Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1945

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1954

È

Beric
‘hten
,

1

•1

Vreemdelingenverkeer en

weersgesteldheid

*

Mr. A. J. M. Weebers

Een consequentie van de bevoegdheid

van productschappen

*

J.
A. .Pieterse vai Wijck

Het aandeel win Nederland in de

wereldtankvaart


‘Ir H. Vredeling

De rentabiliteit van het landbouwbedrijf,

S

*

Mr W. Schoonderbeek

t
.

Uitgaven voor armenzorg

*

Drs G. F. .Loeb

Brazilië’s buitènlandse betalingen

(1)

1

/

UITGAVE VAN HET N.EDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

e

/

39e JAARGANG

I’o1945

WOENSDAG f5 SEPTEMBER 1954

£

PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

N .V.
Pensioenverzekerings-Maatschappij

METALLCUS”

Mothenesserlaan 285 – TeIefon 31503

Rotterdam-C

Opgericht 1919

Sluit en verzorgt de Collectieve
pensioenverzekerin
gen

voor
elke
onderneming

.1

In’ October a.s. beginnen wederom

de cursussen


BEDRIJFSECONOMIE EN

BEDRIJFSORGANISATIE

en

R

& ZOONEN

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDÂM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Gaarne verstrekken wij U adviezen

inzake Levens- en Studie-verzekeringen

JONGEMAN, 27 JAAR,
econ. cand., intelligent, sterk creatief vermogen, ruime
bedrijfsecononiische en tevens commerciële ervaring,

zoekt functie op stafniveou in bedrijf,
waar mogelijkheid tot ontplooiing aanwezig is. Brieven onder
no. ESB 38-1, Bur. van dit Blad, Postbus 42, Schiedam.

PERSONEELBEHEER

El

Deze cursussen zijn
,
bestemd voor ‘degenen, die

in het bedrijfsleven een Ieidingevende en/of

organisatorische functie vervullen, dan wel voor

degenen, die uit hoofde vanhun functie vooiil

met het personeelbeleid van de onderneming

te maken hebben.

– Beide cursussen duren één
jaar.
Onder de do-

centen en medewerkers bevinden zich tal van

bekende deskundigen.

Prospectus wordt op aanvraag gaarne verstrekt door het

INSTITUUT VOOR PRACTISCHE

BEDRIJFSKUNDE

LPB.

VAN
1
BREESTRAAT 107 – TEL.
725252 – ADAM-Z.

ECONOl1ISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave
,
van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België: Dr J. Geluck, Zwjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen;
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts wrden beëindigd per

ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts:

Aangetekende stukken in Nederland, aan het Bijkantoor

Westzeedyk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betrffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 pet- mm. Contract-tarieven op aan

vraag.. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

/ rèdenen te weigeren.

726

15 September 1954

ECONOMISC
°
H–SÏAT.IS’TISCHE BERICHTEN

72

7

Vreemdelingenverkeer en weerseste1dheid

Er is in de dagbladpers heel wat geschreven over de

schade, welke de vreemdelingenindustrie door het slechte

weer heeft ondervonden. Verschillende berichten vestigen

in zoverre een verkeerde indruk, dat men er uit zou kunnen

concluderen, dat de gehele vreemdelingenverkeersindus-

trie, in al haar geledingen, een soort rampjaar heeft

meegemaakt. Dit is beslist niet juist. Het buitenlandse

vreemdelingenverkeer naar on”s land was dit jaar inten-

siver dan Ooit te voren en het Nederlandse toerisme naar

het buitenland zal, mede dank zij het feit dat – uitge-

zonderd in het Middellndse Zeegebied – het weer in

heel West-Europa- dit jaar bijzonder slecht was, door de

weersgesteldheid hier te lande niet sterk zijn bevorderd.

Wel zijn velen thuis gebleven of hebben hun vacantie
buiten de woonplaats bekort, doch over het algemeen

werden de voor vacantiedoeleinden beschikbare middelen

dan voor ontspanning in eigen omgeving aangewend.

Hoewel geen cijfers beschikbaar zijn mag toch worden

aangenomen, dat de totale vacantie-uitgaven dit jaar

weinig lager zullen zijn geweest dan het vorige jaar. Er

heeft echter een verschuiving in de bestedingen plaats

gehâd. De buitenbedrjven hebben hun inkomsten sterk

ziei dalen, de binnenbedrjven daarentegen hebben over

het algemeen goede zaken gedaan. Een gedeelte van de

bestedingen, die anders aan de eigenlijke vreemdelingen-

verkeersindustrie toevloeien, is thans daar buiten, nl.

in bioscopen, winkelbedrijven e.d., terecht gekomen.

De hotellerie in de centra van internationaal toerisme

heeft weinig onder het slechte weer te lijden gehad. 1et

seizoen zette dit jaar vroeg in en de logiesverstrekkende

bedrijven kregen in de ‘bollentijd een ongekend aantal
buitenlandse gasten te verwerken. De maand Juni gaf,

evenals in alle jaren, een inzinking te zien, die wellicht

wat dieper lag dan gewponljk. De maandén Juli en

Augustus daarentegen – in het bijzonder de periode van

15 Juli tot 23 Augustus – waren zeer goed. Men moet

nietvergeten, dat hotels meestal reeds lang van te voren

worden geboekt, mede in verband met het gebrek aan

logiesaccommodatie tijdens dit jaargetijde. Het type

vacantiegangers, dat in deze periode op reis gaat – veelal

gezinnen met kinderen – komt er niet zo gauw. toe ‘de

plannen te wijzigen. Ten slotte is van blang, dat buiten-
landers meestal minder goed geïnformeerd zijn omtrent
de weersgesteldheid hier te lande, terwijl in ons grillige

klimaat iedere dag een wijziging ten gunste kan intreden.

Na 23 ‘Augustus is de weersgesteldheid voor de hotellerie

van meer betekenis, doordat het gebrek aan logiesaccom-
modatie dan niet meer zozeer noopt tot lang van te voren

reserveren en doordat het type vacantiegangers zic,h

wijzigt. Juist op het moment, dat men de eerste klachten

over leegloop ging horen, werd het echter beter weer.

Dè hotellerie buiten de centra van internationaal

toerisme heeft meer van het slechte weer te lijden gehad.

Hier is het gebrek aan logiesaccommodatie tijdens het

hoofdseizoen, door de inteisivering van het Nederlandse

verkeer naar het buitenland en de opkomst der bungalow-.

bedrijven en andere moderne vormen van 16giesver

strekking, niet zo groot, waardoor minder lang van te

voren wordt gereserveerd. Naarmate de afstand tussen.

woonplaats en vacantie-oord kleiner is, komt men er

bovendien eerder toe de vacantieplannen te wijzigen. Dit

deel van de hotellerie heeft het passantenverkeer gemist,

dat anders de gaten tussen de reserveringen opvult. Een

compehsatie werd dikwijls ëohter gevonden in de- toe-

nemende ruimtelijke spreiding van het buitenlandse

vreemdelingenverkeer.

De moderne vormen van logiesve
‘rstrekking,k in het

bijzonder kampeer- en watersportcentra, die geheel op

recreatie in de Vrije natuur zijn ingesteld, hebben het

ve’el zwaarder te verduren gehad. Ditzelfde geldt trouwens

voor alle buitenbedrjven, zoals zwembaden, café-terras-

sen, e.d. Hier zal een aantal débâcles vermoedelijk niet

uitblijven. Vele binnenbedrjven daarentegen hebben van

de weersgesteldheid profijt getrokken.

Uit een en ander blijkt wel; dat men niet kan stellen,

dat de gehele vreemdelingenverkeersindustrie een ramp-

jaar heeft meegemaakt. De invloed van de weersgesteld-.
heid is gradueel verschillend voor alle sectoren, of zelfs

tégengesteld gericht.

‘s-Gravenhage.

.

Dr J. F. VAN SAARLOOS.

Vreemdelingenverkeer en weersgesteldheid,
door

Dr J. F. van Saarloos ………………….

Een consequentie van de bevoegdheid van pro.

luctschappen, door Mr A. J. M. Weebers …..

INHOUD

Blz..

Blz.

Brazilië’s buitenlandse betalingen (T),
door
727

Drs G. F. Loeb……………………….
737

729 B o e k b e s p r e k i n g :

Het aandeel van Nederland in de wereldtank-

‘aart, door J. A. Pieterse van Wijck……….
731

De rentabiliteit van het landbouwbedrijf,
door

Ir H. Vrede/ing . ……………………..
732

Uitgaven voor armenzorg,
door Mr W. Sc,iooi der- /

beek…………………………………735

van der Velden: De administratie voor de

onderneming, bespr. door Mr B. Moret…..
739

A a n.t e k e n i n g

De handel tussen Oost- en West-Europa ….. 740

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet…..
742

COMMISSIE VAN PEDACTIE: Ch; Glasz; H.
W.
Lambers;. J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Se.cretqris: Â. de- Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Çollin;. J. E. Mertens de . Wilmars;

van Tichelen; R.. Vandeputte; A. Vlerick.

au n.uaa,ns
T
J,Jnnr.n.JuMra-.

728

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 September’1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr A. J. M. WEEBERS, Een consequentie van de be-

voegdheid van productschappen.

De voorbeelden van interpretatie der evoegdheidsarti-
kelen doen vermoeden, dat de productschappen zich een

niet te veronachtzamen arbeidsveld eigen kunnen ma-

ken. Zo is in het ontwerp-instellingswet de schappen

de bevoegdheid onthouden regelingen te treffen inzake

vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemin-

gen. Uit de kamerstukken kan echter worden opge-

maakt, dat een productschap ter ordening van de

markt voor een bepaald stadium in de verticale kolom de
omvang der productie mag regelen door productiebeper-

king, als maar niet het aantal ondernemingen of hun

capaciteit wordt aangetast. Tegen een verordening, die,

hoewel de voortbrenging of afzet regelend, kennelijk mede

op regeling der vestiging is ger’icht, zal d.m.v. preventief

ministerieel toezicht kunnen worden opgetreden. Schr.

heeft bezwaar tegen het feit, dat het preventieve toezicht

het
middel moet zijn om de verhouding van productschap
tegenover leden zuiver te houden en betoogt, dat het juist

de administratieve rechter is, die daarvoor zal moeten

zorgen, mits hem daarvoor voldoende middelen in de wet

worden gegeven.

J. A. PIETERSE VAN WIJCK, Het aandeel van Nederland

in de wereldtank vaart.

De tankvloot onder Nederlandse vlag maakt slechts

2,3 pCt van de gehele wereldtankvloot uit. De sa-

menstelling van de tankvloot onder Nederlandse vlag

is nog vor verbetering vatbaar. Reeds over ca
5
jaar

zaleen relatief groot deel van de wereldtankvloot voôr

vernieuwing in aanmerking komen. Behalve met de

vervanging moet rekening worden gehouden met uit-

breiding van de bestaande vervoerscapaciteit. Het is

niet te verwachten
,4at
de in aanbouw zijnde tanker-

tonnage minus de voor sloop bestemde tonnage voldoende

zal zijn om over enige jaren aan de toenemende be-
hoefte aan tankerruinite te voldoen. Geconcludeerd

wordt, dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn voor

een mogelijkheid tot vergroting van het aandeel van

Nederland in de wereldtankvaart.
Ir H. VREDELING, De rentabiliteit van het landbouwbe-

drijf

Uit gegevens, welke door het Landbouw-Economisch

Instituut zijn gepubliceerd, kan een indicatie worden

verkregen van het niveau, waarop de rentabiliteit van het

landbouwbedrijf zich de laatste jaren heeft bewogen. Wie
zijn oor te luisteren legt in landbouwkringen, zal niet veel

bemerken van het optimistische beeld, dat rond deze

gegevens kan worden opgetrokkenj De steeds doorgaande

stijging van de absolute hoögte der kostenfactoren arbeids-

loon en pacht tegén de algemene trend van daling, zowel

van productenprjzen als van de andere kostenfactoren,

doet de vraag rijzen hoelang dit nog door kan gaan zonder
dat beide bewegingen met elkaar in conifict komen. Nu er
duidelijke aanwijzingen zijn, dat de pachtkosten de laatste

tijd in het gehele land niet onbelangrijk zijn gestegen en
nog steeds stijgende zijn, spreekt hçt vanzelf, dat 6f een

verdere vermindering van
de
rentabiliteit op de pacht-

bedrijven – 6f ‘een verdere vermindering van de . post

arbeidskosten, mogelijk van beide, hiervan het gevolg zou

zijn. Het is een merkwaardig anachronisme, dat in ëen tijd

van verminderde rentabiliteit, met name’ voor de vee-

houderj, de pachtprijzen gaan aantrekken.

Mr W. SCIÏOONDERBEEK, Uitgaven voor armenzorg.

In dit artikel wordt een globale analyse gegeven vân de

subsidiën, voor armenzorg, die slechts gedeeltelijk de

uitgaven voor armenzorg (in engere zin) omvatten en de.

totale uitgaven voor sociale zorg, die zoveel mogelijk

uitgaven v9or armenzorg in ruimere zin omvatten.

Schrijver merkt op, dat de ervaring heeft geleerd, dat

ondanks alle sociale wetten en voorzieningen de uitgaven

voor de armenzorg (die in theorie worden ingekrompen)

steeds blijven stijgen. Vergelijkt men de subsidiën met

de totale uitgaven voor armenzorg, dan kan men heel

globaaj zeggen dat de subsidiën van 1912 af gemiddeld

ruim 47 pCt van de totale uitgaven weergeven.

Drs G. F. LOEB, Brazilië’s buitenlandse betalingen (1).

Door infiatoire geldcreatie en verkeerde speculaties op

de wereldgoederenmarkt sloot de Braziliaanse handels-

balans in 1952 met een groot nadelig saldo. Een constante

wisselkoers vergrootte de neiging tot importeren, met

name van kapitaalgoederen, terwijl mede door de devalu-

aties in West-Europa van 1949 de export tegen wereld-

marktprijzen steeds moeiljkei werd. De vraagnaar koffie,

het voornaamste uitvoerproduct, is weinig prijsgevoelig,

althans op korte termijn, zodat devaluatie de opbrengsten

van exporten zou doen dalen. Schrijver bespreekt de

maatregelen, tot October 1953 genomen, met de gevolgen

voor de, buitenlandse handel en het kapitaalverkeer.

– SOMMAIRE –

Mr A. J. M. WEEBERS, Une conséquence de la compé-

tence des ,,prcductschappen”..

Les ,,productschappen” peuvent régler l’étendue de la

production en la limitant, s’il n’est pas porté atteinte au

nombré des entreprises ou â leur capacité. Si un pareil

règlement est pris pour régler l’établissement, un contrôle
ministériel préventif sera possible. L’auteur est d’avis que

c’est bien au juge administratif â surveiller les rapports

entre les ,,productschappen” et ses membres.

J. A. FIETERSE VAN WIJCK, La part des Pays-Bas

dans laf/ottepétrolière mondiale.

La flotte pétrolière sous pavillon néerlandais ne cons-

titue que 2,3 % de la fiotte pétrolière mondiale. D’après

l’auteur, suffisamment d’indices permettent de croire â la

possibilité d’accroître la part des Pays-Bas dans la navi-

gation pétrolière mondiale.

Ir H. VREDEL’ING, La rentabilité dans l’agriculture.

L’auteur donne un aperçu du développement de la

rentabilité, des prix desproduits et des facteurs du coûtde

production dans l’agriculture. C’est un curieuxanachro-

nisme qu’â une époque de rentabilité décroissante,

notamment dans l’élevage du bétail, les fermages

commencent â avoir de l’attirance.

