalde structurele wijzigingen
in het aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten waar-
neembaar zijn
.
. Het blijkt, dat in ons land de arbeid van
vrouwen, behalve in de laiidbouw en in de huiselijke
diensten, na 1947 belangrijk is toegenomen, in het bij-
zonder in de administratieve beroepen en bij het, onder
wijs. Voorts constateert schrijver, dat het aantal jeugdige
vrouwen in de leeftijdsklasse van 14-24 jaar in de periode
1950-1953 is gedaald met. 0,94 pCt, terwijl verder een
belangrijke toeneming van vrouwelijke leerlingen bij het
onderwijs valt waar te nemen. Rekening dient te worden
gehouden met het feit, dat het arbeidsverbod. van 14-
jarige meisjes een wijziging in het aanbod van vrouwelijke
arbeidskrachten tot gevolg zal hebben. Verder zou kunnen
worden geconcludèerd, dat de belangrijke toeneming van
de vrouwelijke beroepsbevolking vooral beïnvloed is doör
de omstandigheid, dat meer vrouwen, die tot de hogere
leeftijdsklassen behoren, eenberoep zijn gaan uitoefenen.
Dit zou dan tevens kunnen betekenen, dat ook in ons
land een toenemend aantal gehuwde vrouwen tot de
beroepsbevolking dient te worden gerekend. Een nieuwe-
beroepstelling zal hierover echter eerst een meer gedetail-
leerd inzicht kunnen ‘geven. Onafhankelijk van deze
beroepstelling ware het aan te bevelen, dat t.a.v. deze
materie betere statistieken aanwezig zijn, op grond waar-
van het verloop van de vrouwelijke beroepsbevolking, inclu-
sief de gehuwde vrouwen, nauwkeurig kan wordengevolgd.
B. DE BOER, Het Britse tienjarenplan voor de kernenergie.
Medio Februari maakte de Britse Regering een tien-
jarenplan bekend met betrekking tot de ontwikkeling
van de kernenergie voor de electriciteitsvoorziening.
Twaalf electrische centrales zullen in deze perpde worden
gebouwd, waarvan de primaire energiebron zal bestaan
uit kernreactoren. Het uiteindelijk resultaat zal niet alleen
zijn, dat electrische energie goedkoper kan worden ge-
produceerd dan thans het geval is, doch bovendien wordt
de overgang op de nieuwe energiebron, die nodig is zodra
de schaarste aan steenkool zich zal doen gevoelen, tijdig
voorbereid. De totale vraag naar energie zal o.a. worden
bepaald door de bevolkingstoename; het aanbod zal
afhankelijk zijn van de mat&waarin in de toekomst nog
steenkool tegen een acceptabele kostprijs aan de bodem
kan worden onttrokken. Schrijver bespreekt enkele pun-
ten, welke in de discussie over dit project naar voren zijn
gebracht, en gaat na op welke wijze men dit plan dnkt te
realiseren. De totale kosten, verbonden aan de bouw van
deze twaalf centrales, belopen niet minder dan £ 300 mln.
‘In 1965 zal Groot-Brittannië beschikken over electrische
centrales, gevoed door kernbrandstof, met een gezamen-
lijke capacitéit van 1,5 tot 2 mln kW. In 1975 zou deze
capaciteit zijn uitgebreid tot 10
a
15 mln’ kW. Hierdoor
zou het mogelijk zijn, moeilijkheden te voorkomen welke
verbonden zouden zijn aan een geforceerde uitbreiding
van de steenkolenproductie in de jaren zestig. Voor
Nederland is het een gelukkige omstandigheid, dat men
van Britse zijde bereid is buitenlandse geleerden en tech-
nici ter plaatse van de ontwikkeling kennis te doen nemen.
Drs C. VERBURGH, Enkele beschouwingen rond de
begroting 1955/56 van ‘de Unie van Zuid-Afrika.
Op een tijdstip,’ dat de economische toestand in Zuid-
Afrika gunstiger was dan ooit tevoren, diende de nieuwe
Minister van Financiën, Eric Louw, onlangs zijn begroting
in voor het financiële jaai beginnend op 1 April
1955.
De nieuwe begroting is weinig spectaculair uitgevallen
en heeft, op enkele kleine, uitzonderingen na, geen ver
–
andringen gebracht. In zoverre was de begrotingsrede
evenwel interessant, dat de Minister daarin met kiem er
op heeft gewezen, dat het voortduren van een evenwich-
tige vooruitgang der Unie-economie afhankelijk is .van
de oplossing van enkele ernstige problemen, welke zich
al meer doen gevoelen, nl. de schaarste aan arbeid, de
moeilijkheden met het vervoer en de bedenkelijke
efficiency in een deel der. Zuidafrikaanse industrie.
Schrijver geeft in korte lijnen de ontwikkeling weer ge-
durende het afgelopen jaar in de reële zowel ‘als in de
monetaire sfeer der Unie-economie. Het gevolg van de
bevredigende toestand der ‘goud- en deviezenreserves is
geweest dat de Minister enkele maanden geleden een
extra £ 35 mln voor invoerdoeleinden beschikbaar kon
stellen. Wordt de vrijlating van de invoer toegejuicht
door handelaren. en consumenten, in industriële kringen
van Zuid-Afrika heerst ernstige ongerustheid over het
feit dat de industrieën, *elke achter de beschermende
muur der invoercontrôle zijn opgegroeid, straks wellicht
niet in staat zullen blijken te zijn met de vrijelijk binnen-
stromende buitenlandse fabrikaten te concurreren. Naar
verwachting zal de economische ontwikkeling van de
Unie een min of meer getrouwe voortzetting blijken te
zijn van de voorspoedige ontwikkeling welke het af-
gelopen jaar’ heeft gekenmerkt.
-SOMMAIRE –
Dr P. S. PEL’S, La main d’oeuvre féminine aux Pays-Bas. –
L’auteur analyse la composition et l’ordre de grandeur
de la main d’oeuvre féminine aux Pays-Bas. 11 s’attache
ensuite â déterminer dans quelle mesure des changements
structurels peuvent s’observer dans l’offre de cette main
d’oeuvre. Ii apparait que l’emploi de main d’oeuvre
féminine sst sensiblement accru depuis 1947, surtout
dans l’administration et l’enseignement.
B. DE BOER, Le plan décennal britannique d’énergie
nucléaire.
Le Gouvernement britannique a publié vers la mi-
février Un plan décennal relatif au développement de la
production de l’électricité grâce â l’énergie atomique.
La réalisation de ce plan permettrait de prévenir les
difficultés qu’entraînerait une extension forcée de la
production de houille dans les années 60.
-Drs C. VEÉ.BURGH, Quelques considérations sur le
budget de- 1′ Union de l’Afrique du Sud en 1955156.
Le nouveau budget de l’Union Sud-Africaine n’est
guère spectaculaire et n’apporte guère. de changement
sauf sur quelques poin’ts de’ détail. Le Ministre a insisté, –
dans son exposé, sur la nécessité de résoudre les pro-
blèlnes qu’engendrent le manque de travail, Iès difficultés
de transport et l’efficiency de l’industrie Sud-Africaine
11 Mei1955
ECONOMISCH-STAT
1
ISTISCHE BERICHTEN
449
Vrouwenarbeid in Nederland
Inleiding.
Wie kennis neemt van de vele publicaties
1)
over de
sociâle toestanden in de 19e e’euw, zal steeds getroffen
worden door het feit, dat als gevolg van de toenmalige
ongunstige arbeidsvoor
1
waarden voor 1e arbeiders, talrijke
vrpuwen (en kinderen) genoodzaakt werden aan het
arbeidsproces deel te nemen Van dat ogenblik af heeft
het vraagstuk van de vrouweriarbeid en de daaraan ver-
bonden beloning, steeds de nodige aandacht getrokken.
De voortschrijdende emancipatie van de vrouwen in
het algemeen en in het bijzonder de huidige schaarste
aan, ook vrouwelijke, arbeidskrachten, geven aanleiding
de vraag ônder ogen te zien, welke betekenis de vrouwen-
arbeid in ons land op dit ogenblik heeft en wellicht in de
naaste toekomst zal hebben.
In dit verband zij er aanstonds aan herinnerd, dat Van
Cleeff en Massizzo in hun studie over de toekomstige
afneming van het vrouwenoverschot in Nederland
2)
er op hebben géwezen, dat het te verwachten ,,vrouwen-
tekort” verschillende consequenties voor de arbeidsmarkt
zal hebben. Verder moet in aitnmerking worden genomen,
zonder ‘daarover in dit artikel nader uit te wijden, dat
vrouwenarbeid op dit ogenblik, binnen het kader van de
algemene sociale politiek, verschillende andere problemen
met zich brengt, zoals bijv. dat van de gelijke beloning
‘an mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid
3)
en het vraagstuk van de gehuwde ambtenares
4).
In deze beschouwing willen wij ons echter hoofd-
zakelijk bepalen tot het aspect van de vrouwelijke be-
roepsbevolking, waarbij allereerst zal worden getracht een
analytisch inzicht te krijgen in de omvang en de aard
der vrouwelijke beroepsbevolking. Verder zal dan ge-
tracht worden na te gaan in hoeverre bepaalde structurele
wijzigingen in het aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten
w,aarneembaar zijn.
Met nadruk zij er echter op gewezen, dat bij het bepalen
van de omvang van vrouwenarbeid zich ‘de moeilijkheid
voordoet, dat recente statistische gegevens dienaangaande
ontbreken: in feite dateren de laatstbekende totale ge-
gevens van 1947 (de Volks- en Beroepsteffing). Met
behulp van incidenteel statistisch materiaal, dat op ziçh-
zelf’ beschouwd niet zonder meer vergelijkbaar is met
bedoelde gegevens van 1947, is evenwel getracht Zen
zodanige situatietekening te verkrijgen, waardoor niet-
temin enige aanwijzingen worden, gegeven omtrent de
betekenis van vrouwenarbeid op dit ogenblik. Onder dit
nadrukkelijke voorbehoud dienen de navolgende be-
schouwingen en gegevens te worden gezien.
De toegankelijke statistische bronnen geven voor de
verschillende bedrijfstakken echter wel zodanig interessant
materiaal, dat hierin bepaalde’indicaties liggen opgesloten
voor een benadering van het gestelde probleem, waarbij
het jaar 1947 als uitgangspunt is gekozen.
Vrouwen in de industrie.
Volgens de Volks- en Beroepstelling 31 Mei 1947,
waren in dat jaar in de industrie werkzaam 184.531
‘) Vgl. bijv. H. Roland Holst, ,,Kapitaal en Arbeid in Nederland”. 1932.
) Ed. v. Cleeff en A. 1. V. Massizzo, ,,De afneming van het vrouwenoverschot
in Nederland”, ,,E,-S,B.”, ’39e Jaargang, no 1934.
‘) Zie o,a. publicatie No 9 van de S-ER., 193 en Dr F. T. Diemer-Linde-
boom in ,,Anti-Revolutionaire Staatkunde”, Februari 1955, blz. 41.
‘) Vgl. o.a. ,,Het vraagstuk van de gehuwde ambtenares”, rapport uitgebracht
door de Commissie, ingesteld bij beschikkirg van de Minister van Binnenlandse
Zaken, van 11 Juni 1949.
vrouwen. Laat men de -medewerkende gezinsleden, de
hoofden van vestigingen e.d. buiten beschouwing, dan
blijkt dat er in 1947 29.416 vrouwelijke employé’s
(administratief personeel) en 130.876 arbeidsters waren,
in procenten resp.
16
en
71
vanhet totale aantal.
De Bedrijfstelling van
1950
5),
welke niet volledig ver-
geleken kan worden met de genoemde Beroepstelling van
1947
6),
komt voor de industrie tot de conclusie, dat van
de 276.463 werkzame vrouwen er 48.352 werkzaam zijn-
als administratief personeel en personeel in algemene
dienst, en
13.717
als werkneemster in het eigenlijke bedrijf
van het hoofdbedrijf, resp. van het nevefibedrijf. Uit-
gedrukt in procenten zou dit resp.
18
en 66 bedragen,
hetgeen er dus op zou kunnen wijzen, dat in de periode
1947-1950 een verschuiving ‘van vrouwelijke
ar
b
e
ird
s
krachten in de richting van het administratieve.personeel
heeft plaatsgevonden.
Wat betreft de situatie in de periode 1950-1954 kan men
t.a.v. vrouwenarbeid in de industrie enig vergelijkings-
materiaal, zowel met betrekking to t de arbeidsters als het
vrouwelijk administratieve personeel aantreffen in
tabel 1. De hierin vermelde cijfers hebben betrekking op
het le kwartaal van
1952,
toen terzake een nieuwe tellings-
wijze plaatsvond !), resp. het 3e kwartaal 1954.
TABEL 1.
Aantal werkzame vrouwen in de industrie a)
–
–
‘
Aantal vrouwen
Totaal
Arbeidsters
1
Anderen
Bedrijfsklasse
717-groep
le kw.
3e kw.
le kw.
3e kw.
le kw.
3e kw.
1952
1954
6
1952
1954
1952
1954
1
Aardewerk,
glas,
enz.
…………
2,343
676
843
2.918
3.186 II
Diamant
90
55 34
34
124
89
[TE
Grafischenijverheid
1.704
2.224
1.739 1.736
3,443
3.960
V
Chem. nijverheid
4.123
4.989
3.054
3.758
7.177 8.747
VI
Houtbewerking,
kurk, enz,……
717
786
975
1.109
1.692
1.895
VII
Kleding en reiniging
45.733
50.672
3.742
4.062
49.474
54734
LX
Leder, wasdoek,
5.301
6.279
979
1.364
6.280
.7.643
IC
Mijnbouw, enz. ..
..2,242
370
609 305
295
675′
904
J-XllE Metaalnijverheid
rubber
…………
scheepsbouw,
ed.
11.147 13.352
10.081
12.035
21.228
25.387
1(1V Papiernijverheid
4.649
5.223
909
1.058
5.558
‘
6.281
KV
Textielnijverheid ..
28.267
32.234
4.033
4.755
32.300 36.989
IIVI
Gas-,
electr.-
en
waterl.bedr.
….
224
247
‘
867
998
1.090
1.245
l(V1I Voedings- en genot-
.
middelen
…….
18.384
22.215
6.381
7.286
24.765
29.501
–
Totaal
……..
156.725
1180.561
Bron:
a) Maandschrift C.B.S., September 1952, resp. Maandstatistiek van de Nijverheid
Januari 1955, blz. 10-12.
Blijkens de gegeven toelichting behoren tot de categorie ,,snderen” hoofdzakelijk
de administratieve krachten.
Bij & beoordeliig van bovenstaande tabel dient men
nog in aanmérking te nemen, dat het hier de geënquêteerde
bedrjyen betreft, waarin tenminste 10 arbeidskrachten
werkzaam zijn. In de betreffende periode 1952-1954 blijkt –
het
totale aantal iverkneemsters
in deze bedrijven gestegen
te zijn met ca 16 pCt. Het aantal
arbeidsters
steeg van
122.951 tot 141.228, d.i. ca
15 pCt
en het aantal vrouwe-
lijke
administratieve krachten,
e.d. van 33.774 tot 39.333,
d.i. ca
17pCt.
