Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1955

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 24 1954

/

Economisch
m
Statistt”sche

Berichten

Lijdende leickrs

p

S

1

1

*

B. Bolmeijer

Het reële inkomen van he,t burgerlijk

overhidspersoneel

S

*

Dr A. L. van Schelven

Bestrijding van arbeiderstekort en

arbeidersverloöp in cle katoenindustrie

*

– Ir T. P. Huisman

De internit:iona1e tarwe-overeenkomst

*

Drs H. Hoelen

Het bierverbruik in Belgi6 en Nederland

Drs J. C. L. Huiskamp

De netto omzetbelasting

UiTGAVE VAN HET NEDEREANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1955

WOENSDAG 24 NOVEMBER 1954

$$’O

1

AII

KAS-ASSÔCIATIE N.V.

SPUISTRAAT 172

AMSTERDAM

Deposito en

Reken ingcourant

11

EERSTE NEDERLANDSCHE

Gevesttgd Ve

‘sGravenhage

COLLECTIEVE

PE RSON EELVE RZEKERINGE N

Speciale combinaties voor

Iiireetieverzekeringen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT

.BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF. 01850-5345

1

vacatures

for Cane Flantation and Sugar
Miii to be created in aster,i
Superintendonfs
Belgian Congo.
aititude 3000 ft.

R equired

Size of plantation, 24.000 acres.
Plant capacity, 1.000 tons cane
per day. Expected produetion,
15.000 tons sugar. Refinery,
a n nexed.

PLANT SUPERINTENDENT

having wide experience, the necessary authority,
good university degree of civil, rnechanical or
chemical engineer

AGRICULTURAL SUPERINTENDENT

having wide experience of cane cultivation and a
university degree of agricultural engineer
Preference
Will
be given to candidate having also
knowledge of coffee, cocoa and hevea cultivation

First-class references requested
Rnowledge of
French
and Jtnglish required
Age between 40 and 50 years

Address applications to

SYNDICAT SUCRIER DE L’EST DU CONGO
57
Rempart Kipdorp
– Antwerp – Belgium

(Zie voorts blz. 944)

.
W
*
AAW

R. Mees & Zoonen

– Bankiers en

A
ssurantie-makelaars

– . Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Adviezen inzake

•______

Levensverzekeringen’

– en Pensioen contracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon, redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38b40.

Bankiers:
R; Mees en Zoonen, Rot:erda,n.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gei/.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120. Rotterdam- W.

Abonnementspiijs,
fra,co per post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeeposi) f26,—,

overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per

ultinzo van het kalenderjaar.


,

Losse
nummers 75.
cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan hel Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterda,n- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).


Advertentie-tarief
f 0,30 pei- mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacarures” en ,,Beschikbare krachten”

f.0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

926

0

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

927

Lijdende leiders

-. Het dragen van een meer dan normale verantwoorde-

lijkheid wordt dikwijls op twee, diametraal tegengestelde,
wijzen betaald. De eerste betlingswijze mag zich verheu-

gen in een algemene bekendheid: degene, die verant-

woordel,ijkheid draagt, geniet daarvoor, naast een zeker

aanzien, doorgaans een hogere geldelijke beloning. De

twéede is bij niet-ingewijden minder bekend: het is geble-

ken, dat de bekleders van verantwoordelijke functies, die

vaak geen achturige werkdag kennen, en geen onbekom-

merd weekend, die onvoldoende nachtrust genieten en,

ook tijdens hun’ schaarse vrije uren, door problemen

worden achter-volgd, hun verantwoordelijkheid veelal

betalen met hun gezondheid.

Verschillende kwalen blijken zich veelvuldiger te

openbaren bij beoefenaren van bepaalde beroepen, met

name bij topfunctionarissen in het bedrijfsleven en bij de

Overheid, bij politici, hoogleraren, beoefenaren van Vrije

beroepen enz. Na de oorlog is voor deze kwalen de,

blijkens voorgaande opsomming te enge, verzamelnaam

,,managerziekte” geïntroduceerd.

Het is deze managerziekte, waaraan

Prof. Dr 0. Graf een belangwek-

kend artikel heeft gewijd
1).

Genoemde auteur heeft, nadat hij

een Verzameling van overlijdensbe-

richten had aangelegd, een ‘fre-

quentieverdeling gemaakt van de
leeftijden, waarop 1.152 leidende

personen
2)
zijn overleden. Deze frequentieverdeling heeft

hij vergeleken met die van de totale mannelijke bevolking,

omgerekend voor 1.152 gevallen. Het bleek, dat van het

47ste tot het 70ste levensjaar de sterftecijfers voor

degenen, die een leidinggevende en verantwoordelijke

functie uitoefenden hoger lagen dan het gemiddelde.

In de hierbij afgedrukte grafiek is de geconstateerde

afwijking der sterftecijfers naar boven, die tussen het

55ste en 60ste levensjaar het grootst is, in procenten

uitgedrukt. Voorts kwam aan het licht, dat de leeftijd

van overlijden voor de groep der eigenlijke managers

gemiddeld 2,8 jaar en voor die der nauw bij het bedrijfs-

Ueber die ,,Managerkrankheit” und den Gesundheitsschutz des geistigen Ar-
beiters’, Münchener Medizinische Wochenschrift”, 1953, blz. 717 e.v.
Waarvan: managers in eigenlijke zin 51 pCt; overige nauw bij het bedrijfs-‘
leven betrokkenen 22 pCt; vrije beroepen 18 pCt; in overheidsdienst 5 pCI;
moeilijk onder te brengen 4 pCt.

leven betrokkenen – commissarissen bijv.—
1,5
tot 2 jaar

beneden de gemiddelde der totale mannelijke bevQlking

lag.

Prof. Graf ziet in deze cijfers een bevestiging voor het

bestaan der managerziekte. Daar hij alleen maar beschikte

over geevens betreffende de leeftijd van overlijden en

niet over die aangaande de doodsoorzaak der 1.152

personen, was het hem niet mogelijk aan de hand van

het door hem verzamelde materiaal na te gaan, welke

kwalen deel uitmaken van de manag&ziekte. Hij vond

echter een aanknopingspunt in een onderzoek van de

Amerikaanse medica Flanders Dunbar naar de veelvuldig-

heid van bepaalde ziekteverschijnselen in enkele beroeps-

categorieën.

Een drietal ziekter, namelijk coronair thrombose,

angina pectoris en afwijkingen van het hartrhythme, bleek

bij de groep der ondernemingseigenaren en hogere

ambtenaren 7 tot 9 maal meer voor te komen dan op

grond van waarnemingen bij de gemiddelde bevolking

kon worden verwacht. Prof. Graf

meent, dat dit resultaat ook van

toepassing is op de overleden

leidinggevende personen, betrokken

in zijn onderzoek; met andere

woorden, dat deze drie ziekten ver-

antwoordelijk mogen worden gesteld

voor de door hem bij deze groep

geconstateerde hoge sterftecijfers.

Volgens hct oncirzoek van Flanders Dunbar lagen de

beoefenaren van vrije beroepën, wat de zojuist vermelde

ziekten betreft, beneden het gemiddelde. Het is merk-

waardig, dat Prof. Graf, van wiens onderzoek de beoe-
fenaren van vrije beroepen toch 18 pCt uitmaakten, aan

deze afwijking voorbij gaat.

Het is, aldus Prof. Graf, zaak de gezondheid van

mensen op verantwoordelijke posten te beschermen.

Van veel belang is daartoe, dat dezen wordt gewezen op

de gevaren, die hen bedreigen. Er dient o.a. naar te worden

gestreefd de nachtelijke arbeid der verantwoordelijkheids-

dragers te beperken en hen te doen breken met de slechte

gewoonte af te zien van een rustig weekend en vacantie.

In dit verband is het voorbeeld van een groot aantal be-

drijven, die hun tofunctionarissen verplichten hun

vacantie als geheel of hooguit in tweeën op te nemen,

het navolgen waard.
Z.

1

5′

‘VFJfff/

INHOUD

Blz.

.

Blz.

Lijdende leiders,
door Drs J. H. Zoon
……….
927 De nettd omzetbelasting,
door Drs J-. , C.. L.

Het reële inkomen van he. burgerlijk overheids-

Huiskamp
…………………………..
938

personeel, door B. Bolmeijer
…………….
929

Bedrijfseconomische notities:

Bestrijding van arbeiderstekort en arbeidersveiloop

in de katoenindustrie,
door Dr A. L. van Schelven
932

De internationale tarwe-overeenkomst,
door

Ir T. P. Huisman
……………………..
934

Converteerbare obligaties, door Drs J. C. Brezet
941

Geld- en kapitaalmarkt,
door Di’s J. C. Brezet

942

S t a t i s t i e k e n :

Het bierverbruik in België en Nederland,
door

Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen in
Drs H. Hoelen
……………………….
936

Nederland
…………………………
943

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.’ Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTIURSR1CHT VOORISEROIJBEN.

928

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24November 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
B. BOLMEIJER, Het reële inkomen van het burgerlijk

overheidspersoneel.

In aansluiting op het artikel in ,,E.-S.B.” van 3 Februari

ji., waarin schrijver het verloop heeft behandeld van het

reële inkomen van het burgerlijk rijkspersoneel over het

tijdvak 1900 t/m
1953,
heeft schrijver opnieuw een onder-

zoek ingesteld, waarbij de aandacht meer op het jongste

verleden is gericht. Dit onderzoek is uitgebreider dan het

vorige; ook de hoogste staatsdienaren en het personeel

bij de provinciën en de gemeenten zijn er thans in be-

trokken. De uitkomsten van het onderzoek zijn in dit

artikel neergelegd in een tabel en een grafiek. De conclu-

sies van het eerste artikel worden volkomen bevestigd

door die van dit onderzoek. De be9ordeling van de finan-

ciële positie van het burgerlijk rjkspersoneel naar de

vergelij kin gsperio de
1935-1939,
in het eerste onderzoek

gebaseerd op de functies, en in het huidige onderzoek
berustend op de groepsindeling, leidt tot dezelfde uit-

komsten.
DrA.L. VAN SCHEL VEN,Bestrjding van arbeiderstekort

en arbeidersverloop in de katoenindustrie.

Na de bevrijding openbaarden zich in de textiel-

industrie van Twente en de Achterhoek moeilijkheden

op het gebied der personeelsvoorziening. Een aantal

sociaal-psychologische oorzaken werkte er toe mee, dat

de Twents-Achterhoekse bevolking in de aanvang weinig

lust toonde de haar toekomende plaats in deze industrie

weer in te nemen. Het aanzienlijke arbeiderstekort

vormde aanleiding tot de oprichting van de Stichting

Textielvak. Het inzicht zegevierde, dat wervingcampagnes

weinig kans van slagen hebben, wanneer er weerstandèn

van de bevolking tegen een bedrijf of bedrijfstak bestaan.
Het werd juister geoordeeld de oorzaken der weerstanden

op te sporen en te ,trachten deze weg te nemen. Naast

het aantrekken van nieuwe arbeiders is het vasthouden

van eenmaal aangenomen arbeiders van belang; de aan-

dacht richt zich dan ook tevens op het arbeidersverloop.

Schrijver geeft de verloopcijfers in de jaren 1950 t/m
1953

weer en behandelt enkele vragen, die de methode van

bestrijding helpen bepalen. –

Ir T. P. HUISMAN, De internationale tarwe-ôvereen-

komst.

Het voornaamste onderwerp van discussie in de

bijeenkomst- van de,,International Wheat Council” van

10-14 Octoberjl. te Londen was een studie van het secre-

tariaat over productie en verbruik van tarwe. De bestaande

grote surplussen leidden tot de vraag, of de tarweprjs,

die volgens de overeenkomst tussen een maximum- en

minimumpunt mag bewegen, niet nog verder zou moeten

dalen. Een dalingtot de minimumprij vond echtergeen

steun bij de importlanden, daar hieraan de verplichting

is verbonden het volle gegarandeerde kwantum af te

nemen. De exportlanden hadden eveneens bezwaren,

daar de kwaliteit van de oogst van dit jaar zeer slecht is,

en een groot deel er van naar de veevoedersector zal

moeten gaan, terwijl te gelijkr tijd ten gevolge van

slechte oogsten in de importlanden nog een stijging van

de export wordt verwacht. De enige weg om tot een sane-

ring van de markt te komen is gelegen in
nationale
maat-
regelen tot beperking van de prijssteun en van de bebouw-

de
oppervlakte.:
Schrijver stelt de vraag, of de komende
nieuwe overeenkomst niet beter kan worden gebaseerd

op een systeem van flexibele prijzen.

Drs H. HOELEN, Het bierverbruik in België en Nederland.
In de na-oorlogsjaren is in België zo’wel als in Nederland

een grote verschuiving in het bierverbruik opgetreden ten

gunste van het flessenbier; mogelijk speelt hier een groter
verbruik thuis een rol. De importen zijn voor beide landen

van geringe betekenis. Schrijver geeft vervolgens een

overzicht van de ontwikkeling van het bierverbruik per

hoofd; de daling in beide landen is uit een reeks oorzaken

te verklaren, zoals de inhaalvraag naar duurzame con-

sumptiegoederen en de grotere vraag naâr gedistilleerd.

Een vergelijking tussen België en Nederland leert, dat•

het verschil in de omvang van het bierverbruik een ge-

volg is van een verschil in mensentype en levensgewoonte,

een afwijkende economische structuur en de hogere

eisen die in Nederland aân adspirant-caféhouders worden
gesteld.

Drs J. C. L. HUISKAMP, De netto omzetbelasting.

Naar aanleiding van de invoering van een belasting

op de toegevoegde waarde in Frankrijk, onderzoekt

schrijver, welke voordelen dit
t
stelsel biedt boven de ge-

bruikelijke omzetbelastingsystemen. Als toegevoegde

waarde – waarover de belasting wordt geheven –

wordt beschouwd: die waarde, waarmede de verkoop-

prijs .de aankoopprjs overtreft van die bestanddelen,

waaruit de verkoopprijs is opgebouwd en waarover reeds

omzetbelasting is geheven. Voordelen zijn, dat de con-

currentievoorwaarden tussen geïntegreerde en niet ge-

integreerde bedrijven niet wordeaangetast, terwijl de

netto omzetbelasting ook internationaal niet concurrentie-

verstorend zou werken. De principiële toepassing van het

ietto omzetbelastingstelsel heeft als schaduwzijde, dat

alle detaillisten wederom in de omzetbelasting moeten

worden betrokken.

– SOMMAIRE –

B. BOLMEIJER, Le revenu réel du personnel civil de

l’Etat.

L’auteur recherche l’évolution du revenu réel du

personnel civil de l’Etat au cours des dernières années.

Dr A. L. VAN SCHEL VEN, La lutte contre la pénurie et

le déchet de main-d’oeuvre dans l’industrie cotonnière.

La pénurie de min-d’oeuvre dans l’industrie textile de

Twente et de Achterhoek a provoqué la c;éation de la

,,Stichting Textielvak”. L’auteur en décrit l’objet et les

méthodes.

Ir T. P. HUISMAN, L’accord international sur lefroment.

L’auteur résume les sujets discutés lors de la dernière

réunion de 1′ ,,International Wheat Council”.

Drs H. HOELEN, La consommation de bière en Belgique

et aux Pays-Bas.

Une enquête sur la consommation de bière en Belgique

et aux Pays-Bas permet â l’auteur de déceler les facteurs

qui déterminent un niveau de consommation différent

dans les deux pays.

Drs J. C. L. HUISKAMP, La taxe sur la valeur ajoutée.

La récente entrée en vigueur en Frtnce de la taxe sur

la aleur ajoutée donne lieu â une enquête sur les avan-

tages et les inconvénients de ce système.

