AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
E
Berichte
‘
n.
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
35E
JAARGANG
WOENSDAG 14 JUNI 1950
No. 1727
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (seretaris).
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
J. E. Menens; R. Miry; J. van Tichelen; R. Vandeputte,
F. Versichelen.
Gegevens over adressen, abonnementen enz. op de laatste
bladzijde van dit nummer.
•
INIIOIJD:
Blz.
De artikelen van deze week
………………….
463
Sommaire,
summaries
……………………..
463
Het kapitaalverkeer Nederland—Suriname
door E.
P.
M.
Tervooren
…………………………
464
De ondernemingsraden in Nederland en in België
door
E.
C. Wassenaar
………………………….
467
Betekenis en bestemming van de melk
door Th. J.
Platenburg
.
……………………………
470
De Rijksdienst voor het Nationale Plan (II)
door Dr
P.
G.
Knibbe
…………………………..
473
Boekhespreking:
Mr W. C. L.
van kier Grinten en Mr A. J. ilaakman:
Buitengewoon arbeidsrecht,
bespr. door Mr Ir A. W.
Quint
475
Internationale
notities:
Invoerpropagaisda In do Verenigde Staten
…………..
476
Opstopping
in
de
Aushulischo
havens
…………….
477
liet
Iraanse
zevenjarenplan
……………………
477
Geld- en kapitaalmarkt
……………………..
477
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Mei 1950
door
V.
Van Rompuy
…………………………..
478
Grafieken:
–
Veranderingen in do buitenlandse handel van de Verenigde
Staten
……………………………………..
479
Statistieken:
.
-.
Bankstaten
………………………………..
479
Stand
van
‘s
Rijks
Kas
………………………….
479
DEZER DAGEN
beweging, haast beroering. De
,
kleine groep, die voort
moet gaan met plannen maken, en wie zelfs de vermoeid-
heid onthouden schijnt, zoals eens een beklagenswaardige
Liguur haar schaduw, is thans met een gedurfde poging
voor de dag gekomén.
Da Nederlandse Minister van Buitenlandse zaken, die
in Oslo reeds had doen blijken van ver-doorgedachte voor-
nemens, zal een plan voorstellen, dat, naar uit voorlopige
berichten is op te maken, duidelijke en concrete bedoelin-gen zal hebben.
Begrijpen wij er iets van, dan is de kern, dat men ook
heeft doorgedacht over de consequenties, die integratie voor
bepaalde bedrijfstakken in een aantal der integrerende
landen zou hebben. Een integratiefonds zou worden ge-
sticht, waaruit de gevolgen van structuurverschuivingen,
naar zich laat vermoeden vooral voor de werkgelegenheid,
zouden kunnen worden opgevangen. Geen steunfonds,
maar een werkfonds.
Nog is het verhaal niet geheel voorgedragen, zodat ook
nog niet kan worden overgegaan tot het klassiek advies aan
de toeschouwer: Fabula acta est, plaudite. Maar de pro-
-loog doet een ideeënstuk verwachten; in dit verband iets
om met spanning op te wachten.
Commotie ook over het plan-Schuman. Niet van de-
genen, die daarin handelend wilden optreden, doch drasti-
sche commentaar in de entr’acte van die toeschouwers
op wier medewerking na de pauze nog werd gehoopt. De
Britse Labourpartij heeft het eens gezegd. Zij voelt niet
voor supra-nationale dingen – het Empire is nationaal –
maar voor.de
rest hitijd tot overleg bereid. Het is even
penibel als begrijpelijk, terwijl men wellicht de penvoerders
moet prijzen, dat zij van hun hart geen moordkuil hebben
gemaakt, juist terwijl Attlee, zelfstandig minister-president,
weer moest afdalen in de leeuwenkuil van een groot
parlementair debat.
Geleidelijke, ie. gunstiger, beweging wordt waargeno-
men ten aanzien van het plan voor een Europese hetalings-
unie. Langs de wegen van uitwisseling en amendement moet
hier een acceptabel voorstel uit voortkomen. 1-her kan
men vasthouden aan Ilet befaamde: ,,moed en vertrouwen”.