In tabel 2 is, bij wijze van steekproef, een overzicht ge-
) Zie Statistisch Zakboek, CBS., 1954.
‘) In de betrokken bedrijfsklassen van deze Bedrijfstelling kunnen nI. enkele
,,overlappingen” aanwezig zijn.
7)
Zie Maandschrift CBS., September 1952, blz. 906.
450
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Me.1955
geven van het aantal vrouwen van 21 jaar en ouder in
enkele bedrijfstakken, waarin vrouwenarbeid een belang-
rijke rol speelt. Hieruit blijkt, dât op een enkele uit-
zondering (o;a, de katoenr en ‘linnenindustrie) ‘na in de
jaren 1950-1954 de betreffende aantallen. Vrij constant
zijn gebleven.
Hieruit zou met enige voorzichtigheid geconcludeerd
kunnen worden, dat de gesignaleerde toeneming van het
aantal vrouwen’in de industrie – zowel arbeidsters, als
administratiéf personeel – vôornamelijk valt toe te
schrijven aan een grotere toeloop van
jeugdig
vrouwelijk
personeel.
TABEL 2.
Aantal vrouwen van 21 jaar en ouder
in enkele bedi’1fstakken a)
.0
0′
.
:
td
1
ii
0
‘0
,
•
0
o
o
o
uo.
0i)
0,,,
9.867 2.257
926
1.094
2.981
2.802
1.113
1951
………..
.
0.465 2.205
1.320
k
1.195
3.377 2.668
983
1952
………..
1953
………..
10.623
2.248
1.023 1.037
3.469
2.578
1.060
a) Statistiek der Lonen, October/Decembet’ 1954, blz. 110.
Vrouwen in landbo.,w, handel en verkeer.
Met betrekking tot de ‘situatie in de landbouw kan
tabel 3 enig inzicht verschaffen.
TABEL 3.
Aantal werkzame vroûwen in de landbouw a)
–
.
Afneming
1947
–
1950
1953
1947/1950
1950/1953
168.596
137.088 124.925
18 pCt
–
8,8 pCt
a)Het cijfer voor 1947 is ontleend aan de Volks- en Beroepstelling 1947.
De gegevens voor 1950 en 1953 zijn gepubliceerd in ,,Lapdbouwcijfers’, 1954,
publicatie van het Landbouw-Economisch Instituut.
Ter nadere toelichting zij nog opgemerkt, dat in 1947 in
de landbouw hiervan 141.974 niet betaalde medewerkende
vrouwelijke gezinsleden aanweiig waren: medewerkende
echtgenoten en dochters in het bedrijf van de man, resp.
het gezinshoofd. Dit aantal bedroeg in 1950 en 1953 resp-
120.865 en 111.791. Laatstgenoemde .cijfers hebben be-
xrekking op de vrouwelijke vaste arbeidskrachten, c.q.
de niet betaalde medewerkende gezinsleden.
Een derde, belangrijke sector is die van de handel, mcl.
winkels. Hiervoor ontbreken recente cijfers, zodat met de
nodige reserve
8)
alleen een vergelijking gemaakt kan
worden tussen de jaren 1947 en 1950.
TABEL 4.
.
Aantal werkzame vrouwen in de handel a)
1947
–
II
.1950
1
In
11
Totaal
Iis
Totaal
loondienst
II
1 loondienst
Werkzaam in winkels
129.858
46.328
125.460.
55.100
Werkzaam in overige
handel
…………….
26.379
19.399
37.947
26.168
Handel totaal
156.237 –
65.727
163.407
81.268
a) De cijfers voor 1947 en 1950 zijn ontleend aan de Volks- en Beroepstelling
1947, resp. aan het Statistisch’Zakboek, C.B.S. 1954, blz. 36.
Met enig voorbehoud t.a.v. de volldige vergelijkbaar-
heid dezer cijfers kan worden vastgesteld, dat
in
genoemde
6)
In de betrokken bedrijfsklassen van deze Bedrijfstelling kunnen nI. enkele
,,overlappingen” aanwezig zijn.
periode het aantal vrouwen in winkels is verminderd
(ca 3,4 pCt). Aanneménde dat deze téndentie zich na 1950
heeft voortgezet, dan ligt hieiin een bevestiging van het-
geen thans algemeen wordt geconstateerd: een onvoldoen-
de aanbod van vrouwelijk winkelpersonee1. Daarentegen
blijkt er een grote toeneming van vrouwen in de overige
handel (groothandel en hand,elondernemingen) in de
periode 1947-1950 te zijnopgetreden, voornamelijk van
administratief personeel.
In de sector verkeer bedroeg in. 1950
9)
het aantal
werkzame vrouwen 61.817, tegen 55.718 in 1947′
10)
Ook hier kan dus van een zekere toeneming worden
gesproken. –
Vrouwen in overheidsdienst.
Verder is getracht ook enig inzicht te krijgen in de
ontwikkeling van het aantal vrouwen, werkzaam bij de
Overheid. Geconstateerd moest evenwel worden; dat het
nodige cijfermateriaal daartoe ontbreekt, met uitzondering
voor het jaar
1950.
Voor dat jaar bedroeg ni. het totale
aantal .vrouwen in Rijksdienst 27.943, inclusief werksters
en niet mei schoonmaakwerkzaamheden belaste vrouwen,
met een gedeeltelijke taak. Indien men deze laatste-cate-
gorie buiten beschouwing laat, dan krijgt men voor 1950
het navolgende overzicht:
TABEL
5.
Aantal vrouwen in Rijksdienst (1950) a)
Totaal aantal
Ge huwde
vrouwen
In vaste of tijdelijke dienst ………….6.601
174
.
In contractuele dienst
……………….
6.673
805
23.274
979 (= 4,2 pCt)
a) Gegevens ontleend aan de uitkomsten van dedoor het C.B.S. ten behoeve van
de Staatscommissie voor de Pensioenwetgeving samengestelde slatistiek van
het overheidspersoneel naar de toestand op 1 Januari 1950 (zie ook bijlage XV
van ‘het rapport van de commissie inzake ,,Het vraagstuk van de gehuwde
ambtenares”).
Ten aanzien van het onderwijs kan voor de jaren 1950
en 1953 het volgende overzicht worden gegeven, waaruit
blijkt, dat in genoemde periode bij het onderwijs eveneens
een toenemend aantal vrouwelijk personeel werkzaam is.
TABEL 6,
‘4antal vrouwelijke leerkrachten a)
1950
1953
toeneming
G.L.O. en V.G.L.O
………….
16.055
1.429
17.608
1.429 b)
ca,l2pCt
–
V.L.M.O.
………………..
–
1.000
1.000 b)
–
U.L.O
…………………….
–
Nijverheidsonderwijs voor meisjes
.
4.000 b)
8.454
..
4.084
10.338
2 pCt
22 pCt
(L.O. en M.O.)
………………
Kleuteronderwijs
…………….
30.938 34.459
12 pCt
a)
Bro,z,ten
‘
Statistiek van het Gewoon en Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs 1949-
1953 (CBS. 1953);
Statistiek van het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs 1949-
1950 en 1950-1951 (CBS. 1951);
Statistiek van het Uitgebreid Lager Onderwijs 1949-1953 (C.B.S 1953);
Statistiek Nijverheidsonderwijs.
Statistiek voor het Kleuteronderwijs, C.B.S. 1954.
b) schatting.
Vrouwelijke beroepsbevolking.
Zoals reeds werd opgemerkt is het niet mogçljk een
volledige vergelijking te maken tussen de totale statis..ische
gegevens van de Bedrijfstelling 1950’en dié van de BeroepS-
en Volkstelling 1947, hetgeen in het bijzonder geldt voor
de sectoren landbouw, Overheid en onderwijs.
Uitgaande van de gedachte dat een dergelijke ver-
gelijking voor de bedrijfstakken industrie, handel. en
‘) Statistisch Zakboelc C.B.S. 1954, blz. 36.
50) Volks- en Beroepstelling 1947.
s
11 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
451
verkeer redelijkerwijs wel mogelijk is, moge verder
worden verwezen naar tabel 7.
TABEL 7.
Aantal werkzame vrouwen
1941
t
1950
totaal
I
waarvan
I
totaal
I
waarvan adntal
in loon-
aantal
in loon-
Bedrijfstakken
vrouwen
dienst
vrouwen
dienst
184.531
160.292
276.463 232.069
156.237
65.727
163.407
81.268
Industrie
……………
Handel
……………..
Verkeer
…………….
55.718
31.090
61.817
28.840
Totaal
…………
1
396.486
1
257.109
1
501.687 342.177
Uit deze tabel volgt dat de vrouwelijke beroeps-
bevolking in genoemde bedrijfstakken in de periode
1947-1950 gestegen is met ca
28 pCt.
Een soortgelijke
‘ergeljking voor de mannçlijke onzeifstandige beroeps
bevolking geeft een stijging te zien van ca 15 pCt. Indien
men dienovereenkomstig de totale cijfers van de man.ne-
lijke en vrouwelijke beroepsevolking vergelijkt, dan
levert dit een stijging op van ca 19 pCt. De ontwikkeling
van deze totaalcijfers, ontleend aan de Statistiek van de
Rijksverzekeringsbank, vertoont een stijging van ca
21 pCt
11),
hetgeen dus een geringe afwijking betekent van
de genoemde resultaten der vergelijking tussen de uit-
komsten van de Bedrjfstelling 1950 en die van de Beroeps-
en Volkstelling 1947. Laatstgenoemde vergelijking kan er
derhalve op wijzen, dat de stijging van de vrouwelijke
beroepsbevolking in genoemde sectoren inderdaad in die
belangrijke mate heeft plaatsgevonden, zoals met het
vermelde percentage (28 pCt) wordt aangegeven. Een
dergelijke stijging zou bovendien nog kunnen worden
geïllustreerd door de desbetreffende gegevens over
1947-1950 van de Rijksverzekeringsbank voor die be-
drijfsgroepen, waarin voornamelijk vrouwen werkzaam
zijn.
Wat de periodè nâ 1950 betreft, hebben wij er reeds op
gewezen (zie tabel 1), dat het vergelijkbare statistische
materiaal aantoont, dat tussen 1952 en 1954 eveneens een
niet onbelangrijke stijging van de vrouwelijke beroeps-
bevolking is opgetreden, vooral van het vrouweljke
administratieve personeel.
– Daarnaast blijkt er een belangrijke toeneming van
vrouwelijke leerlingen bij het onderwijs aanwezig te zijn.
Beide laatstgenoemde tendenties zullen in de toekomst
ongetwijfeld voortgang vinden, waarvoor de gegevens
van tabel 8 een zekere indicatie geven.
TABEL 8.
Aantal vrouwelijke leerlingen a)
1950
1953
Voorbereidend hoger en middelbaar
31.000b)
3,5
Nijverh.onderwijs, scholen voor maat-
.
25.000 b)
schappelijk werk e.d
………..
131.754
5
6.500b)
5
onderwijs
…………………..29.933
60.012
69.141
15
Kweekscholen
…………………6.183
Opleiding kleuteronderwijzeres
3.954
.
5.713
44
Uitgebreid lager onderwijs
………..
4.417 4.600 b)
4
Universiteiten
…………………
Hogescholen
……………………
4.591
4.800 b)
1
4
Totaal
………………….
1
234.090
t
253.508
1
cs 8
Bron:
zie noot a) onder tabel 6.
Schatting aan de hand van de cijfers in voorafgaande jsten.
Bovendien zal op deze verdere ontwikkeling onge
tjenlrwn voor
A’1
M
EL
0
Industrievestiging in Twente
1
Tel. 05490-53011
(Advertentie)
twijfeld mede invloed worden uitgeoefend door het
inmiddels bij wet van 6 Augustus 1954, staatsblad 388,
tot stand gekomen wettelijk verbod van bedrijfsarbeid
voor 14-jarige meisjes. Voorts dient in dit verband te
worden vermeld, dat in de rapporten der Subcommissie-
Banning met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijk-
heden voor jeugdige fabrieksarbeiders is gepleit voor een
verhoging van de arbeidsgerechtigde leeftijd, en dat de
Staatssecretaris van Sociale Zaken onlangs aan de
Sociaal-Economische Raad heeft verzocht na te gaan of
niet bepaalde voorzieningen moeten worden getroffen
t.a.v. de 14-jarige jongens en de 15-jarige jongens en
n1eisjes.
Een en ander zal derhalve binnen niet al te lange tijd
een wijziging ten gevolge hebben van het aanbod van
jeugdige vrouwelijke arbeidskrachten. Dit wordt nog ge-
accenterd door het feit dat weliswaar, volgens de be-
vol.kingsstatistieken
12),
de vrouwelijke bevolking van
1950 t/m 1953
gestegen
is van 5.116.521 tot
5.294.629
(d.i.
3,5 pCt),
doch dat i{ diezelfde periode het aantal
vrouwen in de leeftijdsklasse van
14-24jaargedaaldis
van
793.359 tot 785.922, hetgeen een vermindering betekent
van 0,94 pCt
13)
Indien men de samenstelling van de vrouwelijke be-
roepsbevolking, zoals die in de Volks- en Beroepstelling
1947 tot uiting komt, nader beschouwt, dan valt het op
dat naast de hierboven reeds besproken sectoren (indus-
trie, handel, verkeer, Overheid en onderwijs) vooral ook
de ,,huiselijke diensten” een belangrijk onderdeel vormt
of vormde. Van de 924.721. vrouwen met beroep waren
nI. in 1947 178.143 in huiselijke diensten werkzaam, d.i.
19,2 pCt.
In haar ,,Onderzoek naar de arbeid der gehuwde
vrouw in Nederland” heeft Dr W.H. Posthumus-van der
Goot er op gewezen, hoezeer het aantal werkende vrouwen
in huiselijke diensten sedert het begin van deze eeuw is
achteruitgegaan: 1899: 53,6 pCt, 1909: 47,9 pCt, 1920:
39 pCt en 1930: 35,6 pCt
14).
Aannemende dat deze ten-
dentie zich na 1947 (19,2 pCt) heeft voortgezet, dan komt
men voor 1954 op ca 14 pCt. Deze belangrijke vermin-
dering komt ongetwijfeld overeen met het huidige al-
gemene verschijnsel van schaarste aan vrouwelijke huis-
–
houdelijke hulp. Overigens dient men wat dit laatste
betreft nog in aanmerking te nemen, dat tot deze categorie
van werkende vrouwen, zoals de algemene ervaring uit-
wijst, thans vele gehuwde vrouwen behoren, die als werk-‘
ster werkzaam zijn, zonder dat zij – veelal.in
verband met
de sociale wetgeving en uit fiscale overwegingen – als
zodanig zijn geregistreerd. Ook een nieuwe beroepstelling
zal vermoedelijk t.a.v. deze kwestie op moeilijkheden
stuiten, waardoor een juist inzicht in het totaal aantal
gehuwde vrouwen dat een beroep uitoefent, niet zou
worden vergemakkelijkt.
Conclusie.