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

929

Het reële inkomen
van
het burgerlijk overheidspersoneel
-.

Inleiding.

In ,,E.-S.B.” van 3. Februari jI. heb ik het verloop
behandeld van het reële inkomen van het burgerlijk

rijkspersoneel over het tijdvak 1900 t/m 1953 en daarbij

tvens een vergelijking getrokken met het verloop van

het reële inkomen per hoofd der bevolking.

Teneinde op het, in de laatste jaren bijzonder beweeg-

lijk; terrein der beloning up-to-date te blijven, heb ik

opnieuw een onderzoek ingesteld, waarbij de aandacht

meer op het jongste verleden is gericht.

Werk wijze:

Dit onderzoek is uitgebreider dan het vorige; ook de

hoogste staatsdienaren – behalye de Ministers en de

Staatssecretarissen, die een politiek ambt bekleden en

reeds daarom buiten beschouwing zijn gelaten – en het

personeel bij de provinciën en de gemeenten, wier be-

zoldiging op dat van het Rijk is afgestemd, zijn er thans

in betrokken.

Voorts is de klemtoon ditmaal sterker gelegd op een

beoordeling naar de meer of minder homogene groepe-

ring, waarin het personeel, qua inkomen, kon worden

ingedeeld, dan op een beschouwing van de individuele

beloning van de furctionarissen.

Ten slotte is nog de positie van het rij kspersoneel en

dat van genoemde lagere organen als één geheel in

ogenschouw genomen.

De uitkomsten van het onderzoek, welke aaitonds

worden besproken, en waarbij de werkwijze nader tot

uitdrukking komt, zijn weergegeven in de tabel en in de

grafiek.

De tabel.

Het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren

1948, (B.B.B.R.A. 1948) biedt, gerekend naar de maximaal

bereikbare lonen of salarissen, 72 mogelijkheden, nl.

16 voor dewerk1ieden en respectievelijk 11, 20, 13, 7

en
5
voor de ambtenaren, naar welke de onderscheidene

groepen van de tabel zijn samengesteld.

Deze tabel vermeldt onder rubriek A t.a.v. elke groep

het aantal 23-jarigen en ouder, per 1 Januari 1950 in

vaste en tijdelijke dienst bij het Rijk, de provinciën en de

gemeenten. De benodigde gegevens zijn ontleend aan de

salaristabellen van publicatie nr
5
van de Staatscommissie
pensioenwetgeving (commissie van Poelje), welke, publi-

catie de uitkomsten geeft van de eer,ste (en enige) statis-

tiek wâarbij het gehele overheidspersoneel, met uitzonde-

ring van het zgn. militaire beroepspersoneel, op dezelfde

datum werd geteld.

In rubriek B zijn de grensbedragen van de
nominale

maximale inkomens
opgenm
oen van de per groep het

laagst
en het
hoogst
bezoldigde functionarissen; de ge-

tallen achter ,,van” geven het maximale inkomen van

de laagst-bezoldigde, die achter ,,tot” het maximale in-

komen van de hoogst-bezoldigde functionarissen van de
groepen in de jaren 1935/1939, 1948 en 1954 aan.
Deze

grensBedragen bepalen dus de speelruimte, binnen welke

de inkomens van de groep zich kunnen bewegen.

De berekening van bedoelde inkomens, en dit geldt

mutatis mutandis eveneens voor de inkomens vermeld

in de grafiek, heeft plaats gehad voor volwassen perso-

neel in vaste, pensioengerechtigde dienst, in een eerste
klasse. gemeente met twee niet-verdienende kinderen,

voor wie kindertoelagen c.a. worden genoten. Elk zuiver

inkomen is berekend met inbegrip van
alle factoren

welke daarop krachtens de algemeen geldende regelingen

in de betreffende jaren invloed hebben uitgeoefend. Voor

de werklieden ‘zijn de maandbedragen van de voor hen

geldende loongroepen tot basis gekozen en tot jaarbe-

dragen herleid.

Nadat vervolgens van de aldus berekende inkomens

de belasting, vermeld in rubriek C, is afgetrokken, zijn

deze inkomens met behulp van de hierna te bespreken

indexcijfers op hun reële waarden herleid en ih rubriek

D vermeld. Ten slotte zijn in rubriek E alle inkomens

A
B
C
D
E

Grensbedragen van de
Belasting in pCt
Ko-
Ko- Ko- Ko- Ko-
Ko-
Aantallen per 1 Januari 1950
nominale maximale
van de onder B
Grensbedragen van de
lom
lom lom lom lom lom
inkomens
vermelde inkomens
reële maximale inkomens
8 in
9 in 9 in
14 in 15 in
15 in
…………

pCt
pCt
pCt pCt
pCt
pCt
Groep
t
1


Pro-
vin- Ge-
meen-

-_____________

Sanen’
InpCt
van het-t
van1
1935f
1
1948
1954
t
1935f
1
1948
1954
van119351
1939 1948
1954
van
ko-
van
ko-
van
ko-
van
ko-.
van ko-
van
ko-
Rijk 1 ciën
ten
totaal
1939i
tot
1939.
tot
lom
lom lom lom lom
lom
1
1
7
7
8
13
13
14
1
1

2
1

3
1

4
5
6
‘LL EELII
ïi
l13
1

14
i1
1i6
I]7
_18

1

19
20
1

21

naren
I.
Werklieden en lagere ambie-

a.:
Werklieden

.

Loongroep 1
van
1.348
2.354
3.018
2,2
2,5
0,7
van
1.318 1.102
1.086
176
226
128
84
1
82
99
6
tot
1.759
3.059
4.032
3,5
4,9
3,5
tot
1.697 1.399 1.410
176
232
132
82
83
101
6E
.
tot
2.078
3.465
4.543
4,1
6,1
4,7
tot
1.992 1.564
1.569
169
221
131
79 79
100
b.:
Lag’e’re ambtenaren.
. .
.

van
1.476
2.591
3.355
2,5 3,4
1,5
van
1.439 1.204
1.197
176
227
129
84
83
99
tot
2.322
3.736
4.855
4,8 6,7
5,3
tot
2.211 1.675 1.667.
163
211
130
76 76
100
62.405
2.927 72.447
137.779
70,63

II,
Middelbare ambtenaren.
van 2.322
3.736 4.855
4,8 6,7 5,3
van
2.211
1.675 1.667
163
211
130
76 76
100

T.

a
+
b samen’
………….

t
tot
4.044
6.574
8.643
7,6
13,7
11,4
tot
3.736 2.729
2.776
164
216
131
73
74
102
18.611
1.536
26.928 47.075
24,13

111.
Hogere ambtenaren,
van
4.044 6.574
8.643
7,6
13,7
11,4
van
3.736
2.729 2.776
164
216
131
73
74
102
tot
5.975
9.372
12.319
9,6
19,2
16,0
tot
5.402
3639
3.747′
‘159
209
131
67 69
103
4.002
295
4.036
8.333
4,27

Iv.
Hoogste ambtenaren
-.

a.: Bezoldigd naar de schalen
van
5.975
9.372
12.319
9,6
19,2
16,0,,.
van
5.402
3.639 3.747
159
209
131
67
69
103
tot
7.676
12.900 17.539
10,8
24,0
22,8
tot
6.847
4.711
4.906
170
231
136
69 72
104
1.022
64
587 1.673
‘0,85’
b.: Bezoldigd naar ,,vaste”
van
7.676
12.900 17.539
10.8
24,0
22,8
Ivan
6.847
4.711
4.906
170
231
136 69
72
104
bedragen
tot
10.152
15.899
25.699
12,4
27,6
31,2
1

tot
8.893 5.532 6.408
158
256
162
62
72
116
180
3
552380,12
. .

86.220 4.825
104.053 195.098
100
Totaal-Generaal

…………..
.
1

opgenomen, uitgedrukt in procnten van die van de

vergelijkingsjaren, welke op 100 zijn gesteld


Met de verhoging van 6 pCt in October 1954 is daarbij

geen
rekening gehouden.

De grafiek.

Deze brengt de reële inkomensverdeling van hel

hiervoor omschreven personeel in beeld. De groepering

sluit volledig aan op die van de tabel, terwijl de rubricering

ontleend is aan en overeenstemt met die van de salaris-

tabellen van vorengenoemde statistiek. De rubrieken,

waarin de hiervoor bedoelde 72 maximale loon- en sala-

risbedragen in een gecomprimeerde samenvoeging van

62 zijn verwerkt, geven de procentuele verdeling van het

totaal aantal van de rond 195.000 personeelsleden naar

hun reëel inkomen in 1950 aan.

1

r

0
1

_____________

MPI

,

A,-

1
.
10A4JJIP

la
o
.~–

ENRON

00,

IribEllricj VAN 14E1 4
E1AMEMLijw bUDEbLIJ4 ‘DJk’.-, PPOVIIjCIAAL- EM
(EMEEr1-

TEE1EL,
IN VA’STE
-EI’s
TIJDEL)I(E bIEMT.
NAAP
4ET I)E
E
LE
Itjk’OMEN III
1950

VAlt 4E14&iWbEl1
VAN
23
JAD
EN OUDE,
MET
TWEE NIET VEDlEfEND! WIMbiDEM,

III
EEN
EE461E
ktME 4EMEENTE.

1935/1939 = 100

.

1950=241

cjDAFIEV

Teneinde de grafiek door het opnemen van te veel
cijfermateriaal niet onleesbaar te maken, zijn daarin

alleen de grensinkomens vermeld; het aflezen van

de tussenwaarden kan plaatsvinden door raadpleging

van onderstaande reeksen, welke het accres binnen de

groepen aangeven.

De reeksen voor de 5 onderdelen luiden (in guldens):

Rubriek 1 t/m
13:
(
988 + 43) + resp. 41, 48,
44,
41 45, 40, 44, 42,
46, 41, 46 + 41
=

…………..
1.550
14
,,
25: (1.550 + 65) +
resp. 84, 83, 82, 59, 79, 85, 88, 67,
82, 83 + 82 ……………….2.489
26
,,
37: (2.489 + 81) + resp. 64, 82, 79, 78, 72, 55, 71, 69,
70, 69 + 35 ……………….3.314
38

51: (3.314 + 18) + resp. 85, 68, 68, 67, 48, 67, 65, 66,
65, 67, 63, 63 + 64
= …………
4.188
52
,,
62: (4.188 +
62)
+
resp. 62, 41, 62, 60, 61, 61, 60, 60
+ 59
=

……………………
4.776

De spreiding.

De publicatie, hiervoor genoemd, geeft geen ophel-

dering omtrent de door

de betrokkenen bekle-

de functies, met behulp

waarvan de spreiding

van hete personeel zou
kiinnen worden aange-

geven. In deze leemte is

echter voorzien door be-

rekening van het maxi-

male reële inkomen van

een aantal typerende

functies, welke ter aan-

duiding van deze sprei-

ding dienst hebben ge-

daan.

We?klieden en lagere

ambtenaren.

Deze groep kan in drie

categorieën, van vrijwel

gelijke omvang worden

ontleed. De eerste, met

rond 33 pCt, waarvan

het inkomen aanvangt

met dat van een onge-

schoolde werkman en

iets uitgaat boven dat

van een hulp-vakman

(schrijver), .bestaat. gro-

tendeels uit in de prac-

tijk gevormd personeel.

De tweede, met rond 34

pCt, welke een inkomen

boekt hetwelk ongeveer

ligt tussen dat van ge-

noemde functionarissen
en een voorman (schrij-

ver A), bestaat _of uit

vakbekwaarn personeel

of bezit een zekere

schoolopleiding (bijv.

ULO of ambachts-

school). De derde, met

rond 33 pCI, die een in-

‘komen geniet, hetwelk

aansluit aan dat van

‘laatstgenoemde functio-

narissen en

eindigt op

het maximum van een

adjunct-commies, moet

naast practische ervaring

theoretisch geschoold

zijn of over langdurige

930

.

ECONOMISCH-S’TATISTISCHE BERICHTEN
24November 1954

,
I
vaiiu

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

931

Middelbare ambtenaren.

Deze qua opleiding meer homögene groep dan de

vorige, aan welke naar mate de inkomens hoger liggen

behalve ruimere practische ervaring hogere eisen van

theoretische scholing worden gesteld, vangt aan met de

rang van adjunct-commies (Technisch Assistent A) en

eindigt met die van Hoofdcommies A (Technisch Hoofd-

ambtenaar le klasse). In deze groep treft men voorts,

om slechts enkele te noemen, naast het personeel van

inrichtingen voor gewoon lager, voortgezet gewoon lager

en uitgebreid lager onderwijs, de aankomende leraren

bij het middelbaar onderwijs, vele academisch gevorm-

den en afgestudeerden van een technische hogeschool

e.d. aan.

Hogere ambtenaren.

Deze groep, die aansluit op de vorige en eindigt met

de rang van Administrateur .A (Hoofdingenieur A),

bestaat voornamelijk uit leiding gevend, veelal acade-

misch gevormd personeel; ook het lerarencorps bij ht

M.O. en het Voorbereidend Hoger Onderwijs valt er

grotendeels onder.

Hoogste ambtenaren.

In deze groep vinden de hoogste leidinggevende en

wetenschappelijke overheidsdienaren hun plaats.
Onder a treft men diegenen aan, waarvan de bezoldi-

ging naar schaal, onder b diegenen, wier bezoldiging

naar ,,vaste” bedragen plaatsvindt.

Als beginrang van de a-groep kan de functie van

Raadadviseur, als eindrang die van Geneeskundig hoofd-

inspecteur worden genoemd; voor de b-groep kunnen
respectievelijk de Voorzitter van de Raad voor Rijks-

personeelsaangelegenheden en de Directeur-Generaal

der P.T.T. worden vermeld.

Conclusies.

Blijkens de rubrieken B en D van de tabel bestaat

er in de jaren 1948 en 1954 een grote discongruentie
tussen de nominale en de
reële
inkomens. Vergeleken

met 1935/1939 zijn de eerste belangrijk gestegen, de

laatste aanzienlijk gedaald. Voor alle groepen geldt,

dat de grenzen, binnen welke de reële inkomens zijn

samengevat, sterk zijn verengd, zodat de mogelijkheid
tot positieverbetering in hoge mate is ingekrompen; er

is, ook binnen de groepen, weinig perspectief overge-

bleven.

Behalve voor de hoogste ambtenaren, die in 1948

het meest achterop blijken te zijn geraakt en in 1954

meer op de achterstand van de andere groepen zijn

afgestemd, is de situatie sedert. 1948 weinig veranderd.

Zonder de belastingverlaging in 1951 en 1954 valt in

1954 ten opzichte van 1948 voor het overige personeel

zelfs een achteruitgang te constateren.
De in 1953 tot

stand gekomen denivellering heeft, behoudens voor een

deel der hoogste ambtenaren, niet aan de verwachtingen

beantwoord.

De grafiek behoeft, na hetgeen daaromtrent is

opgemerkt; m.i. weinig commentaar. Van de groep

werklieden en lagere ambtenaren heeft
2/3
(rubriek

1 t/m 7), d.i. 47 pCt van het gehele corps, een reëel

inkomen (in guldens van 1935/1939) van f988 tot f 1.290,

de rest, met rond 23 pCt, van fl.290 tot f 1.550. Van de

middelbare groep boekt ongeveer
3/4
(rubriek 14 t/m 19)

een reëel inkomen van fl.550 tot f 2.002,
1/4
een inkomen
van f 2.002 tot f 2.489. De hogere en hoogste ambtenaren

(ruim
5
pCt) lopen door tot f 4.776; 0,04 pCt komt daar

boven.

in 1950 heeft 95 pCt van het corps dus een reëel in-

komen van minder dan f 2.500, uitgedrukt in guldens van

1935/1939.