Mr W. SCHOONDERBEEK, Dépenses d’assistance

publique.

Cet article contient une ‘analyse globale des subsides

ainsi que des dépenses totales consacrés â la lutte contre le

paupérisme aux Pays-Bas. –

Drs G. F. LOEB, Les payements ext9rieurs du Brésil (1).
La balance commerciale du Brésil a accusé en 1952 un

sérieux déficit. L’auteur étudie les mesures qui ont été

prises jusqu’en octôbre 1953 pour remédier â cette

situation. –

15September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

729.

‘Een. consequentie van de’ bevoegdheid vn productschappen

Weinig onderwerpen hebben na de oorlog in Nederland

zo regelmatig in de belangstelling gestaan als de publiek-

rechtelijke bedrijfsorganisatie. Zonder overigens tot grote

controversen aanleiding tegeven. Langzaam maar zeker
begint de bedrjfsorganisatie vorm te krijgen, getuige de

behandeling en aanvaarding in de Tweede Kamer van de

wetsontwerpen tot instelling van diverse productschappen

in de voedings- en genotmiddelensector. De terzake die-

nen’devoorstellenyande S.-E.R., welke na overleg met de

betrokken ondernemers, en werknemers uit het bedrijfs-
leven tot stand zijn gekomen, zijn grosso modo overge-

nomen.

1
?e taak van de nieuwe productschappen isin overeen-

stemming met die voorstellen, in voorzichtige, bewoor-

dingen aangegeven: de regeling van aangelegenheden, ver-

band houdende met’het economisch verkeer tussen ver-

schillende stadia van voortbrenging en afzet, envoorts het

treffen van voorzieningen, welke voor de vervulling van
deze taak noodzakelijk zijn, nI. de registratie van onder-

nemingen, het vcrstrekken van gegevens, de inzage van

boeken en de opname van bedrjfsmiddelen en’voorraden.

Met name worden uitgesloten van de verordenende be-

voegdheid der productschappen de wstiging, uitbreiding

en stillegging van bedrijven, benevens de in- en uitvoer.

Regeling van prijzen is afhankelijk gesteld van een

prealabele beslissing terzake, door de Kroon. De huidige

redactie op dit punt, voorgesteld door het Tweede Kamer-

lid de Heer Van der Ploeg, stelt de zelfwerkzaamheid van

de productschappen iets meer voorop dan het aanvanke-

lijke ontwerp.

Ondanks deze beperkingen, en ondanks de voorzichtige

taakomschrijving, wellicht een gevolg van de wens de be-

voegdheden dezer nieuwe organen te ,,doseren”, is de toe-

gekende bevoegdhe4d nog ruim genoeg om een aanzien-

lijke activiteit te doen verwachten.

Weliswaar zal deze activiteit zich in de aanvang waar-

schijnlijk vooral richten op de interpretatie van de be-

voegdheidsartikelen in de nieuwe wetten, doch de voor-

beelden van interpretatie, welke in de kamers tukken en bij

de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer zijn ge-

geven, doen vermoeden, dat de nieuwe bedrjfsorganen

zich een niet te veronachtzamen arbeidsveld kunnen eigen
maken.
Een enkel voorbeeld moge dit toelichten. Zoals bekend,

is in het ontwerp instellingswet aan de .schappen de be-

voegdheid onthouden regelingen te treffen inzake de ves-

tiging, uitbreiding en stillegging vanondernemingen. Wat

daarmede nu wel en wat niet onder het, bereik vah de

schappenis gebracht, kan niet voetstoots na het lezen van

de bovengeciteerde bepaling worden gezegd. De Memorie

van Toelichting en de daarop gevolgde Kamerstukken doen

zien, dat de schappen zich wel mogen bezig houden met

het treffen vn regelingen, betrekking hebbende op de om-

vang der productie, welke eenzelfde effect kunnen sorteren

als maatregelen, betrekking hebbend op vestiging, uit-

breiding of, stillegging van bedrijven.

Ik citeer daarom de betrokken Kamerstukken Tweede

Kamerstuk 3343, no 3, Memorie van Toelichting, geeft in

de Algemene Toelichting onder par. 4 ôver de bevoegdhe-

den het volgend commentaar:

,,In de ontwerpen van instellingswetten is dit (nl. het zoveel
mogelijk ruimte laten voor de autonomie der in te stellen bedrijf-
schappen) uitgedrukt door aan de productschappen over te laten

de regeling of nadere regeling van aangelegenheden, verband hou-
dende met het economisch verkeer tussen de verschillende stadia
van voortbrenging en afzet. Hiermede is, naar het de onderge-
tekenden wil voorkomen, voldoende tot uiting gebracht, dat het
regelend optreden der productschappen gericht moet zijn op het
tot stand brengen van een ordening der marktverhoudingen;
uiteraard sluit ‘dit niet in, dat steeds deze verhoudingen zelf, dus het afzetten of betrekken van goederen, object van regeling zullen zijn:
denkbaar is bijv. dat een ordening der marktverhoudingen in dier
voege bereikt wordt, dat voor een bepaald stadium de omvang der
voortbrenging wordt, geregeld, met als gevolg, dat voor volgende
stadia de marktsituatie wordt beïnvloed”.

Vervolgens Tweede Kamerstuk 3343, no 4, bijlage I-b

(Memorie van Toelichting op het voorontwerp instellings-

wetvan de S.-E.R.), waarin in verband met het feit, dat

aan de schappen het regelen van de vestiging, uitbreiding

en stillegging van ondernemingen is onthouden, wordt

gezegd:

,,De uitzondering van dit onderwerp beoogt niet aan de product-
schappen de bevoegdheid te onthouden regelingen te treffen, die
ten doel hebben de omvang der voortbrenging van enig product te
regelen. Regelipgen van de vestiging, uitbreiding of stillegging heb-
ben betrekking op de beperking van het aantal dan wel van de
capaciteit van de zich op een bepaald terrein bewegende onder-
nemingen. Teelt- en productiequoteri ngsregelingen daarentegen zijn
op de beperking van de totale omvang van de voortbrenging van
een bepaald product gericht; zij behoeven geenszins een beperking
van het aantal of van de capaciteit van de ondernemingen in te
houden”.

In verband meLhet vorige citaat kan’ dus worden gecôn-

stateerd, dat een productschap ter ordening van de markt,

voor een bepaald stadium in de verticale kolom de om-

vang van de productie mag regelen door beperking van de

productie, als maar niet het aantal ondernemingen of de

capaciteit van de betrokken ondernemingen wordt aange-

tast. Î-iet productschap mag dus niet de marktordening be-

werkstelligen door ondernemingen geheel of gedeeltelijk te

sluiten of af te breken. Wel mag men bepalen dat één,

meer, of alle ondernemingen slechts op een bepaald per

centage van hun capaciteit mogen werken. ‘

In het Voorlopig Verslag (no 3343, 38) wordt’op blz. 2

ee’i alinea aan de aangelegenheid gewijd:

,,Naar aanleiding van hetgeen in de Memorie van Toelichting
in de tweede alinea van par. 4 (blz.
5)
wordt opgemerkt, vroegen
sommige leden, of de Regering niet van mening is, dat door de toe-
kenning van deze marktordenende bevoegdheden mogelijk gemaakt
wordt, hetgeen juist in diverse artikelen aan de regeling van de
productschappen wordt onttrokken, namelijk de vestiging, uitbrei-
ding en stillegging van ondernemingen. Zij voegden hieraan de vraag
toe, hoe dit in overeenstemming is te brengen met artikel 93 van
de Wet op de Bednijfsorganisatie, waar sub 5 wordt gezegd, dat geen
verordening aan gezonde mededinging in de weg mag staan”.

De Ministers beantwoorden deze opmerkingen in de

Memorie van Antwoord (no 3343, 39) als volgt:
,,Bij de uitsluiting van de vestiging, uitbreiding en stillegging van
ondernemingen is de gedachte gevolgd, die aan artikel 93, vierde lid, van de Wet op de Bedrjfsorganisatie ten grondslag ligt.
Het is denkbaar, dat een verordening, die niet rechtstreeks de
vestiging tot onderwerp heeft, maar bijv. de voortbrenging of de
afzet regelt, niettemin
kennelijk
mede op regeling van de vestiging
is gericht. De onderhavige uitsluiting brengt naar de mening van
de ondergetekenden mede, dat ook tegen deze figuur door middel
van het preventief toezicht dient te worden gewaakt, waarbij tevens kan worden voorkomen, dat zodanige ‘verordening aan een gezonde
mededinng in de weg zou staan”.

Uit dit antwoord valt opnieuw te concluderen, dat ook

naar het oordeel van de Regering de nieuwe product-

730

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Sèptember 1954

schappen bevoegd zijn tot ingrijpen irl een sector van de

gehele onder hun hoede gestelde verticale kolom om door

middel van bijv. productiequotering in die sector tot een

marktordening voor de gehele kolom te komen. Daar-

mede is een aspect van de bevoegdheid der nieuwe organen

aangesneden, dat bij de behandeling van de onderhavige

wetsontwerpen wellicht te weinig aandacht heeft gekregen.

Bedoeld is het aspect van de verhouding van productschap

tegenovel zijn leden, een verhouding, welke aanmerkelijk

minder belangstelling heeft gehad dan die van product-

schap tegenover centrale Overheid.

Dat het accent zelfs wel eens te veel op de laatstge-

noemde verhouding is gelegd, blijktookuithet laatste ci-

taat uit de Memo rie van Antwoord: tegen een verorde-

ning, die, hoewel de voortbrenging of de afzet regelend,

kennelijk
iiede op regeling van de vestiging is gericht en

dus strijdt met art. 94, vierde lid, Wet op de B.O., zal

door middel van het preventief ministerieel toezicht kun-

nen worden opgetreden. En tegelijkertijd kan dan de ge-

zonde mededinging worden gehandhaafd.
Ons bezwaar richt zich op het feit, dat het preventieve

toezicht
het
middl moet zijn om de verhouding van pro-

ductschap tegenover leden zuiver te houden. Het isnu

juist de administratie’e rechter, die daarvoor zal moeten

wak&n, mits hem ten minste voldoende middelen in de wet

daarvoor worden gegeven.

Met een besluit van een productschap op grond vân een

verordening, die kennelijk een détour

nement de pouvoir

inhoudt, zal de administratieve rechter bij hantering van

de beroepsgrond ex artikel 5 onder
b
van het wetsontwerp

Administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie weinig

moeite hebben. (Beroep kan worden ingesteld, als het

lichaam bij het nemen van het besluit of bij het verrichten

van de handeling van zijn bevoegdheid
kennelijk tot een
ander doel
gebruik heeft gemaakt, dan tot de doeleinden

waartoe die bevoegdheid is gegeven.) De Minister zal be-

paald in dit geval geçn gebruik behoeven te maken van zijn

uit het preventief toezicht voortvloeiend recht van veto,

een recht, dat overigens toch met de grootste prudentie zal

moeten worden gehanteerd, wil men aan de zelfwerkzaam-

heid van de bedrijfsorganisaties juist in de beginperiode
inhoud geven.

Ook de gezonde mededinging kan zeer wel doof de

administratieve rechter worden gehandhaafd bij hanterifig

van de beroepsgrond ex artikel 5 c van bovenbedoeld

wetsontwerp. (Beroep is mogelijk indien het lichaam,
bij

afweging van de betrokken belangen,
niet in redelijkheid tot

het besluiten of de handeling heeft kunnen komen.)

Een andere zaak is echter, wat gebeuren moet, indien

een verordening, gericht op het ordenen van de kolom,

zonder in strijd te komen met de gezonde mededinging,

één of meerdere leden van de sector ernstig economisch

nadeel berokkent. De Minister kan zijn recht van veto

gebruiken; doch de Minister wordt wel voor een heel

moeilijke keuze gesteld, als hij het economisch nadeel van

enkelen moet afwegen tegen de noodzakelijke marktorde-

ning in een gehele bedrijfskolom. Bovendien moet dan

toch volgens art. 128 van de Wet op de Bedrjfsorganisatie

de verordening, welke het economisch nadeel met zich

brengt, strijçlig zijn met de wet of het algemeen belang.

Ingrijpen voor en door de administratieve rechter, een
jrocedure, welke wij, zoals ook boven is gebleken, verre

prefereren, lijkt in dit geval eveneens moeilijk. Het is im-

mers zeer wel mogelijk, dat het lichaam niet in strijd komt

met een der in art:
5
van het wetsontwerp Adminisjxatieve

rechtspraak bedrjfsorganisatie genoemde beroepsgronden.

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE. HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TA LI N G SV E RK EER

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

Het is dit aspect van de verhouding bedrjfsorgaan

tegenover leden: het door overigens juiste verordeningen
ten behoeve van de bedrjfskolom berokkenen van ernstig

economisch nadeel aan enkelingen, hetwelk niet diè aan-

dacht heeft gekregen welke het verdient.

Dit is des te opmerkelijker, omdat in het Ontwerp

Landbouwwet in artikel 21 een voorziening is getroffen,
krachtens welke de Minister van Landbouw regelen kan

vaststellen voor het verlenen van vergoedingen aan dege-

nen, die door een maatregel, krachtens de Landbouwwet

genomen, naar zijn oordeel ernstig economisch nadeel

ondervinden.

Aangezien op dit verwante, agrarische, terrein door

maatregelen van de nieuwe productschappen evenzeer

ernstig economisch nadeel kan worden teweeggebracht,

lijkt het wenselijk in de instellingswetten aan de product-

schappen dezelfde bevoegdheid toe te kennen als het voor

ontwerp Landbouwwet toekent aan de Minister.

Niet alleen zou daardoor een basis worden geschapen

ter compensatie van offers, door een eventueel gelaedeerde

individuele onderneming gebracht ten behoeve van de ge-

hele bedrijfskolom, doch tevens zou de op dit punt nood-

zakelijke toetsingsmogelijkheid worden gegeven.

De administratieve rechter verkrjgt immers aldus ge-

makkelijker de mogelijkheid zich uit te spreken inzake

veronachtzaming van enig in het algemeen rechtsbewust-

zijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Toegepast op

de hierboven beschreven quoteringsbevoegdheid, zou dit

betekenen, dat, indien bijv. van vijf fabricerende onder-
nemingen de productie van vier fabrieken wordt gequo-

teerd op 80pCthunner capaciteit en de productie van één

fabriek op 20 pCt (een discriminatie, welke bijv. in ver-

band met transportaangelegenhedenjuist zou kunnen zijn),

de administratieve rechter gelegenheid krijgt te reageren

op een besluit van het productschap om aan de laatstbe-

doelde onderneming geen of onvoldoende vergoeding van

ernstig economisch nadeel toe te kennen.

Het toekennen van deze bevoegdheid zou aldus kunnen

bijdragen tot het. afdoen van onder een productscliap

ressorterende zaken in eigen huis, onder het wakend oog

van de eigen bedrjfsrechter.

Deventer.

Mr A. J.
M. wEEBERs.

1’5 September 1954
ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN

731

Het aandeel van Nederland in de wereldtankvaart

In het Juli-bulletin van het American Bureau of

Shipping zijn enkele door de Sun Oil Cy samengestelde

statistieken gepubliceerd. Aan de hand van de daarin

gepubliceerde gegevens is het mogelijk enkele interessante

conclusies te trekken, welke waard zijn onder de aandacht

gebracht te worden van allen die direct of indirect bij

de scheepvaart zijn betrokken.