Uit de voorgaande beschouwingen volgt dat, behalve
in de landbouw en in de huiselijke diensten
-t–
waar een
duidelijke achteruitgang waarneembaar is – de arbeid
van vrouwen in ons land na 1947 belangrijk is toe-
ii) Aldus een mededeling van de heer A. 1. V. Massizzo van het Centraal Plan-
“) Vgl. de betreffende Statistische Zakboeken van het C.B.S.
bureau, aan wie ook overigens gaarne dank wordt gezegd – eveneens aan de heer
53)
Vgl. ook de beschouwingen dienaangaande van Van Cleeff en Massizzo in Ed. van Cleeff- voor de medewerking, die bij het tot stand komen van dit artikel
,,E.-S.B.”, 39e jaargang no 1934.
is verleend.
13)
Ontleend aan tabel 3, blz. 11 van genoemde publicatie.
452
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1955
genomen, in het bijzonder in de administratieve beroepen
en bij het onderwijs. Met inachtneming van de reeds ge-
maakte opmerkingen betreffende de vergeljkbaarheid
van het onderhavige statistische materiaal, kunnen deze
conclusies als in tabel 9 worden samengevat.
TABEL 9.
Het verloop van de vrouwelijke beroepsbevolking
periode procenten
Industrie, handel en verkeer
….. .. …..
1947-1950
+
28
1952-1954
+
15
Industrie (adm.
pers.)
………………
1952-1954
+
17
Industrie
(arbeidsters)
……………….
.
1950-1953
-V 12
Onderwijs
………………………..
Landbouw
……………………..
.
1947-1954
—26
Huiselijke
diensten
………………..
. .
1947-1954
—20(schatting)
Voorts is geconstateerd, dat het aantal jeugdige vrouwen
in de leeftijdsklasse van 14-24 jaar in de periode 1950-1953
is gedaald met 0,94 pCt, terwijl erder een belangrijke
toeneming van vrouwelijke leerlingen bij het onderwijs
valt waar te nemen (8 pCt in de periode
1950-1953).
Ten slotte dient rekening te worden gehouden met het
feit, dat het arbeidsverbod van 14-jarige meisjes een wij-
ziging in het aanbod van vrouwelijke arbeidskracten tot
gevolg zal hebben. Hoewel het directe statistische materiaal
daartoe ontbreekt, zou uit het voorafgaande verder
kunii’en worden geconcludeerd,’ dat de belangrijke toe-
neming van de vrouwelijke beroepsbevolking vooral
beïnvloed is door de omstandigheid, dat meer vrouwen,
die tot de hogere leeftijdsklassen behoren (ouder dan
24 jaar) een beroep zijn gaan uitoefenen.
Dit zou dan tevens kunnen betekenen – hetgeen in de
practijk ook algemeen wordt verondersteld en waar
–
genomen – dat ook in ons land een toenemend aantal ge-
huwde vrouwen tot de beroepsbevolking dient te worden
gerekend. Een nieuwe beroepstelling zal ook hierover
echter eerst een meer gedetailleerd inzicht kunnen geven.
Onafhankelijk van deze beroepstelling ware het aan te
bevelen, dat ten aanzien van de hier besproken materie
betere statistieken aanwezig zijn, op grond waarvan het
verloop van de vrouwelijke beroepsbevolking, inclusief
de gehuwde vrouwen, nauwkeurig kan worden gevolgd.
De belangrijke betekenis, welke aan de vrouwenarbeid
in ons land blijkens bovenstaande beschouwingen moet
worden toegekend, wettigt deze noodzaak ten volle.
Voorschoten.
Dr P. S. PELS.
Het Britse tienjarenplan voor de kernenergie
Me4io Februari maakte de Britse Regering een tien-
jarenplan bekend, met betrekking tot de ontwikkeling
van de kernenergie voor de electriciteitsvoorziening.
Twaalf electrische centrales zullen in deze periode wor-
den gebouwd, waarvan de primaire energiebron zal
bestaan uit kernreactoren. In zekere zin is dit een primeur:
zelfs in de Verenigde Staten bestaat, voor zover bekend,
niet een plan dat zo gedetailleerd de ontwikkeling van
de vreedzame toepassingen van de kernenergie voor de
komende jaren omschrijft. Zoals wij hieronder nog nader
zullen uiteenzetten, is de opzet van dit plan kennelijk
er op gericht de verschillende onderdelen van de kern-
energie.industrie op een zodanige wijze te ontwikkelen
en in elkaar te passen, dat een zo efficiënt mogelijk geheel
wordt verkregen. Het uiteindelijk resultaat zal, niet alleen
zijn, dat electrische energie goedkoper geproduceerd kan
worden dan thans het geval is, doch bovendien wordt
de overgang op de nieuwe energiebron, die nodig is zo-
dra de schaarste aan steenkool zich zal doen gevoelen,
tijdig voorbereid.
Wat het laatste punt betreft: om zich een oordeel te
kunnen vormen over de omvang van de aanvullingen,
welke de kernenergie moet leveren op de bestaande capa-
citeit van het electrische net, dient men over verschillende
gegevens te beschikken met betrekking tot de toekomtige
situatie. De totale vraag naar energie zal o.a. bepaald
worden door de bevolkingstoename; het aanbod zal
afhankelijk zijn van de mate, waârin wij in de toekomst
nog steenkool tegen een acceptabele kostprijs aan de
bodem kunnen onttrekken. Wil men nu op een bepaald
ogenblik nagaan, hoe groot de omvang van een research-
project dient te zijn, dan kan men stellen dat de research-
kosten min of meer goedgemaakt moeten worden door de
besparingen, welke te zijner tijd uit de resultaten van het
werk zullen voortvloeien voor de gemeenschap als geheel.
Immers, zou men eenvoudig met het ontwikkelingswerk
wachten tot de stijgende energieprijs de overgang op
kernenergie economisch aantrekkelijk maakt, dan zou
het kunnen gebeuren dat gedurende een overgangsperiode
een hogere prijs voor’nergie zou moeten worden betaald.
Is een dergelijke stijging te. Voorzien, dan kan het dus
lonen, te trachten deze periode te overbruggen vôôr
de prijsstijging zich doet gevoelen.
Uiteraard zijn de hieraan verbonden problemen reeds
enige tijd het onderwerp van bespreking, o.a. in liet
Britse parlement en de Britse pers. ,,The Economist” van
27 November 1954 wijdde een Serie artikelen aan het
onderwerp. Hierin lezen we o.a., dat de voorspellingen
ten aanzien van de economische ontwikkeling in Groot-
Brittannië in 1979 onderling een verschil vertonen, dat
overeenkomt met een jaarlijkse steenkoolconsumptie van
140 mln ton, d.i. ruim de helft van het huidige jaarlijkse
verbruik. Thans is dè energievoorziening in Grc5ot-
Brittannië nog voor 95 pCt afhankelijk van steenkool,
doch zelfs de laagste schatting t.a.v. de toekomstige be-
hoefte zou niet door de steenkoolindustrie âlleen kunnen
worden gedekt. Een bijdrage van andere energiebronnen
is dus noodzakelijk.’
In hetzelfde blad wordt een tweetal uitlatingen geci-
teerd met betrekking tot de te verwachten ontwikkeling
van de kemenergie. Sir Christoffer Hinton meende, dat
het 20 of 30 jaar tijd zou vergen, voor kernenergiecen-
trales in staat zouden zijn een hoeveelheid energie te
leveren, welke aequivalent is aan 20 mln ton steenkooL
Sir John Cockroft meende, dat dit doel bereikt zou kunnen
worden tussen 1965 en 1970. Wie van hen gelijk heeft,
hangt uiteraard voor een groot deel af van de bedragen
welke aan het onderzoek kunnen worden gespendeerd..
Wanneer men nu de schatting van Sir John aanhoudt,.
dan betekent dit dat men omstieeks 1960 de gehele uit-
breiding van het Britse electrische net zal dienen te vol-
voeren door de bouw van kernreactorcentrales. Dit nu
za], volgens het gepubliceerde plan, niet het geval zijn
in 1960, doch eerst na 1970. De jaarlijkse besparing
aan steenkool, welke voortvloeit uit de bouw van de kern-
energiecentrales zal omstreeks 1965 ongeveer
5
it
6 mln
ton bedragen. In 1975 zal de kernenergieproductie
aequivalent zijn aan niet minder dan 40 mln ton per jaar.
11 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
453
Hoe denkt men zich nu dit plan te realiseren? Niet door
een serie reactoren te bouwen zonder meer. De verschil-
Jende onderdelen, die een kernenergie-industrie uitmaken,
dienen op de juiste wijze in elkander te worden gepast.
De kernenergiewinning vertoont een veel gecompliceer-
der structuur dan de winning van electrische energie
met behulp van een klassieke steenkoolcentrale. In de
eerste plaats is dit een gevolg van de verscheidenheid
van reactortypes, o.a. naar de te gebruiken soort brandstof.
De concentratie van het spljtbare materiaal in de brand-
stof varieert van 0,7 pCt in het natuurlijke uranium tot
100 pCt in het zuivere U-235 of zuiver plutonium. Pro-
ductie en verbruik van speciale brandstoftypes dienen
min of meer aan elkander te zijn aangepast. Daarbij komt
dat de bestaande industrie, die zich bezig houdt met de
vervaardiging van wapenen, in dit schema dient te wor
–
den opgenomen. Plutonium is de grondstof voor de atoom-
bom, doch het is tevens een potentiële krnbrandstof.
Wanneer de internationale verhoudingeii het toelaten,
zal men uiteraard deze plutoniumproductie aan de eisen
van de energiewinning willen aanpassen. Dit zijn alle
factoren, welke het voor een groot land, dat zich de
uitgaven die er aan zijn verbonden kan permitteren,
aantrekkelijk maken om een plan voor de ontwikkeling
van de kernenergie groots op te zetten.
*
**
Zoals wij boven reeds vermeldden, voorziet het Britse
plan in de constructie van een twaalftal centrales met
kernreactor. Geleidelijk zal de efficiëntie van de centrales
toenemen en de gemiddelde kosten per geproduceerde
eenheid energie zullen steeds lager worden. Gedurende de
periode van 195 tot 1960/61 zal een tweetal centrales
gebouwd worden met ieder een tveetal gasgekoelde re-
actoren. Omtreeks
1959
hoopt,men te beginnen met de
bouw van de volgende twee centrales, welke op de eerte
twee zullen lijken, doch waarin nieuwere onderzoekingsre-‘
sultaten zullen worden verwerkt. Deze centrales, welke
in 1963 gereed zullen komen, zullen dus in zekere zin
een verbeterde uitgave vormen van de eerstgenoemde
centrales. In 1960 resp. 1961/62 zal gestart, worden met
de bouw van twee series van vier centrales elk. De eerste
van deze series zal aansluiten ôp de vorige, doch mogelijk
zal men bijde bouw van de tweede serie van vier .geen
gebruik maken van gas als koelmiddel, doch hiervoor
vloeistof gebruiken. Hieraan zijn vooralsnog ver-
schillende technische moeilijkheden verbonden, welke
men echter door intensief researchwerk hoopt te kunnen
oplossen. De eerste vier centrales zullen tezamen een
capaciteit hebben van 400.000 tot 800.000 kW. De tweede
en derde groep van vier zullen samen meer dan 1.000.000
kW capaciteit bezitten.
De totale kosten, verbonden aan de bouw van deze
twaalf electrische centrales met kernenergie als primaire
vorm van arbeidsvermogen, belopen niet minder dan
£ 300 mln. Bij de berekening van dit bedrag en van de
energieprijs van 0,6 d, welke voor de door de centrales
geproduceerde energie is begroot, zijn uitdrukkelijk de
kosten voor militaire toepassingen niet begrepen. De
productie van plutonium is uiteraard gecalculeerd in de
energieprjs, doch men kan er hierbij van uitgaan dat
dit plutonium als brandstof voor kernreactoren dienst
kan doen. Zou men het materiaal als grondstof voor de
productie van wapenen begroteil, dan zou men, door de
prijs van dit materiaal maar hoog genoeg te stellen, een
willekeurige energieprjs kunnen berekenen voor de gepro-
duceerde energie.
In het jaar 1965 zal Groot-Brittannië dus beschikken
over èlectrische centrales, gevoed door kernbrandstof,
met een gezamenlijke capaciteit van 1,5 tot 2 mln kW. In
1975 zou deze capaciteit zijn uitgebreid tot 10 â 15 mln
kW Terwijl de steenkoolconsumplie door de energie-
centrales zonder de hulp van de kernenergie in 1965
ongeveer 65 mln ton per jaar zou belopen en in 1970,
100 mln ton per jaar, zou het thans mogelijk zijn de
stijging van de brandstoffencônsumptie boven de 65-
mln ton ‘s jaars geheel op te vangen met behulp van kern-
energiecentrales. Hierdoor zou het mogelijk zijn moei-
lijkheden te voorkomen, welke verbonden zouden zijn
aan een geforceerde uitbreiding van de steenkolenproduc-
tie in de jaren zestig.
Voor een klein land als het onze is het een gelukkige
omstandigheid, dat men van Britse zijde bereid is bui-
tenlandse geleerden en technici toe te staan tei plaatse
van de ontwikkeling kennis te nemen. Ons land is, zplang
een Europees plan voor de kernenergie nog een wens-
droom is, niet in de gelegenheid veel meer te doen dan op
kleine schaal voorbereidingen te treffen voor de productie
van kernenergie. Deze voorbereidingen zijn van groot
belang om niet te zeggen hoogst noodzakelijk. Innig con-
tact echter met de grote mogendheden, die in dezen het’
tempo aangeven, blijft een conditio sine qua non.
Bussum.
BRAM DE BOER.
Enkele beschouwingen. rond de begroting 1955/56
van de Unie van Zuid-Afrika
Op een tijdstip, dat de economische toestand in Zuid-
Afrika gunstiger was dan ooit’tevoren, diende de nieuwe
Minister van Financiën, Eric Louw, onlangs zijn begroting
voor het financiële jaar, beginnend op 1 April
1955,
in.
Hij heeft dit op een zeer bescheiden wijze gedaan en niet
van de gunstige omstandigheden gebruik gemaakt om
door toegeving aan de van alle zijden ontvangen verzoeken
tot belastingverlaging ,,populariteit” voor hemzelf of zijn
rêgering te oogsten.
Van de te verwachten inkomsten op de lopende rekening
van het komende financiële jaar, welke op £ 259.800.000
worden geschat, is door de Minister £15.000.000 bestemd
voor overboeking naar de kapitaalrekening. Op deze
grondslag zal de begroting
195515e
in evenwicht en
tegelijk defiationnair van aard zijn. Over het afgelopen
financiële jaar werd eveneens £ 15.000.000 uit lopende
inkomsten naar de kapitaalrekening overgedragen, waarna
nog een overschot van £ 10.000.000 resteerde, het resultaat
van de ,,tactiek” van de vorige Minister van Financiën,
Klaas Havinga, om de inkomsten doelbewust te laag te
schatten. Minister Louw heeft echter verklaard, die
gewoonte van zijn voorganger niet te hebben over-
genomen.