Blij kens de frequentieverdeling zijn de laagste en de

hoogste groep, in tegenstelling tot de middelbare en

hogere, weinig homogeen. Uit het feit, dat o.a. de ru-

brieken 3, 5 en 6, waarin de hulp-vakman, de vakman

en de vakman le klasse zijn ondergebracht, de hoogste

frequentie. aanwijzen, mag worden afgeleid, dat de ge-

ringe homogeniteit, ook ten aanzien van de hoogste

groep, die vele departementsambten aren omvat, haar

•oorzaak in rangeninfl’atie vindt’). Deze factor, waaraan

ooverigens, gezien het geringe accres van de inkomens,

minder betekenis kan worden gehecht dan men er wel

aan wil toekennen, komt waarschijnlijk zowel door druk

van onder als van boven tot gelding. Bij de middelbare

en hogere groep, waarin frequentietoppen vrijwel ont-

breken, speelt zij zo goed als geen rol.

Bij de berekening van de reële inkomens is gebruik

gemaakt van de door het C.B.S. welwillend verstrekte

prjsindexcijfers van het gezinsverbruik voor arbeiders-
gezinnen, welke op basis van 1935/1939 = 100 luiden:

1948 = 208, 1950 = 241 en 1954 = 276 (gem. le halfjaar).

Prijsindexcijfers van het gezinsverbruik voor andere dan

arbeidersgezinnen waren bij dat Bureau nog niet bekend,

zodat voor de hogere inkomens, die met behulp van

vorenstaande cijfers zijn berekend, de reële waarde

hoogstwaarschijnlijk is overschat. Daar komt wat 1950
betreft nog bij, dat het gehele personeel als gehuwd en

in het bezit van twee kinderen is aangemerkt. Uit gege-

vens, welke aan publicatie rir
5
konden worden ontleend,

blijkt dat het percentage ongehuwden van het behandelde

personeel bij het Rijk, de provinciën en de gemeenten

afzonderlijk en in totaal respectievelijk 20, 17, 19 en 19

beloopt, het aantal kinderen berekend over alle ambte-

naren per ambtenaar respectievelijk 1,2; 1,3; 1,17 en’1′,2

en per gehuwde respectievelijk 1,48;
1,55;
1,45 en 1,47.

Daar ten slotte een eerste klasse gemeente voor de be-

rekeningen is gekozen is de toestand in 1950 gunstiger

voorgesteld dan in werkelijkheid het geval was.

De conclusies, welke zijn weergegeven in mijn in

de aanhef genoemd artikel van 3 Februari jI., worden

volkomen bevestigd door die van het onderhavige on-

derzoek.

De beoordeling van de financiële positie van het

burgerlijk rijkspersoneel naar de vergelijkingsperiode
1935/1939, in het
eerste
onderzoek
gebaseerd op de
functies,
en in het
huidige
onderzoek
berustend op de

groepsindeling, leidt tot dezelfde uitkomsten. Deze worden

geaccentueerd
door de
op zich zelf staande analyse
be-
treffende het reële inkomen van het burgerlijk rijks-,

provinciaal- en gemeentepersoneel in het jaar 1950,

waarbij als maatstaf voor de vergelijking uitsluitend het

gestegen prijsniveau in aanmerking is genomen.

Groningen.

B. BOLMEIJER.

‘) Bij de huidige beloning een moeilijk probleem, vooral als ten gevolge van de taakwaardering mocht
blijken dat sommigen te hoog zijn geplaatst.

932

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 November 1954

Bestrijding van arbeiderstekort en arbeidersverloop in de

katoenindustrie

Industrial relations in de practijk

Inleiding.

De uiteenzetting van de heer Kingma over ,,Industrial

relations”
1)
biedt aanknopingspunten voor enkele aan-

vullende beschouwingen en practijkvoorbeelden. De

schrijver van het artikel geeft het begrip industrial rela-

tions een bredere inhoud dan gebruikelijk. De heer

Kingma verstaat er onder wat men anderszins zou kunnen

noemen ,,human relations” of liever nog ,,personeels-

beleid”. Dit ziende als het noodzakelijk fundament van

,,public relations”, volgt hij de gedachtengang van

Robert Breth in zijn uitspraak: ,,Human relations and

public relations are twins”
2).

Over de omschrijving der termen is nog meer te zeggen,

maar het komt mij nuttiger voor iets mede te delen over

de toepassing van dit begrip ,,industrial relations” in de

practijk. De in het artikel naar voren gebrachte gedachten

liggen nl. ten grondslag aan de werkzaamheden van de

Stichting Textielvak, die zijn werkterrein vindt binnen de

textielindustrie van Twente en de Achterhoek. Aanleiding

tot deze stichting was het aanzienlijk arbeiderstekort in
de eerste na-oorlogse jaren. Na de bevrijding moest het

omvangrijke apparaat der katoennijverheid weer in be-

weging worden gebracht. Afgezien van de moeilijkheden

ten aanzien van de grondstoffenvoorziening, de finan-

ciering van de niet onaanzienlijke vernieuwingen en de

technische modernisering van het productieproces, had-

den de ondernemers te kampen met moeilijkheden op het
gebied van de personeelsvoorziening. Een aantal sociaal-

psychologische oorzaken werkte er toe mede dat de

Twents-Achterhoekse bevolking in de aanvang weinig

lust toonde de haar vanouds toekomende plaats in de

spinnerijen, weverjen en veredelingsbedrjven weer in

te nemen.

De oorsprong van de huidige activiteiten der Stichting

moet men dan ook zoeken in onderling overleg van per-

sonen uit de katoennijverheid in het najaar van 1947,

waarbij onder ogen werd gezien hoe aan het bestaande

‘) ,,E.-S.B.” van 19 Mei 1954.
‘) ,,Personnel Journal” 1952/53, blz. 259. Zie ook Human Relations in Indus-
try (Ministry of Labour and National Service. I. R. L. 4).

personeelstekort tegemoet te komen. Plannen tot een

grootscheepse wervingscampagne met behulp van alle

middelen der moderne publiciteitstechniek werden wel

opgesteld, doch nimmer uitgevoerd. Het juiste inzicht

zegevierde dat, zo er bepaalde weerstanden van sociaal-

psychologische aard tegen een bedrijf of bedrijfstak blij-

ken te bestaan, een dergelijke actie een geringe kans van

slagen zal hebben. Veel juister oordeelde men het dan ook

pogingen in het werk te stellen de oorzaken van deze weer-

standen op te zoeken en te trachten deze weg te nemen.

Wat dit opsporen aangaat: dit vindt op het cgenblik

plaats door een omvangrijk sociologisch onderzoek naar

de instelling van de textielarbeider tegenover zijn werk

en het oordeel van de buitenwereld over de textielindustrie.

Veel verder hierop ingaan is in het kader van dit artikel

niet mogelijk. Wel moge erreeds op worden gewezen,

dat én in de individuele bedrijven én ook gezamenlijk

een aantal pogingen in het werk zijn en worden gesteld

de oorzaken van de weerstanden weg te nemen.

Van het begin der werkzaamheden af heeft de Stichting

Textielvak zich gerealiseerd dat zij slechts kans van slagen

zal hebben indien zij gedragen wordt door het geheel van
de katoennijverheid, dus door werkgevers en werknemers
beiden. Derhalve is het bestuur paritair samengesteld.

Arbeiderstekort en arbeidersverloop.

De textielindustrie in Twente en de Achterhoek heeft

sinds de bevrijding bij voortduring te kampen gehad met
een tekort aan in het bijzonder geschoolde arbeidskrach-
ten. Weliswaar zijn er enkele inzinkingen geweest, waar

de arbeidsmarkt ruimer voorzien was, bijv. als een gevolg

van economische oorzaken die hier kortheidshalve als

de teruggang na de Korea-hausse worden aangeduid.

Op het ogenblik is de situatie het juist getypeerd door de

woorden van het jaarverslag over 1953 van het G.A.B.

te Enschede: ,,Ondanks de omvangrijke aantrekking van
Duitse arbeidskrachten bleef het tekort, zowel aan man-

nen als vrouwen, groot. Dit is ook deels een gevolg van

het grote verloop onder deze categorie. Noodgedwongen

is men dan ook overgegaan tot tewerkstelling van een

Verloopc,frrs Twents-Achterhoekse textielindustrie a)
(in pCt van het totale personeel)

Mannen
vrouwen Totaal

onver- mijdelijk
ver-
mijdelijk
totaa
onver-
snijdelijk
ver-
mijdelijk
totaa 1
onver- mijdelijk
ver-
mijdelijk
totaa

10,80
14,10
10,20 19,80
30,00
5,10
13,20

18,30 12,10
16,60
12,90
24,50
37,40 6,70
16,70
23,40
Rest

……………. ……

.

2,80
9,10
11,30
7,80
15,40
23,20
3,70
10,80
14,50

1951:

Totale gebied

…………..
13,50
16,30
8,90 33,40
43,30
4,40
18.50
22,90
3,17
16,80.
19,25
9,05
38,39
46,44


4,69
21,81
26,50 2,60
11,32
13,92
8.76 28,89
37,65
4,16
15,83 19,99

1950:

Totale gebied

……………3,30
Enschede

……………….4,50
.2,20

3,60
11,90 15,50
6,80
29,60 36,40
4,40
16,20
20,60
3,80
.

12,50 16,30
5,20 37,60
42,80 4,20
18,80
23,00

Enschede

……………….
Rest

…………………..

3,40 11,40 14,80
8,20
22,60
30,80
4,50
14,10
18,60

1952:

Totale gebied

……………
Enschede

……………….
Rest

…………………..

3,45
11,24.
14,69
7,04
26,94
33,98
4,33

1

15,10
19,43
1953:

Totale gebied

……………
3,53
13,15 16,68
5,95
34,74
40,09
4,14
18,64
22,78
Enschede

……………….
Rest

…………………..
3,39 9,57
12,96
8,04
19,60
27,64
5,01
11,45
16,46

a) Er is voor het verloop een onderscheid gemaakt naar onvermijdelijk en te ver-

onder andere vertrek op eigen verzoek, onîaiag wegens zonder opgave vertrokken,
mijden verloop. Onder de eerste rubriek valt het vertrek wegens overlijden, pen-

alapte in het bedrijf, ongesclsiktheid en andere dringende redenen.
sionneren, ziekte, huwelijk, verhuizing, militaire dienst; onder de andere valt

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

933

betrekkelijk groot aantal gehuwde vrouwen. Ook deec

zich een tekort aan jeugdige arbeidskrachten gevoeleri

De aanwas was niet voldoende om in de behoeftete voor-
zien”.

Tegen de achtergrond van dit tekort aan arbeidskrach.

ten en de moeilijkheden nieuwe werkkrachten aan te

trekken, krijgt het vasthouden vtn de eenmaal aan-

genomen arbeiders bijzonder belang. Vandaar dat allengs

de aandacht, ook in de individuele bedrijven, zich naast

de bestrijding vap het arbeiderstekort richt op het arbeiders.

verloop. Wil men dit op een juiste wijze doen, dan is hel

noodzakelijk allereerst enig inzicht te krijgen in de ver-

loopcijfers. Sinds 1950 zijn deze verzameld voor he

gehele Twents-Achterhoekse textielgebied. De verloop.

cijfers voor de jaren 1950 tot en met 1953 voor dit gebied,

verdeeld over de categorieën mannen en vrouwen benevem

het totaalcijfer, zijn in de tabel op blz. 932 alsmede ir

onderstaande grafiek weergegeven.

Het verloop in de jaren
1950-1953,
bezien aan de hand

van de individuele cijfers der individuele bedrijven, gefl

een weinig overzichtelijk beeld. Uitgesproken tendenties

vallen niet aan te wijzen, of het moesten zijn die, welke

het individuele bedrjfsbeheer op organisatorisch en so-

ciaal terrein als belangrijkste factor voor het verloof

aantonen, hetgeen niettemin een belangrijke conclusie

zou zijn. –

Er zijn enige aanwijzingen, die er op duiden dat de mate

van het verloop mede bepaald schijnt te worden door de
nederzettingsvorm, waarin het bedrijf gevestigd is. In de

grote centra is dit aanzienlijker dan in de platte lands-

gemeenten. Er is voorts geen scherp onderscheid te maken
tussen de verschillende productie-afdelingen, als spinnerij,

weverij en veredeling. Tenslotte bestaat er een vermoeden

dat hoe kleiner het bedrijf, des te meer het verloop zich

in dit bedrijf op uitersten (hetzij laag, hetzij höog) zal

toespitsen. Bij een onderzoek naar het verloop in verband

met de diensttijd der vertrekkenden, kwamen ook enkele
interessante feiten naar voren. Het blijkt namelijk dat hel

percentage van hen, die korter dan 3 maanden in het be-

drijf werkzaam zijn geweest, stijgt. Dit zou kunnen wijzen

op een snellere beslissing van weerszijden, hetgeen ool<

gestimuleerd wordt door het aanstellen voor een proeftijd

VERLOOPCIJFERS


C…k

vrouwen


I3′

f5″

5O

5•3,jO

Het opvallende verschijnsel van het zeer lage verloop-

cijfer in 1950 en het zeer hoge in 1951 voor alle categorieën

kan een verklaring vinden in – enerzijds het ontslag van

pensioengerechtigde werkkrachten en gehuwde vrouwen;

alsmede het weinig aantrekken van nieuwe krachten, een

en ndèr ten gevolge van de na-Korea slapte, anderzijds

1949
1

1950
j

1951
1

1952
1953

Totale gebièd



5
-0,6
+ 6,2
Enschede
.
+
6
+
11
—10,9
+
1,9
+
6,5
Rest


+
0,2

2,9
+
5,9

‘)Plaatsgebrek weerhoudt mij er van in te gaan op het kostenaspect van het
verloop alsmede op enkele administratieve methoden ter bestudering van verloop.
Men zie hierover: H. J. Furness: “The cost of labour turnover” (The Institute
of Côst ând Works Accountants, Londen, 1950); J. F. waters: ,,Reducing Labour
Turnôver”. Personnel Journal, 1949-50; ,,Labour Turnover”. British Institute of Management, 1949; ,,Labour Turnover under full Employment”., University of
Birmingham 1951; J. Stewart Choate; “Labour
Turnovçr”.
Fersonnel Manage-
ment, 1953.

t door• de sterke verschillen in gemiddelde pers oneels-

bezetting
3).

Deze cijfers hebben enige betekenis voor het regio-
nale probleem maar geven nog te weinig inzicht in de

situatie per bedrijf. Vandaar dat sinds 1 April 1954 een
bedrjfsvergelijking der verloopcijfers is begonnen, aan

• de hand waarvan men de gegevens verder kan analy-

seren. Hoewel de te verlopen periode nog te kort is voor

het trekken van algemene conclusies, blijkt nu reeds dat

• de cijfers per bedrijf en per afdeling sterk variëren.

Verloop-bestrijding.

Ten aanzien van het verloop
4)
in het algemeen kan

men enkele vragen stellen, die de mèthode van bestrijding

helpen bepalen. Ten eerste welkç oorzaken er ten grond-

slag liggen aan de moeilijkheden om jeugdige arbeiders

in voldoende mate aan te trekken. In het bijzonder die


jèugdigen, die voldoende capaciteiten van karakter en

intelligentie bezitten om potentiële vakarbeiders te zijn..

t Een antwoord op deze vraag zal men moeten zoeken

in het vlak der public relations. Men zal de vele ônjuiste

oordelen over de katoenindustrie, haar mogelijkheden en

eisen weg moeten nemen. Het beeld van de Twentse be-
volking over deze industrie is in grote trekken niet meer

in overeenstemming met de werkelijkheid. Met behulp

van een verstandig gehanteerde voorlichting, o.a. van de

pers, het onderwijs en de geestelijkheid, is er ongetwijfeld
veel te bereiken en reeds bereikt.