Zo ergens, dan geldt dit laatste voor de New Yorkse
effectenbeurs. Dit merkwaardig geheel, dat maar niet op
gang wilde komen toen, een paar jaar geleden, theoretische
economisten op grond van bezettings- en rendements-
cijfers velhaast onvergelijkelijk hoger koerspeil mogelijk
achtten, is de laatste maanden aan de beweging omhoog ho-.
gonnen. Geen sprake is er van een ,,stampede” om te blij-ven in de terminologie, die bij een ,,bull-market” past. De
theoretische economist kijkt slechts belangstellend naar de
commentaren, die spreken over de gevoeligheid van de
beurs als conjunctuurwijzer. Alle reële productie-indices en
winstcijfers immers vertonen hoogtepunten en• nu ver-
toont de beurs dan toch hetzelfde beeld.
Zover hebben we ons van 1945 afbewogen, dat wellicht
voor sommigen het bericht, dat de komende Amerikaanse tarwe-oogst de kleinste zal zijn in 7 jaar, het hart ook een
weinig omhoog doet springen. Wat dit betreft, gaat het in de
Verenigde Staten ook meer lijken op de ontwikkeling in
de twintiger jaren: alles hoog, ook de overschotten aan
lndbouwproducten. Natuurlijk denkt geen economist met
enige oefening in economisch onderzoekingswerk, dat de
geschiedenis zich precies zal herhalen, ook al herhalen
patroon en plannen zich.,
H
ISM
ROTTERDAMSCHE
BANK
/OLLEDIG
BEHEER
VAN
VERMOGENS
250 VESTIGINGEN
IN NEDERLAND
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelunts
Schiedam
Fu. A. 0. Beuth. van
Wickevoort Crommelin
Amsterdam-Z, Tel. 25410
Coma v.
d. Lindenstraat 22
Verzekeringadviseurs.
LOD. S. BEUTH
specialist Gezins- en Oude-
dagsverzorging.
Adviezen inzake:
T
Pensioen-voorzieningen voor
Staf en Personeel.
Organisatie Bedrijfs-‘en Onder- nemingspensloenfondsen.
Aanvullingen normalisatie van
bestaande regelingen.
BELASTING (0 N SU LTATIEB 11 R EAU
A. L. F. LEVERINOTON
Alle belastingzaken
Medewerkers:
E. J. de Boer, Oud-map. d..BeI.
D. Sweepo, Oud-Ontv. d. Bel.
Mr. Dr. B. J. F. Steinmetz, Bel. jur.
N. A. Schol, Cand. Notaris.
Amsterdam:
Ie Helmersstr. 95 . Tel. 85508
Haarlem:
Ged. Oude Gr. 11 B – Tel. 12468
AD VER TEER
INDE
ESB
ISSOCHTIE CASSA
ICASSIERSINSTfLLING
OPGERIÇHT IN 1806
HEERENGRACHT 179
S
AMSTERDAM-C
DEZE WEEK:
Balans van Philadelphia
–
* Iedere week zeer veel nieuwe gevraagde offer
en aanbiedingen van binnen. ts buitenland.
Plaats voor export een aanbieding in de rubr
TRADE OPENINÇS.
Abonnementsprljs f15.— per jaar
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS – SCHIEDd
Annonces voor het volgend nummer
dienen uiterlijk Maandag 19 juni a.s. in het bezit te
zijn van de administratie. Lange Haven 141, Schiedam
statist
ESTABLISHED 1878
An Independent Journal of Finance
and Trade
OBJECTIVE APPRAISALS
CONSIDERED JUDGMENT
IMPARTIAL OPINION
*
Contains most complete range of
British economic and financial statist-
ics published in any weekly journal
*
World wide circulation
*.
Annual subscription rate: (post free-
to include all supplements) £ 3:2:6
(fi 33,40)
LONDON: 51 CANNON STREET, E.O. 4
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTÎsCHE BERICHTEN
4133
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.