De nieuwe begroting is weinig spectaculair uitgevallen
en heeft, op enkele kleine uitzonderingen na, geen ver-
anderingen gebracht. In zoverre was de begrotingsrede
1
454
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1955
evenwel interessant, dat de Minister daarin met klem er op
heeft gewezen, dat het voortduren van een evenwichtige
vooruitgang der Unie-economie afhankelijk is van de
oplossing van enkele ernstige problemen, welke zich al
meer doen gevoelen, ni. de schaarste aan arbeid, de
moeilijkheden met het vervoer en de bedenkelijke effi-
ciency in een deel der Zuidafrikaanse industrie.
Laten wij eerst de ontwikkeling gedurende het afgelopen
jaar in de reële zowel als in de monetaire sfeer der Unie-
economie in korte lijnen weergeven.
Wat de reële sfeer betreft geeft onderstaande grafiek
een duidelijk beeld van de enorme ontwikkeling welke
de Unie-economie, vooral na de laatste wereldoorlog, te
zien heeft gegeven. Na een lichte terugsiag omstreeks 1952
is de stijging van het totale productievolume onverminderd
voortgegaan. Definitieve cijfers voor
1954
zijn nog niet
bekend, maar aan de. hand van de beschikbare gegevens
kan worden geschat dat het tempo gedurende 1954 en de
eerste drie maanden van 1955 gehandhaafd kon blijven.
Dit illustreert de verbazende groeikracht van de Zuid-
afrikaanse economie. Minder gunstig is het verschijnsel,
dat arbeid, energie en vervoer niet in dezelfde mate zijn
meegegroeid en in de nabije toekomst ernstige vertra-
gingen in het groeiproces kunnen veroorzaken, wanneer
niet tijdig wordt ingegrepen.
Indexcijfers van nationaal inkomen en productie a)
Unie van Zuid-Afrika.
(1938
=
1000)
4000
Notionoci inkomen
/
tegen lopende
prijzen
-,
1
/
/
3000
/ /
/
/
Productie
2000
–
__,_
…••/’
.
0
1
100o_
–
’38
’40
•42
’44
’46
48
’50
’52
’54
Overgenomen uit: ,,Standard Bank Oorsig’
a))Geschatte cijfers voor 1954.
Behalve het nadelige effect op de reële sfeer oefenen
de bovengenoemde schaarsteverschijnselen eveneens een
ongunstige invloed uit op het kosten- en prijzenpeil in
Zuid-Afrika. De stijging daarvan gedurende het afgelopen
jaar is voornamelijk aan de moeilijkheden in de reële sfeer
te wijten, aangezien uit de monétaire sfeer vrijwel geen
prijsverhogende ‘invloeden zijn voortgekomen. Uit de
opmerkingen die wij in de aanvang van dit artikel over de
begroting van het afgelopen jaar hebben, gemaakt blijkt,
dat deze een deflationnair effect gehad heeft en de beperkte
infiationnaire invloeden welke van de particuliere sector
zijn uitgegaan vrijwel geheel heeft geneutraliseerd, gezien
de stabiele en gezonde financiële positie van de Unie.
De totale geidhoeveelheid nam gedurende 1954slechts
met £ 27.000.000 toe tot een totaal van £ 471.000.000.
De voornaamste reden voor deze stijging was de toene-
Sming van de goud- en vreemde valutareserves der Unié
met £43.000.000, welke stijging evenwel werd tegengegaan
door een vermindering van de direct opeisbare deposito’s
met £ 27.000.000 ten gunste van termijn-deposito’s. De
kasreserves van de handelsbanken stegen gedurende 1954
van £ 63.000.000 tot £ 72.000.000 en haar liquide activa
van £ 210.000.000 tot £ 216.000.000. De totale deposito’s
yan handelsbanken in de Unie namen gedurende dezelfde
periode toe met £ 32.000.000 tot een totaal van
£ 439.000.000. De besparingen door het publiek, welke
gedurende 1954 een aanzienlijke stijging vertoonden,
bleven één van de krachtigste wapenen in de strijd tegen
inflatie. Zoals wij hiervoor zagen, wordt in de overheids-
huishouding eenzelfde tactiek gevoerd, die ook het ko-
mende jaar zal worden Voortgezet wanneer £ 15.000.000
van de inkomsten ,,gespaard” zal worden en overgeboekt
naar de kapitaalrekening.
In tegensteffing met de teruggang in de goud- en devie-
zenre’erves gedurende de drie voorgaande jaren gaf 1954,
zoals gezegd, een aanzienlijke stijging te zien. De goud-
reserves stegen met £ 8.000.000 tot £ 70.500.000 terwijl
de valutareserves toenamen van £ 42.000.000 tot
£ 77.000.000. De voornaamste redenen voor deze gunstige
ommekeer in de buitenlandse betalingspositie van de
Unie waren de onverwacht hoge kapitaalsinstroming
gedurende 1954 tot een totaal bedrag van naar schatting
£ 74.000.000 en eveneens de toegenomen opbrengst van
de goud- en uraniumuitvoer welke meer dan 37 pCt van
de totale waarde van de Zuidafrikaanse uitvoer bedroeg.
Het gevolg van deze bevredigende toestand der goud-
en deviezenreserves is geweest dat de Minister enkele
maanden geleden een extra £ 35.000.000 voor invoer-
doeleinden beschikbaar kon stellen, in overeenstemming
met de politiek der Regering om geleidelijk de contrôle op
de invoer te verlichten en uiteindelijk op te heffen. Wordt
de vrijlating van de invoer toegejuicht door handelaren
en consumenten, in industriële kringen van Zuid-Afrika
heerst ernstige ongerustheid over het feit dat de indus-
trieën, welke achter de beschermende muj.ir der invoer-
contrôle zijn opgegroeid, straks wellicht niet in staat
zullen blijken te zijn mçt de vrijelijk binnenstromende
buitenlandse fabrikaten te concurreren. Zelfs al doet het
Zuidafrikaanse product in kwaliteit zowel als in prijs niet
onder voor het buitenlandse, dan nog vrezen de Unie-
producenten in het nadeel te verkeren als gevolg van de
bevooroordeelde houding van vele Zuidafrikaanse con-
sumenten tegenover het nationale product.
Om in elk geval te trachten deze irrationele factor op
te heffen is kort geleden een grootscheepse ,,Koop Zuid-
afrikaanse goederen”-campagne van industriëlen van
stapel gelopen met het doel in enkele jaren tijds de koop-
neigingen van het Zuidafrikaanse publiek in voor hen
gunstige zin te beïnvloeden. Tevens is een groot aantal
verzoe’ken aan de Regering gericht om instelling van
-nieuwe en verhoging van bestaande beschermende invoer.-
tarieven op het buitenlandse product. In zijn begrotings-
rede deelde de Minister naar aanleiding van deze verzoe-
ken mede, dat de ‘Regering haar politiek tot bevordering,
van de oprichting en verdere uitbreiding ,van op een
gezonde economische bais rustende secondaire indus-
trieën zou voortzetten. Wanneer tariefprotectie zou wor-
11 Mei
1955
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
455
den verleend zou de Regering er echter wôl van overtuigd
moeten zijn, dat de betreffende industrie alles gedaan had
wat in haar vermogen lag om de hoogst mogelijke ffi-
ciency in alle geledingen van haar bedrijf te bereiken en
zoveel mogelijk op blanke zowel als op naturellen-
arbeidskracht te besparen.
Hiermede komen wij op het punt, dat wij in de aanvang
van dit artikel reeds noemden als een factor, welke de
toekomstige ontwikkeling der nationale productie ernstig
kan belemmeren, nl. het hoge kostenpeil dat het fabricage-
proçes van vele Zuidafrikaanse industrieën kenmerkt. De
Vrijlating van de invoer kan een verfrissende invloed
hebben in zoverre deze de fabrikanten zal dwingen meer
aandacht te besteden aan vervaardiging tegen de laagst
mogelijke kosten. De noodzaak daartoe bestaat niet
slechts met het oog op de concurrentiekracht van het
Zuidafrikaanse prodüct tegenover invoergoederen, maar
eveneens met het oog op de mededingingsmogeljkheden
van Uniegoederen op buitenlandse markten. De laatste
tijd blijkt het nl. steeds moeilijker te worden voor de
secondaire industrie om zich in omliggende Afrikaanse
gebieden tegenover concurrenten -uit andere landen te
handhaven.
Het ernstige vervoersprobleem, waarmede de Unie te
kampen heeft, vindt zijn weèrspiegeling in het feit dat van
de kapitaalsuitgaven der
,
Regering gedurende het op
1 April jl. aangevangen financiële jaar, welke in totaal
naar schattig £ 89.800.000 zullen bedragen, niet minder
dan £ 41.000.000 aan de ontwikkeling van het spoorweg-
apparaat zal worden besteed. Gedurende de afgelopen
zeven jaren werd voor gemiddeld £ 28.000.000 per jaar
dqor de Regering in de kapitaalsbehoeften van de Spoor-
wegen voorzien. Ondanks deze omvangrijke bedragen is
de ontwikkeling van het vervoersapparaat bij de groei der
Unie-economie ten achter gebleven en in de komende
jaren zullen nég grotere bedragen nodig zijn teneinde te
verhoeden dat de welvaart van Zuid-Afrika in ernstige
mate door een vervoerstekort zal worden geschaad.
Zoals in de aanvang vermeld, zijn de belastingen vrijwel
op hetzelfde peil gebleven. Van de bescheiden verande-
ringen willen wij de belangrijkste noemen. Allereerst is
een drietal concessies ingesteld welke het ,,hart” in de
begroting brachten, nI. vergroting van de belastingaftrek
voor kinderen, toestemming tot vermindering van het
belastbare inkômen met dokters- en tandartskosten, en
een concessie aan lichamelijk ongeschikte personen om
de extra-kosten, die zij moeten maken om werk te kunnen
uitvoeren, van het belastbare inkomen af te trekken.
Vervolgens heeft de Minister van Financiën een nieuwe
belasting ingesteld, ni. de belasting op onuitgekeerde
winsten, teneinde te voorkomen dat aandeelhouders die
in de superbelastinggroep vallen er in een te grote mate
toe overgaan ‘de winsten, in de onderneming te. laten,
aangezien zij bij uitkering superbelasting daarop moeten
betalen. Teneinde evenwel door deze nieuwe belasting
de kapitaalvorming binnen de onderneming niet te ont-
moedigen wordt de ondernemingen toegestaan eeti aan-
zienlijk deel van hun winsten ,,terugte’ploegen”. Een
industriële onderneming mag 40 pCt en een handels-
onderneming 30 pCt van haar winst op deze wijze terug-
ploegen.
Resumerend kunnen wij zeggen, dat niet alleen de
begroting voor, hetnieuwe jaar in de meeste’opzichten
gelijk is aan die van het afgelopen jaar, maar dat naar
verwachting eveneens de economische ontwikkeling van
de Unie een min of meer getrouwe voortzetting zal
blijken te zijn van. de voorspoedige ontwikkeling welke
het afgelopen jaar heeft gekenmerkt. Deze verwachting
is evenwel onderhevig aan het voorbehoud dat de in het
voorgaande besproken schaarste- en kos(enproblemen in
het komende jaar tot een begin van een oplossing kunnen
,
worden gebracht en dat storende invloeden van buiten de
grenzen in aantal en intensiteit beperkt zullen blijven.
Stellenbosch.
C. VERBIJRGI-{.
Surinaamse kanttekeningen
(le kwartaal
1955)
Het eerste kwartaal na de afkondiging van het Statuut
werd gekenmerkt door groeiende binnenlands-politieke
spanningen, die, naast de onverwacht
s
snel teruglopende
bauxietverschepingen, het economisch klimaat geen goed
deden. Reeds thans kan met grote zekerheid worden ge-
constateejd, dat 1954 voorlopig een topjaar is geweest.
De laatste dagen van Maart mâakten een eind aan de
politieke onzekerheid, en hoewel bij het schrijven van deze
kroniek nog niets bekend is omtrent de nieuwe regering,
kan verwacht worden, dat deze verder in de richting van
een gematigd vrijhandelsland zal koersen..
Juist tijdens de verkiezingen bracht een Nederlands
persbericht over de kritieke kaspositie van de Overheid
nogal wat beroering, zodat de Minister van Financiën,
Effianuels, zich genoodzaakt zag hierover een verklaring
uit te geven. Hieruit blijkt, dat reeds v66r de inwerking-
trediiig van de financiële overeenkomst met Nederland
inzake het Tienjarenplan vrij grotç sommen zijn uit-
gegeven in anticipatie op de te verwachten lening. De
inderdaad précaire kaspositie werd evenwel verholpen
door de Surinaamse Bauxit Maatschappij, die voortijdig
S f 4 mln aan belastingelden stortte. Echter werden toch
enkele niet-.productieve werken stopgezet in afwachting
van de definitieve leningsovereenkomst.
De basisovereenkomst, welke nog door het Nederlandse
pailement moet worden goedgekeurd, omvat behalve de
•H f
156
mln van het eigenlijke Tienjarenplan. ook het in
het bijzonder door Nederland belangrijk geachte uit-
‘breidingsplafi van het wegennet, dat op H f 15 mln geschat,
wordt en dat de rijstpolders van Wageningen en de bauxiet-
velden bij Moengo een overlandverbinding inet Para-
maribo zal brengen.
De helft van dit bedrag, in principe het niet-productieve
deel, wordt door de Staat der Nederlanden geschonken en
het resterende geleend in de vorm van een 25-jarige 3 pCt
rentende lening. Deze helft betekent reeds een zware last
voor het Surinaamse budget, daar rente en aflossing
jaarlijks meer dan 10 pCt van de huidige landsmiddelen
zullen vergen. .
De bereidverklaring van Nederland is gebonden aan de
voorwaarde, dat gedurende de planperiode Suriname een
deel van de kosten zal bijdragen gelijk aan het door Neder-
land geschon.kene. Dit betekent, tezamen met de lenings-
Verplichting, dat Suriname gedurende 35 jaar een bedrag
456
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei 1955
van. S
f4
mln jaarlijks voor dit plan moet uittrekken.
Gedurende deze periode zullen buitenlandse leningen en
schenkingen aan Suriname in mindering worden gebracht
van de Nederlandse lening, wat in feite dergelijke trans-
acties uitsluit. Gedurende de uitvoering en afwikkeling
van het Plan zal een Nederlandse Financiële Missie te
Paramaribo gevestigd zijn, doch de faciliteiten van deze
Missie zullen nog nader worden bepaald.
De nieuwe regering zal een uiterste zuinigheid moeten
betrachten, wanneer zij met een sluitende begroting het
gehele plan wil uitvoeren. In 1954 brachten de lands-
middelen S f35 mln op, zijnde S f3 mln méér dan in
1953,
doch S f2 mln minder dan de raming. Voor 1955
is de raming op S f33 mln gesteld, welke verlaging in
verband met de lagere bauxietexport’ zeker gerecht-
vaardigd is. G&lurende de eerste twee maanden bleven
de middelen inderdaad bijna 10 pCt onder het cijfer van
1954.
Handelsbewe ging.
De handelsbalans
voorafgaande jaren:
Invoer
1
Uitvoer
I
Saldo
(in Sf1.000)
•
7.899
+
17
36.172
27.381
–
8.791
56.465
45.852
–
10.613
1939
………………………..7.882
54.256
49.124
–
5.132
1948
………………………..