Ten tweede op welke wijze de opleiding van de per-

soneelsleden op alle niveaux ter hand moet worden ge-

nomen. In de eerste plaats is dit mogelijk dor uitbreiding

en modernisering, vooral in didactisch opzicht, van het –

bestaande apparaat van vak- en ambachtsscholen, waar-
bij de Fabrieksschool te Enschede en het nog prille leer-

lingenstelsel voor de textielindustrie niet vergeten mogen

worden. Maar daarnaast vergen opleiding in eigen bedrijf,

bazencursussen en vormingswerk de aandacht. De er-

varing heeft reeds geleerd dat een uitbreiding van dit

werk tot de hogere niveaux in het bedrijf in de vorm van
bijeenkomsten met directeuren en bedrijfsleiders vrucht-

baar is.

Ten derde, met welke middelen de arbeiders (en ook het

leidinggevend personeel) een instrument verschaft kan

worden met behulp waarvan zij aan het samenspel tussen

werkgever en werknemer op een juiste mani deelnemen.

De huidige ontwikkeling van de maatschappij en de onder-

neming maakt dit noodzakelijk. Daartoe behoeft de ar-

‘ beider in het bijzonder een voorlichting en vorming in

• velerlei vorm. In de eerste’instantie in liet bedrijf zelf

door middel van besprekingen in de eigenlijke vergaderin-

3.

en met behulp van periodieken. Doch een gedeelte

van deze vorming en voorlichting vindt ook algemeen

plaats. Daartoe verschijnt nu reeds vier jaar een maand-

blad voor het textielvak ,,Spil en Spoel” dat voor zijn deel

hieraan bijdraagt. Doch ook door films en andere visuele

middelen kan het doel worden verwezenlijkt.

‘) De uitbreiding (+) en de inkrimping (-) der personeelsbezetting varieerde
1

sterk. In percentages van de gemiddelde personeelsbezetting in het voorgaande jaar geven de opvolgende jaren de onderstaande cijfers:

934

ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN
24November
1954

Het programma van de Stichting Textielvak houdt

voor een groot deel het antwoord op deze vragen in en

is dan ook in het stadium van uitvoering. Op allerlei

niveaux en in vele sectoren wordt getracht tot een beant-

woording in de practijk te komen. De Stichting beperkt

zich echter in hoofdzaak tot stimulerende werkzaamheden,

in verband waarmede het apparaat bewust klein gehouden

is. Het eigenlijke werk moet plaatsvinden binnen de be-

drijven.

De bovenstaande vragen gèven de richting aan, waarin

het antwoord moet worden gezocht, in het kader van een

bestrijding van het arbeiderstekort in het bijzonder door

een vermindering van het verloop. Vragen van gelijke

trant kunnen echter ook worden gesteld indien men bijv.

de productiviteit wil opvoeren, of het kosten- en kwaliteits-

besef onder de loupe neemt.

Het is een bijzonder gunstige omstandigheid dat het

Mogelijk bleek deze problemen in groter verband aan te

pakken, daar de betrokken tak van industrie regionaal

geconcentreerd is in een vrij besloten gebied. Ën door

historie én door volksaardvertoont dit een aantal eigen

wezensken merken, waarbij men in het bijzonder voor de

public relations kan aanknopen. Hierdoor heeft men een

groter voorsprong
ôp
acties, die zich op het ogenblik

ook in andere takken van nijverheid ontwikkelen, maar

die niet regionaal zijn geconcentreerd, zoals bijv. de con-

fëctie-industrie en de binnenvaart.

Conclusie.

Men ziet dat in het werk van de Stichting Textielvak

reeds een aantal gedachten is verwezenlijkt, zoals die

door de heer Kingma in zijn artikel naar voren zijn ge-

bracht. Daarmee is reeds enigermate beantwoord de eis,

door hem gesteld, van een aparte systematische beoefening

van de jonge sociaal-bevuste ,,techniek” van de ,,indus-

trial relations”. Aan het einde van dit artikel moet ik

echter in één enkel opzicht met hem van mening ver-

schillen. En wel ten aanzien van het woord ,,techniek”.

Wil men deze industrial relations hanteren als een tech-
niek, dan bestaat het zeer grote geVaar van mislukking.

Aan het gehele begrip ,,industrial relations”, geböuwd op

een modern personeelsbeleid in samenhang met public
relations moet ten grondslag liggen een bewuste maat-

schappij- en mensbeschouwing. Wat van deze besch,ou-
wing de inhoud zij, is niet van zo primordiaal belang als

wel de noodzaak dit geheel nimmer te hanteren als een

blote techniek. Mocht men dit toch willen doen, dan

zullen alle pogingen stranden op het inzicht eq wellicht
nog meer het instinct van allen, die men met deze tech-

niek wil benaderen.

Hengelo.

Dr A. L. VAN SCHELVEN.

De internationale tarwe-overeenkomst

De in mijn artikel, gepubliceerd in het nummer van

14 Juli ji., genoemde ,,volgende” vergadering van de

,,International Wheat Council” is van 10-14October ji.

te Londen gehouden en het voornaamste onderwerp van

discussie was een uitvoerige studie van het secretariaat,
besproken en definitief vastgesteld door een commissie

uit het Executive Committee.

In deze studie is veel materiaal verzameld over het

verloop der tarweproduôtie en ttrweconsumptie, het

verloop der jaarlijkse carry-over, de inelasticiteit van het

verbruik en hët gemeenschappelijk belang der import- en

exportlanden om zowel een prijsdébâcle als een toestand

van ernstige schaarste te voorkomen. In het uitgegeven
perscommuniqué wordt weder tot uitdrukking gebracht

de algemene overtuiging, dat een prijsstabiliserende

ov
5
ereenkomst van groot algemeen belang is, maar dat

voor een goëde werking een grotere, zo mogelijk alge-

mene, deelname van alle import- zowel als exportlanden

gewenst is. Ook staat er dat gedelegeerden het er over

eens waren, dat een zekere mate van verantwoordelijkheid

gedragen moet worden door alle importerende en expor-

terende landen, wil men een heraanpassing van de be-

staande situatie (van surplussen) bereiken zonder ernstige

verstoring van de normale tarwehandel alsmede de

begeerde stabiliteit op lange termijn tot stand brehgen.

Het is de bedoeling, dat genoemde studie in druk ver-

schijnt en aan alle landen meerdere exemplaren zullen

worden toegestuurd. Elk land is vrij al of niet vôor verdere

verspreiding en publicatie zorg te dragen.

Waar het bij de aanvang dezer vergadering vooral op

aan kwam was het• inzicht der aangesloten landen te

kennen over de vraag, hoe de prijs der tarwe, die onder

de overeenkomst wordt verkocht, zich behoort te ont-

wikkelen. De uiterste opvatting aan de zijde der impor-

teurs was, dat deze prijs, gezien de hoge reservevoorraden,

hoger zelfs nog dan in het begin der dertiger jaren, reeds
lang tot op het minimum behoorde te zijn gedaald, dat is

$
1,55
per bushel (27,2 kg) voor Manitoba 1 te Fort

William/Port Arthur Canada. In werkelijkheid staat deze

prijs reeds maandenlang op” omstreeks $ 1,70. Deze

$1,70 betekent intussen een belangrijke daling tegenover
de prijs van $ 2,10 en hoger die onder de vorige overeen-

komst op de Vrije wereldmarkt heerste.

De overeenkomst houdt de bepaling in, dat er een
minimumprijs is van $
1,55
en een maximumprijs van

$ 2,05 en het is logisch te denken, dat als deze
$1,55
enige werkelijke waarde zal hebben, zij werkelijkheid

behoort te zijn bij het bestaan van zodanige surplussen,

dat de gehele wereld er over spreekt en er diverse confe-

renties aan worden gewijd. Bovendien houdt de Overeen-

komst de bepaling in, dat zowel importeurs als exporteurs

bij een wereldmarktprijs die tussen het minimum en het

maximum ligt zullen proberen de Vrije prijsloop van onder

de overeenkomst gekochte tarwe niet te belemmeren.

De conclusie is uiteraard, dat de prijs op of althans

dicht bij het minimum behoort te liggen, doch dat de

exportlanden met hun monopolies en subsidiepolitiek,

naast hun reserveringspolitiek, de prijs bepalen en daar-

mee tegen de geest van de overeenkomst handelen. Deze
uiterste opvatting is bij de gehouden besprékingen onder

de importianden wel even naar voren gekomen, maar

vond in deze vorm geen enkele steun. De andere import-

landen, zij het met gradueel verschil, ondersteunden wel

de idee, dat de huidige prijs nog naar beneden behoort te

gaan, maar in geen geval tot het minimum.

De bezwaren der importlanden tegen het minimum-

prijsniveau waren o:a. op de volgende overwegingen

gebaseerd. Men ziet zich niet graag moreel noch in feite

verplicht zijn volle gegarandeerde kwantum af te nemen.

En zodanige verplichting ontstaat als de prijs op het

minimum komt. Zoals reeds in het vorig art
ikel vermeld,

is uit de ervaring der beide laatste jaren gebleken, date

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

935

• enige importianden zodanig gunstige oogsten hebben

gehad, dat zij het gegarandeerde kwantum niet kunnen

gebruiken en het klimaat is ook niet geschiktS om een

flinke voorraad op te slaan. Ongetwijfeld zal bij de

toekomstige bespreking ‘ener nieuwe overeenkomst ge-
zocht worden naar een oplossing voor deze gevallen. Ik

denk hier aan de mogelijkheid, dat importlanden, die bij

normale oogst bijv. 80 pCt der eigen behoefte voort-

brengen, doch bij een goede oogst geen import behoeven,

of zelfs wat te veel hebben, zich aan de overeenkomst

kunnen binden, met een zeker percentage, bijv. 90 pCt

van hun werkelijke jaarlijkse importbehöefte. Bezwaren
van gelijke strekking zijn denkbaar in geval een import-

land veel zaken doet met een niet aangesloten tarwe-

exporterend land, waarvan het gaarne een behoorlijk

kwantum afneemt. Dit zou bemoeilijkt kunnen worden

als het een verplichting zou worden het onder de overeen-

komst gegarandeerde kwantum tegen de minimumprijs

voor 100 pCt af te nemen. Hier blijkt het nadeel van het

beperkte aantal deelnemende exportlanden.

Zo spreekt U met de Hapi Easyphone, de luid-
sprekende telefoon. Geen geloop . geen ge.
schreeuw – geen wachten – geen gezoek. Reeds
van ca fi. 155.. af leverbaar.
HAPÉ EASYPHONE
Vraag circ. Nr. 336/3 bil CV. Hapé, Adam.C.
Nw. Herengracht 11, Telefoon 48882-48321.

(Ingezonden mededeling)

Tegenover de gedachtengang van de importeurs dat

enige verlaging van prijs alleszins redelijk is, kwamen de

exportianden met hun argumenten naar voren. Vooral

Canada, maar ook de Verenigde Staten, kon wijzen

op de lage opbrengst en vooral ook op de zeer slechte

kwaliteit, die bijna overal dit jaar wordt geoogst. Van het

surplus van Canada zal dit jaar een groot kwantum afgaan

en een zeer groot deel, gezegd werd 60 pCt der zeer kleine

oogst van dit jaar, zal naar de veevoedersector moeten

gaan. Daar komt nog bij dat door de exportlanden, juist

mede door de slechte kwaliteit en vaak lagere opbrengst

ook in de importlanden, dit jaar niet ten oiirechte een

grotere export wordt verwacht. Tegenover een slechte

opbrengst in de exportianden, vooral in Canada, staat

dus een grotere vraag en aangezien vooral de tarwe die
basis is van de prijsregeling der overeenkomst (de Ma-

nitoba 1, van Canada) dit jaar nauwelijks wordt geoogst,

is er enige reden om aan te nemen, dat bij een vrije wereld-

markt zich inzonderheid de Manitoba’s in prijs weer wat

zouden herstellen. Bovendien getroosten, aldus de redene-

ring, zowel de Verenigde Staten als Canada zich enorme

kosten om de grote voorraden aan te houden, zodat het

nog niet zo onredelijk is, dat de prijs boven het minimum

blijft. Een verlaging zou overigens in geen enkel opzicht

de afzet.van tarwe, die voor de consumptiemaalderij

geschikt is – en daar gaat het om – gunstig beïnvloeden,

want alle importlanden handhaven in eigen land hun eigen

prijs- en productiepolitiek. Verder kon worden gewezen

op het feit, dat de Verenigde Staten bezig zijn de steunprjs

van tarwe gaandeweg te verlagen en de oppervlakte met

tarwe beteeld, te beperken. Dit land werkt dus ten minste

in de richting van sanering.

De enige weg in de huidige situatie om tot een sanering

der markt en een gaandeweg verdwijnen der surplussen

te komen is – naast toevallige zeer slechte oogsten als dit

jaar’— te zoeken in
nationale
maatregelen tot beperking

van de vaak ook relatief hoge steun aan de tarweprijzen

of/en een kunstmatige beperking der oppervlakte en niet

zonder recht kon de vraag gesteld worden, of op deze

medewerking ook van de zijde der importlanden te

rekenen is.. Bij deze discussie kwam naar voren dat van

de importlanden alleen India, Egypte en Nederland

tegenover het huidige wereldmarktprjsniveau lage tarwe-
prijzen in eigen land handhaven.

Het resultaat der op zich zelf in goede sfeer .gevoerde

discussie wa, dat geen enkele positieve uitspraak van de
Council ten aanzien van de prijs werd uitgelokt. Het.feit

dat vrijwel geen enkel land blijkbaar bereid is in positieve

zin mede te werken aan het verdwijnen der overdadige

surplussen door bij zijn nationale politiek daarmede

enigermate rekening te houden liet ook geen ander

resultaat toe.

Het oplossen blijft aan de weersomstandigheden en de

exportlanden overgelaten. Dit is een onbevredigende

situatie maar het is niet anders.

Over de wenselijkheid de surplusvoorraden ook te
helpen verminderen langs de natuurlijke afzet via de

voergraanmarkt is niet gesproken. Dank zijde niet maal-

bare kwaliteit, die thans inzonderheid in Canada wordt

geoogst, zal er dit jâar in de Verenigde Staten en Canada

meer tarwe op de voermarkt verschijnen, doch in d

meeste landen wordt de tarweprjs daarvoor op een

tegenover de andere graanprjzen te hoog niveau gehouden

en daar dit afhankelijk is van nationaal politieke maat-

regelen is het geen onderwerp waarmee de Council zich

kan bezig houden. Het laten dalen van de prijs tot het

minimum zou uiteraard wel enigermate stimulerend

werken tot afzet op de voermarkt en wellicht tot herziening

der zeer hoge prijsniveaux in diverse landen, maar dat

dit veel zou uitmaken geloof ik niet.

De gehouden discussie en de opgedane ervaring zullen

zeker hun invloed doen gelden op de komende conferentie

– waarschijnlijk midden
1955
bijeen te roepen door de

U.N.O. – waar getracht zal worden de medewerking te

krijgen aan een nieuwe internationale tarwe-overeenkomst

van alle belangrijke exportlanden en importlanden,

inzonderheid ook van het Verenigd Koninkrijk als

belangrijkste importland.