Op blz. 39 van bovengenoemd bulletin komt een

uitgebreide statistiek voor aangevende een per 31 Decem-

ber 1953 opgemaakte analyse Van de wereldtankvloot naar

de vlag waaronder het schip is geregistreerd. In deze

analyse staat naast de deadweighttonnage de gemiddelde

snelheid in mijlen per uur vermeld. Dit laatste gegeven

stelt ons in staat de vervoerscapaciteit van de verschillende

vloten te vergelijken. In het hiernavolgende is de ver-
voerscapaciteit uitgedrukt in ,,tonmijlen”, d.w.z. laad-

capaciteit x snelheid. Deze methode is zuiverder dan een

vergelijking alleen gebaseerd op de deadweighttonnage,
omdat daardoor aan oudere schepen met geringere snel-

heid de juiste waarde wordt toegekend.

De methode van vergelijking van deadweighttonnages

kan in bepaalde gevallen tot foutieve conclusies leiden,

hetgeen o.a. moge blijken uit het volgende voorbeeld.

Stel een land (of onderneming) bezit 2 tankers, ieder

10.000 dwt., snelheid 10 mpu en gaat deze vervangen
door 1 tanker, 18.000 dwt., snelheid 14 mpu. Een ver-

gelijking van de deadweighttonnage zou aangeven een

achteruitgang
van 2.000 dwt. of 10 pCt. In feite is evenwel

de vervoerscapaciteit
toegenomen
met 18.000×14 –

20.000 x 10 is 52.000 tonmijlen of 26 pCt! (als aftrek voor

bunkers, storesen water is voor beide typen eenvoudig-

heidshalve hetzelfde percentage aangenomen).

Uitgedrukt in tonmijl-eenheden luidt de vergelijking
van het aandeel van enkele der voornaamste landen en

Nederland in de wereldtankvaart als volgt:

Land

_________________________

Deadweight
tonnage in
1.000 dwt.

Gemiddelde
snelheid
in mpu

1
•.
Ve’g

Vervoers-
capaciteit in pCI van ge-
hele wereld-
tankvloot
Ver. Staten van Amerika
8.640
14,8
127.872
26,3
13,8
47.720
9,8
Panama

……………3.458
Liberia

…………..
15,0
30.555
6,3
6.828
12,8
87.398
18,0
5.390
13,3
71.687
14,8
12,3
11.267
2,3
Overige landen v. Noord-

2
..037

..

1.577

Engeland

………….
Noorwegen

………….
Nederland

………….916

en Zuid-Amerika

. . .
12,8
20.223
4,1
Overige landen van Eu-
5.886
13,0
76.518
15,7
ropa

……………..
Overige landen
1.000
13,2
13.200
2,7
35.732
13,6
1

485.955
1

100

Uit het bovenstaande blijkt dus dat de tankvloot onder
Nederlandse vlag slechts
2,3 pCt van de gehele wereld-

tankvloot uitmaakt, een bedroevend percentage indien we

dit vergelijken met dat van landen zoals Noorwegen en

Engeland. Dit lage percentage wekt nog meer bevreemding

indien we bedenken dat de relatief lage exploitatiekosten
van schepen onder Nederlandse vlag onze reders in staat
stellen de concurrentie met de meeste andere zeevarende

naties te weerstaan. Zoals ik ook reeds in mijn

artikel in ,,E.-S.B.” van 2 Januari 1952 heb betoogd, kan

het niet anders of er moet hier voor de Nederlandse reder

nog een groot arbeidsveld braak liggen.

**

.

De gepubliceerde statistieken stellen ons in staat de

gemiddelde grootte van de tankschepen der verschillende

landen naar de toestand per 31 December 1953 in be-

schouwing te nemen. De verhouding daarvan luidt als

volgt:

Land
Aantal schepen
Dwt. Gemiddelde
grootte in
dwt.

Ver. Staten van Amerika
550
8.639.800
15.709
220
3.457.800
15.718 97
2.037.900
21.000
Panama

…………….

Engeland
512
6.828.000
13.336
355
5.389.600
15.183
102
915.500
8.980

Liberia


…………….
.

Overige landen v. Noord-

Noorwegen

…………..
.

en Zuid-Amerika

. . .
155
1.577.100
10.175

Nederland

…………..
.

Overige landen van Eu-
441
5.886.900
13.347
ropa

……………..
Overige landen
70
999.700
14.286
2.502

1
35.732.300
14.281

Het lage cijfer van gemiddeld 8.980 dwt. voor de

Nederlandse tanker impliceert dat de samenstelling van

de tankvloot onder Nederlandse vlag eveneens wel wat te

wensen overlaat, te meer als men daarbij in’ aanmerking

neemt dat . deze statistiek alleen betrekking heeft op

schepen van meer dan 2.000 dwt.

Zoals ik in mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 20 Januari 1954

heb aangetoond, zijn vooral de grootte en de snelheid

van de tanker’ factoren, welke doorslaggevend zijn

voor

het bereiken van een rendabele exploitatie. Hoe meer

snelheid en grootte binnen zekere grenzen worden opge-

voerd, hoe groter voorlopig de afstand tussen vracht-

notering en kosten per ton-lading zal worden. De

conclusie ligt dus voor’ de hand dat de samenstelling van

de tankvloot onder Nederlandse vlag nog wel voor ver-

betering vatbaar is.

**
*

De begrippen bedrijfseconomische levensduur en

technische levensduur mogen in de lezerskring van dit

weekblad als bekend worden verondersteld. Op grond van

velerlei publicaties kan worden aangenomen dat in de

tegenwoordige tijd de economische levensduur van een

tanker op maximaal 15 jaar kan wotden gesteld. De

gangbare opvatting is dat de vôôroorlogse tankers bij

normale vrachtnoteringen geen lonende exploitatie meer

mogelijk maken.
Wanneer we vorengenoemde stelling van 15 jaren aan-

vaarden, dan zou dit betekenen dat blijkens de statistiek

op blz. 40 van het bulletin in 1954 ca 15,9 pCt van de

wereldtankvloot, uitgedrukt in tonmijlen-vervoers-capaci-

teit, bedrjfseconomisch reeds uitgeschakeld had moeten.

zijn, m.a.w. naar de sloper gebracht had moeten worden.

Dat dit niet gebeurd is, is voor een deel te
dank4n
(of te

wijten) aan de Korea-hausse in de tankvrachtnoteringen.
Een reder moet vooruitzien; het bouwen van een schip

kost tijd. Daarom is het wel interessant in beschouwing

te nemen welk percentage van de huidige vervoerscapaci-

teit in de eerstvolgende jaren bedrjfseconomisch uitge-

schakeld zal worden. Daartoe heb ik aan de hand van

eerdergenoemde statistieken de volgende tabel samen-

gesteld: –

ouder dan 15 jaar:

15,9 pCt van de wereldvervoerscapaciteit
in

1955 te vervangen:
1,8pCt


1956
l,OpCt
1957
1,6pCt
1958
3,4pCt
‘1959

.
10,4 pCt
1960

.

. –
12,4 pCI

1961
10,2 pCt

732

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 September 1954

Hieruit blijkt dus dat in de jaren 1959-1960, dus reeds

over ca 5 jaar, een relatief groot deel van de tankvloot

voor vernieuwing in aanmerking zal komen. Dit wordt o.a.

vooral veroorzaakt door de oorlogsproductie van het

T2 tankertype, waarvan er in de jaren
1944/5
meer dan

400 door Amerikaanse werven zijn afgeleverd.

Behalve met de vervanging van verouderde vervoers-

eenheden moet evenwel ook nog rekening gehouden

woden met uitbreiding van de bestaande vervoerscapaci-

teit. Op grond van de gestadig toenemende consumptie

van olieproducten in gebieden waar géén olie •wordt

gewonnen, is het te verwachten dat ook het transport over

zee zal toenemen. Hoe groot deze toeneming zal zijn is

uiteraard nooit langs zuiver mathematische weg te b.e-

palen; een beredeneerde schatting kan evenwel enige

aanwijzingen geven. Blijkens schattingen van officiële

instanties (O.E.E.C., U.S. Bureau of Mines e.a.) kan

veilig worden aangenomen dat dit percentage onder voor-

behoud van oorlogen ed. in de eerstvolgende jaren
5 â
6

per jaar zal bedragen. Het is niet te verwachten dat de in

aanbouw zijnde tankertonnage minus de voor sloop be-
stemde tonnage voldoende zal zijn om over enige jaren

aan de toenemende behoefte aan tankerruimte te voldoen.

Resumerend kan op grond van bovenstaande beschou-

wingen geconcludeerd worden dat voldoende aanwijzingen

aanwezig zijn voor ‘éen mogelijkheid tot vergroting van

het aandeel van Nederland in de wereldtankvaart.

‘s-Gravenhage.

J. A. PIETERSE VAN WIJCK.

De rentabiliteit van het landbouwbedrijf

De economische toestand van een bedrijf, dat aan

zoveel wisselvallige invloeden onderhevig is als het land-

bouwbedrijf, laat zich nimmer beoordelen aan de hand

van bedrijfsuitkomsten uit een enkel jaar. De onlangs

verschenen publicatie van het Landbouw-Economisch

Instituut: ,,Statistisch overzicht van de gemiddelde uit-

komsten van groepen landbouwbedrjven in 1952/53″

biedt de gelegenheid om de bodrijfsuitkomsten over een

reeks van jaren (in de meeste gevallen van de periode

1948/49 t/m 1952/53) nader te bezien. De gegevens uit

deze publicatie steunen op de boekhoudingen van een
groot aantal bij het L. -E.I. in administratie zijnde be-

drijven. Zo werden over 1952/53 de gegevens van een

500-tal bedrijven in genoemde publicatie verwerkt.

Uiteraard is dit aantal nog slechts bescheiden in ver-

gelijking met de 200.000 bedrjfshoofden, die werkzaam

zijn in land- en tuinbouw. Daarom wordt in de inleiding

tot het overzicht reeds opgemerkt, dat de gegevens niet

kunnen gelden als weergave van de toestand in de Neder-

landse landbouw, wel echter van de
ontwikkeling
van de

rentabiliteit van de landbouwbedrjven.

De cijfers in het L.-E.I.-overzicht geven een beeld van

de rentabiliteit per ha, uitgedrukt in het netto-overschot

als saldo van opbrengsten en totale kosten per ha. Hierbij

zijn tevens als kosten in rekening getracht de rente voor

geïnvesteerd kapitaal en voor de eigenaarsbedrijven de

pachtwaarde per ha. Ook het aantal uren, dat de boer en

zijn medewerkende gezinsleden op het bedrijf hebben gc-

werkt in de vorm van ,,handenarbeid”, is als kosten ge-

waardeerd. Voor de gemengde bedrijven geldt echter,

dat voor de mannelijke gezinsleden over de
beschikbare

tijd volledig loon wordt berekend. Als vergoeding voor

deze eigen” arbeid neemt men het landarbeidersloon,
zoals dat bij C.A.O. of bindende loonregeling is vast-

gesteld. Wil men nu een inzicht verkrijgen in het zuivere

inkomen per bedrijf, dan moet men het netto-overschot

per hadus vermeerdern met de berekende loonkosten

voor eigen arbeid om aldus tot het zuivere inkomen, dat

met name op de kleinere gemengde bedrijven uit
gezins-

inkomsten
bestaat, te geraken. Vermenigvuldigt men nu

deze gemiddelde inkomens per ha met de gemiddelde

oppervlakte van het bedrijf in elke streek en per grootte-

klasse, dan krijgt men aldus een indruk van de gemiddelde

inkomsten, die men uit het landbouwbedrijf in de laatste

jaren heeft genoten. Het resultaat van de aldus uitgevoerde

berekeningen vindt men weergegeven in tabel 1.
Uit deze gegevens blijkt, dat het gemiddelde bedrijfs-
inkomen in de periode 1948/49 – 1952/53 het hoogst lag

in de akkerbouwgebieden en het laagst in de zandstreken

TABEL 1.

Gemiddeld inkomen in guldens per bedrijf in de

periode 1948149 – 1952153

Gebied

5)
‘no

°

(
.0

.!

(.3.E

Gebied

5)
00

.

Q
.0

0

se

Akkerbouwgebieden:
Gemengde
bedrijven:
Noordelijke Bouw-
De Wouden
8
5.500
streek
47
20.000
De wouden
12
7.500
50
16.500
13
7.000
Veenkolonjën
24
12.500
Overijssel
6
4.200
Oldambt

………

Z.W. Kleigebied
40
20.500
Overijssel
8
5.000 Weidegebieden:
Overijssel
12
6.500
Friesland-klei

. . .
21
11.500
Overijssel
18
9.000
Friesland-klei
31
14.000
5
5.300
Friesland-veen

-.
8
4.700
Veluwe

……..
.8
5.300
Friesland-veen


13
6.500
Noord-Brabant
6
4.500
Friesland-veen
20
9.000
Noord-Brabsnt
9
6.000
Friesland-veen

. . .
29
12.500

Drente

……….

Noord-Brabant ..
12
.
7.000
Noord-Holland-klei
20
12.000
Noord-Limburg
8
6.000
Noord-Holland-veen
18
10.000

Veluwe

……….

Noord-Limburg
12
6.500
zuid-Holland cons.

.

melkgebied
19
9.500
zuid-Holland

zelf-
kazend

gebied
12
7.500
Zuid-Holland

zelf-
kazend gebied
19
9.000

met het gemengde bedrijfstype. In feite geven de cijfers

over het bedrjfsinkomen op het gemengde bedrijf een

geflatteerd beeld, omdat, zoals reeds opgemerkt, dit het

gemiddekte inkomen is van de boer en de medewerkende

gezinsleden. In tabel 2 is daarom voor de gemengde

bedrijven hierop een correctie aangebracht door per be-

drijf het aantal standaarduren ‘) te berekenen en te delen
door 3.200 (d.i. de arbeidstijd per jaar van een arbeider-

veeverzorger). Men vindt aldus het aantal ,,verantwoorde”

volwaardige arbeidskrachten, inclusief de betaalde arbeids-

krachten. Door hiervan weer de betaalde arbeid, uit-

gedrukt in volwaardige betaalde arbeidskrachten, af te

trekken vinden we de sociaal en economisch verantwoorde

arbeid van boer en medewerkende gezinsleden, uitgedrukt

in .het aantal volwaardige arbeidskrachten per bedrijf

(zie tabel 2).

Door deze herleiding tot volwaardige arbeidskracht

wordt het gemiddelde inkomen dus belangrijk lager.
De resultaten per volwaardige arbeidskracht zijn het

gunstigst geweest in de Friese Wouden en Drente en

tevens op de kleinere bedrijven op de Veluwe. Overijssel

nîaakteen wat ongunstige indruk.

Het is in dit verband interessant om één van de doel-

einden van de na-oorlogse landbouwpolitiek in herinne-

ring te brengen, nl. dat de arbeidskrachten op het sociaal

5)
Onder standaarduren verstaat men de arbeidsbehoefte, berekend aan de hand
van arbeidsnormen van goed geleide bedrijven op de zandgronden, waarbij de niet-
economisch aangewende arbeid zoveel mogelijk is geëlimineerd. zie. deL.-E.1.-studie: ,,Het kleine-bberenvra&gstuk op de zandgronden”, bIs. 93194 en 208.

15 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

733

ft

TABEL 2.