1952
………………………..
51.959
53.801
+
1.842
1953
………………………..
1954
…………………………
Januari
1954
…………..
. …..
4.072
4.823
+
751)
Januari
1955
…………………
4.523
.
2.892
–
1.631)
De dalende tendentie van het tweede halfjaar heeft zich
echter in
1955
voortgezet. Bauxiet en hout (met triplex)
behielden hun aandeel van resp. 80 en 10 pCt in de export-
waarde. Textiel steeg tot bijna S f Jmln en de landbouw-
producten veranderden in totaal weinig, waarbij koffie en
citrus van een gunstige markt profiteerden en rijst een
flinke teruggang te zien gaf.
De goudproductie bleef onbelangrijk en werd geheel
door het binnenland opgenomen. Op de balatamarkt
werd een redelijk contract afgesloten, waardoor de pro-
ductie tot 116250 kg opliep tegen 64.340 kg in 1953.
Het deviezenbezit, na aftrek der schulden, liep enigzins
terug:.
1 Januari
1952
…………
Sf 9,3 mln
1 Januari
1953
. . .
………
14,9
1 Januari
1954
…………
..
20,0
1 Januari
1955
…………..
17,2
26 Februari
1955
……….
..
15,2
welke vermindeiing in hoofdzaak de US
$
saldi betrof.
De circulatie van De Surinaamsche Bank bleef vrijwel
ongewijzigd en bedroeg op 26 Maart 1955 Sf23 mln.
Ten gevolge van de mindere bedrijvigheid en het niet
uitkeren van de verwachte 13e maand toelage aan lands-
dienaren kan evenwel van een zekere geldkrapte bij het
publiek worden gesproken. Dit komt o.a. tot uiting in de
cijfers van de postspaarban.k:
1952
1
1953
1
1954
(in Sf1.000)
3.062
3.153
3.098
Inlagen
……………
Terugbetalinen
2.810 2.914
3.048
Meer ingelegd
………
252
239
50
Algemene Reknkamer de contrôle over ‘s Lands finan-
ciën’ hervatte, bleek het dat er onvoldoende deskundige
krachten aanwezig waren geweest om alle administratieve
consequenties op te vangen, zodat het wenselijk bleek de
door haar uitgevoerde contrôle te handhaven tot oer het
dienstjaar 1952, voordat de op grond van de Nieuwe
Rechtsorde in te stellen Surinaamse Rekenkamer met haar
werkzaamheden zou aanvangen.
Uiteindelijk is op grond van de Landsregeling van
Suriname 1950 op 1 Mei 1953 de Landsverordening
Rekenkamer Suriname in werking getreden. Direct
daarop werd een secretaris benoemd, doch eerst.in de loop
van 1954 het College zelve. Dit was voor de secretaris
aanleiding, om eerst na die benoeming het eerste Verslag
een definitieve vorm te geven en door de Rekenkamer als
zodanig te doen uitbrengen.
it Verslag over 1953 maakt een gedegen indruk. En
dat een uitgebreid onderzoek nodig was, blijkt uit de
voorlopige conclusie: dat
het beheer van gelden en goederen nog niet aan de
daaraan te stellen eisen voldoet; waarbij in het
bijzonder aan de doelmatigheid meer aanda..ht ware
te schenken; –
2e. de administratieve verantwoording te weinig inzicht
geeft in de aanwending der gelden;
3e. de contrôle eveneens op een aantal punten ver
–
sterking behoeft.
Het Verslag ‘onstateert vervo1gens, dat er een vrijwel
permanente averbelasting van het apparaat is ontstaan,
welke telkens weer aanleiding geeft tot nieuwe ongeluk-
ken en tekortkomingen. ,,De ook nu nog steeds verder
gaande ontwikkeling legt grote moeilijkheden in de weg
aan het streven tot rustige consolidatie en Organisatie
van hetgeen tot dusverre is ontstaan. Bij het bezien der
huidige situatie is één belangrijke handicap onweer-
sprekelijk: Suriname beschikte en beschikt nog over te
weinig deskundige krachten op administratief en bedr
.
ijfs-
economisch terrein”.
Daten gevolge van het gebrek aan doelmatige contrôle
hier en daar de oneerlijkheid in de hand gewerkt werd,
spreekt vanzelf. Het Verslag maakt melding van een ver-
duistering van S f 50.000 bij de Postspaarban.k, .een van
S f40.000 bij het Planburèau en vele kleinere gevallen,
die in totaal toch nog enige tienduizenden beliepen. Na
ontdekking onttrokken enkele der schuldige ambtenaren
zich op een zeer definitieve wijze aan verder onderzoek.
Een en ander was voor de Rekenkamer aanleiding om
vier maanden na dit eerste Verslag een onverplicht
Tussentijds Verslag te publiceren. Na enkele inleidende
beschouwingen rechtvaardigt zij dit als volgt: ,,Anderzijds
evenwel – en dit heeft tenslotte bij de overwegingen der
Kamer de doorslag gegeven – blijft de huidige toestand
van ‘s Lands Administratie toch wel zoveel reden tot
bezorgdheid wekken, dat hieraan van de zijde der Kamer
uitdrukking ware te geven, al zou het slechts zijn ter
stimulering van de verschillende pogingen tot verbetering”.
Het gehele Tussentijdse Verslag is ‘vervuld van een toon
van vrees inzake het doelmatig gebruik van overheids-
fondsen en met vele vôorbeelden wijst het op het gebrek
aan comptabele en doelmatigheidscontrôle. In het bijzon-
der wordt met klem aangedrongen op het invoeren van
een moderne commerciële administratie bij de Lands-
bedrijven. Momenteel acht het Verslag het verkrijgen, van
een göed inzicht in het beheer daarvan dndoenlijk. Een
extra-zwarigheid is bovendien nog, dat men nog zoekende
De Surinaamse Rekenkamers.
In Mei 1940 werd het contact met Nederland abrupt
verbroken en moest Suriname administratief op eigen
benen staan zonder dat hiervoor de nodige voorbereidin-
gen waren getroffen. Toen na de oorlog de (Nederlandse)’
over 1954 was gunstiger dan de le.
11 Mei
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
457
is
naar een standaardvorm voor de begroting en de be-
grotingsrekening. Ook de late vaststelling der begrotingen
en dein verband hiermede gemaakte voorlopige boekingen
en toegepaste heraffectaties dragen niet bij tot een ver-
heldering van het inzicht.
Het Tussentijds Verslag eindigt als volgt: ,,De uitvoring
van ontwikkelingsplannen zal de taak der Administratie
nog in belangrijke mate verzwaren. Men wachte dus niet
met het nemen van maatregelen, hoe ingrijpend misschien
ook, tot verdere ongelukken – om nog maar niet te
denicen aan de mogelijkheid van een volledig vastlopen
van bepaalde diensten – voorkomen. Moge de stem van
de Kamer straks blijken niet die eens roependen in de
woestijn te zijn geweest!”.
Het
Welvaartsfonds
is thans in liquidatie getreden.
In wezen zal nu het Tienjarenplan zijn werkzaamheden
voortzetten. De nog op gang zijnde landbouwexperimen-
ten zijn overgedragen aan een nieuw opgerichte Stichting
Experimentele Landbouw. De leiding van deze objecten
(Slootwijk voor plantagelandbouw door Indische Neder-
landers, Lelijdorp voor locale middenstandsiandbouw en
de Prins Bernhardpolder in Nickerie voor veredeling van
gewassen) is aan de Stichting Machinale Landbouw
overgedragen.
Deze laatste instelling, welke zoals bekend uiteindelijk
niet in het Tienjarenplan werd opgenomen doch vanuit
Nederland blijft gefinancierd, zal in de loop van dit jaar
haar directiezetel van Paramaribo naar Wageningen over-
brengen. Tegelijkertijd zal de heer L. G. Witte de leiding
overnemen van de huidige directeur Ir F. Bontekoe.
Het bestaande areaal wordt met enige polders ten Noor-
den van de huidige ontginning uitgebreid. Over de verkoop
van de eerste oogst cargo en gepelde rijst is men tevreden.
Juist bij het einde van het kwartaal werd te Paramaribo
bekend, dat Nederland alsnog H
f
3.785.625 schonk aan
het Welvaartsfonds ter afwikkeling van enkele niet gereed-
gekomen projeôten. Deze fondsen stammen uit de E.C.A.-
tegenwaarderekening.
De .Nederlandse Heide Maatschappij gaat thans haar
werkzaamheden ook tot Suriname uitbreiden. Voor
voorbereidende werkzaamheden vertoeft thans een harer
employees te Paramaribo. Tijdens de Statuutbesprekingen
in Nederland werd hiertoe een voorlopige overeenkomst
met de Landsregering afgesloten.
Het maandblad Economische Voorlichting Suriname
geeft thans regelmatig recente productie- en exportcijfers.
Over Jan./Febr. blijkt behalve bij balata, zoals eerder
geconstateerd, een achteruitgang:
eerste twee maanden
1954
j
1955
613.357
407.811
metr.ton
Bauxiet
……………
31.764
19.882
gram
Goud
……………..
Balata (alleen Jan.)
..
60 2.507
kg
Paramaribo. April 1955.
G. C. A. MULDER, B.Sc.. Ps.D.
(AdvertenUej
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Philips’ jaarverslag 1954
De omvangrijke expansie in productie, export en vooral
omzet en de grote stijging van de winst, vergeleken bij het
toch al gunstige niveau van 1953, hebben – hoe kon het
anders! – aan commissarissen en Raad van Bestuur van
Philips, voor de beoordeling van het jaar
1954
de kwali-
ficaties ,,zeer gunstig” c.q. ,,zeer tevredenstellend” in
de peir gegeven. De ontwikkeling, die deze onderne-
ming in de na-oorlogse jaren heeft doorgemaakt is
bijna fantastisch te noemen en ieder jaar luidt weer de
conclusie dat het einde er van nog niet bereikt en ook
nog niet in zicht is. Het cijferoverzicht onder aan de
bladzijde brengt deze frappante ontwikkeling in beeld.
01
Omzet en export.
,,De stijgiiig van de omzet in 1954 kwam tot stand door
de bijdragen van alle hoofdindustriegroepen en nagenoeg
alle landen. De nieuwere en nieuwste artikelen hebben in
de stijging het belangrijkste aandeel gehad”. Aldus het
verslag. De sterkste toename ten opzichte van het vooraf-
gaande ]aar blijkt opnieuw te moeten worden gecon-
stateerd in de sectoren ,,telecommunicatie” (47 pCt) en
pharmaceutisch-chemische producten (63 pCt). Belangrijk
steeg voorts de omzet in de groep van ,,aanverwante
bedrijven” (glasfabricage, kunststoffen etc.) nI. met
39 pCt, terwijl bijv. ook de omzet in televisietoestellen
zeer sterk toenam
(50
pCt). Deze cijfers hebben alle
betrekking op de totale omzet van het Philipsconcern.
De stijging van de export uit Nederland t.o.v. 1953
bedroeg niet minder dan 33 pCt. Dat de export sterker
toenam dan de ,,wereld”-omzet van Philips is volgens
het jaarverslag te verklaren uit het feit ,,dat ten opzichte
van 1953 het aandeel van de producten uithet fabricage-
centrum Nederland in de omzet verhoudingsgewijze
groter was dan dat van de buitenlandse fabrieken, en
voorts door de vergroting van de voorraden in het
buitenland”.
Winstc(/fers.
Terwijl de omzet van 1953 op 1954 met 21 pCt toenam,
steeg de winst (na aftrek van belastingen) t.o.v. 1953 met
ruim 35 pCt. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat de ver-
–
1954
1
1953
t
1952
1
1951
1
1950
1
1949
1
1948
1
1947
(in millioenen
guldens)
omzetstijging t.o.v. het voorgaande jaar
21
pCt
1.601
16
pCt
1.384
11
pCt
1.242
26
pCt
982
18
pCt
830
17
pCi
651
30
pCt
497
–
Omzet
…………………………………1.936
winst v66r aftrekvari belastingen
231
11,9 pCt
119
6,2 pCi
172
10,7 pCt
88
5,5
pCt
143
10,4 pCt
64
4,6 pCt
144
11,6 pCi
63
5,1
pCt
102
10
1
4 pCi
48
4,9 pCi
52
6,3 pCt
16
1,9 pCt
42
6,5 pCt
12
1,8 pCt
42
8,3 pCi
21
4,2 pCt
idem in verhouding tot de omzet
……………
winst na aftrek van belastingen
…………….
idem in verhouding tot de Omzet
……………..
vlottende
activa
…………………………
..
1.48!
567
1.378 543
1.276
479
1.199
386
821
358
736
315
614 273
529
vaste
activa
……………………………654
eigen
kapitaal
………………………….
vreemd
kanitaal
………………………….
1.029
.1.106
949
996
902
917
868
810
641
566
600
.
494
574
355
456
1
346
458
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei
1955
houding tussen deze winst en de omzet gunstiger werd.
Ter verklaring van dit verschil in relatieve stijging van
omzet en winst wijst het verslag als belangrijkste oorzaak
aan ,,de toeneming van de activiteit”; m.i. een nogal vage
aanduiding.
Interessant is het in dit verband de relatieve toenamen
t.o.v.
1953,
van de belangrijkste in het geconsolideerde
resultatenoverzicht vermelde kostenfac toren te vergelijken,
c.q. te confronteren, met de procentuele stijging van de
omzet.
1954
1953
procentuele
stijging
(in millioenen guldens)
omzet
.
………………………
1.936
1.601
21
goederen en diensten van derden a)
995
778
28
515
475
8
103
89 16
salarissen
en
lonen
………………
sociale
kosten
…………………
afschrijving duurzame productiemid-
delen
…………………….
73 67
9
a) Hieronder
zijn begrepen: grondstofTenverbruik,
vrachten, invoerrechten,
verbruiksbelastingen en vele andere posten.
Het meest sprekende in deze opstelling – en dit geeft
tevens inzicht in het verschil in relatieve stijging van
omzet en winst – is wel het betrekkelijk vaste karakter
van de post ,,salarissen en lonen”. In dit verband zij nog
opgemerkt, dat vide het jaarverslag de reëele inkomens-
positie van de handarbeiders bij Philips in de laatste jaren
aanzienlijk is verbeterd. Steeg het indexcijfer voor de
kosten van levensonderhoud sinds 1949 mef 27 pCt, het
inkomensniveau van de vaklieden bij Philips lag ultimo
1954
gemiddeld 55 pCt, dat voor de arbeiders in de massa-
fabricage gemiddeld 48 “pCt hoger dan het niveau van
1949.
Van de winst na aftrek van belastingen ad f 119 mln
werd f 71 mln in het bedrijf gehouden en f 48 mln uit-
gekeerd; het personeel en de tantièmisten ontvingen
elk ruim f 3,5 mln; aan de aandeelhouders werd bijna
f 41 mln uitgekeerd. Het dividend op de cumulatief
preferente aandelen bedroeg onveranderd 7,6 pCt, dat
op de gewone aandelen 14 pCt, beide over het door de
bonus in 1954 vergrote kapitaal.