De vraag rijst bijv., of het zin heeft in een nieuwe

overeenkomst weer een minimum- en een maximumprijs

vast te leggen, dus de mogelijkheid van een vrije prijs-

beweging binnen zekere grenzen. Als enige belangrijke

exportlanden reeds het bewijs leveren, dat ze in staat zijn

de wereldmark(prijs practisch door hun exportmonopolies

te doen beheersen, zal dan niet, als
alle
belangrijke

exporteurs meedoen, de prijs in nog sterkere mate door

-hen kunnen worden beheerst? Dit zou bij het weder-

invoeren vn een minimum en een maximum kunnen

Ietekenen
;
dat de prijs van onder de overeenkomst

gekochte tarwe permanent bij het maximum’ zou lig-

gen. De vraag rijst dan ook, of niet nog eens (bij de

totstandkoming van de huidige overeenkomst te Washing-

ton is in deze richting reeds gezocht) geprobeerd moet

worden een zgn. ,,flexible price system” te ontwikkelen,

die de tarweprjs in meerdere of mindere mate bindt aan

een algemene prjsindex, desnoods met enige beperkingen,

936

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24November 1954

maar waardoor de prijsbeweging aan de invloed der

exporteurs zou worden onttrokken.

Hoe het zij, door gebrek aan algemene deelname aan
deze internationale overeenkomst kan met recht kritiek

op haar werking worden uitgeoéfend, doch het feit blijft

dat een zekere prijsbeheersing bij de tarwe blijft,gehand-

haafd en dat ook de voergraanmarkt een niet onbelang-

rijke steun ofldervindt en het zou zeker te betreuren zijn

indien men er niet in zou slagen tot een meer algemene

medewerking, zowel van export- als importlanden,-te

komen. Indien men bij de a.s. besprekingen hierin zou

slagen en bovendien kans ziet de zwakke punten, die de

practijk der laatste jaren aan het licht heeft gebracht te

verbeteren, dan zou een belangrijke stabiliserende werking

op de tarwemarkt en in zekere mate op de voergraanmarkt

van deze overeenkomst kunnen uitgaan. Als dan boven-

dien, vooral in debelangrijkte eport- en importianden,

de idee• gaat rijpen dat het gemeenschappelijk doel ten

zeerste bevorderd kan worden door ook de nationale

politiek een weinig in dienst daarvan te stellen, dan zou

een prachtig voorbeeld van internationale samenwerking

geschapen zijn. Op het ogenblik is zo’n veronderstelling

echter nog maar theorie en onwezenlijk idealistisch.

‘s-Gravenhage.

Ir T. P. HUISMAN.

Het bierverbruik in België en Nederland

hetgeen ook geldt voor de tot ontspanning en vermaak

bestemde inkomensquote. Tussen de uitgaven voor luxe

of coshfort zijn echter allerlei verschuivingen mogelijk,
welke bijv. door middel van de reclame kunnen worden

bewerkstelligd. In een Brussels café ziet men dan ook met

vette letters op een bestelkaart gedrukt: ,,Drink .het

thuis” !

Na 1949 is de orizet in Nederland onder invloed der

collectieve reclamecampagne weer gestégen en bovendien

waakt de zgn. ,,Bierwacht”, een collectief orgaan der

brouwerijen, door haar contrôle op bierleidingen en

tapinstallaties voor een juiste hygiënische behandeling

van het fustbier. Wellicht zal op deze wijze het fustbier

zich in Nederland in de toekomst beter kunnen hand-

haven. In België is de omzetdaling echter nog maar

nauwelijks tot staan gekomen enbij ontstentenis der door

de Nederlandse brouwerijen genomen maatregelen ziet

het er bij onze Zuiderburen voor fustbier niet al te best uit.

Er wordt thans in België speciaal geklaagd over het

slechte serveren op het platte1asd.

van flessenbier bij slijter of kruidenier. Maar hiermede is

toch nog niet alles verklaard. Fustbier is nl. voor de
Binnenlands bier en importbier.

caféhouder, met het oog op de vaste kosten der bier-

Zowel in Nederland als in België speelt het verbruik

verzorging (koeling, onderhoud der bierleidingen etc.), van ingevoerd bier een rol van zeer ondergeschikte

alleen rendabel bil een bepaalde omzet. De omzet nu is betekenis zoals blijkt uit onderstaande cijfers.
,1

A
S

1,1
.-
S.L
.
.,
S

De Belgische bierproductie van ruim 12 mln hl geschiedt

in ongeveer
540
bedrijven met 18.000 arbeiders, die ca

180.000 ton gerst en
2.500
ton hop verwerken. De
Nederlandse ‘bierproductie ad 1,83 mln hi in 1953,

waarvan 510.300 hl voor de export, vindt plaats in slechts

45 bedrijven met ca 4.000 arbeiders, die ca 30.000 ton

gerst en. 350 ton hop verwerken.

Fust- en flessenbier.

Wij zien in beide landen het aandeel van flessenbier in
de totale omzet regelmatig stijgen. In Nederland nam het

toe van 19,6 pCt in 1946 tot 49,7 pCt in
1953;
in België

van ca 33’pCt v66r de oorlog tot ca 66 pCt thans. Men

kan voor dit verschijnsel een ogenschijnlijk zeer plausibele

verklaring geven. De brouwtechniek heeft het o.a. door

middel van de bierififer mogelijk gemaakt bier voor

troebeling door nagisting te behoeden, terwijl na pasteuri-

satie het bier op fles nog beter geschikt werd voor voor-

raadvorming en vervoer naar tropische gebieden. Voorts

neemt het verbruik thuis toe en dit vereist beschikbaarheid

na u
LWÇÇU wiÇ1LLvUIiU,
in

çn .LuIianu

geducht gedaald en de caféhouder heeft zich toen van het

fustbier afgewend of is minder zorg aan het serveren gaan

besteden. Ook moeten wij niet onderschatten de sinds de
oorlog ingeburgerde gewoonte – het eerst bij de soldaten

– om allerlei spijzen en dranken uit blikjes en flessen te

gebruiken. –

Het bierverbruik thuis vormt een in verschillende
opzichten nogal omstreden punt. In de eerste plaats

kennen wij de omvang niet. Wel nemen wij op grond van

verschillende indicaties aan, dat het huisverbruik toe-.

neemt, doch hier zou men de resultaten van het consu-
mentenonderzoek 1947 en 1953 door de Stichting voor

Statistiek tegeno’er kunnen stellen. In 1947 bleek nI. bij

20 pCt der geënquêteerde huishoudingen flessenbier

voorradig te zijn en in 1953 slechts bij 13 pCt. Dit cijfer

duidt echter alleen de spreiding van het verbruik aan

maar zegt nog niets over de totale oinvâng. Ook voor

België beschikt niemand in dit opzicht over exacte

gegevens. Wel wijkt het dordeel der Belgische belang-

hebbenden over het verbruik thuis sterk af van in Neder-

land vaak verkondigde meningen. Hier te lande betoogt

men nog al eens dat bierverbruik thuis geschiedt ten koste

van het cafébezoek. Nu is het waar, dat de totale koop-

kracht der arbeiders in een bepaalde periode beperkt is,

TABEL 1.

Nederland

België

Jaar

Totale

Uit België

Jaar

Toî1e

Uit

invoer

invoer

Nederland
(in hi)
1938

25.760

528

1938

89.779

1.324
95
12

9.138

3.863

1952

145.740

17.970
1953

11.957

3.533

1953

162.280

17.050

In 1953 maakte het. importbier 1,3 pCt uit van de

binnenlandse bieromzet in België (12,4 mln bi). Het

Nederlands aandeel in de Belgische bierinvoer bedroeg

10,5 pCt. Van de totale bieromzet in België vormde het

Nederlandse importbier derhalve de te verwaarlozen

fractie van 0,13 pCt. Wél is de export van Nederlands bier

naar België sinds 1938 gestegen, maar in absolute zowel

als relatieve zin blijft het toch om geringe hoeveelheden

gaan. In elk geval is het aandeel van Belgisch importbier

in de Nederlandse binnenlandse omzet veel groter.

Beweringen over de na-oorlogse overstroming van de

Belgische markt met Nederlands bier zijn dan ok

volkomen ongegrond.
e.

Het bierverbruik per hoofd.

Tabel 2 op blz 937 geeft een o’erzicht van het

hoofdelijk verbruik per jaar van bier en substitutiepro-

ducten in liters in België.

24November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHTE BERICHTEN

937

TABEL 2.
België

Alcoholica
Alcoholvrije dranken

Jaar
mineraal-,
bier
gedist. wijn
water er melk
koffie
,
thee
limonade
d) d)

1936/38 a)
168b)
1,20c)
4,72
14,5
75
4,62 0,033
1948
133
1,57
4,75
15,3

7,23
0,032
1949
123
1,36
5,30
15,8
96
7,12 0,043
1950
118
1,43
5,47
18,4
100
4,88 0,062
1951
115
1,57
5,89
19,1
100
4,42 0,032
1952
118
1,43
6,13
22,1
100
4,61
0,040
1953
ca 120
1,35
5,80
23,2
100
4,49
0,038
1938.
1938, in 1, 50 pCt.
Exclusief mousserende wijn
In kg.

Ook in België, hoewel heden nog steeds het land met

het hoogste bierverbruik per hoofd ter wereld, is de
consumptie in de loop der eeuwen sterk gedaald: ca

1750: 300 liter; 1913: 210 liter; 1932:200 liter. In 1951

gaven de Belgen fr. 32 mrd uit voor dranken, d.i. 11 pCt

der totale consumptieve uitgaven eji 29 pCt der uitgaven

voor voedingsmiddelen. Aan alcoholica spendeerden zij

fr. 19,3 mrd, waarvan bier het leeuwendeel, nl. îr. 12,3

mrd; tot zich trok.

Wij zien intussen hoe de reeds lang v66r de oorlog

aangevangen verbruiksdaling zich na de bevrijding voort-

zet. Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier te doen
met het gecombineerde effect van een ,dalende seculaire

trend en een aantal tijdelijk werkende factoren, zoals bijv.

het hamsteren van levensmiddelen in 1950 bij het uit-

breken van de Koreaanse oorlog. Het af betalingsstelsel

voor auto’s, radio- en televisietoestellen met als begelei-

dend verschijnsel gedwongen sparen, legt gedurende

geruime tijd beslag op een aanzienlijk deel van de koop-

kracht der consumenten. De concurrentie van nauwe

substitutieproducte’, zoals mineraalwater en limonades,

is ongetwijfeld toegenomen. Het koffieverbruik was

uitzonderlijk hoog in 1948 en 1949, mhar is daarna weer

teruggevallen op het vooroorlogs niveau.

De grotere welvaart is ook tot uiting gekomen in een

enigszins gestegen consumptie van gedistilleerd en wijn.

Wat betreft de invloed van de bierprjs staan twee me-

ningen tegenover elkaar. Volgens sommigen heeft de

verhoging van de consumentenprjs gelijke tred gehouden

met de stijging van de kleinhandelsindex, waaraan ook de

lonen zijn gekoppeld. Volgens anderen heeft wegens

verscherpte concurrentie geen opwaartse aanpassing van

de bierprjs kunnen plaatsvinden, weshalve in Augustus

1954 de prijsindex voor bier
356,9
bedroeg tegenover een

algemene kleinhandelsindex van 423,5. In werkelijkheid

is de bierprijs juist méér gestegen dan de kosten van

levensonderhoud, ni. van ca 1 franc v66r de oorlog tot

ca 6 franc per glas thans. De bovengenoemde index van

356,9
heeft alleen betrekking op het lichte ,,bière de

ménage” en kan dus niet gelden als maatstaf voor de

prijsstijging.

Op het ogenblik neemt de vraag naar betere kwaliteiten

met hoger gehalte, vooral voor verbruik thuis, toe. De

gedrukte binnenlandse markt heeft de Belgische brouwers

naar exportmogelijkheden doen omzien. De bieruitvoer

steeg dan ook van 6.930 hl in 1938 tot 41.301 hi in 1953.

Een overzicht van het hoofdelijk verbruik per jaar van

bier en substitutieproducten in liters in Nederland geeft

tabel 3.

In Nederland is het bierverbruik per hoofd geleidelijk

gedaald van enige honderden liters per jaar in de Gouden

Eeuw tot ca 40 liter bij de aanvang der 20e eeuw; ook

daarna is de daling verder voortgeschreden. Vooral na

1947 kwam een sterke terugsiag, die geweten moetworden

aan de coïncidentie van bijzondere na-oorlogse factoren,

zoals:

de inhaalvraag naar duurzame consumptiegoederen

(textiel, meubelen);

de behoefte aan sterke prikkels (gedistilleerd) en

de ten ongunste van bier veranderde verhouding tussen

de glasprjzen van bier en gedistilleerd, waardoor de

werking van de sub 2 genoemde factor nog werd

– versterkt.

Deze prijzen bedroegen nl. v66r de oorlog beide 17

cents en daarna (1949) resp. 32 en 23 cents. Na 1949 is de

invloed van deze factoren weer afgenomen. Na 1947

konden we het eigenaardige feit waarnemen dat het

hoofdelijk bierverbruik daalde dwars tegen de stijging

van het reëel nationaal inkomen per hoofd in (index

1925/34: 100; 1947: 90; 1948: 100; 1949: 106; 1950: 107;’

1951: 106; 1952: 108). Uit deze ontwikkeling blijkt weer

eens hoe gevaarlijk het is om een mechanisch verband te
leggen tussen inkomensgrootte en (bier)verbtiik. Terwijl

het reëel inkomen sterk toenam daalde het bierverbruik

en toen dit laatste weer steeg bleef het inkomen nagenoeg
constant. Dit is geen quaestie van ,,nahinken”; er zijn hier

eenvoudig factoren in het spel, die niet in een correlatie-
formule kunnen worden ondergebracht. De ommekeer is

bevorderd door de krachtige collectieve reclamecampagne,

waartoe de Nederlandse brouwers in 1949 besloten, zulks

in tegenstelling tot hun Beigliche collega’s.

De positie van het bier in België en Nederland.

Men zou het verschil in positie aldus tot uitdrukking

kunnen brengen: het bier is in België de volksdrank en in

Nederland de drank van het volk. Duidelijker gezegd:

in België is het de nationale drank; het wordt aldaar ook
bij demaaltijden gedronken in plaats van koffie en thee.

De bierafzet vertoont derhalve ook veel geringer seizoen-

schommelingen dan ten onzent.

Deze positie heeft het bier zich bij onze Zuiderburen al

vroeg verworven, doch later is het hoge hoofdelijk ver-

bruik onder invloed van allerlei factoren ook hier gedaald.

Men kan bijv. wijzen op de geringere physieke inspanning,

welke de arbeiders zich thans in het algemeen bij hun

dagelijks werk behoeven te getroosten, zodat ook minder

TABEL 3.

Nederland

Alcoholica
Alcoholvrije dranken Overige concurrerende producten

Jaar

cacao- kerf- bier
gedist. wijn
gazeuse
melk
koffie
thee
poeder
fruit
sigaren
Sigaretten
tabak
limon.

1938
14,8
1,46
1,14


a)
3,6 a)
1,3 a)
0,2 a)
38 b)
178 b)
549 a)
1,2
1948
13,6
3,18
1,09
ca 5 a)
231
1,7
0,6 0,2
43
90
545
0,9
1949 10,4
3,20
0,54

226

1,8
0,8
0,5
48

93
616
1,1
1950
10,9
2,95
0,50

214
1,3
0,8 0,5
43
78
.793
1,2
1951
l0,9
2,67
0,62

217
1,4
0,7
0,4
45
70
822
1,0
1952
11,3
2,23 0,55
ca 8
218

1
1
8
0,7
0,3
55
79
913
1,0
1953
12,7
2,15
0,65

216
2,1
0,8 0,3
54
86
966
1,0
In kg.
Stuks.