Het gemiddelde inkomen per volwaardige arbeids-

kracht op de gemengde bedrijven over de jaren

1948149

1952153

Gebied

Gemiddel-
de bedrijfs-
grOotte

Aantal vol-
waardige
arbeids-
krachten
per bedrijf

Hiervan be-
taalde vol-
waardige
arbeids-.
krachten

Aantal vol-
waardige
gezins-
arbeids-
krachten

Gemiddeld
inkomein
guldens
n
per
volwaardige
gezins-ar-
beidskracht
De Wouden
8
1,6
0.1
1,5
3.650
De Wouden
12
2,0
0,2
1,8
4.150
Drente
13
20
0,3
1,7
4.100
Overijssel
6
1,2
0,0
1,2
3.500
Overijssel
8
1,6
0,1
1,5
3.350
Overijssel
12
2,1
0,3
1,8
3.600
Veluwe
5
1,3
0,0

1,3
4.100
Veluwe
8
1.6
0,1 1,5
3.300
Nrd-Brabant
6
1,2
0,0
1,2
-3.750
Nrd-Brabant
9
1,6
0,1
1,5
3.750
Nrd-Brabant
12
1,9
0,1
1,8
3.700
Nrd-Limburg
8
1,6
0,0
1,6
3.750
Nrd-Limburg
12
1,9
0,1
1,8
3.400

en economisch verantwoorde bedrijf een redelijk betaan

zal zijn gewaarborgd, hetgeen wordt geïnterpreteerd als

het landarbeidersinkomen, inclusief sociale lasten, als

minimum-inkomen voor de boer. Het gemiddelde in-

komen van de arbeider-veeverzorger, inclusief sociale

lasten (exclusief de kosten van de Wachtgeld- en Werk-

loosheidvoorziening) heeft van 1948/49 –
1952/53
vol-

gens de C.A.O.-norm f 3.150 per jaar bedragen. Verge-

lijking met het gemiddelde inkomen per volwaardige

arbeidskracht in de diverse ‘gebieden (tabel2) leert, dat
in de gebieden, waarover ons gegevens ter beschikking

staan over een reeks van jaren nergens het inkomen be-

neden deze gemiddelde norm daalde, doch zich in veel

gevallen 20 â 30 pCt boven deze norm bevond.

Ondanks de reserve in het L. -E.I.-overzicht, dat de ge-

gevens niet kunnen gelden als weergave van
de
toestand

in de Nederlandse landbouw, geven deze cijfers o.i. wel

een indicatie van het nivéau, waarop de rentabiliteit van

het landbouwbedrijf zich de laatste jaren heeft bewogen.

* *.
*

Wie zijn oor te luisteren legt in kringen van de Neder-

landse landbouw, inzonderheid bij de talrijke en zeer

hechte organisaties, die deze bedrijfstak kenmerken, zal

niet veel bemerken van het optimistische beeld, dat rond
bovenstaande cijfers ,kan worden opgetrokken.

Nu is het inderdaad zo, dat de hoogconjunctuur van

de laatste jaren in de verschillende onderdelen van het

landbouwbedrijf niet uniform is geweest. Als we de index

voor de prijzen van landbouwproducten
2)
in de jaren

1946/47 – 1949/50 op 100 stellen, dan is deze index in

1952/53 opgelopen tot 124 (voor akkerbouwproducten

tot 135, voor veehouderjproduten tot 121), maar in

1953/54 is het cijfer gedaald tot 121 (voor akkerbouw-

producten steeg het cijfer verder tot 148, doch yoor vee-

) De indexcijfers en de daaruit afgeleide gegevens zijn ontleend aan de CBS.-
statistiek: ,,Indexcijfers van afgeleverde landbouwproducten en van enige kosten-
factoren, loco boerderij”.

(Ingezonden mededehng)

houderjproducten daalde het tot 113). Intussen was de

index voor kostenfactoren in 1952/53 gestegen tot 138

en in
1953/54
gedaald tot 136. De omslag van de con-

junctuur in de landbouw is dus bepaald niet een algemeen

verschijnsel. Het is met name de veehouderij, die er de

nadelige invloeden van ondervindt, maar zeker niet in

de eerste plaats de akkerbouw.

In de akkerbouw waren de prijzen voor rogge, gerst en

haver in het afgelopen oogstjaar (1 Juli 1953 – 30 Juni

1954)’ slechter dan het jaar daarvoor. De tarweprjs

handhaafde zich echter op het winstgevende niveau, dat

de Overheid garandeert, terwijl de strôprijzen het afge-

lopen oogstjaar 30 pCt hoger lagen dan-het seizoen daar-

voor. De prijzen voor bonen en erwten lagen in
1953/54

ca 15 pCt, de vlasprijs ca 8 pCt lager dan het seizoen

daarvoor. Daarentegen waren de prijzen voor oliehouden-

de zaden (karwij-, mosterd- en blauwmaanzaad) hoger.
Koolzaad bleef ongeveer gelijk in prijs. De grote
winst

voor de akkerbouwsector in het afgelopen oogstjaar zit

echter in de sector van de hakvruchten. Consumptie-

aardappelen brachten dooreen genomen 20 pCt, fabrieks-

aardappelen 40 pCt en suikerbieten 5 pCt meer op

dan in 1952/53. Al met al moet ook het ja’ar 1953/54

oor de akkerbouw, althans wat de productenprjzen be-

treft, een zeer gunstig jaar worden genoemd.

In de veeh’ouderijsector ligt het iets anders. De rund-

vleesprijs was in
1953/54
iets lager dan in
1952/53.

De varkensprjs lag 3 pCt, de eierprjs zelfs 15 pCt lager.

Het veruit belangrijkste producij de melk, lag – ongeacht

de nabetalingen – in .1953/54 71 pCt lager dan in
1952/53.

De conclusie is dus, dat de dalende conjunctuur, waarvan

men in landbouwkringen spreekt, in hoofdzaak beperkt

is tot enkele graansoorten en tot de gehele veehouderij-

sector.

We komen nu tot de kostenfactoren. Allereerstde

voederkosten. Deze daalden in
1953/54
met 14 pCt t.o.v.

het jaar daarvoor. Kunstmest daalde 2 pCt, het zaai-

zaad met 20 pCt en de brandstoffen met 3 pCt. De loon-

factor steeg daarentegen met 5 pCt en de pacht met 6 pCt.

Bij deze kostenfactoren moeten we wat langer stilstan.

De kant van de productenprijzen moet men grotendeels
als gegeven aanvaarden, zolang de meeste zich nog be-

wegen boven het niveau van de garantiprjzen. Ook de

kostenfactoren onttrekken zich in het algemeen aan onze

directe invloedsfeer, met twee belangrijke uitzonderingen,

nl. de factor arbeidsloon en de pacht.

De arbeidskosten vertonen op zich zelf een steeds door-

gaande stijging. Men zou zich kunnen afvragen hoe het

boerenbedrijf hierop reageert en het merkwaardige nu is,

dat ondanks de stijging van het loon, de totale post

arbeidskosten – waarin begrepen is de eigen arbeid van

boer en medewerkende gezinsleden – een steeds kleiner

bestanddeel van het totaal der losten uitmaakt. Dit

spreekt vooral in de akkerbouwgebieden, zoals blijkt

uit tabel 3.

met papIr geîsoleerde kabels

voor zwakstroo en sterkstrooin

koperdraad en koperdraadkabel

Jabelgarnituren. vulmassa Gn:otie

ABELFABRIEK

DELFT.

734

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 September 1954

TABEL 3.

lnde

Arbeidskosten in de akkerbouw

150

Arbeidskosten in procenten

Betaald loon in procenten van de totale kosten per

bedrijf

van de totale arbeidskosten

’48/49 1149/50
‘50151
1
51/52 ’52/5348/49 ’49/50 ’50/51
1
51/52
1
52/53

ke bouw-
streek

38

38

37

37

34

93

93

92

92

91
Oldambt

40

38

36

34

33

95

95

94

92

93
Veen-
koloniën

41

40

40

39

37

70

74

66

63

65
Z.W. klei-
gebied

41

41

41

39

35

73

83

82

81
1
75

We zien dus, dat in alle bovenstaande ‘akkerbouw-

‘gebieden de post arbeidskosten relatief niet onbelangrijk

is gedaald in de loop der jaren. Daarnaast beweegt zich

het aandeel van het betaalde loon in de totale arbeids-

kosten – dus
mci.
beloning boer en medewerkende ge-

zinsleden – eveneens in dalende lijn. Het zelfde ver

schijnsel vinden we in vrijwel alle landbouwgebieden.

Geheel anders is het daarentegen met de andere ,,be-

invioedbare” kostenfactor, ni. de pacht gesteld. Uit tabel

4 blijkt, dat deze kostenfactor vrij stabiel blijft wat zijn

aandeel in de totale kosten betreft.

TABEL 4.

Pachtkosten in enkele landbouwstreken

Pachtkosten in procenten van de totale
kosten per bedrijf

1
48/49
‘49150
’50/51
’51/52 ’52/53

Noordelijk bouwstreek
15
l
15
14 14
9 9 9
io
Veenkoloniën

……………..9

Friesland-klei (25-35 ha)
13
12
12 12 12
Friesland-veen (15-25 ha)

….
It
10
9 9 9
Moord-Holland-klei (15-25 ha)
13 12
ii
11
10
uidh. cons. melkgeb. (15-25ha)
9
9
7 7 7

D

Wonden (7-10 ha)
7
6 6
5
S
4 4 4 4 4
Graafschap (4-7 ha)


4 4 4
Dverjssel (4-7

ha)

…………..

8 8 7
6 6
Veluwe (7-10 ha)

………….
Ntoord-Brabant (10-15 ha)
7 7
6
5
6
Noord-Limburg (7-10 ha)
5
4
5 5 5

Hoewel dus het aandeel van de arbeidskosten in de

totale kosten afnemend is en het aandeel van de pacht-

kosten over het algemeen vrij stabiel blijft, is dat geens-

zins het geval met de
absolute
hoogte van beide kosten-

factoren. Dit blijkt duidelijk uit nevenstaande grafiek,

watrin het verloop van de indexcijfers
2
) van de landbouw-

prijzen en kostenfactoren in totaal en die van de kosten-
factoren, pacht en arbeidsloon afzonderlijk grafisch zijn

weergegeven.

De steeds doorgaande stijging van de absolute hoogte

der kostenfactoren arbeidsloon en pacht tegen de alge-

mene trend yan daling zowel van productenprjzen als

van de andere koste’nfactoren doet de vraag rijzen, hoe

lang dit nog door kan gaan, zonder dat beide met elkaar

in conflict komen
3).

2)
De indexcijfers en de daaruit afgeleide gegevens zijn ontleend aan de C.B.S.:
statistiek: ,,Indexcijfers van, afgeleverde landbouwproductert en van enige kosten
factoren, loco boerderij”.
2)
Als toelichting op de concurrentie-verhoudin,g tussen pachthoogte ets hoogte
van het arbeidsloon diene de volgende aanhaling Uit ,,tnleiding tot de landhuis-
houdkunde” door Prof. Dr G. Minderhoud. ,,Als de boeren zeer hoge pachten

— Inden IondbouwpiIjzen


— lfld,i
Isostenfoctoren tl946,’4?—

/

ii’
wovan loon

15949/50.100

waarvan pacht

J

loo’
1949/50

1950/51

5951/52

2922/53

1953154

We willen de huidige toestand nog eens vergelijken met

de vooroorlogse. De berekende gegevens van voor de

oorlog (1938/39) zijn ontleend aan tabel B van deel II

der publicatie ,,Bedrjfs-economisch onderzoek ten dien-

ste van de landbouw” van Dr Ir W. G. Koppejan
4).

We komen daarbij tot de cijfers, weergegeven in tabel
5.

Deze gegevens wijzen duidelijk in de richting van een

grote vermindering van het aandeel van de pacht als

kostenfactor in het totaal der uitgaven. Werd in 1938/39

nog 25 â 30 pCt van de totale uitgaven aan pacht gespen-

deerd, in 1948/49 was dat nog slechts rond 15 ‘pCt. De

factor arbeidskosten heeft daarentegen van 1938/39 –

1948/49 een tamelijk constant aandeel in de totale kosten

gehad. In het Oldambt is de post arbeidskosten relatief

iets kleiner geworden, in het Z.W. kleigebied iets groter.

In 1948/49 bedroegen de arbeidskosten rond 40 pCt van

de totale kosten in deze akkerbouwgebieden. De grote

achteruitgang van het aandeel der arbeidskosten in de

totale kosten valt na 1948/49. In 1952/53 bedroegen de

arbeidskosten nog slechts 35 pCt van de totale kosten.

Deze relatieve afneming der arbeidskosten moet worden

gezocht in de voortgaande mechanisatie van de bedrijven,

hetgeen duidelijk blijkt uit tabel 6.

moeten betalen, zullen zij zetf en hun families hard aanpakken om op betaalde
krachten te sparen. Verschillende werkzaamheden, waarvan het twijfelachtig is of zij rendabel zijn, zullen voorts achterwege blijven. Door een ets ander Ontstaat er
minder vraag naar vreemde arbeidskrachten dan wanneer de pachter zich ruimer
kan bewegen. En de genoemde mindere vraag heeft de tendentie de lonen te doen
dalen” (bladz. 155/156).
) Hierbij moet wel aangetekend worden, dat de gegevens uit deze publicatie,
die betrekking hebben op het jaar 1938/39 niet geheel vergelijkbaar zijn met de na-
oorlogse L.-E.I.-gegevens, omdat de gegevens van Koppejan betrekking hebben
pp fiscale gegevens van de Landbouw-boekhoudbureaux. Hierbij is bijv. als loon
alleen opgenomen het betaalde loon en het gewaardeerde loon van de medewerkende
kinderen (duc niet,var) de boer zelf) en als pacht is alleen genomen de pachtuitgaven
van het in feite gepachte Land, dat dikwijls alleen betrekking had op bijgepacht los land. Door in onze vergelijking alleen de grotere akkerbouwbedrijven te be-
trekken hebben we deze invloeden zoveel mogelijk trachten uit te schakelen, omdat
a, op deze bedrijven ds verhouding bijgepacht los land – geheel gepachte be-
drijven htt kleinst is en b. de arbeid van medewerkende kinderen van geringe
bstekenis is.

145
140

35

130
125
120

513

110

105

TABEL
5.

-.

Het aandeel van de arbeidskosten en de pacht in, de totak uitg6-n per liti M 1938139, ‘1948149 en 1952153

Totale uitgaven


– wo, arbeidskOsten

1
‘v.ö. pacht


a’beidskosten –
pacht
in ‘guldens per ISa

,


in procenten van de totale uitga’en per ha

’38/39

1
‘48149

1
’52/53.1′
38/39
”48!4
’52/53

1

‘38139..
1

‘481491
’52/53
‘38139
1

’48(49
J
’52/53
.1
’38/39

1

’48/49

t

‘52153

Noordelijke bouwstreek

322
894
1. 237
123
336
426
10)
133 177
38
38
34 32
15
14
775
1.043
III
,’ 344
,64

.,’
‘119
149,
.

44
.

40′..
33
25
15


14
Oldambt….’…………255
Z.W. kleigebied

‘311

.

868 1.175
98
5’5–
417
100
130”
.>’32 –
41′
35″‘
28
12

11

15 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

735

TABEL 6.

Procentueel aandeel van de arbeidskosten en de kosten van

loondorsers enz. (,,werk door derden”), werktuig- en

trekkerkosten in het totaal der kosten in 1948149 en 1952153

kosten werk

arbeidskosten

door derden,

. totaal
werktuigen enz.

1948/49 1952/53 1948/49 1952/53 11948/49 1952/53
Noordelijke bouwstreek

38

34

19

23

57

57
Oldambt
……………
40

33

19

25

59

58
Z.W. kleigebied –

41

35

14

22

55

57
Veenkoloniën
………..
41

37

11

17

52

54

Door de relatieve daling van de arbeidskosten en

stijging van de kosten van mechanische bewerking is het

aandeel van de som van beide kostenfactoren in het

kostentotaal van 1948/49 – 1952/53 merkwaardig con-

stant gebleven. Het aandeel van de pacht enerzijds en de

bewerkingskosten (ruwweg arbeidskosten plus kosten van

mechanische bewerking) anderzijds in
1
de totale kosten

vertoont dus in de na-oorlogse periode een vrij star beeld.