Investeringen en financiering.
Het ligt voor de hand, dat eeii zo sterke expansie als
Philips doormaakt gepaard gaat net omvangrijke in-
vesteringen, vooral in duurzame productiemiddelen,
voorraden en vorderingen. Een deel daarvan kon worden
opgevangen door een daling van de liquide middelen
(ca f 100 min); de balanstelling steeg met ongeveer f 190
mln. Aan de creditzijde van de geconsolideerde balans
vindt men die stijging voor ca f 80 mln bij het eigen
kapitaal (goeddeels ingehouden winst) en het restant.
(f 110 mln) dus bij het vreemde kapitaal. De verhouding
tussen eigen en vreemd kapitaal ‘werd daardoor iets
ongunstiger. (Hierbij is uiteraard geen f’ekening gehouden
met geheime reserves).
De beoordeling van deze verhouding is moeilijk;
taxatie van de depressiedieptn die ons mogelijk te wach-
ten staan en van de invloed daarvan op Philips, liggen in
het vlak van de pure speculatie. Wil men met de situatie
rond 1930 vergelijken, dan kan word,en opgemerkt dat
Philips ook in die jaren winst maakte en dividend uit-
keerde; de verhouding tussen eigen en vreemd kapitaal
was toen echter aanzienlijk beter dan thans en bedroeg
ongeveer 2 : 1. Inderdaad is Philips dus in sterker mate
met vreemd kapitaal gaan financieren en dat brengt
uiteraard risico’s mede; de voortdurende ,,assortiments-
verbreding” zal echter de conjunctuurgevoeligheid on-
getwijfeld verminderen en bovendien is deze financiering
uit rentabiliteitsoverwegingen bijzonder aantrekkelijk.
Gesteld bijv. dat Philips de helft van haar vreemde kapitaal,
dus een bedrag van rond f500 mln door aandelenkapitaal
zou substitueren. Stel de ,,kosten” daarvan – i.v.m. het
huidige aandelenrendement – op
5
pCt plus 4 pCt (in
verband met de vennootschapsbelasting) = 9 pCt. Bij
een rente op het vreemde kapitaal van 3 â 4 pCt zou een
dergelijke substitutie de winst’ na aftrek van belastingen
dus met ca
5j-
pCt van f 500 mln, dus ca f 28 mln doen
dalen. Het rendementsnadeel zou dus wel bijzonder
groot zijn en men kan met recht betwijfelen of de solvabi-
liteit tot een dergelijke manipulatie dringt.
Desiderata.
De jaarverslagen van verschillende grote Nederlandse
ondernemingen, beperken zich niet tot een verslag vaii
de„faits et gestes” van de onderneming in een bepaald
jaar, maar begeven zich tevens in een exegese van de
economische positie van ons land, meestal gevolgd door
een aantal wensen op het stuk van de overheidspolitiek.
Het Philips’ jaarverslag bevat in het onderdeel getiteld:
,,enkele aspecten van de economische toestand” een
aantal van zulke desiderata. Twee daarvan, zijn:
a.
een
loonpolitiek, zodanig dat de lonen slechts dan en in die
matemogen stijgen als de arbeidsproductiviteit toeneemt
en
b.
een verlaging van de belastingdruk.
Ad a.
De aanbeveling die het verslag doet tot een
voorzj,chtige loonpolitiek stoelt op de overweging dat
een land dat in zeer sterke mate afhankelijk is van zijn
export ,,konkurrenzfâhig” moet blijven. Dit lijkt niet
voor bestrijding vatbaar. De vraag is intussen wel of
iedere loonstijging die de toeneming van de arbeids-
productiviteit volgt de concurrentiekracht niet en iedere
ândere loonstijging de concurrentiekracht wèl – en dan
dus ongunstig – beïnvloedt. Dergelijke rechtlijnige ver- –
,banden zijn slechts onder vele veronderstellingen aan-
wezig. O.a. zal men moeten aannemen dat de ,,sitüatie”
bij de concurrenten stabiel blijft. Deze suppositie nu bijv.
komt mij zeer irreëel voor. Enerzijds ‘zal men moeten
bezien,in hoeverre.de stijging van de arbeidsproductiviteit
in de concurrentielanden door loonstijgingen worden
begeleid; immers, zou dat niet het geval zijn dan kan een
loonstijging die de toeneming van de arbeidsproductiviteit
in Nederland volgt onze concurrentiekracht wel degelijk
verzwakken. Anderzijds zal men na moeten gaan of en in
hoeverre er bij de concurrenten loonstijgingen voorkomen
die de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit aldaar
overtreffen. De golven van loonsverhogingen die in de
laatste tijd met name over vele Europese landen gaan,
doen wel enige twijfel rijzen aan de stelling dat een loon-•
stijging, die de toeneming van de arbeidsproductiviteit
overtreft, de concurrentiekracht van Nederland zou doen
afnemen.
Het verslag tekent ook bezwaar aan tegen de opvatting’
dat de verslechtering van de betalingsbalans, die het
gevolg zou zijn van een toegenomen consumptie uit hoof-
de van loonstijging, via de sterk g,estegen goud- en
deviezenvoorraad zou kunnen worden opgevangen.
Ondanks de opmerking elders in het verslag dat ,,het
bestanddeel aan buitenlandse goederen in de prijzen van
de meeste producten slechts betrekkelijk klein is” acht
men de omvang van deze reserves, gezien mogelijke con-
junctuurpolitieke maatregelen in een tijd van dalende
wereldconjunctuur ,,allerminst overdreven”. Het wil mij
11 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
459
voorkomen dat zolang men hier niet aan
kwantitatieve
beschouwingen omtrent de veronderstelde mate van
consumptietoename als gevolg van loonstijging en
omtrent de grootte van het bestanddeel aan buitenlandse
goederen in de productenprjzen toekomt, beweringen
zowel te ener als te anderer zijde noch te ontkennen noch
te bevestigen zijn.
Ad b.
De wens tot verlaging van de belastingdruk
vindt zijn grond in de gedachte dat de bevolkings-
toeneming en de snelle technische ontwikkeling voort-
durend omvangrijke investeringen, te financieren door
risicoaanvaardend kapitaal, nodig maken. Het verslag
ontkent niet dat er voor de op de beurs verschijnende
ondernemingen momenteel naueIj ks van een schaarste
aan risicodragend kapitaal kan worden gesproken; die
schaarste zou nog wel gelden voor de kleine, niet tot de
beurs toegelaten ondernemingen
1).
Toch, zo staat in het
verslag te lezen, moet men voorzichtig zijn met dat vol-
doende aanbod van risicodragend kapitaal op de beurs.
Zou nI. de buitenlandse belangstelling ophouden dan zal
opnieuw een gebrek aan risicoaanvaardend kapitaal
ontstaan. Dit kan juist zijn, maar de vraag rijst bijv. wel
of dezelfde redenen die de buitenlandse belangstelling
zouden kunnen doen verdwijnen dan ook de
binnenlandse
neiging tot het kopen van aandelen niet zouden doen
verminderen, zelfs bij een vermindering van de belasting-
druk. De conclusie in het verslag: ,,een verlaging van de
belastingdruk is dan ook noodzakelijk om de financiering
van deze investeringen door middel van risicoaanvaardend
kapitaal mogelijk te maken” lijkt dan ook niet over-
tuigend geargumenteerd. Als in het huidige stadium het
aanbod op de markt voor risicodragend kapitaal Vrij
omvangrijk is en als dit betekent dat vele op de beurs
verschijnende ondernemingen daardoor de gelegenheid
hebben om – naast de huidige mogelijkheden tot zelf-
financiering – door emissie van aandelen in voldoende
mate in hun behoefte aan eigen kapitaal te voorzien, dan
zou een belastingverlaging, die er op gericht is meer parti-
culiere besparingen naar de risicodragende sfeer te leiden
en/of een belastingverlaging ten behoeve van een sterkere
zeiffinanciering minder urgent kunnen worden geacht.
En voorts: zou in de toekomst de buitenlandse interesse
voor investering in Nederlandse fondsen ophouden dan
is het zeer de vraag of – wanneer het er om gaat de inves,
teringen op peil te houden – een belastingverlaging doel-
matig kan worden verondersteld. Er kunnen zich immers
zeer wel omstandigheden voordoen waarbij de aan-
wezigheid van middelen nog niet tot feitelijke investerin-
gen leidt.
Deze enkele critische kanttekeningen mogen niet ver-
hinderei dat men voor dit jaarverslag in vele opzichten
bewondering kan hebben. Echter, kan men het de lezer
van dit inderdaad in menig opzicht voorbeeldige verslag
kwalijk nemen dat, als hij de beschrijving van de ontwikke-
ling van deze onderneming heeft doorgelezen, de argu-
menten die bij de genoemde desiderata worden verschaft
voor hem enigszins aan overtuigingskracht inboeten?
5)
Opmerkingen van
soortgelijke
strekking worden gemaakt in het jaarverslag
van de Nederlandse Participatie Maatschappij N.V. over 1954.
Voorburg.
Th. M. SCHOLTEN.
INGEZONDEN STUK
Vorming van ambtenaren
De heer A. C. G. M. Stallaert te Tilburg schr,ft ons:
In een artikel onder bovenstaande titel, gepubliceerd
in ,,E.-S.B.” van 30 Maart ji., gaf Prof. Dr G. A. van
Poeije een verhandeling over de taak en de vorming van
ambtenaren. Waar Prof. Van Poelje in dit artikel o.a.
melding maakt van het in het leven roepen van de eerste
Nederlandse leerstoel voor bestuurswetenschappen te
Rotterdam (1928), het specialisme en het in betekenis
sterk groeiende internationale element in de opleiding der
(bestuurs)ambtenaren, menen wij er onze bevreemding
over te mogen uitspreken, dat hij de bijdrage die de
Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg aan
de vorming van economisch-bestuurswetenschappelijke
academici hoopt te geven niet heeft vermeld. Temeer,
daar Prof. Van Poeije een – zij het globaal – beeld geeft
van wat ten deze in ontwikkeling is, menen wij daarop de
aandacht te moeten vestigen. –
In het college-jaar 1954-1955 is de.Tilburgse Hogeschool
als eerste begonnen met de opleiding in de economisch-
bestuurswetenschappelijke richting van een deel harer
doctoraal studenten. De lichting is verder gesplitst in een
nationale en een internationale specialisatie. Beide zijn in
het leerprogramma opgenomen als zelfstandige speciali-
satie-richting in de doctorale studie van de economische
wetenschappen.
Naast de zuiver economisch-wetenschappelijke vor-
ming der studenten, in één van de twee bedoelde specia-
lisaties, zijn in deze richting opgenomen: Nederlands
staats- en bestuursrecht, internationaal-vergelijkend
staats- en bestuursrecht, de leer van de openbare finan-
ciën, de leer der nationale- en supranationale organisaties
en de wijsbegeerte van staat en gemeenschap. Paarnaast
is voor de internationale richting vereist: een testimonium
voor voldoende beheersing van minstens twee moderne
talen, alsmede een minimum kennis der sociale en politieke
geografie. –
Daar ook Prof. Van Poeije het belang van de in deze
studierichtingen opgenomen vakken, als elementen tot
vorming van bestuursdeskundigen, juist en ten volle weet
te waarderen, menen wij, dat hetgeen, in Tilburg thans in
ontwikkeling is gebracht, als deel der vorming van des-
kundigen op nationaal en internationaal-economisch-
bestuurswetenschappelijk gebied, van grote waarde zal
blijken te kunnen zijn.
Naschrfl.
‘Als ik meer ruimte had gehad zou nog veel meer vermeld
zijn. Behalve Tilburg zouden dan ook Amsterdam en
Nijmegen zijn genoemd.
‘s-Gravenhage.
G. A. VAN POELJE.
AANTEKENINGEN
De Belgische economie in 1954
De economische expansie in West-Europa, welke
inzette in
1953,
bleek in
1954
voldoende kracht te hebben
om een recessie in de Verenigde Staten op te kunnen van-
gen. In tegenstelling tot
1953
vond de Belgische economie
in het afgelopen jaar steun in de internatiQnale conjunc-
tuur. In ,,De Belgische economie in
1953″
‘) wordt be-
toogd, dat 1953 globaal genomen gekenmerkt werd door
een geleidelijke overgang naar een meer expansieve ont-
wikkeling. De concurrentie op de buitenlandse markt
was zeer scherp, maar niettemin kon de uitvoer qua
volume met 9 pCt uitgebreid worden, zij het vaak door
‘) ,,De Belgische economie in 1953″, Uitg. Ministerie van Economische Zaken,
Brussel 1954.
460
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Mei
1955
middel vai zeer omvangrijke prijsconcessies. Voor de
binnenlandse ontwikkeling waren er verschillende gun-
stige aanwijzingen, waaronder voo+al de opmerkelijke
stijging van de bouwactiviteit en de toeneming van de
orderportefeuille voor het binnenland in de metaalver-
– werkende nijverheid. De raming der investeringen gaf
eveneens blijk van een tamélijk algemene verhoging.
Niet alle sectoren hebben tegelijk of in dezelfde mate
aan deze ontwikkeling deelgenomen. Zoals voortdurend
het geval was in de peri6de1949-1952 was ook in 193
de opleving in de textielproductie enige maanden voor
op die in de ijzer- en staalproductie. De steenkolen-
nijverheid had een weinig gunstig jaar; tegenover de
voordelige effecten van het perequtiestelsel der E.G.K.S.
stonden de toenemende steenkolenvoorraden. De toe-
neming van het Belgische productievQlume werd geschat
op ca 15 pCt, in de nijverheid zowel als in de landbouw.
Het jaarverslag van de Nationale Bank van België
over 1954 bevat een aantal beschouwingen en gegevens
over de economische ontwikkeling in het afgelopen jaar.
De kentering, die zich in de Belgisch-Luxemburgse
economie voordeed, betrof nagenoeg uitsluitend de
,geproduceerde hoeveelheden en niet de prijzen, behalve
dan de prijsstijgingen in de metaalnijverheid tijdens het
tweede halfjaar. Onder invloed van de toenemende in-
dutriële productie verminderde de werklôosheid sterk.
De productie van de steenkolenmijnen liep enigszins
terug, zoals uit onderstaande cijfers blijkt. Het productie-
niveau is daarmede in 1954 lager gekomen dan in 1938.
De voorraden bereikten eind Juli een maximum van
4.095.000
ton.
Steenkoolproductie en -voo,raad
(duizenden tonnen)
t
Productie
i
voorraad a)
29.585
.
2.222
26.688.
841
1938
………..
29.651
225
1948
………..
1951
………..
30.384
1.673
1952
…………
1953
…………
30.060
3.074
1954
………..
29.141
2.811
a) Einde van het jaar.
De versnelde expansie in let laatste kwartaal in ver-
schillende nijverheidstakken was de oorzaak van het
teruglopen van de voorraad tot 2,8 mln ton aan het einde
van het jaar. Ook de grotere uitvoer, begunstigd door de
toelagen van de E.G.K.S., met name naar Nederland,
Frankrijk en Italië en in de laatste maanden naar Enge-
land en West-Duitsland, droeg tot de verbeterde situatie
in de steenkolenmijnen bij.