938

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 November 1954

dorst wordt opgewekt. In elk geval isde positie der

Belgische brouwindustrie op de binnenlandse markt nog

zeer sterk, zodat de behoefte aan export zich in veel

geringer mate voelbaar heeft gemaakt dan in Nederland.

Tot deze positie heeft waarschijnlijk ook bijgedragen de
bekende ,,Wet Van der Velde” (1919), die het schenken

van borrels aan cafébezoekers verbiedt.

In Nederland moet men bier in de 20e eeuw rekenen

tot het comfort van de arbeider; vandaar dat wij een vrij

hoge inkomens- en prjselasticiteit der vraag mogen

verwachten.

Het verschil in verbruiksniveau tussen België en

Nederland valt te herleiden tot een aantal factoren, welke

wij, hieronder summier zullen behandelen.

-Verschil in mensentype en leensgewoonten.

Het met betrekking tot dit punt bestaande verschil

tussen de Nederlander en de Belg is van groot belang

voor de heersende verbruiksgewoonten. De Nederlandse

provincies Limburg en Noord-Brabant kan men hierbij

als overgangsgebied beschouwen. Het hoofdelijk bier-

verbruik bedraagt hier resp. 30,1 en 18,1 liter tegenover

een landsgemiddelde van 12,7 liter in
1953.
De Belg is

in het algemeen gesteld op festiviteiten en spreekt daarbij

de kroesgeducht aan. Voorts brengt de Zuidelijke Belg het

grootste gedeelte van zijn vrije tijd buitenshuis door,

d.w.z. veelal in het café (estaminet). Juist na de tweede

wereldoorlog begint hierin verandering te komen en gaan

ook de Belgen meer geld besteden aan meubilair en aan

motorfietsen op afbetaling. Zeer opvallend is het verschil

tussen België. en Nederland wat betreft de houding der

vrouw tegenover het bierdrinken. Zowel de dagelijkse

ervaring ali enige enquêtes leren, dat de meeste vrouwen

ten onzent nooit bier drihken en de overige slechts zelden

en dan nog meestal niet in het openbaar. De Belgische

vrouw heeft geen bezwaar tegen bierdrinken en doet dit

ook op het café-terras. Ook kinderen gebruiken in België

bier bij de maaltijd en wel het lichte ,,bière de ménage”.

De economische structuur.

Alom kan in gebieden met een sterk ontwikkelde zware

industrie een hoog bierverbruik worden vastgesteld. Zo

vinden we in 1949 in de omgeving der ,,Grote Meren”

(Verenigde Staten) een bierverbruik van ca 106 liter

(landsgemiddelde 68 liter) en in Noordoqst-Frankrijk
(St. Quentin) een verbruik van ca,,130 liter per hoofd

(land sgemiddelde: 18 liter). Ook in het Ruhrgebied, de

,,Midlands” en Zuid-Canada vinden we een relatief hoog

verbruik, evenals ten onzent, in het Zuidlimburgse

mijndistrict. Overigens is de zware industrie in Nederland

slechts zeer matig ontwikkeld, terwijl zij in België juist

een bijzonder belangrijke plaats inneemt.

De rol van de Overheid.

Het distributie-apparaat.

In België staat vestiging an ieder nagenoeg vrij, nI. na

betaling van een vergunningsrecht, de zgn. ,,taxe d’ouver

ture de débit de boissons”. In Nederland kennen wij

echter het ,,maximum-stelsel” volgens de .Drankwet 1931,

d.w.z. er bestaan gemeentelijke maxima voor het aantal

,,Vergunningen” (voor sterk-alcoholische dranken) en

,,Verloven A” (voor zwak-alcoholische), afhankelijk van

het aantal inwoners. Bovendien is de overschrijving der

vergunningen en verloven tot nog toe aan beperkendé

bepalingen gebonden, die de continuïteit van het bedrijf

bedreigen. Ten slotte moeten Nederlandse adspirant-

caféhouders nog voldoen aan de eiseil der Vestigingswet.

In België daalde het aantal gevestigde café’s van 219.000

in 1912 tot 83.600 in 1952; in Nederland nam het aantal

vergunningen af van 22.558 in 1910 tot 17.057 in 1952

(165 per 100.000. inwoners) en de Verloven A van 21.479

tot 7.071 (68 per 100.000 inwoners). In België komt dus

één café voor op 100 inwoners, doch in Nederland’één

op 400 inwoners.

De bieraccijns.

Een niet onbelangrijk kostenelement vormt de . bier-

accijns, één der oudste indirecte belastingen. Deze accijns

bedraagt thans in België gemiddeld f 11,93 per hi en in

Nederland f 17,81 per hl zwaar bier. Het aandeel van de

bieraccijns in de consumentenprijs per glas bedraagt der-

halve in België ca 6 pCI en ten onzent ca 13 pCt. In het

kader der Economische Unie tussen de Benelux-landen

zou de bieraccijns worden geünificeerd op het huidige

Belgische niveau, doch tot nu toe is het unificatieverdrag

nog steeds niet in werking getreden.

In de afgelopen jaren hebben de Belgen ten onrechte de

unificatie der bieraccijns willen koppelen aan herziening

der Nederlandse Drankwet en Vestigingswet, aan export-

contingentering en nog andere desiderata. Ten onrechte,

omdat de accijnsunificatie met genoemde onderwerpen

geen verband’houdt en bovendien geen accijnsverhoging

voor de Belgische brouwers betekent. De onderhandelin-

gen schijnen er thans toe te hebben geleid, dat wellicht

binnenkort vaststelling van de datum der inwerkingtreding

van het accijnsunificatieverdrag kan worden verwacht.

Het bierverbruik in België en Nederland vertoont nog

allerlei andere interessante aspecten, doch te dezer plaatse

kunnen wij daar niet verder op ingaan.

Amsterdam.

Drs H. }{OELEN.

De netto omzetbelasting

Inleiding.

Bij de behandeling van de wet Omzetbelasting 1954 is

in de Tweede Kamer de belasting op de toegevoegde

waarde
1)
naar voren gebracht. Het ontwerp wet voorzag

niet in een systeemverandering van dergelijke grootte, doch

het komt mij voor, dat meer bekendheid met de mogelijk-

heden en gevolgen van dit omzetbelastingsysteem in

Nederland vereist is. In het bijzonder nu Frankrijk bij

de wet van 10 April 1954 principieel de ,,taxe sur la valeur

ajoutée”, de belasting op de toegevoegde waarde, aan-

) Belasting op de toegevoegde waarde taxe sur ta valeur ajoutée, value added
tax, Mehrwertsteuer, Netto Umsatzsteuer, Nicht Kumulativen Allphasensteuer,
heffing met toerekening.

vaard heeft, komt het actuele belang hiervan duidelijk

naar voren.

De invoering van de netto omzetbelasting zal in Frank-

rijk plaatsvinden in drie etappes. Op of kort na 1 Juli

1955 zal het omzetbelastingstelsel in die geest zijn om-

gebouwd. Dit is, mede met het oog op de fiscale integratie

van Europa, van groot belang. Frankrijk heeft hiermede

de spits afgebeten van de oplossing van een vraagstuk,

waartegenover men steeds en in het bijzonder in Neder-

land met vooringenomenheid heeft gestaan. Een netto

stelsel bestaat overigens reeds van v66r 1940 in Argentinië,

de Philippijnen en Turkije. In Duitse wetenschappelijke

24 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

939

kringen is men tot de conclusie gekomen, dat een netto
omzetbelasting de enige oplossing biedt om de huidige

omzetbelastingproblemen het hoofd te bieden, zoals

bijv. blijkt uit een recent advies van

,

de ,,Wissenschaft-

liche Beirat beim Bundesministerium der Finanzen” en

uit de geschriften van Prof. Schmölders (Keulen).

Het is mijn bedoeling in dit artikel de principiële aspec-

ten van de netto omzetbelasting naar voren te brengen,

teneinde meer begrip voor dit systeem van heffen te

kweken.

Principiële inhoud van het systeem.

Een integrale toepassing van de netto omzetbelasting

betekent, dat in iedere chakel van de bedrijfskolom een

belasting geheven wordt over de waarde, welke deze

schakel aan -het goed toevoegt. Dit kan gebeuren door

deze waarde als basis van de heffing te nemen, doch ook

door steeds een teruggave (tax credit) te verlenen voor de

belasting op de waarde, welke in de voorafgaande scha-

kels van de bedrijfskolom aan het goed is toegevoegd.

Het volgende schematische voorbeeld, waarbij een

uniform heffingspercentage. wordt aangenomen van.

10 pCt, moge dit verduidelijken.

Toegevoegde waarde.

Ie schakel: toegevoegde waarde 100 – omzetbelasting 10 pCt = 10
2e schakel: toegevoegde waarde 40 – omzetbelasting 10 pCt = 4
3e schakel: toegevoegde waarde. 20 – omzetbelasting 10 pCt = 2

aankoopprijs verbruiker

160 – totale O.B.

= 16

Tax credit.

le schakel: verkoopwaarde 100, aankoopwaarde 0— 0.8. 10 pCt = 10— 0 = 10
2e schakel: verkoopwaarde 140, aa?skoopwaarde lOO – O.B. 10 pCt = 14— 10 = 4
3e schakel: verkoopwaarde 160, aankoopwaarde 140— O.B. 10 pCt = 16-14 = 2

aankoopprijaverbruiker 160

— totaleO.B.

=16

Uit dit voorbeeld blijkt, dat fiscaal de integrale nëtto
omzetbelasting neerkomt op een heffing tegen het uni-

forme heffingspercentage over de verkoopprijs van de

detaillist (de derde schakel in ons voorbeeld). De netto

omzetbelasting betekent dus een belastingdruk, welke

afhankelijk is van de waarde van de goederen op het

moment, dat deze de verbruiker bereiken. De belasting

wordt geïnd in die schakel van de bedrijfskolom, welke

voor de waardevermeerdering van het goed zorg heeft

gedragen..

Goederen, die de verbruiker niet bereiken.

In het voorbeeld hebben wij aangenomen, dat in iedere

schakel inderdaad een toevoeging aan de waarde heeft

plaats gevonden. Het is echter evenzeer mogelijk, dat een

vermindering van de waarde ontstaat of dat de goederen

worden vernietigd, voordat zij de verbruiker hebben

bereikt. Niet de verbruiker, doch het bedrijf, waarin deze

vermindering van waarde of vernietiging van het goed

heeft plaats gevonden, is dan de belastingdrager. Aan

alle traditionele omzetbelastingsystemen (met uitzondering

van dat geheven in de kleinhandelsfase) is dit inhaerent!

Het karakter van een zuivere verbruiksbelasting gaat dan

geheel verloren. Ook indien de goéderen niet worden ver-

bruikt is immers de heffing verschuldigd.

De wetgever, vooropgesteld dat hij een zuivere ver-

bruiksbelasting wil scheppen, vindt echter in de netto
omzetbelasting hiertegen een doeltreffend middel om

bovengenoemd bezwaar te overwinnen. Indien bij de

aangifte blijkt, dat de waardeverminderingen de waarde-
vermeerderingen overtreffen, dan ontvangt de belasting-

plichtige voor dit verschil een tegoedschrjving, hetwelk
hem uitbetaald kan worden of in de toekomst verreken-

baar is. Door het geven van deze vergoeding wordt steeds

(Advertentie)

8ereikt, dat de omzetbelasting volgens de wettelijke be-

palingen nooit een belasting op het bedrijf betekent en

dat uiteindelijk steeds hetzelfde percentage drukt op de

aankoop door de verbruiker. Het verschil in belasting-

druk, ontstaan indien deze vergoeding niet wordt gegeven,

moge blijken uit het volgende voorbeeld, dat aansluit

bij dat hierboven gegeven.

Belastingdruk, zonde,’ vergoeding.

le schakel: toegevoegde waarde 100 – omzetbelasting 10 pCt = 10
2e schakel: verminderde waarde 30 – omzetbelasting løpCt = 0
3e schakel: toegevoegde waarde 90 – omzetbelasting 10 pCt = 9

totaal betaalde O.B.

19

Belastingdruk, met vergoeding.
Ie schakel: toegevoegde waarde 100— omzetbelasting 10 pCt = 10′
2e schakel: verminderde waarde 30— omzetbelasting – 10 pCI = -3 (vergoe-

3e schakel: toegevoegde waarde 90— omzetbelasting’ 10 pCt=9

ding)

totaal betaalde O.B.

16

Indien het goed in de tweede schakel verloren was ge-

gaan, dan had cie vergoeding -10 bedragen en de totale

belastingdruk op ht niet verbruikte goed 0.

Het beg’io toegevoegde waarde.

Welke waarde moet nu voor de heffing van de netto

omzetbelasting worden beschouwd als de toegevoegde

waarde? Globaal gezegd is dit die waarde, waarmede de

verkoopprijs de aankoopprijs overtreft van die bestand-

delen, waaruit de verkoopprijs is opgebouwd
en waarover
,’eeds omzetbelasting is geheven.
De verkoopprijs bestaat

uit een
conglomeratie
van bestanddelen, welke ruwweg

als volgt kunnen worden samengevat:

kosten van in het binnenland aangekochte grond-

en hulpstoffen, haiffabrikaten en onderdelen, eind-

producten, machines en installaties;

idem, maar in het buitenland gekocht;
kosten in de vorm van lonen en salarissen, alsmede

de daarmede verband houdende sociale, lasten,

interest, proviies en andere beloningen voor ver-

richte diensten, kosten van onroerende goederen,

belastingen;

in de verkoopprijs opgenomen winstopslagen.

De netto omzetbelasting is een belasting op de binnen-

landse goederenstroom. Terzake van de aankopen van

de onder post 1 genoemde goederen zal de omzetbelasting

derhalve reeds door ‘in de productiestroom vôôrgaande

ôndernemingen zijn afgedragen. De waarde, welke het

bedrijf in kwestie toevoegt, bestaat uit de posten 3 en 4.

Indien dienstverleningen in de omzetbelastingheffing

worden betrokken, dan worden de belaste diensten op

dezelfde wijze behandeld als de belaste (dit zijn de onder
post 1 genoemde) goederen. Om ook de in het buitenland

gekochte goederen te treffen wordt van de onder 2 ver-

melde goederen eveneens belasting geheven; hun invoer-
waarde wordt dus bij wijze van wettelijke definitie tot de

toegevoegde waarde gerekend.

Arbeidsintensieve en kapitaalintensieve bedrijven.

,Daar bij arbeidsintensieve bedrijven de toegevoegde

waarde groter zal zijn dan bij kapitaalintensieve bedrijven,

//

940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24November 1954

die hetzelfde product ‘vervaardigen zullen eerstgenoemde

bij het netto omzetbelastingstelsel méér belasting moeten

afdragen dan laatstgenoemde. Dat echter de concurrentie-

voorwaarden hierdoor toch niet worden verstoord moge

uit onderstaand voorbeeld blijken.

Veronderstellen
yvij
twee bedrijven, die hetzelfde pro-

duct fabriceren, waarvan het ene deproductie geheel

machinaal doet, het andere volledig manuaal. Indien geen

omzetbelasting zou worden geheven, was de verkoop-

prijs van de geproduceerde goederen, naar wij veronder-

stellen, voor beide bedrijven gelijk. –

Situatie zonder omzetbelasting

Kapitaalintensief bedrijf.
Aankoopprijs goederen (zie vorige par. onder 1)
…………….
f 6.000
Toegevoegde

waarde

……………………………………
500

Verkoopprijs

………………………………………..
f 6.510

Arbeidsintensief bedrijf.
Aankoopprijs goederen (zie vorige par. onder 1)

…………..
f 1.000
Toegevoegde

wasrde

……………………………………
5.500

Verkoopprijs

……………………………………….
f 6.500

Stel, dat nu een netto omzetbelasting

ordt
ingevoerd,

met een heffing van 10 pCt van de toegevoegde waarde

(excl. de omzetbelasting zelve).