Nu er duidelijke aanwijzingen zijn, dat de pachtkosten

de laatste tijd in het gehel land niet onbelangrijk zijn

gestegen en nog steeds stijgende zijn, spreekt het vanzelf

dat het gevolg hiervan zal zijn 6f een verdergaande ver-

mindering van de rentabiliteit, althans op de pacht-
bedrijven, 6f een verdere vermindering van de post

arbeidskosten, mogelijk van beide. Hier komt nog bij,

dat de stijging van het loonniveau in de landbouw dit
jaar zeker niet ten achter is gebleven bij de algemene

stijging van het pachtprjsniveau.
Het is overigens een merkwaardig anachronisme, dat

in een tijd van verminderde rentabiliteit, met name voor

de veehouderj, de pachtprjzen gaan aantrekken. Dit is
wel de conclusie van de theorie van Ricardo: ,,Corn is

not high because a rent is paid but a rent is paid because
corn is high” op zijn kop gezet! Er is dus alle aanleiding

om de ontwikkeling van het pachtprjsniveau in de

komende tijd met de grootste aandacht te blijven volgen.

Er staan hierbij grote belangen voor boeren en land-

arbeiders en daardoor voor de gehele Nederlandse eco-

nomie op het spel.

1-11
Huis ter Heide.

H. VREDELTNG.

Uitgaven voor armenzorg

Uit het in 1954 uitgekomen ,,Verslag over de verrich-

tingen aangaande het armbestuur over 1951″ blijkt, dat

de subsidiën uit de gemeëntekas over het tijdvak van

1871 tot 1951 zijn gestegen:

In 1871

In 1951
aan gemeentelijke instellingen van

f 2.203.924 tot f 86.810.467
aan

kerkelijke instellingen van
…………..
131.879 tot

350.830
aanparticuliere instellingen van
……….
..21.486 tot ,, 4.557.249
aan gemengde’) instellingen van
……….
..

22.183 tot

176.441
tezamen van

……………………..
f 2.379.472 tot ,f 91.894.987

Het is wel zeer moeilijk uit deze cijfers conclusies te

trekken. In vele gemeenten bestaat nI. geen gemeentelijke
instelling voor armenzorg en wordt deze rechtstreeks door

Burgemeester en Wethouders uitgeoefend (bijv. Gronin-

gen, Haarlem), terwijl, indien er in een gemeente wel

gemeentelijke instellingen bestaan, bepaalde takken van

armenzorg niettemin door het gemeentebestuur recht-

streeks kunnen worden verzorgd (bijv. Amsterdam voor

de geneeskundige armenzorg). Geen of een lage subsidie
aan een gemeentelijke instelling kan dus zonder bezwaar

gepaard gaan met hoge totale uitgaven voor overheids-

armenzorg, terwijl een hoge subsidiepost er niet op behoeft

te wijzen dat in deze gemeente de totale uitgaven hoger

zijn dan in andere gemeenten met lagere (subsidie)cijfers.

Voorts is er nog de complicatie dat niemand kan
zeggen wat armenzorg is. De Armenwet kent geen

definitie. Het begrip wisselt naar plaats en tijd. Wat in de
ene gemeente op armenzorg wordt geboekt, wordt in een

andere gemeente op een andere post geboekt. Een

illustratie hiervan geeft de strijdvraag, in 1920 ingezet,

of het geoorloofd is werklozen te ondersteunen buiten de

Armenwet om. Neen, zei de Kroon, dit is contra legem

en de desbetreffende raadsbesluiten werden vërnietigd.

Daarna werd het in bijzondere gevallen als tijdelijke

voorziening getolereerd als extra -legem, daarna over de

gehele lijn en na 1930 door rijkssubsidieregelingen onder-

steund en gestimuleerd. Op dit alles werd de Kroon gezet

door de WerkloOsheidswet 1949, in werking getrëden

1 Juli1952. De ketter van voorheen heeft zijn standbeeld

• gekregen. Op andere gebieden voltrekt zich of ofitstaat

‘) Dit zijn (pude) instellingen door kerk en Overheid gezamenlijk bestuurd
Zij dateren vrijwel alle van vÔôr 1795:

steeds een dergelijke Qntwikkeling (oorlogsslachtoffers,

rampslachtoffers, gezinszorg e.d.).

Het terrein der sociale voorzieningen .(ook het woord
,,sociaal” is vrij vaag) zou men
globaal
kunnen indelen:

Sociale voorzieningen, berustend op een wet, gebaseerd

op de verzekeringsgedachte: Ongevallenwet, Invalidi-

teitswet, Ziekenfondsbesluit e.d. Deze scheppen een

afdwingbaar recht.

Sociale voorzieningen, gebaseerd op een wet doch niet

berustend op de verzekeringsgedachte (Zuiderzee-

steunwet, Noodwet Ouderdomsvoorziening). Deze

scheppen geen afdwingbaar recht.

Sociale voorzieningen gebaseerd op buitenwettelijke

rjksregelingen, levensonderhoud oorlogsslachtoffers,

werklozen niet meer vallende onder de werkloos heids-

wet, beeldende kunstenaars e.d.

De Armenwet. Hieronder valt alles wat niet onder

enige andere regeling is te brengen. Het is de grote

vergaarbak tot opvanging van alle noden die niet of

niet voldoende op andeïe wijzen worden. opgevangen,

dus het laatste bolwerk waarop men zich kan terug-

trekken. Daarachter is niets meer dan de afgrond.

Deze wet kan dus geen enkele vaste vorm of begrensd
vlak bevatten.

Wanneer het dus mogelijk zou zijn een opgave te ver-

strekken niet van de subsidiën voor armenzorg maar van

de totale overheidsuitgaven voor armenzirg, dan betreft

dit alleen de uitgaven voor categorie 4 en deze geven dus

geen weergave van het totaal bedrag dat uit de overheids-

kassen voor ,,armen” beschikbaar wordt gesteld. Immers,

ook de groepen 2 en 3 zijn ,,armen” in ruimere zin,

terwijl wij allen weten, dat ook de grondslag van groep

1, gebaseerd op de verzekeringsgedachte (belanghebbende

heeft het zelf betaald), meer en meer een fictie wordt.

Zie slechts naar de vrijwillige ziekenfondsverzekering,

waar een belangrijke bijdrage rechtstreeks uit Rijkskas –

zonder enige contraprestatië telkenjare nodig is.

Deze zeer globalê schets ial naar ik hoop 4e I’eer

duidelijk hebben gemâakt, dat het Centraal Bureau voor

736

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15September 1954

de Statistiek, dat telkenjare het statistisch gedeelte van
het Armverslag moet verwerken, voor een schier wan-

hopige taak staat. Het geheel is zeer onoverzichtelijk en
haast niet te groeperen. Een ,,armenzorgstatistiek” is zo

onvolledig en misleidend, dat voornoemd Centraal Bureau

reeds sinds enige jaren tracht, in plaats hiervan, een

statistiek der ,,sociale zorg”, waarin de armenzorg be-

grepen is, samen te stellen. Deze, over 1951, is onlangs

uitgekomen en elke uitgave is weer beter en vollediger dan

de voorgaande. Daarom zal ik hieronder trachten een

globale analyse te geven van

de subsidiën voor armenzorg, vermeld in het Arm-

verslag, die dus slechts gedeeltelijk de uitgaven voor

armenzorg (in engere Zin) omvatten.

de totale uitgaven voor sociale zorg, die zoveel

mogelijk uitgaven voor armenzorg in ruimere zin

omvatten.

A. De subsidiën voor armenzorg.

Door een wijziging in 1871 van de Armenwet 1854

achtte men het mogelijk te komen tot een volledige

armenzorg, uitsluitend en op eigen kosten uit te oefenen

door de kerkelijke en particuliere instellingen. Dit scheen

inderdaad enigszins te gelukken. Ondanks de groei der

bevolking daalde het totaal der subsidiën van f 2.379.472

in 1871 tot f2.129.541 in 1881
2).
Van 1881 tot1901 zien

wij echter een stijging met fl.700.000. Van 1901 tot

1911 met fl.720.000. Vah 1911 tot 1914 met f2.350.000,

tot in totaal f 6.700.548.

Van 1914 tot 1919 (wercldèorlog) springen de subsidiën

van f 6.700.548 op fl6.363.551. In 1922 is het bedrag

reeds f 26.684.921, zo goed als zeker grotendeels veroor-

zaakt door de dan opkomende werklozenzorg, geboekt

als armenzorg. In 1930, waarin de grote crisis aanvangt,

springt men in één jaar van f 34.559.359 op
f48.729.395,

even loopt het met een millioen terug, vermoedelijk door
de dan opkomende (en getolereerde) afzonderlijke steun-

regelingen voor werklozen, doch de daarop volgende jaren

stijgt het regelmatig, ondanks de steeds verder schrjdende

(niet als armenzorg geboekte) werklozenzorg.

In 1937 is het bedrag f 60.289.843 doch de dan verder

voortschrjdendè oorlogsconjunctuur doet de subsidiën

dalen tot f 56.535.816 in 1939. Van 1939 op 1940 zien

wij dan plotseling een sprong op f
75.990.551.
De schok
die Nederland ook moreel in 1940 moest doorstaan blijkt

wel zeer groot geweest te zijn. Over 1942 is het cijfer

f 81.270.110, doch over 1943 daalt dit plotseling tot

f 64.935.750. Het zoveel mogelijk uit handen (en gezicht)

van de Overheid blijven (arbeidsinzet) zal hieraan niet

vreerpd zijn. In 1944 is het dieptepunt bereikt met

f 58.487.173. In deze periode zijn vele behoeftigen in

stilte ondersteund van kerkelijke en particuliere zijden,
die hiertoe in staat werden gesteld door ruim vloeiende

particuliere giften.

Na herstel der vrijheid loopt het bedrag in twee jaren

op van f 58.487.173 tot f 82.074.230. De massale noden

doen zien dat samenwerking tussen overheidsarmenzorg

en kerkelijke en particuliere armenzorg dringend nodig

is en de Overheid zich hiervoor meer financieel behoort

te interesseren. De subsidiën aan kerkelijke instellingen

stijgen van fl01.285 in 1946 tot f 350.830 in 1951. Aan

particuliere instellingen van f 1.645.946 tot f 4.557.249.

Echter is opvallend dat het totaal bedrag der subsidiën

vanf8&252.7l5in 1947 terugvalt totf67.113.135 in 1948.

Dit blijkt veroorzaakt te zijn door de daling der subsidiën

aan gemeentelijke instellingen van f 81.467.850 tot

‘) In Amsterdam heeft men inderdaad een enkel jaar het bedrag op nihil kunnen
uittrekken.

f63.922.878. Wel te bedenken valt dat in 1947 is ingevoerd

de Noodwet Ouderdomsvoorziening (hij trekt van Drees!).

Voor zover bekend, bedroeg de verlichting van lasten

voor de gemeenten door de invoering dezer wet ca

f 20 mln.

De lezer zal het misschien vanzelfsprekend vinden, dat,

indien een sociale wet een stuk van de armenzorg over-

neemt, de uitgaven voor armenzorg verminderen. In 1901

meende het Ministerie Kuyper dat de toen aanhangige

herziening der Armenwet (van 1854) kon blijven rusten,

gelet op de voorgenomen sociale verzekeringswetten.

Deze redeneringen lijken logisch, maar zijn het niet.

Armoede en armenzorg zijn geen statische maar dyna-

mische begrippen en bovendien delend in de betrekkelijk-

heid aller dingen. De ervaring heeft geleerd dat ondanks

alle sociale wetten en voorzieningen de uitgaven voor de

armenzorg (die in theorie worden ingekrompen) steeds

blijven stijgen. Ten hoogste worden zij door een massale

frontaanval, zoals door de Noodwet Drees bijv. op het

onderdeel ,,oud en arm” is gedaan, even teruggeslagen,

maar het is een ,,reculer pour mieux sauter”.

Het ,,verlies” was in 1951 reeds weer glorieus ingehaald.

Dit blijkt uit het subsidieverloop aan gemeentelijke

instellingen:

1947

………………….
f 81.467.850
1948

……………………
63.922.878
1949

……………………
68.631.725
1950

……………………
17.046.235
1951

……………………
86.810.467

De stijging van de kosten .van levensonderhoud heeft

uiteraard hierbij ook een belangrijke rol gespeeld.

Cijfers na 1951 zijn helaas nog niet beschikbaar maar

men dient er zich op voor te bereiden, dat. de armenzorg

een zevenkoppig monster is. Voor elke kop die het door

de sociale wetgeving wordt afgeslagen, komen e? twee

terug. Niemand behoeft zich in dit opzicht illusies te

maken. De macht der feiten is groter dan die van alle

theorieën.

B. De totale uitgaven voor armenzorg.

Nu gaan wij deze onvolledige subsidiecijfers vergelijken

met de totale uitgaven voor armenzorg (in engere zin),

bekend bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch

alleen de uitgaven die ten laste van de Overheid zijn

gekomen.

B

A

I
A glolaal uitgedrukt
Jaar

Uitgavencijfer

I

Subsidiecijfer

I
in percentage van B

1912
f

15.441.000
f

6.169.428 40
1915
19.466.000
,,

7.877.617 40
1920
47.373.000
18.754.678
40
1925
,

60.011.000
.,

30.059.589
50
1930
74.235.000
,.

34.559.359 46
1935
94.467.000
52.064.148
55
1940
,,

114.394.000
75.990.551
66 1945

., . .
,,

131.519.000
72.670.424
55

Van 1912 tot 1925 geeft de subsidiestaat dus een trouwe

en constante weergave, zij het uitsluitend verhoudings-

gewijs, van de stijging ook van de totale overheidsuit-

gaven. Ditzelfde is het geval voor de periode 1925-1945,

waarin echter het verhoudingscijfer hoger en iets minder

constant is. Afwijkend is 1940, doch, zoals onder A ver-

meld, hebben de subsidiën van 1939 op 1940 een sprong

gemaakt van f 56 mln op f 75 mln. De toeneming van het

percentage is voornamelijk een gevolg van de omstandig-
heid, dat de verhoging van de uitgaven der.gemeente1j ke

instellingen gepaard ging met een overeenkomstige ver-

hoging van de subsidie.

Na 1945 volgt de Statistiek de zich snel evoluereiide

wettelijke en buitenwettelijke armenzorg zoveel mogelijk

15 September 1954
ECONOMISCH.STATISTISCijE BERICHTEN

737

op de voet. Het terrein dat statistisch wordt waargenomen

wordt verbreed (zorg voor oorlogsslachtoffers, Rijks-

internaten voor Sociale Jeugdzorg, Gezinsverzorging en

Gezinshulp e.d.).

Jaar

1

B

1

A

1
A globaal uitgedrukt

Uitgavencijfer
1

Subsidiecijfer

1
in percentage van B

1946
f 194.753.000
f

82.074.230
42
1947
177.630.000
84.252.715
47
1948
140.656.000′)
67.113.135′)
48
1949
149.939.000
72.057.947
48
1950
200.053.000
81.097.196
41 1951
216.807.000
91.894.987

42

I’iettemin blijft bij dit alles de subsidiestaat een vrij

trouwe graadmeter van het percentage derstijging. Men

kan heel globaal zeggen dat zij van 1912 af van de totale
uitgaven voor armenzorg weergeeft

1912-1925 40 pCt 1925-1939 50 pCt
1940-1945 55 pCt gemiddelde ruim 47 pCt.
1946.1951 44 pCt

Deze berekeningen, die ik rond en globaal maakte,

waren ook voor mij een verrassing. Ik had steeds gedacht

dat de graadmeter der subsidiestaat weinig betekende.