De Belgische ijzer- en staalnijverheid is, door de grote
afhankelijkheid van de uitvoer, veel conjunctuurgevoeli-
ger dan die in vele andere landen. Meer dan de helft van
het in België geproduceerde staal wordt uitgevoerd;
bovendien is de binnenlandse afzet aan schommelingen
onderhevig doordat de metaalverwerkende nijverheid
eveneens in overwegende mate voor de export werkt.
In België liep ten gevolge van deze afhankelijke positie in
1953 de staalafzet meer terug dan in de andere Europese
landen. De in 1952 aangevangen achteruitgang bereikte
medio 1953 het dieptepunt. Na de instelling van de ge-
meenschappelijke markt voor staal namen de aankopen
weer toe bij dalende prijzen. In feite was de contractie en
aanpassing in deze sector noodzakelijk als correctie ‘op
de buitensporigheden v’an de hoogconjunctuur tijdens
het begin der Korea-oorlog. Het herstel ontwikkelde
zich snel, vooral in het tweede kwartaal van 1954;
tijdens de laatste maanden bleek de productiecapaciteit
aangewend tot een grens waar de kostprjzen t.o.v. de ver-
koopprijzen buiten verhouding gaan stijgen. Deze gang
van zaken leidde tot een prijsstijging met’ de maximaal
toegestane marge van
5
pCt.in
gevolge de regelingen van
de E.G.K.S. Vergeleken met 1953 was de uitgevoerde
hoeveelheid in het afgelopen jaar groter, de waarde echter
iets geringer.
Productie in de metaal,q/verheid
(in duizenden tonnen)
Ijzer- en staalproductie
Productienon-ferro.metalen
Giet-
Ruw
Afgewerkt
Ruwe
Half-
ijzer
staal staal
producten
‘fabrikaten
1938
2.426
2,212
1.762
483
150
1951
4.868
4.990
3.878
430
198
1952
4.790
5.000
3.749
425
158
1953
4.217
4.396
3.358
436
154 1954
4.617
4.876
3.621
459
‘
165
In de sector der non-ferro-metalen nam in de loop van
1954 de produtie eveneens toe, echter niet voldoende om
het peil van 1938 weer te bereiken. De zinkproducti
bereikte bijna dit niveau; de kopernijverheid vertoonde
weinig verandering. Behalve voor tin herstelden de prijzen
zich in het tweede halfjaar.
In de metaalverwerkende hijverheid was in 1953 de
productie nog wel hoog, maar de orderportefeuille liep
terug, . waardoor de tweede helft van het jaar een in-
krimping van de werkgelegenheid te zien gaf. Het afge-
lopen jaar kwamen echter nieuwe bestellingen binnen,
waaronder voor militaire doeleinden, zodat het perspec-
tief beter werd. De afzet bereikte een zeer hoog niveau, –
voornamelijk door de toegenomen vraag in het binnenland,
welke steeg van een maandgemiddelde van B.fr. 2.401 mln
in 1953 tot B.fr. 3.211 mln in Januari t/m November 1954.
Ook nam de uitvoer toe, vooral naar Nederland, maar
tevens naar Duitsland, Frankrijk en de Scandinavische
landen, maar de Britse aankopen hers telden zich niet
van de inzinking in 1953. De Verenigde Staten werden
naar rangorde de derde buitenlandse cliënt.
De hevige schommelingen, waaraan de . Belgische
textielproductie van 1949 tot 1952 onderhevig was, ,wer-
den van einde 1952 af veel geringer; indien geen rekening
wordt gehouden met deze fluctuaties op korte termijn,
blijkt de fundamentele ontwikkeling die van, langzame
uitbreiding te zijn. Deze trend zette zich in 1954 voort,
vooral dank zij de toeneming van de buitenlandse vraag.
Door de grote bouwbedrijvigheid, vooral in de sector
van de woningbouw, werd de productie van bouwmateri-
alen – baksteen, cement, glas, tegels en dakpannen –
bevorderd. In de voedingsmiddelenindustrie werd nage-
noeg het peil van het voorafgaande jaar geëvenaard.
De duidelijkste structuurwijziging, die zich, sedert 1949
in de landbouweconomie heeft voorgedaan, is de toename
‘van de relatieve betekenis die dierlijke producten ten koste
van de land- en tuinbouwproducten. In 1953 bereikte,
mede door gunstige weersomstandigheden, de productie
een niveau waarbij in hepaalde sectoren de binnenlandse
behoeften bijna volledig werden gedekt. De ramingen
wijzen echter op een daling van de opbrengst van het
merendeel der teelten in 1954. De verschuiving van land-
en tuinbouw naar veeteelt deed in het afgelopen jaar een
zekere overproductie van bepaalde leesssoorten ontstaan,
welke de vleesprijzen beïnvloedde.
De werkgelegenheid, welke afgenomen was in 1952
en 1953, bereikte een dieptepunt in Januari 1954 met
235.500 volledig werklozen. De oorzaak was het samen-
11 Mei 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BÈRICHTEN
461
vallen van een strenge winter met moeilijkheden in
sommige industrieën, zoals de metaalnijverheid en de
steenkolenmijnen. In de loop van het jaar trad een
grondige verbetering in; de werkloosheid in October
was geringer dan overeenkomt met de normale seizoen
beweging. In de laatste maanden woog de conjunctuur-
verbetering gedeeltelijk op tegen de seizoensverslapping.
De Regering trachtte de vergroting van de werkloosheid
verder tegen te gaan door het doen uitvoeren met staats-
steun van openbare werken door de lagere Overheid.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ,ont-
wikkeling der groot- en kleinhtndelsprjzen in België
gedurende enkele jaren.
Indexcijfers der groot- en kleinhandelspr(/zen
(1936
2
38 = 100)
–
1951
1952
1953 1954
Groothandeisprijzen
471
444
415
410
Nijverheidsproducten
476 444
411
407
Landbouwproducten
452
443
430
421
Algemeen
………….
Klemhandeisprjzen:
Algemeen
413
–
416
415
422
Voedingsmiddelen
378
392
395
407
Andere producten
467 453
446
445
De buitenlandse handel vn de Belgisch-Luxemburgse
Economische Unie had in het begin van
1953
nog een
weinig gunstig beloop. Geleidelijk verbeterde echter de
situatie en wel zodanig, dat voor het jaar als geheel nbg
een bevredigende uitkomst werd bereikt, zij het op een in
totaal lager peil dan in
1952.
De invoer, welke in het
eerste halfjaar van 1954 die van de overeenkomsLige
periode van 1953 met 6,3 pCt overtrof, steeg verder in
het tweede halfjaar. De uitvoer bleef in het eerste halfjaar
ongeveer gelijk aan die in de overeenkomende periode
van 1953, liep daarna in het derde kwartaal iets terug,
maar bereikte in de laatste drie maanden van het jaar
belangrijke hogere cijfers dan in hèt laatste kwartaal van
vorig jaar. Over het geheel bedroeg de afzet in het bui-
tenland ondanks de prijsdaling, naar waarde B. fr. 1,3
mrd meer dan in
1953.
Naar hoeveelhied nam het han-
deisverkeer zowel bij in als uitvoermet 8 pCt-to.v. het
gemiddeld peil van 1953, toe.
Invoer (cii’.)
Uitvoer (f.o.b.)
–
In
‘
In
In
In
I
Dekkings-
mln
ESr,
dzd. tonnen
mlii
B.fr,
dzd. tonnen
percentage
1949
81.719
27.564
79.789
14544′
97,8
1952
123.023
38.885
122.550
20.337
99,6
1953
121.128
39.378
112.966
24.567
93,3
1954
127.037
43.986
114.117
25.297
.90,2
De daling van de inioerprjzen, welke het jaar 1953 te
zien gaf, kwam in het begin van 1954 tot staan en werd
in de laatste maanden gevolgd door een kentering, ver-
oorzaakt door de vastere notering van verscheidene grond-
stöflen op de wereldmarkten. De uitvoerprjzen daalden
in 1953 sterker dan de prijzen van ingevoerde goederen,
zodat de ruilvoet verslechterde en een tekort op de han-
delsbalans ontstond — het dekkingspercentage bedroeg
93,3 —; daar de uitvoerprijzen tot Augustus 1954 terug-
liepen, verzwakte de ruilvoet verder. Hierdoor nam het
tekort op de handelsbalans toe van bijna B. fr. 8,2 mrd
tot-B. fr
. 12,3..i7lrd.
De uitvoer naar de E.B.U.-landen maakte in 1954
71,2 pCt uit van de totale uitvoer, tegen 68,4 pCt in 1953.
Het gehele goederenverkeer met deze landen leverde een
klein tekort op dat geheel terug te voeren is op de af-
wijkende prijsontwikkeling van invoer en uitvoer in de
eerste negen maanden van, het jaar. In het laatste kwartaal
gaf deze sector van het ru.ilverkeer een evenwichtiger
beeld te zien. Nederland nam bijna 21 pCt van de totale
uitvoer af tegen 17,8 pCt in 1953 en 11. pCt in 1937,
hetgeen een sprekend bewijs vormt van de ontwikkeliuig
van het handelsverkeer in het kader van de Benelux.
Het tekort, dat in 1953 nog bestond op de handelsbalans
met de Verenigde Staten en Canada, ‘maar in vergelijking
met voorgaande jaren gedaald was, nam in 1954 weer
toe ten gevolge van de verminderde uitvoer. .klet aandeel
van het dollargebied in de totale uitvoer daalde van
11,6 pCt in 1953 tot 9,2 pCt in 1954.
Het geheel der Belgische economiç overziende, valt
te constateren, dat de ontwikkeling in 1954 een gunstig
beeld vertoonde, mede onder invloed van de opgaande
conjunctuur in de andere Europese landen en van het
herstel der Amerikaanse economie.
De Duitse luchtvaart
Sedert 1 April jl. is de ,,Deutsche Lufthansa” na een
uitsluiting gedurende tien jaren weer tot de burgerlucht-
vaart toegelaten. Voorlopig wordt een klein Europees net
van ongeveer 4.000 krn bediend, dat is omstreeks 10 pCt
van het in 1938 bevlogen luchtnet. In de loop van dit jaar
zal dan het vervoer op de rond 6.000 km lange Noord-
atlantische route ter hand genomen worden. Het aandeel
van de Lufthansa in het wereldluchtverkeer zal dan toch
nog minder dan 1 pCt bedragen tegenover 7 pCt in 1938.
In ,,Wochenbericht” van het ,,Deutsches Institut für
Wirtschaftsforschung” van 7 April ji. wordt nader inge-
gaan op de huidige stand van de luchtvaart in Duitsland
en de daarbij rijzende problemen. De ,,Deutsche Luft-
hansa” zou oorspronkelijk met een 20- â 24-tal vliegtuigen
beginnen, met een gezamenlijke transportcapaci,teit’ van
120 mln ton/km, hetgeen ongeveer overeehkomt met de
in 1954 beschikbare capaciteit van de Belgische ,,Sabena”.
De daartoe nodige investeringsfondsen lagen in de orde
van’rootte van D.M. 250 mln. Voorlopig is met één derde
van deze voorgestelde omvang begonnen, dus met een
capaciteit van 40 mln ton/krn per jaar, overeenkomende
(InL’ezonden meciedeling)
met papier gelsoleerde kabels’
—,
voor zwakstroom en sterkstroom
koperdraad en koperdraadkabel
abelgarnituren. vuimassa en olie
ABEL’FABRIEK
DELFT
462
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11
Mei 1955
met de omvang van de Zwitserse ,,Swissair” in 1952, zij
het met een veel geringer aantal vliegtuigen dan laatst-
genoemde maatschappij.
In de eerste phase wordt een evenwicht tussen in-
komsten en uitgaven nauwelijks verwacht. De vaste kosten
voor de noodzakelijke, over de gehele wereld verspreide,
Organisatie zijn hoog; tegenover geschatte inkomsten van
D.M. 48 mln staan uitgaven tot een bedrag van D.M. 58
mln. Het eerstvolgende doel is nu het aantal vliegtuigen
voor lange afstandsvluchten te verdubbelen en het vervoer
van en naar Zuid-Amerika en het Midden-Oosten te gaan
uitvoeren. Bovendien zal het Europese net nog enige uit-
breiding ondergaan. Het toekomstige luchtnet zal in
hoofdzaak gelijk zijn aan het vooroorlogse; de belang-
rijkste toevoeging is het Noordatlantische traject. In deze
tweede phase schat men de investeringsbehoefte op
D.M. 136 mln. In dit stadium zou dan met ongeveer
15 vliegtuigen een belangrijk groter net bevlogen kunnen
worden met een transportcapaciteit van meer dan 90 mln
ton/km, gelijkstaande met het aanbod van de Sabena in
1953 Dan zal tevens een evenwicht mogelijk zijn tussen
inkomsten en uitgaven, beide naar schatting in de orde
van grootte vau D.M. 106 mln. De maatschappij is er van
overtuigd, dat na volledige opbouw het bereiken van dit
evenwicht en zelfs het behalen van winst mogelijk is,
uitgaande van gegevens met betrekking tot andere lucht-
vaartmaatschappijen onder vergelijkbare omstandigheden.
• Zoals bij nagenoeg alle Europese luchtvaattmaatschap-
pijen, die vaste lijndiensten onderhouden, is ook bij de
Lufthansa de Staat de grootste geldgever. De kapitaal-
verschaffing stuitte op grote moeilijkheden, waardoor de
aanvankelijke plannen drastisch moesten worden beperkt.
In het huidige kapitaal van D.M. 50 mln neemt de Bonds-
regering met D.M. 43 mln deel; D.M. 3,5 mln werd bij-
gedragen door de Duitse spoorwegen en door de Regering
van Noordrijnland-Westfalen; D.M. 3,8 mln is ten slotte
ingebracht door 186 aandeelhouders, waaronder banken,
verzekeringmaatschappijen, rederijen en reisbureaux.
Tot einde
1955
wordt de behoefte aan kapitaal voor
vliegtuigen, reservemateriaal, bedrjfsuitrusting e.d. ge-
schat op D.M. 100 mln.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Van de sinds 18 April heropende mogelijkheid om
papier bij de Agent te kopen werd aanvankelijk door de
geldgevers met graagte gebruik gemaakt. Gedurende het
tijdvak 18 t/m
25
April kochten zij voor f 193 mln 2- en
5-jaarsbiljetten en f 29 mln jaarspromessen. Konden deze
aankopen gemakkelijk door hen worden gefinancierd –
vnl. ten gevolge van de kwartaalsuitbetaling van het Rijk
aan de gemeenten ad ca f 200 mln, die in eerste instantie
bij de banken terecht pleegt te komen -, weldra bleek
dat de laatsten hiermede vrijwel al hun kruit ineens hadden
verschoten. Daar de goud- en deviezenvoorraad tussen
18 April en 2 Mei slechts met f 9 mln toenam, waar-
tegenover de stijging van de chartale circulatie tussen
genoemde data een bedrag van f 163 mln aan het bank-
wezen onttrok, kwam Leiden spoedig in last.