Situatie met omzetbelasting

Kapitaalintensief bedrijf.
Aankoopprijs goederen (zie vorige par. onder 1)
f6.000
+
10 pCt O.B..

……….
f 6.600
Toegevoegde waarde

f

500
+
lOpCt O.B.

=

…………
550

Verkoopprijs

………………………………………..
f 7.150

Arbeidsintensief bedrijf.
Aankoopprijs goederen (zie vorige par. onder 1)
f1.000
+
lOpCt O.B.

=

……….
f

1.100
Toegevoegde waarde

f 5.500 f 10 pCt O.B.

=

…………
6.050

Verkoopprijs
……………………………………….
f 7.150

Als gevolg van de heffing vande omzetbelasting wordt
de verkoopprijs hoger, doch de concurrentievoorwaarden
worden in dit voorbeeld niet aangetast. Of dit laatste niet

alleen in een daarvoor geconstrueerd
voorbeeld,
doch
ook in
depract (/k
opgaat, hangt uiteraard af van de vraag,

of de afwenteling van de belasting volledig slaagt. Is dit

niet het geval en is het kapitaalintensieve- noch het arbeids-

intensieve bedrijf in staat de door hen te betalen omzet-

belasting geheel of gedeeltelijk af te wentelen, dan ver

keert het arbeidsintensieve bedrijf ten gevolge van de

heffing van de omzetbelasting in een relatief nadelige

positie. Gaat men er van uit, dat bij de aankoop van de

goederen beide bedrijven in dezelfde positie verkeerden

ten aanzien van de omzetbelasting. (d.w.z. de belasting

was in de aankoopprijs begrepen) en geen van de bedrijven

is in staat zijn verkoopprijs ad f
6.500
(dus zonder omzet-

belasting, zie het voorbeeld) te verhogen, dan resulteert,

dat bij de verkoop der goederen het arbeidsintensieve

bedrijf een belasting te betalen heeft over f 6.500 – f1.100

= f 5.400 (toegevoegde waarde), terwijl het kapitaal-

intensieve bedrijf een vergoeding krijgt over f 100
(f.6.500-

f 6.600). De concurrentiepositie van beide bedrijven is

dan niet meer dezelfde! Het is echter onjuist te zeggen,

dat bij de toepassing van het netto omzetbelastingstelsel

de wettelijke bepalingen leiden tot een discriminatie

tussen kapitaalintensieve en arbeidsintensieve bedrijven.

Geïntegreerde en niet geïntegreerde bedrijven.

Ook de concurrentievoorwaarden tussen geïntegreerde

en niet geïntegreerde bedrijven worden door de netto

omzetbelasting niet aangetast. Het grote euvel van het

cascadestelsel is, dat dit systeem concurrentieverstorend

werkt ten gunste van geïntegreerde bedijven. Een net-

werk van bijzondere regelen is nodig om dit kwaad te

verzachten
2),
waardoor het stelsel uiterst gecompliceerd

wordt en zelfs vaak onbillijk. Door het ontbreken van

cumulatie van heffing komen deze problemen bij de netto

omzetbelasting niet voor. Het is volkomen indifferent

of het goed één of meçr schakels bij zijn reis van produ-

cent naar verbruiker passeert.

De netto omzetbelasting ook internationaal niet concur-

rentieverstorend.

Indien op goederen, geproduceerd, in het importerende

land en op goederen door dit land ingevoerd, relatief

een zelfde belastingdruk ligt, dan is de omzetbelasting

in haar internationale betrekkingen concurrentie-neutraal.

Verschilt de belastingdruk in het exporterende en het

importerende land, dan is zulks alleen te bereiken door

het verlenen van een zodanige exportrestitutie in’ het

exporterende land, dat de goederen vrij van omzet-

belasting de grens passeren. De invoerbelasting in het

importerende land dient dan gelijk te zijn aan de omzet-

belasting op de nationaal vervaardigde producten. Bij het

cascadestelsel is de exportrestitutie moeilijk juist te be-

rekenen en de fasenschatting bij de invoer geeft ook

hoofdbrekens. Alleen onzuivere forfaitaire regelen zijn

mogelijk, welke in de praktijk aanleiding geven tot in-

gewikkelde bepalingen. Hoe zou ook in internationaal

opzicht de concurrentieverstoring tegengegaan kunnen
worden, indien dit in nationaal opzicht niet eens moge-

lijk is!

De netto omzetbelasting, opgebouwd als
principiële

verbruiksbelasting,
lost het probleem practisch automatisch

op. Een simpele vrijstelling van de uitvoerlevering is

voldoende om de goederen vrij van omzetbelasting uit

te voeren. Als gevolgvan het systeem van heffen ontvangt

de exporteur de omzetbelasting drukkend. op het goed

terug, resp. wordt hij er voor tegoed geschreven. Bij de

invoer worden de goederen dan voor de invoerwaarde

nrmaal in de belasting betrokken. Deze invoerwaarde

wordt per definitie als toegevoegde waarde beschouwd

(zie boven); een ,,tax credit” wordt niet verleend.

Op deze wijze wordt bereikt, dat de verbruiker steeds

relatief dezelfde omzetbelasting betaalt, ongeacht het

land van oorsprong van’de goederen. De hoogte van de

belastingdruk is dus uitsluitend afhankelijk van de omzet-

belasting in het land waar het verbruik plaatsvindt

(bestemmingsbeginsel). Uitgaande van de aard der omzet-

belasting als verbruiksbelasting is dit m.i. ook de enig

juiste oplossing.

De afwenteling van de omzetbelasting.

Het vraagstuk van de afwenteling van de belasting is

één van de belangrijkste en moeilijkste problemen van de

belastingwetenschap. Aan de omzetbelasting moet- de

eis wordeii gesteld, dat deze zo is opgebouwd, dat de

afwenteling zo goed mogelijk slaagt. In ons betoog

hebben wij de afwenteling vaak stilzwijgend aangenomen.

De economische en sociale waarde van de belasting kan
echter dan pas naar juistheid worden geschat, indien wij

ons een oordeel vormen over de afwentelingsmogelijk-

heden.

De afwentelingsmogeljkheid is met betrekking tot

de netto omzetbelasting groter dan met betrekking tot

de traditionele bruto belastingen. Door het niet optreden

van cumulatie van heffing worden de concurrentievoor-

waarden niet verstoord, waardoor de mogelijkheid van
‘) Zie o.a. J. C. L. Huiskanip: ,,The repeated levying of the sales tax and vertical
business integration” in ,,Bulletin for International Fiscal Documentation”, vol.
VIII (1954), no 3, blz. 137.145.

24 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

941

doorberekening van de belasting eerder wordt bereikt.

Dit heeft de netto omzetbelasting dus voor op het cascade-

stelsel. Op het stelsel van de éénmalige heffing heeft de

nëtto omzetbelasting voor, dat het tarief, dangezien de

last over meerdere schouders verdeeld wordt, lager kan

zijn om een zelfde opbrengst aan omzetbelasting te ver-

krijgen, hetgeen eveneens de afwentelingsmogelijkheden

vergroot.

De principiële toepassing van het netto omzetbelasting-

stelsel heeft echter ook een schaduwzijde, te weten het

feit, dat ook alle detaillisten wederom in de omzet-

belasting moeten worden betrokken, doch dit nadeel

verzinkt o.i. in het niet tegenover de geschetste voordelen

van het systeem
3).

Slot woord.

Met het bovenstaande is slechts een algemeen over-

zicht gegeven van het belangrijke stelsel der netto omzet-

belasting. Vele opmerkingen zijn hierover nog te maken.

Invoering van dit stelsel zou een zorgvuldig onderzoek

op internationaal niveau vereisen naar de administratieve
en fiscale mogelijkheden er van. Dat een dergelijk onder-

zoek de moeite zou loner, wordt wel waarschijnlijkge-

maakt door de huidige fisoale ervaringen, nationaal, doch

in het bijzonder internationaal, die ons recht geven te

twijfelen aan de juistheid van de uitspraak van Canard:

,,Elke oude belasting is goed, elke nieuwe is verkeerd”.

Voorburg.

J. C. L. HLJISKAMP, econ. drs.

‘)
De kleinhandel zal niet in de Franse ,,taxe sur la valeur ajoutée” worden
betrokken. Als kleinisandelsbelasting blijft de ,,taxe locale” (gemeentelijke be-
lasting) bestaan.

BEDRIJFSECONOMISCHE

NOTITIES
Converteerbare obligaties

Converteerbare obligaties hebben nooit tot de populair-

ste Nederlandse beleggingsobjecten behoord. Zowel qua

aantal als qua uitgegeven bedrag hebben zij slechts be-

perkte toepassing gevonden.

In de doorwrochte studie ,,De Nederlandse Conver

teerbare Obligatie”, gepubliceerd door de Stichting voor

Economisch Onderzoek der Universiteit van Amster-

dam, wordt het in de jaren 19 17-1949 geplaatste aantal

emissies dezer stukken op slechts
55
becijferd (waarvan

39 ter beurze genoteerd), met een geplaatst nominaal

kapitaal van f 216 mln (waarvan f 212 mln met beurs-
notering). Van lahtstgenoemd bedrag kwam f 145 mln

(= 68 pCt) op rekening van een drietal grote industriële

ondernemingen, nl. f 40 mln 6 pCt lening Jiirgens 1922,

f
30 mln
5
pCt lening Philips 1932 en f 75 mln
3+
pCt

lening Lever Brothers & Unilever 1949.

Ook in de peliode na 1949 werden enige converteerbare

obligatieleningen uitgegeven. Opvallend was, aat hierbij

eveneeps enkele zeer grote industriële emissies overwogen,

nl. die der Koninklijke Nederlandse Petroleum Maat-
-, schappij ad f 200 mln (December 1950) en die van de

Algemene Kunstzijde Unie ad f20 mln (November 1951).

De laatstgenoemde one grote na-oorlogse converteer-

bare bbligatieleningen hebben inmidaels slechts gedurende

betrekkelijk korte tijd het hier te lande beschikbare be-

leggingsmateriaal verrijkt. De obligaties Koninklijke

werden verleden jaar (laatsteljk per 1 December 1953)

aflosbaar gesteld. Naar ônlangs werd aangekondigd

zullen de A.K.U.-stukken per 2 Januari
1955
hetzelfde

lot ondergaan, terwijl de converteerbare obligaties

Unilever door het uitreiken in begin December a.s. op de

aandçlen van een bonus een waardedaling zullen onder-

gaan, die de houders er toe brengt thans in snel tempo in

aandelen te converteren.

Verrassend mag deze gang van zaken niet worden ge-

noemd, als men rekening houdt met de situatie waarin•

en het doel waarvoor dze obligaties in het leven werden

geroepen. De converteerbare obligatie worat wel eens

een kind der nood genoemd. Soms wa& inderdaad bij

ondernemingen, die tot het uitgeven er van overgingen,

het water tot aan ce lippen gestegen. V66r de oorlog deed

dit zich bijv. voor bij sommige in-Indonesië werkzame

n.v.’s, die geen ândere mogelijkheid zagen om aan

dringend benodigci nieuw kapitaal te komen. In andere

gevallen moet dit begrip ,,nood” echter met vele korrels

zout worden genomen. Tot deze laatste categorie behoren

de bovengenoemde drie grote ernissies van uitstekend

florerende wereldconcerns. Toch waren ook hier onge-

twijfelu zekere financieringsmoeilijkheden in het gedi
n
g,:

echter niet zozeer bij de ondernemingen in kwestie, maar
bij de Nederlandse kapitaalmarkt gelegen. Hierop heerste

nI. in ce jaren 1949-1951 nog in optima forma het gebrek ‘

aan risicodragend kapitaal, waardoor reeds zelfs een

emissiegerucht een aanleiding tot ernstige koersdaling
vormde en de claims, bij emissies aan aandeelhoüders

uitgereikt, bij lange na niet opwogen tegen de koers-

verliezen die deze – over een iets langer termijn gezien –

ten gevolge van de emissie leden. –

De converteerbare obligatie vormde in deze situatie

a.h.w. het ei. van- Columbus. Daar zij een bbligatie is,

warén de beleggers die practisch slechts niet-risico-

dragend kapitaal wenten te verschaffen, w.o. de zeer
kapitaalkrachtige institutionele beleggers,, bereid op

grote schaal in deze vorm crediet te verschaffen. Per slot

van rekening behoorden de debiteuren tot de soliedste

die, buiten de Overheid, hier te lande waren te vinden.

De rentevergoeding bedroeg bij de leningen Unilever,

Koninklijke en A.K.U. achtereenvolgens 101, 100 en 101

pCt, het rentetype resp.
3
+,
3
+
en
4+
pCt, zodat ook zonder

conversie het rendement bevredigend was. Het was dan

ook duidelijk dat de kans op vermogensappreciatie, door

het conversierecht meegebracht, in deze gevallen niet met

zware offers t.a.v. rente en emissiekoers betaald mo.ist

worden. Zo de zegswijze ,,Baat het niet, het schaadt ook
niet” ooit van toepassing was, dan was het wel hier.

De inhoud van het conversierecht was bij de drie ge-

noemde converteerbare obligatieleningen zodanig ge-
regeld, dat dit recht vaarde kreeg: bij Unilever bij een

koers van 250 pCt (December 1951 in verband met een
aandelenemissie gewijzigd in 226 pCt); bij Koninklijke

bij een koers van 290 pCt (Juli 192 in verband met de

uitkering van een stockdividend gewijzigd in 280 pCt) en

bij A.K.U. bij een koers van 170 pCt. –

Ten tijde van de uitgifte dezer leningen bedroegen de.

beurskoersen der betreffende aandelen achtereenvolgens

omstreeks 235, 290 en
155
pCt. Uit deze cijfers blijkt, dat

het in de bedoeling lag, de conversie aan te moedigen;

reeds bij een niet al te grote koersstijging werd omzetting

in aandelen immers aantrekkelijk.

De ontwikkeling van het koeisniveau ter beurze zat

de volgende jaren echter niet mee, zoals uit tabel 1 blijkt.

942

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24November 1954

TABEL 1.

Aandelenkoersen

Unilever
(emissietijdstip c.o.
22/2/49)

Koninklijke
(emissietijdstip
c.o
21/12/50)

A.K.U.
(emissietijdstip
co.
21/11/51)
222
1949

L. –

……………
….

..

..

.

.

.
281
288a)
245
299a)
169
273
155a)

F1 .
.
1950

L…………….192

248
328
163 a)

H
…………….
1951

L
…………….
.

161
274


129
193
333
159
175 301
151

F1
…………….
.

231
355
185

1952

L
……………..
.
H
……………..
.

271
450
204

1953

L
…………….
.
H
…………….
.

uit. Juni
345
515 b) 230
1954

uit.

Mrt

………..
.

384 541 b)
235
uit.

Sept
…………
.
22

Nov
………..

.
454

642 b) 296
December.
Rekening houdend met de bonus van 20 PCI.

Slechts bij Koninklijke steeg de beurskoers elk jaar

boven de conversiekoers; bij Unilever en A.K.U. ge-
schiedoe dit pas vanaf het tweede halfjaar van 1953.

Deze situatie had ten gevolge, dat bij de converteerbare

obligaties Koninklijke de conversie reeds in 1951 een

aanvang nam. In 1951 t/m 1953 werd achtereenvolgens

voor ca f 32, f 66 en f 74 mln van de uitstaande f 250

mln obligaties vrijwillig in aandelen geconverteerd.