Zo is de stijging van 1949 op 1950 van f 149.939.000 op

f200.053.000 voor f23,5 mln een gevolg van het verbreden

van het terrein dat statistisch werd waargenomen, doch

uit alles blijkt dat de gemeentelijke diensten van Sociale

Zaken in hun ontwikkeling van de ,,armenzorg” op de

voet worden gevolgd door de Statistiek der Sociale Zorg,

alsmede dat de afmenzorg in engere zin de armenzorg in
ruimere zin naar mate van de’evenredigheid volgt, zij het

dan in een enigszins golvende lijn. Neemglobaal, van 1912

af,
100/47
x
het totale subsidiebedrag en men verkrijgt een

indruk van hetgeen elk jaar in totaal door de Overheid

voor armenzorg is uitgegeven.

Nu enkele bijzonderheden over de Statistiek der

Sociale Zorg 1951. Aan armenzorg in ruime zin is, door

Overheid,
kerkelijke
en
particuliere
instellingen voor

verzorging netto in totaal en gezamenlijk uitgegeven

(na aftrek van bijdragen van onderhoudsplicitigen e.d.):

1947 f 206.554.000
1948 ,, 165.389.000′)
1949

172.743.000

zonder kosten van beheer,
1950

222.413.000
1951

236.590.000

Met de kosten van beheer inbegrepen bedroegen over

.1951 de totale netto uitgaven f 258.514.000; hiervan

‘) Denk o.a. aan de Noodwet Ouderdomsvoorziening.

kwamen f 216.807.000 ol’ 83,9 pCt voor rekening van de

Overheid, het restant voor rekening van de kerkelijke en

particuliere instellingen.

Boven diti alles ontvingen in 1951 112.030 gehuwde

mannen, 71.773 ongehuwde mannen en 134.341 onge-

huwde vrouwen een rente krachtens de Noodwet Ouder-

domsvoorziening tot een totaal be-

drag van …………………ca

f 185.000.000

Overbruggingsregelin

werkloze

hand- en hoofdarbeiders

f 39.900000

Sociale bijstandsregeling idem

f 20.400.000

Armenzorg 1951 ……………f 236.590.000

Totaal cijfer 1951 …………….f 481.890.000.

Dit cijfer geeft dus alle uitgaven voor hulpverlening

waartegenover van de zijde van de geholpene geen

(financiële) tegenprestatie heeft gestaan. Het kan gesteld

worden tegenover het totaalcijfer van 1912, ni. f27.004.000.

Stellen wij de voorgaande cijfers tegenover die van
1871, dan kunnen wij de volgende conclusie trekken:

Jaar

Bevolking

Totale uitgaven

Per hoofd der be-
volking

1871
3,6 mln

10,3 mIj,

f 2,80
1912

6 mln

27 mln

f 4,50
1951

10 mln

482 mln

f 48,20

Uiteraard moet men hierbij bedenken, dat de waarde

van de gulden belangrijk is gedaald.

Tot slot nog de opmerking dat netto uitgaven voor de
verpleging van de behoeftige geesteszieken – ingevolge

artikel 39 van de Armenwet drukkend op de gemeente-

kassen – bedroegen:

Jaar

Netto

Bruto

1905

………………………
f

1.916.00o

f

1.963.000
1915

……………………

..

4.027.000

4.232.000
1935

……………………..

13.912.000

15.824.000
1946

…………………….
,,

16.851.000

19.606000
1951

……………………

.

33.599.000

40.836.000

Als ik het onoverzichtelijke terrein bezie, dan moge ik

niet nalaten mijn bewondering uit te spreken voor de

wijze waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn

Statistiek der’ Sociale Zorg samenstelt. De ijver en toe-

wijding wa’rmede dit is geschied kan slechts overtroffen
zijn door de moeite die het zich getrôost heeft om mij de

nader door mij gevraagde en voor ,dit artikel benodigde

gegevens te verschaffen.
‘s-Gravenhage.

(Mr W. SCI{OONDERBEEK.

Brazilië’s buitenlandse betalingen

Reeds meer dan eens heeft Brazilië moeite gehadom
aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Zo

werden bijv. in 1931 en in 1937 betalingen van rente en

afiossing op de buitenlandse overheidsleningen opgeschort

en later slechts gedeeltelijk hervat. De moeilijkheden

werden destijds voornamelijk )eroorzaakt door kapitaal-

vlucht of door het terugdeinzen van min of meer tradi-

tionele buitenlandse investeringen. De jongste crisis, die

het land zeer zeker nog niet te boven is, vond daarentegen

haar oorzaak in een hoog negatief saldo van de handels-

balans. /

De omvang van dit tekort in 1951 ën 1952 is weer-

gegeven -in tabel 1, welke tevens een overzicht geeft van

de omvang van in- en.uitvôer- sinds 1946.

TABEL 1.

Overzicht van de handelsbalans van Brazilië 1946-1953

Uitvoer
Invoer
Saldo
Jaar

I

(in mln crJzeiros)

1946
18.230
13.029
+

5.209
1947
21.179 22.789

1.610
1948
21.697
20.985
+

712
1949
‘20.153
20.648
-.

495
1950
24.913 20.313
+

4.601
1951
32.514
37.198

4.684
1952
26.065 37.179

11.114
1953
32.047
25.152
1

+

6.895
Bron:’Statjstjek
van In- en Uitvoer, Ministerie van Financiën.

Zowel invoer als
uitvoer,
en daarmede het saldo,
vertonen aanmerkelijke schommelingen
gedurende de

738


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Septerfiber 1954

laatste jaren. Wij zullen trachten na te gaan, welke fac-

toren tot de zeer ernstige situatie van 1952 hebben geleid,

en een beschrijving geven van de maatregelen die genomen

zijn om daarin verbetering te brengen. Daarbij moet in

aanmerking worden genomen, dat eei positief saldo van
de goederenbalans nodig is voor betaling van de invoe

van diensten, zoals betaling van rente en aflossing op
buitenlandse leningen, en het overmaken van winsten

van buitenlandse investeringen in het land.
De oorzaken van het tekort.

De factoren, welke tot de ongunstige situatie win 1952

hebben geleid, zijn tot twee groepen terug te brengen.

In de eerste plaats is de goedereninvoer sinds het einde

van de oorlog sterk gestegen als gevolg van een grote

inhaaivraag en later als gevolg van een onjuiste speculatie

over het verloop van de wereldmarktprijzen. In de tweede

plaats werd, ondanks een steeds verder voortschrijdende

inflatie, de bestaande wisselkoers gehandhaafd, waardoor

het steeds moèilijker werd Braziliaanse uitvoerproducten

op de wereldmarkt te plaatsen.

a. De invoer.

Tegen het einde van de tweede wereldoorlog had

Brazilië een ruime voorraad vreemde deviezen, maar

eveneens een grote onverzadigde vraag naar buitenlandse

goederen. In 1946 en 1947 werden op ruime schaal

deviezenvergunningen afgegeven, maar spoedig bleek dat

het invoertempo niet kon worden gehandhaafd. Begin

1948 werd overgegaan tot een systeem van directe con-

tr61 door middel van invoervergunningen.

Gedurende het tweede halfjaar van 1950 en het gehele

jaar 1951 werden echter op uiterst liberale wijze invoerr

vergunningen afgegeven. Met deze invoerpolitiek, die
achteraf gezien onjuist is geweest, beoogde men twee
doeleinden. In verband met de internationale politieke

situatie (Korea) verwachtte men een periode van toe-

nemende schaarste en verdere prijsstijging; door het

aanleggen van een voorraad grondstoffen en investerings-

goederen wilde men deze periode trachtefi te overbruggen.

Bovendien wilde men de infiationaire prijsstijgingen

tegengaan door een grote hoeveelheid buitenlandse goe-

deren op de markt te brengen. De werkelijkheid heeft

echter. niet aan de verwachtingen voldaan, hoew’el de

invoer, zij het ook met een vertraging van ca een half

tot één jaar, zèer sterk steeg.

De waarde van de invoer bedroeg in 1951 en 1952

ruim 37 mrd cruzeiros per jaar, tegen ca 20
4
mrd cru-

zeiros in ieder van de drie voorafgaande jaren. Deze

stijging is voor een belangrijk deel te-wijten aan gestegen

invoer van investeringsgoderen en grondstoffen; tabel 2

geeft een overzicht van de invoer der voornaamste goe-

derencategorieën.

TABEL 2.
Verdeling van de invoer in 1948
2
50 en 1951-’52

gemiddeld
I
gemiddeld

toename van de invoer
1948-1950
1
1951-1952

tussen 1948-50 en 1951-52

in rnrd cruzeiros

in pCI van
t het totaal

Voedings-

en

genot-
middelen a)
.3,7
4,7
1,0
6
Overige

consumptie-
2,0
3,5
1,5
9
Grondstoffen b)

….
4,9
9,6
4,7
28
Brandstoffen en smeer-

goederen

………….

2,6
4,7
2,1
13
oliën
……………
Investeringsgoederen
7,3
14,6
7,3
44
Niet geclassificeerde goederen
0
1
1

,,
0,1



Totaal

………….
20,6

37,2

16,6

100
Inclusief grondstoffen voor de bereiding van voed,ngt. en genotmiddelen.
Exclusief grondstoffen voor de bereiding van vedinga- en gnotmiddelen.
Bron:
Consetbo Nacional de EconQtflia.

..

..

.

b. De uitvoer.

De zeer sterke daling van de uitvoer in’ 11952 staat in

nauw verband met het nationale zeer van Brazilië, dé
inflatie. In 1950 steeg de totale geldh’oeveelheid met

31 pCt en in de daarop volgçnde drie jaren met resp.

19. pCt, 17 pCt en 17 pCt, terwijl de totale productie met

ten hoogste
5
pCt per jaar toenam. Sinds 1939 steèg de

geldhoeveelheid met 735 pCt tot 1951; de groothandels-

prijzen zijn in 1952 tot het vijfvoudige van 1939 gestegen.

Desondanks werd de wisselkoers practisch onveranderd

op 184 cruzeir6 per dollar gehandhaafd.

De steeds-sterker wordende verschillen tusseh de ‘bin-

nenlandse en buitenlandse waarde van de cruzeiro werkten

als een tweesnijdend zwaard op het buitenlandse handels-

verkeer. Aan de ene zijde werd de invoer
i!elatief
steeds

goedkoper en aan de andere zijde werd de uitvoer tegen

de heersende wereldmarktprijzen steeds moeilijker. De

mogelijkheid om iiachines en grondstoffen tegen de koers

van 184 in te voeren en de vervaardigde producten in een

tegen buitenlandse mededinging kunstmatig beschermde

markt aan te kunnen bieden tegen prijzen, die als gevolg
van de çhronische inflatie aanmerkelijk hoger lagen dan
de wereldmarktprijzen, betekende een kunstmatige aan-

sporing tot industrialisatie. ‘De ontwikkeling van de

landliÇouw, die voornamelijk binneiilandse kostenfactoren

heeft en een belangrijk deel van zijn afzet op de wereld-

markt plaatst, werd daarentegen geremd.

Reeds in 1948 en 1949 werd de uitvoer van producten

als hout, vlees, huiden en leer, rijst, plantaardige oliën,

tabak en vruchten tegen de geldende prijzen onmogelijk,

terwijl de situatie nog meer precair werd, toen Engeland

en een groot aantal andere Europese landen in September

1949 tot devaluatie besloten. Een tijdlang heeft men de

uitvoer van deze producten kunnen handhaven door in
zgn. compensatietransacties de Braziliaanse exporteur

meer cruzeiros te verzekeren dan anders mogelijk ge-

weest zou zijn. Het is duidelijk, dat deze speciale ruil-

transacties, die door tussenkomst van de Banco do Brasil

werden afgesloten, een verkapte devaluatie ad hoc in-

hielden. Dit systeem, waar zeer veel protesten tegen

opkwamen, is begin 1951 afgeschaft.

De waarde van de uitvoer daalde in 1952 met 20 pCt;

dat de daling niet sterker was, is te danken aan het feit,

dat Brazilië t.a.v. zijn belangrijkste uitvoerproduct, koffie,

een zeer sterke positie inneemt. Maar een prijshand-

havingssysteem voor katoen en wol in 1951 en 1952,

tezamen met een recessie ii’i de wereldtextielindustrie in

1952, legde practisch de gehele uitvoer van katoen en

wol stil, terwijl in 1951 katoen nog 12 pCt van de totale

uitvoerwaarde vormde.
I
.

Gedurende het hele jaar 1952 werden langdurige dis-

cussies in het Parlement gehouden over de modaliteiten

van een nieuwè wet op de Vrije wisselkoers. Dit had tot
gevolg, dat exporteurs zo lang mogelijk bleven wachten

en importeurs zo Aug &n zoveel mogelijk trachtten in

te voeren, waardoor de situatie nog aanmerkelijk werd

verergerd. Brazilië’s deviezenreserves- werden volkomen

uitgeput en kortiopende handls- en financieringsschulden

liepen op tot ruim 11 nird cruzeiros einde 1952, terwijl

de, stijging aanhield tdt midden 1953. Dit had weer tot

ge’olg, dat de buitenlandse exporteurs de hoge disconto’s

op Braziliaanse handelswissels afwentelden door hogere

prijzen voor hun producten te bedingen, terwijl het

dalend cediet van het land nieuwe inyesteringen van

buitenlands kapitaal afschrikte. . .

De genomen maatregelen.

.

Men kan dë ‘overheidspôlitiek op het gebied van de

15 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

739

buitenlandse handel, die er op gericht is om weer een

positief saldo op de handelsbalans te verkrijgen, in twee

phasen indelen, ni. een eerste phase tot October 1953 en

een t,veede phase sinds October 1953.

De eerste phase.
Reeds tegen het einde van 1952 en vooral in het begin

van 1953 .werd de invoer weer sterk beperkt, zodat de

totale waarde van de invoer in 1953 ruim 25 mrd cruzeiros

bedroeg. Nog afgezien van de prijsstijging van de invoer-

producten, is dat aanmerkelijk minder dan de invoer

der twee voorafgaande jaren.

Tabel 3 geeft een inzicht in de verdeling van de invoer

van 1953 in vergelijking met 1951-1952.


TABEL 3.

Verdeling van de invoer in 195
,
1-1952 en 1953

gemiddeld
1953
daling van de invoer
1951-1952
tussen 1951-52 en 1953


in mrd cruzeiros
in pCt van
het totaal

voedings-

en

genot-
middelen a)
4,7
5,5

0,8

6
Overige

consumptie-
0,9 2,6
21
Grondstoffen b)
9,6
6,0
3,6
30
Brandstoffen en smeer-

goederen

………….3,5

4,8

0,1

oliën

……………4,7
te
Invesringsgoederen
.4,6
7,8
6,8
57
Niet

geclassificeerde
goederen
0,1
0,2

0,1

1
Totaal

…………
1

37,2
1

25,2

J

12,0
100

Inclusief grondstoffen voor de.bereiding van voedings- en genotmiddelen. Exclusief grondstoffen voor de be,reiding van voedings- en genotmiddelen.
Bron:
1951-1952: Conselho Nacional de Economia;
1953: berekening op basis van Statistiek van In- en Uitvoer, Ministerie-
van Financiën.