De minder grote liquiditeit der geldgevers trad reeds
op 22 April aan het licht, toen callgeld schaars werd en
de rente er voor van
4-
tot pCt werd verhoogd; de hand-
having van dit percentage van gedurende de afgelopen
twee weken wees op het aanhouden van de krapte. Dit
bleek ook uit het beroep op De Nederlandsche Bank
gedaan in de vorm van (dure) voorschotten in rekening
courant; deze bedroegen op 18 en 25 April en 2 Mei
achtereenvolgens f 32 mln, f 45 mln en f 96 mln. Laatst-
genoemde instelling vond blijkbaar evenwel’ nog geen
aanleiding om in het kader van haar open marktpolitiek
,papier uit de markt te nemen. Naar verluidt zou zij het
wat duurder worden van het geld zelfs niet ongaarne zien.
De open markt vertoonde i.v.m. het traditionele één-
richtingsverkeer de laatste weken overwegend aanbod
van papier, terwijl de vraag grotendeels verstek liet gaan.
De hierbij genoemde disconto’s bedroegen ongeveer 14-
pCt voor zeer kort papier, 1 1/16 pCt â 1 1/8 pCt voor ca
1
jaar en 1
5/16 â
1 3/8 pCt voor 2 jaar resterende looptijd.
De kapitaalmarkt.’
Walistreet onderging de afgelopen weken slechts een
geringe reactie op de verhoging van de minimum contante
dekkingsmarge voor effectenaankopen van 60 tot 70 pÇt.
Dow Jones Industrials bleef hierdoor met een cijfer van
423 per 5 Mei ongeveer op het peil van midden April.
Ook te Amsterdam bleef het koerspeil op de aardelen-
markt vrij stabiel. Van de grote internationale fondsen
mocht slechts Unilever zich bijzonder in de belangstelling
verheugen; voor dit fonds doken na de publicatie van het
zeer gunstige jaarverslag geruchten over een (2e) agio-
bonus op. Ook Hoogovens ondergingen een opmerkelijke
koersstijging.
De nieuwe A.N.P. – C.B.S. aandelenindexcijfers (basis
1953 = 100), die hieronder voor de eerste maal zijn op-
genomen, geven nog eens een goed inzicht in de aard van
de koersontwikkeling hier te lande gedurende de laatste
jaren. Beziet men bijv. de cijfers van 6 Mei
1955,
dan blijkt
duidelijk, dat de indices van industriële-, scheepvaart:,
bank- en Indonesische aandelen t.o.v. 1953 een stijging
hebben ondergaan, gelegen tussen 40 en 53 pCt, dus on-
geveer met de helft. Van een geheel andere orde van
grootte is echter de koersstijging van de internationale
concerns, nl. met 149 pCt. De beweging van het algemene
indexcijfer – ongeveer een verdubbeling t.o.v. 1953 –
ligt midden tussen beide laatstgenoemde stijgingen,
hetgeen samenhangt met de wegingscoëfficiënt van de
internationals in het geheel (nl. 0,47).
De thans in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
gepubliceerde cijfers van de verkoop van Nederlandse
effecten naar het buitenland hebberi nog eens de aandacht
gevestigd op deze belangrijke ontwikkeling, die enerzijds
het aanbod van risicodragend kapitaal hier te lande en de
Nederlandse deviezenvoorraad (speciaal dollars) aanzien-
lijk deed toenemen, doch die anderzijds meebrengt, dat
de kip die de gouden eieren legt, dreigtte worden geslacht.
Netto verkoop van binnenlandse effecten aan
niet-ingezetenen
(x
f 1 mln)
1951
……
21
1952
……
83
1953
……
101
1954
……
445
Ook t.a.v. de markt voor risicornijdend kapitaal worden
in dit verslag belangwekkende cijfers gegeven. Zo wordt
het netto aanbod op de kapitaalmarkt van de institutionele
beleggers voor 1954 geraamd op f 1.450 mln (v.j. f 1.250
mln). Tot deze f 1.450, resp. f 1.250 mln droegen de
levensverzekeringmaatschappijen f 400 mln (v.j. f 340
mln) bij, de spaarbanken f400 mln (v.j. f 300 mln). Door
een achteruitgang van de voorfinanciering werd in 1954
voor ca f 40 mln middelen aan de kapitaalmarkt
ont-
trokken
(in 1953 f90 mln er aan toegevoegd).
‘-
i.
—‘.—.
11 Mei 1955
ECØN,O1flSCH-STATIS.TISCHE BERICHTEN
463
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RIJICSMIDDELEN’)
Aand. inclexcijfcrs (1953
=
100)
22 April 29 April
6 Mei
STAAT 1.
–
.
Ontvangsten op nièt-kolsierbelastingen. Kalenderjaar
1955.
x f1
mln
Algemeen
……………………………
196,3
195,2
195,8
Raming
Intern,
concerns
……………………
250,9 249,7 248,5
Benaming der middelen
Jan.
9
Febr.
955
Maart
1955
Jan. t/m
Mrt
55
Industrie
………………………………
150,9 152,8 152,9
•
1955
Scheepvaart
…………………………
140,3
141,3 139,7
Banken
……………………. . ………….
144,8 144,9 145,2
86,2
75,6
50,8
‘212,6
810,0
Indon.
aand
…………………………
.
148,8 150,8 150,0
4,7
1,9
3,2
-0,4
90.0
Commissarissenbelasting
1,0
0,8
0,7
2,4
13,0
34,2
28,0
18,1
80,3
300,0
Aandelen
Loonbelasting
………………
38,8
40,8
52,1
131,7
525,0
Dividendbelasting ……………..
Accijns op gedistilleerd
10,2
8,2
9,1
27,5
115,0
Kon.
Petroleum
……………………
593
588½
578½
Vereveningsheffing
…………..
Rechten op invoer
…………..
1,8
7,4
2,2
8,3 2,2
6,5
,
6,2
22,1
22,0 70,0
Unilever
……………………………
401½
400
409½
Accijns op bier..
‘
……
Accijns op suiker …….. ……….
Accijns
op
tabak
……………..
19,7
28,4
33,4
81,4
330,0
Philips
…………………………………
404
396½ex.d. 396
.
Omzetbelasting
………………
135,6
120,1
72,3
328,0
1,350,0
A K.0
………………………………….
301’/.
299
300 4,2
3,2
4,0
11,4
43,0
……………..
..
–
.
Rechten van zegel’)
,
…………
Rechten van registratie
………
7,8
5,0 8,4
21,2
600
Kon.
N
Hoogovens
………………
292
315
320
Rechten van successie …………
9,2
9,6
10,6
29,3
‘
950
Van
Gelder
Zn
………………………
280
280½
.
282
Motorrijtuigenbelasting
.
……..
‘
6,8
6,7
8,1
21,6
90.0
H:A.L.
…………………………………
180½
184
1
/
,
181
Arnsterd.
……………………
121½
124′.
123
367,5
334,9
273,l
975,6
3.913,0
H.V.A.
…………………………………
159
161,
159
‘)
Hieronder
begrepen
wegens
Totalen
……………
…..
regelrecht van nota’s van ma-
kelaara en commjssionnaira in
Staatsfondsen
.
effecten,
ene ……. . ………..
.
0,8, 0,7 0,8
2,3
2%
pCt N.W.S .
………………………
79
78
3
L.
791g
STAAT IE
,
Ontvangaten op kohierbelastingen.
x f1 mln
3-3%
pCt
1947
………………………
101
1
/jg
100v/s
1007h
3
pCt
Grootboek
1946
……………
99
7
/s
99½
9915/
Jan. tlm
3pCt
Dollarlening
…………………
97
2
/jg
97
,
97%
Benaming der middelen
1
J;i
55
F
9
e
5
b
5
r.
Iaa
5
rt
Diverse
obligaties
Inkomstenbelasting
………….
136,4
107,2
93,9
337,5
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
,J
101
9
/(;
1021A
241:3
54:2
40:4
3358
•
3% pCt Bkv.Ned. Gem. 1954 11/111
101
1
/,
101
1
/i
1013A
7,8 3,8 5,2
16,8
3%
pCt Philips
1948
………………
103%
103
103
5
/1
(;
Grondbelasting ‘)
……………
Personele belasting ‘)
6,2
6,5
65
19,1
3% pCt Westl. Hyp. Bank
100%
100½
100½
Overige kohierbelastingen
0,1 0,1
.0,5.
0,7
–
J. C. BREZET.
……………….
-_
Totalen
404,5
182,2 155,4
742,1 mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT III
.
Ontvangsten op buitengewone middelen.’
X
f 1 mln
Jan.
Febr.
Maart
Jan. t/m
, .
Raming
Benaming der middelen
1955
.
1955
1955
Mrt.
’55
-jaar
Vermogensaanwasbelasting
.
1,3
1,1
‘
‘-
1,6
‘
.
.
4,1
•.
Vermogensheffing ineens ….
1,5 1,3
0,8
3,5
10,0
Totalen
2,8
2,4 2,4
7,6
30,0
STAAT LV
AanslagregelinR der
kobierbelaatineen
1
1.
.
‘
‘
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In Jan. t/in
Mrt 1955
In Jjri, t/in
Mrt
1955
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op’
alle t/m uit.
1954 op-
opgelegde aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan.
t/m Mrt 1955
alle opgelegde aan.
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvak boekingstijdvak
.
op alle opgelegde
per uit. Mrt
,alagen
der middelen
31 Dec. 1954
1954/1955
1955/1956
.
aanslagen,
1955
(2)
‘
(3)
‘
(4)
(5)
Inkomstenbelasting
575,5
133,8
,
0,2
337,5
372,0
Vermogensbelasting
9,4
23,7
–
32,1
51,0
Vennootschapsbelasting
341,3
–
23,9
118,6
335,8
100,2
Grondbelasting’)
15,9
–
19,5
16,8
.
18,5
Personele belasting’)
23,7
11,5
–
19,1
‘
16,1
Overige kohierbelastingen
2,8 3,0
.
01
0,7
5,2
Totalen
1,.018,5
.
1
148,1
138,5
‘
.
.
742,l
.
.
1
‘
.562.9
‘) Bij deze staat geldt: kolom 1+ 2 + 3_4
5•
.
. –
‘)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT V
.
Vergelijking tussen do ramingen en de aaoalaaen der kohierbelastineen.
y f 1 n,Tn
–
.
.
Opgelegd t/in uit.
Opgelegd t/m uit.
Benaming der middelen Raniing 1954
Mrt
1955 boekings- Raming 1954
Mrt
1955 -boekings. tijdvak 195411955 tijdvak 195511956
Inkomstenbelasting …………………………’
1.075,0
.
736,4
1,115,0
0,2
Vermogensbelasting
……………………..
95,0
78,2
85,0
. –
Vennootschapsbelasting ……………………
1.000,0
884,2 1.025,0 118,6
Grondbelasting’)
………..
……………..
29,5
..
29,9
–
5,9
Personele
belasting ‘) ……………………..
17,0
..
14,3
– –
Overige kohierbelastingen
–
.
..
,
5,5
–
,
0,1
Totalen
…………………………-
–
“Ti8,5
1
124,8
‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
TOELICHTING BIJ liET OVERZICHT VAN 1)E OPBRENGST DER
Di
kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1955 opgelegde
RJJXSMIDDELEN.
–
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Staat 1 en ll
.
.
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1954 behoort for-
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
maliter in het boekingstijdvak 1954/55 te worden opgenomen; een
–
uiteraard
administratie).
‘
voorlopige
–
aanslag inkomstenbelasting 1955 in het boekingstijdvak 1955156.
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsbeffing moet de afdracht in
Staat V.
‘
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nI. in -Januari, April, Juli en October.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde van
Staat M.
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming
Ook hier- zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
geen rekening is gehouden met de inhaal van de achterstand en de versnelling der
Staat IV.
aanslagenregeling. in deze staat zijn
–
in tegensteliing met Staat IV
–
de aansla-
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
gen in de grondbelasti.ng, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont- exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp.
vermemgvuldigings-
vangen op reeds opgelegde aanslagen,
factor, daar. deze laatste ook niet in-de raming zijn opgenomen.
–
S
)
In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen,
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 April 1955
JUJ1utee4tUo.’p
1.
De
Economist
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong, –
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnernentsprijs
f
22.0;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten 1 19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
•en door Uitgevers
De Erven
F. Bohn te Haarlem
Kas, Kassiers en Dag.
geldleningen . . f. 81.737.995,92
Nederlands
Schatkistpapier .,, 465.700.000, –
Ander Overheidspapier,, 57.323.494,29
Wissels . . . . . . . . . .. 14.753.876,69
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……40.511.713,89
Effecten, Syndicaten en
Waarden
…..
53.717.952,92
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,, 37.267.483,85
Debiteuren . . . . . . … 343.453.515,38
Deelnemingen (inçl.
Voorschotten). .
6.712.461,79
Gebouwen……….5.000.000,-
f.1.112.178.494.73
Kapitaal ………f
49.000.000, –
Reserve ………..20.000.000, –
Bouwreserve ……..1.000.000, –
Deposito’s op Termijn 263.955.250,59
Crediteuren ……….743.351.205,91
Geaccepteerde Wissels ,, 1.658.481,31
Door Derden
Geaccepteerd . . ,,
1.520.955,96
Kassiers en Genomen
Daggeldieningen ,, 4.005.842,54
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,, 21.686.75842
f.1.112.178.494,73
Spuistraat172
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar alle banken en
‘HOOGOVEN S
giro-instellingen
IJ M U 1 D E N
BETALEN . BEWAREN BEHEREN
1
Bij de Koninklijke Nederlandsche Hoog-
ovens en Staalfabrieken
N.V.
te Ijmuiden
r4
is vacant de positie van
Adjunct-
Administrateur
Aan gegadigden, die over een grondige
bed rijfseconomische en ad ministratieve vak-
kennis beschikken, wordt een interessant
werkkring met een grote mate van zelf-
standigheid geboden.
Zonder andereopleidingen uit te schakelen,
wordt de voorkeur gegeven aan sollicitan-
ten, in het bezit van een occountcintsdiploma
(NIVA of VAGA).
Eigenhandig geschreven sollicitaties mee beschriiving van opleiding en
levensloop, worden, vergezeld van een recente pasfoto en onder ver-
melding van ons nummer E.S.B. 504, ingewachc bij de Sociale Afdeling
Beambten.
Bij S.C.M.A.T.. v/h BEDAUX
kunnen worden geplaatst.
MEDEWERKERS
leeftijd tot
±
40 jaar,
voor werk in Nederland en/of buitenland.
Vereist wordt:
Ervaring in leidinggevende
bedrjjfsfunctie
of
op het gebied der wetenschappelijke bedrijfs-
organisatie. Uitgesproken organisatorische aan-
leg. Initiatief en doorzettingsvermogen. Tact
in om gang met personeel.
Voor energieke werkers interessante en veelzijdige werk
kring met goede perspectieven.
Sollicitaties in handschrift, met volledige inlichtingen
omtrent opleiding en ervaring, vergezeld van recente
pasfoto, te richten onder letter ,,K”, aan S.C.M.A.T. v/h
BEDAUX, Keizersgracht .135, Amsterdam.