Bij Unilever was t/m ultimo 1953 nog slechts een on-

betekenend bedrag der obligaties geconverteerd, bij

A.K.U. per laatstgenoemde datum zelfs geen enkel stuk:’

Bij deze beide ondernemingen kwam de conversie pas

in 1954 op gang. Bij Unilever vond -vooral in Maart een

grote conversiebewegilig plaats (op ca f 10 mln obligaties

geraamd), terwijl in het hierop volgende halfjaar voor

ruim f 20 mln werd omgewisseld, dit alles op een totaal

uitstaand bedrag van f 75 mln. Bij. de A.K.U. wefd t/m

ultimo September 1954 voor f 84 mln van de uitstaande

f 20 mln geconverteerd.. –

Een en ander weerspiegelde zich in de beurskoers der

obligaties, welke zich als volgt ontwikkelde.

TABEL 2.
Koersen converteerbare obligaties

Conv. obi.

Conv. obl.

Conv. obi.
Unilever

Koninklijke
I

A.K.U.

1014
1949

L
……………..
F1
.

…………..
1084 1950

L
……………..
1014
..
1094a)
H
…………….
.. 1064
1098a)
1951

L
…………….
.
904
102
101ija)
F1
.

…………..
10fl
113
1024a)
928
1024
1028
984
1194
108
1953

L.

…………..
9fl
1068 1068

1952

L
…………….
.

1054

..

1254
115

H
…………….
..

1954 uit. Mrt
1074

..


1244
H
…………….

uit. Juni
117

1494 1294

1524
uit.

Sept
…………
22

Nov
………..
.1564

222
a) December

De uiteindelijke bedoeling der emitterende onder-

nemingen, nl. het verkrijgen van risicodragend kapitaal,

trad duidelijk naar voren uit de stappen, die zij deaen,

toen door de koersstij ging der aandelen de conversie

zeer attractief was geworden. De betreffende onder-

nemingen zouden nl. in hun opzet niet slagen indien vele
obligatiehouders, ondanks de mogelijkheid met voordeel

hun stukken om te zetten, er
1
de voorkeur aan zouden

geven de kat uit de boom te kijken, d.w.z. voorlopig

de obligaties aan te houden in afwachting, of de aan-

delenkoers toch nog nieL eens zou dalen.

De eerste onderneming; die hiertoe overging, was dé

Koninklijke. In eerste instantie werd,en door haar nl.

per 15 Juli 1953 f 30 mln obligaties aflosbaar gesteld, en

vervolgens per 1 December d.a.v. het gehele restant ad

f 48,3 mln. Daar de aflossing tegen 101 pCt geschiedde en

de beurskoers – gebaseerd op conversie —ca 110 â 115

pCt bedroeg, bracht dit mede dat nagenoeg alle stukken

door de houders, om verlies te voorkomen, in aandelen

werden omgezet, hetzij doordat zij zelf converteerden,

hetzij doordat zij hun obligaties aan degenen verkoch-

ten, die deze wèl in aandelen wensten om te zetten.

Door de A.K.U. werd dezelfde weg bewandeld. In

November 1954 werd aangekondigd, dat de resterende

obligaties (uit. Sept. fl1,5 min) per begin 1955 aflos-

baar worden gesteld. Ook hier had de onderneming der-

halve gewacht tot de Tomwisseling voor de obligatie-

houders attractief was geworden; de huidige obligatiekoers

ad 2.2 pCt geeft in dit geval aanleiding zelfs van een

uiterst aantrekkelijke situatie voor de houders te spre-
ken. Hetzelfde jroces als vorig jaar bij de Koninklijke

plaatsvond, is nu bij A.K.U. waar te nemen, nI., af-

stoting dezer ,stukken via de beurs door die -beleggers

(o.a. institutionele) die geen aandelen in hun portefeuille

wensen op te nemen, terwijl de aandelen elders een on-

derkomen vinden.

– Ten slotte de obligatielening van Unilever. Deze kent

niet één vaste conversiekoers, maar een aan de beurskoers

der aandelen gekoppelde inwisselingsverhouding. Deze

kwam tot uiting in een minimum, resp. maximum con-

versiekoers van sinds December 1951 226, resp. 306 pCt.

Volgens de lenings6epalingen worden deze koersen na

de a.s. bonusuitgifte verlaagd tot 180, resp. 244 pCt,

waardoor het conversievoordeel, naar zich laat becijferen,

ca f 100 in waarde zal dalen. Zonder dat (voorlopig)

aflosbaarstelling heeft plaatsgevonden, worden deze obli-

gaties daarom door de houders, teneinde verlies te voor-

komen op grote schaal in aandelen geconverteerd.

**
*

In de hier bèsproken gang van zaken is een element van

dwang tot convertren niet te miskennen. Hierover moet
echter niet te somber worden gedacht. Het karakter van

de con’erteerbare obligaie en de standing van de hier

besproken ondernemingen heeft van voren af aan er op
geduid, dat deze financieringsvorm hier slechts als een

tijdelijke bedoeld was. Nu – de betreffende kapitaalver-

schaffers er uit springen met een flinke vermogensaanwas,

en de ondernemingen er in de loop van enkele jaren in

zija geslaagd langs deze weg uiteindelijk niet- in wel-

risicodragençi kapitaal om te zetten, kan hier worden ge-

sproken van een op zeer bekwame wijze uitgevoerde

financiële operatie in een moeilijke tijd, eindigend met

een happy end voor alle betrokkenen.
J. C. BREZET.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De verhoging van de afgifteprijzèn voor 3 en 12

maandspromessen door de Centrale Bank per 10 Novem-
ber jl. met 1/8 pCt had niet ten gevolge,-dat er van 10 t/m

15 November dergelijk papier werd afgenomen. Belang-

rijker dan de opinie bij de geidgevers, dat de rente-

vergoeding ook thans nog mager is, zal hierbij vermoede-

lijk vooral zijn het streven naar een wat ruime liquiditeit,

mede met het oog op de komende jaarultimo.

Van betekenis is in dit verband waarschijnlijk ook,

dat de laatste tijd practisch geen liquide middelen naar

de banken zijn gevFoeid uit hoofde van provenuen van

netto deviezenafdracht aan De Nederlandsche Bank.

Het totale goud- en deviezenbezit van laatstgenoemde

instelling bedroeg op 15 November f 4.491 mln tegen

f 4.493 mln op 27 September ji. Deze stabiliteit vormt

wel een tegenstelling met de toeneming van deze voorraad

24 November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

943

(Advertentie)

gedurende het eerste halfjaar van 1954, die toerimet een
stijgend tekort aan beleggingsmateriaal op de geldmarkt

gepaard ging. in de jongste deviezennota wordt overigens

gewezen op de sterke groei van het eigen deviezenbezit

der banken; voor zover hierbij van belegging sprake is,

geschiedt deze uiteraard niet op de Nederlandse geld-

markt.

De verhoging van de afgifteprjzen heeft wel geleid tot

enige stijging van de ‘marktdisconto’s voor korter dan

een jaar lopend papier, waarvoor thans een disconto van

ca 13/16 pCt per jaar geldt (afgiftedisconto jaarspromes-

sen Nederl. Bank pCt). Verwonderlijk -is dit niet.

Degenen, die vroeger verworven langer lopend papier

vôôr de vervaldatum als kort papier op de markt willen

verkopen, zullen in het algemeen genoegen moeten

nemen met een iets lagere prijs, d.w.z. een iets hoger

disconto, dan geldt voor overeenkomstig papier, dat in

onbeperkte mate bij officiële instanties verkrijgbaar is,

om er in te slagen kopers te vinden.


De kapitaalmarkt.

Had de vorige week een lichte reactie op de aandelen-

markt te zien gegeven, gedurende de verslagweek werd

de hausse hervat, en steeg de algemene aandelenindex

t.o.v. de week tevoren met 3 punten. Voor een niet on-

aanzienlijk deel was deze omslag te danken aan het

wederom aan de markt komen vtn Amerikaanse kopers.

De voortdurend vaste stemming in Wallstreet, waar

Dow Jones Industrials een nieuw hoogterecord voor

1954 bereikte, was dan ook indirect voor Amsterdam

van betekenis. –

De beleggers, die met veel uit verkoop van aandelen

vrijgekomen liquide middelen zitten, zoeken momenteel

naarstig naar ,,achtergebleven” fondsen teneinde een
graantje mee te pikken van de koersstijging, die zich

daarbij, naar men hoopt, alsnog zal voordoen. Regel-

matig maken ondernemingen van dit overschot aan

risicodragende belegging zoekend kapitaal gebruik om

een beroep op de emissiemarkt te doen. De afgelopen

week kondigden de Electro Zuur- en Waterstoffabriek

• met f 1,5 mln aandelen â 140 pCt en de Netam met f0,5

mln aandelen â 125 pCt hun voornemen daartoe aan.

Ook nieuwe ondernemingen slagen er thans relatief ge-

makkelijk in, middelen. op de kapitaalmarkt aan te

trekken. De wijze, waarop de General Tire & Rubber Cy

Holland dit doet, nl. door introductie van een niet ge-
publiceerd aandelenbedrag tegen een niet te voren ge-

publiceerde koers,. ontmoette nogal wat critiek.

Het tekort aan be leggings materi aal op de markt voor

niet risicodragend kapitaal is bij voortduring zo groot,

dat mislukkingen-van obligatie-emissies, bijna ongeacht

de laagte van het rentepercentage en de hoogte van de

emissiekoers, de laatste tijd volkomen uit de mode zijn

geraakt. Zo was de afgelopen week de toewijzing op de

â 99 pCt aangeboden 31. pCt obligaties Zwolle uiterst

gering. Bij inroducties van 34 pCt gemeenteleningen

worden koersen van 103 â 104 gevraagd en gemaakt.

Enige bijdrage tot de oplossing ‘an laatstgendemd

tekort zou worden geleverd, indien het gerucht bewaar-

heid zou worden, dat de Staat met een obligatielening

van f 300 mln zal komen. I.v.m. hierbij verder genoemde

details, nI. een rentevoet van 3 pCt bij een einissiekoers

van 100 pCt, zou de eventuele bevestiging dezer geruchten

in beleggerskringen vërmoedeljk toch niet tot uitbundige

vreugde aanleiding geven.

12 Nov. 1954 19 Nov. 1954

222,6 225,6
316,2
322,0
214,7
218,5
176,6 180,2
73,8
72,8

276%
2911/
4

344%
363
427
446%
177
181%
114%
111%
148% 146% 513%
523
1
/2

80
5
/16
80
5
/ig
100½
100
5
/ic
100% 100%
103
3
/1c
103%
973/4
98%

102%

103 102
103
7
/j
(
;

103
7
/1(;

99%

100

)
Allosbaar gesteld.
T.
C. BREZET.

STATISTIEKEN

INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRJJZEN
IN NEDERLAND
)’)

1948

100

1951
1
1952
1
1953Juni 1 Juli 1 Aug.
1
1954
1
1954
1
1954

142
141
137 157 128
122
105
.
119.
110 107 110
110
1
122
129
123
131
118 116
172 157

.
147
148
148
151
145
141
120
119
119
119
193
149
140 144
145
145
194 127
134
126
121
119
182 179
147
141 141
142
225
149 106 115 115 115 157 177 179 178 178
180
171
166
156
155
154
155

125
131
149
155
155
155
110
111
104
105
106
106
137
132
121
121
121 121
166 138 134 135
135
135

160 137
135
133
132
132 182
153
131 141
141
141
147 148 140 137
137
137

131
134
131
135 135
135
131
129
138 138
140
163 143
135
132 134
133
135 143
140 134 137 134
134

‘) Onileend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
1)
De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen door
houtslijp.

Aand. indexeijfers

Algemeen
Industrie
Scheepvaart
Banken
……………………………….
Indon. aand . …………………………

Aandelen

Philips

…………………………………
Unilever
H
.A.L.

…………………… …………..
Amsterd. Rubber
……………………
H
.V.A .

…………………………………
Kon. Petroleum
……………………

Staatsfondsen

2
1
/– pCt N.W.S . ………………………
3-3
1
/i,
pCt 1947
………………………
3 pCt Invest.cert. …………. ……..
3% pCt 1951
…………………………
3 pCt Dollarlening
…………………

Diverse obligaties

3
1
/2
pCt Gem. R’clam 1937.VI
3
1
/2
pCt Bataafsche Petr . ………
3% pCt Philips 1948
………………
3% pCt Westl. Hyp. Bank
……

plantaardige
dierlijke

……..
totaal
Grondstoffen voor:
houtwaren
……..
chem. producten
textielwaren
……
leer en leerwaren
metaalwaren
papier’)

……..
huipstoffen
……
totaal
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
enz .

……….
houtwaren
……
chem. producten
textielwaren
……-
leer- en rubberwa.
ren
papierwaren
……
metaalwaren
gefabriceerde voed.
en genotmiddel.
overige producten totaal
Algemeen indexcijfer

N.V. DE BATAAFSCHE PETROLEUM

MAATSCHAPPIJ

g
evesti
g
d te ‘s-Gravenhage.

3
1
12
0
10
OBLIGATIELENING 1939

De Vennootschap maakt bekend dat zij wenst over te
gaan tot vervroegde aflossing
it
pari van het gehele, van
bovengenoemde lening nog uitstaande, bedrag, zijnde
f. 50.000,000,— nominaal, zulks op 28 December 1954.

De obligaties, voorzien van alle op 28 December 1954 nog
niet versch’enen coupons, zijn van genoemde datum af
betaalbaar ten kantore van de Nederlandsche Handel-
Maatschappij, N.V. te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.

Bij de aflossing zal interest worden vergoed over vijf
maanden, te weten f. 14,58 per obligatie van
1. 1.000,— nominaal.

s-Gravenhage, 18 November 1954.

CO
D
1jC8Clljkièjfracl,te,,

1

Economisch Doctorandus

35
jaar, met Departementale ervaring zowel in Indonesië als
hier te lande, wenst van werkkring te veranderen en ZOEKT

bij voorkeur
POSITIE IN HET BEDRIJFSLEVEN.
Brieven

onder no. ESB 48-1, Bureau v. d. Blad, Postbus 42, Schiedam.

:343000coc:c:oocoo*o*0000cCoGOc:+oo(3QC:3O-

)

PENSIOENVOORZIENINGEN

Adviezen op het gebied van:

statuten en reglementen

*

belegging in’

vaste.rentedragende waarden

*

zelfstandige aandelenbelegging

*-

rendementsverbetering

Ike

riodekking

HET BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN—.

Van

DE TWENTSCHE BANK

is een annonce in ,,Economisch.

Statistische Berichten” de meest

aangewezen weg.

Koninklijke

Nderlandsche

Boekdrukkerij

H.A.M. ROELANTS

Schiedam

(Vervolg van bl. 926)

GROTE BANKINSTELLING

vraagt voor haar

ECONOMISCH BUREAU

op het hoofdkantoor te Amster’dam

meÖeweke

De voorkeur gaat uit naar een econoom met.
academische opleiding, die beschikt over een goede
stijl en die reeds research- of redactionele werk-
zaamheden heeft verricht in het bedrijfsleven, bij
een overheidsinstelling of in de journalistiek.
Vereist wordt een ruime en practische belangstelling
voor financiële en economische vraagstukken van
uiteenlopende aard.

Eigenhandig
geschreven
sollicitaties
onder
opgave
van
referenties
te richten aan
Adv. Bur. de Bussy,
Rok
in 60,
Arnsterdam-C., onder.
nr
. NL 5099

Voor

VRAAG OF AANBOD

op het gebied von

Kantoorbehoeften

Brandka
sten
Machines

Apparaten

Fobrieks-
en

kantoorgebouwen

Industrieterreinen

enz. enz.

Auteur