De grootste daling ligt op het gebied van de inves-

teringsgoederen, die in de voorafgaande jaren op zeer

gfote schaal waren ingevoerd. Maa

, ook op grondstoffen

en – vooral duurzame – consumptiegoederen werd

aanmerkelijk gekort.

In Februari 1953 werd eindelijk de nieuwe wet op de

vrije wisselkoers van kracht, waarover1men reeds zo lang

had gedelibereerd. Aan een algemene depreciatie werd

niet gedacht, want van een dergelijke maatregel kan

Brazilië weinig heil verwachten. Het verreweg voornaam-

ste uitvoerproduct – koffie – ontmoet immers een ge-

ringe prijselasticiteit van de vraag, althans op korte

termijn, zodat een devaluatie van de munt lagere uitvoer-

waarde, uitgedrukt in vreemde munt, met zich zou

brengen.

Naast de officiële wisselkoers van 18+ cruzeiros per

U.S. $ werd een vrije wisselkoers geïntroduceerd, waar-

van de waarde door vraag en aanbod op de markt wordt

bepaald. Exporteurs werden gemachtigd, een tussen 15

pCt en.50 pCt variërend deel van de opbrengst van be-

paalde goederen, die tegen de oude koers niet meer op

de wereldmarkt te plaatsen waren, op de vrj markt te
verkopen. De invoer van bepaalde, minder essentieel

geachte, goederen mocht alleen geschieden via de vrije

markt,, waar de koers weldra tot 40 â 50 cruzeiros per
U.S. $ steeg. Bovendien werd het kapitaalverkeerovèr

de vrije markt geleid, waardoor men hoopte opnieuw

buitenlandse investeringen te. k’unnen aantrekken. Voorts

werd machtiging ‘gegeven de opbrengsten van bepaalde

investeringen,’ nl. in. publieke nutsbedrijven, vervoers-

wezen en basisindustrieën en die in minder gunstig ge-

legen. gebieden, tot een bepaald percentage – en indien

de betalingsbalanssituatie het zou toelaten – tegen de

officiële, gunstiger, koers naar het moederland over te

i?naken.

f4
HANDEL •MAATSCHAPPIJ

e.c4i&ert de’J3ctrj
&

HERENGRACHT 450 – AMSTERDAM

Internalionaal handelsconfac

Financiering van de buitenlandse handel

(Advertentie)

In de practijk bleek echter de nieuwe vrije markt niet

aan de hooggespannen verwachtingen te voldoen. De

uitvoer kwam niet op grote schaal op gang, daar vele

goederen niet van de vrije wisselkoers konden profiteren –

en de met minder .dan 50 pCt vrije koers gedoteerde

exporteurs druk op de Regering uitoefenden oni een

einde te maken aan de volgens hen onrechtvaardige

discriminatie. Ook de koffie-export protesteerde hevig

tegen de ,,ongrondwettige inbeslagname van een gedeelte

van de werkelijke opbrengst”. De grote drang tot invoer

b1ef bestaan; voor vele niet essentiële goederen bleek

een dollarkoers van 40 â 50 cruzeiros geenszins prohi-

bitief te zijn. En het klimaat voor buitenlandse inves-

teringen bleef over het algemeen ongunstig; over de vrije

markt ging wel veel kapitaal het land uit, maar’er kwam

vrijwel niets binnen.
11
Einde Juli 153 werd het percentage van de opbrengst

van de uitvoer van de zgn. moeilijk plaatsbare producten,

dat op de vrije markt verkocht mocht worden, geünifor-

meerd op 50. Voor andere goederen (zoals bijv. koffie en

cacao) werd een ander systeem geïntroduceerd, waarbij

slechts eenzeker minimumbedrag, dat op een lager peil –

dan de wereldmarktprijs werd bepaald, tegen de officiële
koers behoefde te worden afgerekend, terwijl de rest van

de opbrengst op de vrije markt mocht worden verkocht. –

Dit systeem had goede resultaten en verminderde het

belang van exporteurs bij onderverklaring der uitvoer-
waarde. Gedurende het derde kwartaal 1953 bracht de

uitvoer bijna 30 pCt meer op dan in het overeenkomstige

kwartaal van
1952.
Doordat de invoer op de vrije markt

werd stopgezet en de Banco do Brasil op deze markt

intervenieerde, daalde de dollarkoers tot 37 cruzeiros.

Door de vrij willekeurige discriminatie bij de verlening

van invoervergunningen kwam echter ook dit complex

van maatregelen in discrediet.

.RiodeJaneiro,uli 1954.

G. F. LOEB.

BOEKBESPREKING

J. van der Velden, ,,De Administratie voor de Onderneming”.

De Practijkserie, Deel 1, 183 blz. H. E. Stenfert

Kroese N.V., Leiden, 1954.

Als eerste deel in een serie boeken, bestemd om de

bedrjfsecononrie dichter bij de ondernemer te brengen,

verscheen bovenstaand werk. Het doel hiervan is te be-

pleiten, dat de administratie van de onderneming, door

dôelmatig gebruik, beter tot haar waarde zal komen voor

de leiding van de onderneming.

De titel van het bôek spreekt over ,,de onderneming”,

doch in het boek ‘zelf is uitsluitend sprake van de
pro-

ductie-ondernemingen.,. ‘

t.

740

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 September 1954
Achtereenvolgens worden. behandeld:

de organisatorische opbouw van de onderneming,

waarbij speciaal de ontwikkeling van de administra-

tieve functie en haar verhouding tegenover de leiding-

gevende functionarissen wordt behandeld;

/

het doel vn het moderne ondernemen en de betekenis

van het bedrjfseconomisch principe voor de met de

leiding van een onderneming belaste instanties. Hierbij

wordt er op gewezen, dat de toepassing van het be-

drijfseconomisch principe gericht moet zijn op het in

stand houden van het geïnvesteerde kapitaal, terwijl

de betekenis van de calculaties (in de zin van bereke-

ningen, gebaseerd op gegevens aan de. administratie
ontleend) voor de beslissingen van de ondernemer in

verband met dit doel uitvoerig wordt besproken;

de middelen, te gebruiken door de leiding van de

onderneming ter bevordering van het economisch

handelen. Hierbij worden besproken de voorcalculatie

en de budgetering, de periodieke nacalculatie en de

bedrjfsvergelijking, zowel intern als extern;
S,-‘
de communicatie in de onderneming en de eisen, waar-

aan een goede administratieve berichtgeving moet

voldoen.

In het eerste gedeelte van zijn boek pleit de heer Van

der Velden voor de functie van de ,,controller”, zoals

deze in het Amerikaanse bedrijfsleven is gegroeid, zonder

nochtans ,het woord te noemen. Hij wil een ,,administra-

tieve functie” scheppen, die de bewaker is van de renta-

biliteit van de onderneming en dus vaststelt in hoeverre

de leidinggevende functionarissen de bedrijfseconomiche

principes hebben toegepast. Deze administratieve functio-

naris is uitsluitend adviserend en niet leidinggevend.

Ik acht de Amerikaanse conceptie van de ,,controller”

scherper en beter dan de wat vage constructie van de heer

Van der Velden. In Amerika ziet men de controller als

een van de topmanagers, die dus ook aan het beheer

deelneemt, en zijn werk staat los van dat van de leider

van de boekhouding.

Een tweede bezwaar tegen
,
het eerste gedeelte van het

boek van de heer Van der Velden acht ik het feit, dat hij

er op wijst, dat de administratieve functie de handhaving

van de bedrijfseconomische principes moet bewaken,

terwijl eerst in het tweede gedeelte van het boek aangege-

ven is, wat hier nu eigenlijk onder moet worden verstaan.

Bij de middelen tot bevordering van het economisch

handelen worden voorcalculatie en budget naast en door

elkaar behandeld, terwijl als verschil tussen beide genoemd

wordt, dat bij het budget het zwaartepunt ligt bij het be-

palen van de taakstelling: budgetering is dan voorcal-

culatie met een bijzonder doel, namelijk het autoriseren

van functionarissen tot het verrichten van bepaalde be-

heersdaden. Het begrip ,,voorcalculatie” wordt voorts

ook gebruikt bij het berekenen van de financiële conse-
quenties van het uitbreiden van een fabriek, het bepalen

van aan te trekken middelen voor de finaiciering van een

• onderneming en dergelijke opgaven. Dit is wel een zeer

ongewoon gebruik van het woord ,,voorcalculatie”.
Dit gebruik van woorden in afwijking van de gewone

terminologie van de .bedrijfshuishoudkunde acht ik te

betreuren. Op meerdere plaatsen valt dit te signaleren:

zo wordt bij herhaling tegenover het begrip ,,opbrengsten”

gesteld het begrip ,,uitgaven”, terwijl kennelijk wordt

bedoeld ,,kosten”.

Bij de behandeling van de voorcalculatie en de budge-

tering wordt veel aandacht besteed aan de verbijzondering

der posten en de toerekening hiervan aan de producten.

Dit gedeelte bevat een aantal voor de practijk zeer waar-

devolle opmerkingen. Ook de kosten, samenhangende

met de research en de verkoop, worden in’ dit’ gedeelte

uitvoerig behandeld.

In het algemeen kan worden gezegd, dat het boek van

de heer Van .der Velden voor de leiders van industriële

ondernemingen te vaag is. Voor studerenden kan het,

naast de bestaande literatuur op het gebied van de

budgetering en de kostprijsberekening, op bepaalde pun-
ten een aardige aanvulling geven.

Rotterdam.

Mr
B. MORET.

AANTEKENING

1′-

De handel tussen Oost- en West-Europa

Het bulletin van de Verenigde Naties betreffende

Europa in het eerste kwartaal van
1954
1)
‘heeft ditmaal

een speciale beschouwing gewijd aan de handelsbe-

trekkingen tussen Oost- en West-Europa in
1953.
Deze

belangstelling voor dit, voor de meeste Westeuropese

landen van geringe betekenis zijnde, deel van de inter-

nationale handel’ is het gevolg van de
belangrijke
ver-
schuivingen die zich hebben voorgedaan. Sinds 1949

nam het handelsverkeer voortdurend af, en ook de op-

leving in 1951 bereikte niet het niveau van eerstgenoemd

jaar. In de tweede helft van 1953 is echter een herstel

ingetreden, dat van zodanige aard is, dat hieruit ook

voor volgende jaren betere vooruitzichten naar voren

komen.

Enerzijds is de basis van dit herstel gelegen in de ver-

minderde internationale spanning na de wapenstilstand

in Korea, gestuwd door officiële uitspraken van Oost-

europese autoriteiten, pleitend voor uitbreiding van het

handelsverkeer met de Westelijke landen. Anderzijds

verminderden in West-Europa de strategische contrôles.

De nieuwe koers van de economische politiek in de

Sowjet-Unie, die een verruiming van de markt vooc con-

sumptiegoederen beoogt, had een sterke uitbreiding van

de Westeuropese export van voedingsmiddelen tot ge-

volg. Omdat gelijktijdig de importen van Oosteuropese
goederen afnamen in het Westen, dreigde met name op

de handelsbalans van de Sowjet-Unie een tekort te ont-

staan hetgeen ‘goudtransporten ten ‘ gevolge had.

De Oost-West-handel betreft aan de Oosteuropese

zijde hoofdzakelijk de’ Sowjet-Unie, terwijl de handel

met andere volksrepublieken het beeld van regelmatige

achteruitgang vertoont. De belangen van de Westeuro-

pese landen bij deze handel zijn meer evenredig verdeeld;

slechts Finland vormt hierop een uitzondering, daar dit

land 22 pCt van de Westeuropese exporten naar Oost-

Europa verzorgt.

De Oosteuropese exporten.

De belangrijkste exportgoederen zijn granen, brand-

stoffen en ruwe grondstoffen. De ontwikkeling van de

handel in de voornaamste componenten van het export-
pakket was de volgende.

De grotere graanoogst in Zweden en de vrijmaking

van de Britse graanma.rkt deed de import uit Oost-
Europa aanzienlijk dalen. Finland importerde meer
graan dan nodig was voor binnenlands yerbruik, en

exporteerde dus weer, met de bedoeling, op die wijze

zijn r’oebeloverschot ten nutte te maken.

1)
Economic Bulletin for Europe, First Quarter 1954, Vol. 6, no
2,
Geneva,
July 1954.

300

/
100

1

15 September 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

741

Handèlsverkeer tussen Oost- en West-Europa naar

goederensoorten

Export Export
Oost-Europa
West-Europa

1952

1

1953
1952

1

1953
Goederensoorten

»
(in millioenen dollars)

Voedingsmiddelen:
51,0 63,7
22,0
44,7
Vee,

vlees

en

vis

………………..
Boter,

msrgsrine,

-ieren

…………..
26,3
270,7 20,8
143,6
20,3

49,9

Andere voedingsmiddelen

…….. . …
88,4
66,9
22,6
37,8
Brandstoffen, ruwe grondstoffen:
Oliezaden, oliën en vetten
…..’.
8,1
6,5
13,8
17,2
Wol,

vezels en katoen

…………..
5,4
13,3

.
28,0 31,4
Ertsen

en

mineralen

……………….
16,1
18,8
29,1
20,8
194,4 146,7
– –
Petroleum en petroleumproducten

….
23,4
46,3
‘-

Steenkolen

en

cokes

……………..

26,5
28,6
– –

Granen en graanproducten

………..

}tuiden

en

bont

…………………
82,2

..

101,6
71,5 59,2
Industriële producten:
Kunstmest en chem. producten

….

52,2
52,5 57,8
49,0
25,4
36,3
41.0
38,8

Hout en houtproducten

………….

2,6
5,9
– –
17,2
17,3
– –

Textiel, garens en lompen

………..
Cement,

stenen

……………………

13,1
10,9
71,2
94,6
Glas,

aardewerk

………………….
IJzer

en

staal

……………………
Machinerieën, transportmiddelen
41,0
51,7
247,3
233,8
Andere goederen:
44,0
80,9
96,9
108,3
Ys5,U
1
Y12,4
1
itt,) I/5),)

De sterkste daling vond plaats in de export van steen-

kolen (uit Polen en Oost-Duitsland naar Zweden). De

prijs is gelijk aan die van Britse steenkolen, maar vaak
treden erntige prjsfluctuaties op door gebrek aan laad-

ruimte, vooral als in het voorjaar de Witte-Zeehavens

bereikbaar worden.

De export van petroleum – met name uit Roemenië –

stijgt sinds 1952 regelmatig. Finland en IJsland voorzien
hieruit in hun totale behoefte, terwijl ook Italië een toe-

nemende belangstelling toont. De afzet brengt enkele

typische moeilijkheden mee die nog nader worden be-

sproken.

De houtexport nam toe in aansluiting op de opheffing

van de importrestricties in Engeland en de vergrote

bouwactiviteit in West-Europâ. Op deze markt heeft

Oost-Europa zich een belangrijke plaats onder de pro-

ducenten weten te veroveren.

Importen (c.i.f)
van West-Europa

(in mln dollars)

300

1951 .

1952

1953

1954

200
100

(AdveltCflU6)

Voor alle Oosteuropese goederen geldt, dat de prijzen

op het internationale peil liggen of daaronder, zodat

goed geconcurreerd kan worden met gelijke producten
uit andere gebieden. Er wordt getracht, thans ook voor

industrieproducteû en machines een markt te scheppen

in West-Europa.

De Westeuropese exporten.

Dë voornaamste ontwikkeling was de toename van
de Westeuropese export van voedingsmiddelen onder

vigueur van de wijziging in de economische politiek in

de Sowjet-Unie na de dood van Stalin. Voor sontmige

landen heeft dit tot gevolg gehad, dat het aandeel van

Oost-Europa in de afname van bepaalde producten tot
een belangrijke hoogte ‘steeg. Enige voorbeelden zijn:

Deense boter, waarvan in het le kwartaal van
1954

20 pCt werd afge’nomen; Deens vlees, waarvan de export

in diezelfde periode voor 25 pCt naar Oost-Europa ging,

IJlandse vis insgeljks voor 40 pCt, katoen uit Turkije

voor 29 pCt, en Nederlandse boter voor 30 pCt.

De export van ijzer en staal nam toè, maar was relatief

van weinig betekenis, terwijl de daling van de afzet van

industrieproducten in hoofdzaak een’gevolg is van stra-

tegische belemmeringen.

In
de geschetste ontwikkeling schuilen gevâren en

moeilijkheden. Gevaren, omdat de Oosteuropese markt

een staatsmonopsonie is, waar dus elke garantie van

stabiliteit ontbreekt. De gang van zaken doet de vrees

Exporten
(f.o.b.)
van West-Europa

(in mln dollars)

1951

1952

1953 ‘

1954

11

1951

1952

1953

1954
Importen Uit alle Oosteuroçese landen.
Idem minus Sowjet.Unie.

1951

1952

1953

1954
Exporten naar alle Oosteuropese landen,
1dem minus de Sowjet.Unie.

0

742

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 September 1954

rijzen, dat de Westeuropese productie, vooral van som-

mige consumptiegoederen, te veel op Oost-Europa ge-

richt wordt, en dit te sterker, naarmate deze goederen

geweerd worden van andere markten, bijv. door restric-

ties. Te meer dringt deze zaak, waar voor 1954 een uit-

reiding van de Oost-West-handel met
25
pCt wordt

verwacht.
Moeilijkheden liggen op het gebied van de afzet van

Oosteuropese importgoederen, en bij de betalingen.

Wat betreft de afzet moet gezocht worden naar organi-

saties of ondernemers die bereid zijn de distributie op

zich te nemen. Vooral bij petroleumimport is dit niet

eenvoudig, daar de oliemaatschappijen niet medewerken,

en het gehele afzetapparaat beheersen.
Inmiddels is een nieuwe impuls opgetreden voor uit-

breiding van de Oost-Westhandel in de vorm van een

sterke inkrimping van de lijst van strategische goederen,

die niet naar de Oosteuropese landen mogen worden

gezonden. Of hier ook metterdaad een vergroting van

het handelsvolume het gevolg van zal zijn, wordt echter

in sommige kringen betwijfeld, daar men meer naar de

mening overhelt, dat het handelsverkeer in zijn omvang

wordt bepaald door de aanbodcapaciteit van Oost-

Europa. Deze, zo zegt onder andere het hoofd van de

afdeling Handel van het Westduitse Minister je van

Buitenlandse Zaken, is door de voortdurende ontwikke-‘

ling van de industrie in Oost-Europa aanzienlijk afge-

nomen, daar deze ontwikkeling ten koste van de land-

bouw is doorgevoerd, en landbouwproducten juist de

voornaamste post in het Oosteuropese exportpakket

vormen. Hierdoor wordt de omvang van de handel veel

meer beperkt dan door de strategische restricties aan de

Westeuropese zijde.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.

Vooral ten gevolge van een afneming van de chartale
geldcirculatie na de ultimo met f 23 mln en een stijging

van de deviezenvoorraad met f10 mln slaagden de banken

er in, hun totale tegoed bij de Centrale Bank te vergroten

van f 479 mln op 30 Augustus ji. tot f
526
mln per 6 Sep-

tember. Daar het door het verplichte kaspercentage van

10 pCt geblokkeerde bedrag op f 500 mln wordt geschat,

betekent dit, dat de meeste banken hun tegoed ihans in

voldoende mate hebben aangevuld. Dit kon echter alleen

worden bereikt door afstoting van papier naai de circu-

latiebank. Tussen 23 Augustus en 6 September verminder-

de het schatkistpapier buiten De Nederlandsche Bank

met f62 mln, waarvan per saldo f 30 mln door deze instel-

ling werd overgenomen.
Het discontopercentage waartegen dit laatste gesbhiedt

—t.w. 1 pCt voor papier met een looptijd tot 105 dagen –

was gedurende de laatste vrij krappe weken bepalend voor

het rentenivau op de geldmarkt, zulks in tegenstelling

met de situatie in de. voorgaaçde zeer ruime maanden, toen

het disconto waartegen de Centrale Bank jaarspapier ver-
kocht, nl.
5/8
pCt, voor het rentepeil ‘op de markt beslis-

send was.
• De hierin tot uiting komende rentestijging hebben die

gemeenten aan den lijve gevoeld, welke de laatste weken

kasgeldleningen moesten sluiten of vernieuwen. De

extreem lage rentepercentages, die tot voor kort golden

(bijv. capCt voor een jaar looptijd), behoren momen-

teel althans voorlopig tot het verleden. Voor een dergelijke

looptijd werd tijdelijk zelfs tot bijna 2 pCt betaald, en

gedurende de verslagweek nog wel tot ca 14 pCt.

De kapitaalmarkt.

De aandelenmarkt kenmerkte zich de afgelopen week

door een vrij flauwe stemming. Als oorzaken daarvan

werden vnl. genoemd de politieke spanning in het Verre

Oosten en, v’at bepaalde bedrijfstakken betreft, de som-

bere uitlatingen in het jaarverslag van de Indonesische

Centrale Bank over de economische situatie daar te lande
alsmede de pessimistisch getinte uitlatingen van de voor-
zitter van de Nederlandsche Reedersvereeniging. Wat’ de

zgn. ,,technische” factoren aangaat werd voorts gewezen

op de aanzienlijke koerswinsten, waarop vele aandeel-

houders thans zitten, hetgeen hun bereidheid vergroot om

tot verkoop over te gaan, zodra er enige wolkjes aan de

horizon verschijnen. Hiertegenover werd moed geput uit

de kleine omvang van de beursonizetten, die de laatste

tijd ca f 2 mln nominaal per dag bedragen, tegen f 4 mln

en hoger tijd,ens de periode van koersstijging, die thans

enkele maanden achter ons ligt. Hieruit wordt nl. ge-

concludeerd, dat van een algemene verkoopdrang nog
geen sprake is.

De koersdaling te Amsterdam vel vooral op bij verge-

lijking met buitenlandse effectenbeurzen. In Wallstreet is

de daling der laatste weken weer door een aanzienlijk

herstel gevolgd; Dow Jones Industrials stond op 20

Augustus, 31 Augustus en 10 September achtereenvolgens
op 350,4,
335,8
en 347,8. Ook op Engelse en Westduitse

etfectenbeurzen was van een gedeprimeerde stemming ten

gevolge van’de politieke situatie geen sprake.

Op de obligatiemarkt blijven Belgische emissies sterk de

aandacht trekken. De aangeboden f 6+ mln 3
3
pCt

obligatielening Antwerpen werd sterk overtekend. Thans

wordt een Belgische particuliere obligatielening op de

markt gebracht,nL fl0 mln 4 pCt obligaties Pétrofina; de

gemiddelde looptijd bedraagt 10+ jaar, de emissiekoers

100 pCt. Ook hier wordt een ander —i.c. even groot –

gedeelte van de lening onderhands geplaatst, ‘naar men

wel mag aannemen, bij institutionele beleggers wier

beleggingshonger nog steeds niet is gestild, en die daarom

ook voor de Belgische léningen grote belangstelling aan de

dag leggen.

De interesse, die in Nederland bestaat voor de

nieuwe in Belgische frs luidende 4 pCt lening der

Belgische Spoorwegen – een belangstelling die, naar

men mag vermoeden, op grond van valuta-overwegingen

vnl. bij particuliere beleggers is geconcentreerd – was

aanleiding deze obligaties ter beurze van Amsterdam

te introduceeren.

Aand. indexcljters
3 Sept. 1954
10 Sept. 1954

Algemeen

……………………………
202,1
198,8

Industrie

……………………………
291,0 285,7

Scheepvaart
…………………………
186,5 184,9

Banken
………………………………
162,1 161,9

Indon.

aand.

………………………
65,8
64,3

Aandelen


/

A.K.0.

…………………………………
.227
1
/
2

Philips

………………………………
281
270

(Unilever

………………………………
379
1
/2
3664

HAL
………………………………….
160½
156

Amsterd.

Rubber
90½
883

H
.V:A.

…………………………………
124
122

Kon.

Petroleum

……………………
430½
423
,

/

15 Septeiiiber
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

743

Staatsfondsen
3 Sept. 1954 10 Sept. 1954

2%

pCt

N.W.S.

……………………
.78%
78%

3-3%

pCt

1947

………………………
9913/
j

997/
s

3

pCt

Invest.

cert..
…………………
1OO/j
10014

pCt

1951


………………………
102% 102%

3 pCt Dollarlening
94
11
116
94%

Diverse obligaties.

3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
101
7
/g
102
1
%
3% pCt Bataafsche Petr
102%
102
1
/
2

pCt Phi1is 1948
102%
1023

31% pCt Westl. Hyp. Bank
99%
99

T.
C. BREZET.

ae(e!U(e—Ofzaacnteft

voor het volgende nummer

dienen uiterlijk 21 Sept. 1954
*
V.M.
in het bezit te zijn van

de. Advertentie-afd. E.-S.B.,

Postbus 42, Schiedam: –

Tel. 69300; Toestel
1
of 3

‘RUSIEN

c g
iimlacOvan
wttc”

Ideale vestigingsplaats voor industrie

Zeer
lage
grondprijs
(f 1.62+
per m
2
),

bouwrijp
met spoorwegaansluiting,

gas,
water,
electriciteit.
Ruime arbeidsmarkt.

Bevolking is
industrieminded
en zeer

werklustig.

Gelegen aan de belangrijke spoorlijn

Amsterdam-Rotterdam-Duitsland.
awt
naturôcItoo’

Nade,e inlichtingen:

INDUSTRIECOMMISSIE

Stadhuis Rijssen (0v)

Telefoon
K 5480-444, toestel 3

,

Abonneert Uop

DE ECOlm
“POMIS”p-mr

Maandblad onder redactie van:

Prof. P. Hennipman, A. M. de ‘Joiig, Prof. P.

B. Kreukniet, Prof. H. W. Lanibers, Prof. J..

Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.

F. de Vries, Prof. J.Zijlstga.

Abonnementsprijs
1
22.0; fr. p. post
1
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per postj 20.10.

Abonnementen worden aangenomen door de –

boekhandel en door uitgevers

DE ERVEN F.BOHNTE HAARLEM

$$0

1506

isso

KAS-ASSOCIATIE
N.V.

SIUISTRAAT 172

ArVISTERDMVI

Giro’s naar alle banken en

giro-instellingen

Van die Agiosigaren
krijg ike nooit genoeg 1

ik 66k
gemerkt Ik ben
nu helemaal overgegaan
op Agio sigaren
Dat bevalt me reusachtig
1

Overtuug U

door de

befaamde rookproef
met 5 AGIO sigaren!

9 uur:
Na de eerste Agio dacht ik: Dit is

n héérlilke
‘sigaar 1

10 u.:
De tweede smaakte me nôg beter.

.4

11 uur:
Wat lekker vol van smaak en toch zo blijvend zacht l

dacht ik na de derde Agio.

:’li.
12 uur:
Nu

ik ten hoogste verbaasd. Zelfs na vier sigaren
achter êlkaar lad ik nog gtén gevoel dat ik te veel
rookte. Dat zegt wat over de kwaliteit!

1 uur:
Na de 5e Agio wist ik, dat de Agio.rookproel abso-
fuut overtuigt! Ik had zô de 6e wel willen opsteken!

E! AOW

(Advertentie)

DE TWENTSCHE BANK
N.V

De transpOrt-

kosten

– waaronder’ uiteraard ook

de interne transportkosten zijn

te verstaan – vormen prôcen-

tueel een belangrijk deel van.

de totale productiekosten.

Iedere onderneming, diè de

kostprijs van haar producten

tot in détails kent, weet dit en

Gecombineerde
Maandsta

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

. .
f.
96.662.87347

Nedërlands
Schtkistpapier
.
486.000.000.,-
Ander
.
Overheidspapier,,
55.906.077,53
Wissels

…….


15.727.898,33

Bankiers- in Binnen- en
Buitenland

….,
47.100.074,74
Effecten, Syndicaten en
Waarden

……
75.103.772,

Prolongatiën

en Voor-
schotten tegen Effecten,,
27.273.988,14
Debiteuren

……


274.797.854,44
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten).
.
7.100.214,09
Gebouwen……. …
5.000.000,-

Ç 1
non
1,7

79’l
1A

t op 31 Augustus 1954

Kapitaal ………f

49.000.000, –
Reserve . . . . . . . . . ..

19.500.000, –
Bouwreserve ……..1.000.000,-
Deposito’s op Termijn ,, 257.606.351,73
Crediteuren . . . . . . . .. 745.153.614,51
Geaccepteerde Wissels 392.277,41
Door Derden

Geaccepteerd . .

– 692.654,71
Overlopende Saldi en

Andere Rekeningen

17.327.854,38

c
i non

797 7A

tevens, dat in die sector meest-

al nog grote beparingen zijn

te bereiken, ook al doordat

er op het gebied van het in-

tern transport nog steeds veel

nieuws aan de markt komt.

Hieromtrent houdt het maand-
GROTE VERZEKERINGSMAATSCFPPIJ

(Levens-, Volks- en Schadeverzekering)

z o e k t

INTELLIGENTE, ENERGIEKE KRACHT

tot ca. 30 jaar

VOOR OPLEIDING
TOT STAFEMPLOYÉ

*

Zijn taak zal bestaan in een grondige bestudering ‘an alle vraagstukken

die met de verkoop van verzekeringen verband houden, zoals verwerking

en analyse van statistische en marktanalytische gegevens, medewerking aan

opleiding van de buitendienst op verzekeringstechnisch en verkooptechnisch

gebied, enz.
Grote belangstelling voor deze problemen, in het bijzonder ook voor de

verkoop, is hoofdvoorwaarde. Gedegen vooropleiding (H.B.S. 5-j. of Gymn. B,

met voorkeur voo; hen, die een academische, economische of psychologische

vorming heblen genoten) is noodzakelijk. Grondige kennis van de Engelse

taal is vereist. Intelligentie, enthousiasme, initiatief, critische zin en zelfstan-

digheid zullen nodig zijn om in deze functie te slagen.

Zij, die op grond van opleiding, aanleg en ervaring, ernstig menen door

eigen capaciteiten en werklust in deze interessante functie, mer opname in

preinievrij pensioenfonds, te kunnen slagen, worden uitgenodigd een ver-

trouwelijke, eigenhaiidig geschreven, volledige doch beknopte sollicitatie,

onder bijvoeging van pasfoto te richten aan

*

ADVIESBUREAU VOOR COMMERCIËLE BEDRIJFSORGANISATIE

0. Z. Voorburgwal 312-314, Amsterdam C.

*

yeriaden’4

dat grotendeels aan het interne

transport gewijd is, U’ regel-
matig, volledig op de hoogte.

Wie hierop geabonneerd is,

weet spoedig welke mdgelijk-

heden er voor hem zijn en

met name ook in hoeverre hij

door mechanisering in het nij-

pend personeel-tekort kan

voorzien, een extra voordeel

in deze tijd.

Vraagt GRATIS PROEFNUMMER

aan de administratie ,,Verladen”,

postbus 42, Schiedam.

Auteur