E. P. M.
Tevooren,
1
–
let kap itaal oer/çee, Nederland-
Suriname.
In de kapitaalbehoefte van Suriname zullen vnl. par-
ticuliere en piblieke gelden uit Nederland moeten Voor-
zien. Zowel het optuigen van bestaande – investeringen
als het financieren van nieuwe objecten is slechts ver-
antwoord, indien dit geschiedt in het kader van een alge-
meen ontwikkelingsplan. Daarnaast zou er een finan-
cieriigsplan moeten komen, waarbij bijzondere aandacht
dient te worden besteed aan het vraagstuk der financie-
ring der Surinaamse hegrotingstekorten. Uit een prog-
nose van het betalingsverkeer Nederland—Suriname voor
1950 blijkt, welke invjoed de kapitaalrekening kan heb-ben op de geldcirculatie van Suriname, indien de mone-
taire transfer niet door goederentransfer uit Nederland
wordt gevolgd. Suriname moet zijn buitenlandse aan-
kopen zoveel mogelijk richten naar Europa, teneinde
zijn (convertibele) Nederlandse investeringsguldens te
kunnen besteden.
E. C.
Wassenaar,
De ondernemingsraden in Nederland
en in België.
Een vergelijking wordt getrokken tussen de onderne-
mingsraden volgens de Nederlandse wet en die, welke
in België zullen worden gecreëerd op grond van de wet
van 20 September 1948 en de daarna
4
uitgevaardigde
Besluiten, en wel t.a.v. een viertal onderdelen, welke de
kern van de wetten vormen: de instelling, de taak en be-
voegdheden, de verplichting van de ondernemer tot het
verstrekken van gegevens en de invloed der vakvereni-
gingen. Schr. komt tot de conclusie, dat de Nederlandse wet te verkieien is boven de Belgische: om haar soepel-
heid is zij beter ban teerbaar, zij laat meer over aan de
onderlinge goede trouw van ondernemer en werknemers,
zij biedt meer kansen, dat de ondernemingsraad als een
werkelijke representante van de.werknemers bij hen gaat
leven en tenslotte houdt zij waarborgen in, dat geen on-
dernemingsraden .worden ingesteld voor een bedrijfstak,
die daartoe nog niet rijp is. –
Th. J.
Platonburg, Betekenis en besteriirning van de melk.
De melkbestemmingscommissie acht in het algemeen het
perspectief voor onze zuivelindustrie, wat de naaste toe-
komst betreft, niet zodanig, dat van optimisme mag
*brden gesproken; het perspectief, dat de verkoopmo-
gelijkheid van de Nederlandse boter biedt, wordt zelfs
uitgesproken ongunstig genoemd. Naar anleiding van
deze sombere, doch reële inzichten is de commissie niet
tot de enig juiste conclusie gekomen, waartoe Sevenster-Dols wèl kwamen, nl. dat rekening moet worden gehou-den met de wenselijkheid de Nederlandse boterproductie
terug te brengen tot de omvang, welke noodzakelijk is
i.v.rn. de oncler.melkbehoefte van de kalveren en de sei-
zoenschommelingen in de melkproductie. Sevenster-Dols
menen in een verhoogd consui’nptiemelkverbruik in het
eigen land en in een gestimuleerde export van consumptie-
melk
de
oplossing te mgen zien van de problemen inzake
melkwaardering en -bestemming. De commissie is niet
tot een melkhestemmingsplan kunnen komen.
Dr P. G
. iCuibbe,
De Rijksdienst voor het Nationale Plan (II).
Het wetsontwerp ,,Voorlopige regeling Natibnaie Plan
en Streekplannen” is overbodig, liet is onnodig, dat de
on-Nederlandse regeling uit de bezettingstijd wordt ge-
sanctionneerd en gedeeltelijk zelfs, opnieuw weer wordt
ingesteld. De Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen
moeten weer zo spoedig mogelijk tot haar recht komen
door bij ‘een definitieve wet de Rijksdienst als adviserend en coördinerend orgaan in te schakelen in ons Nederlands
rechtsbestel.
SOMMAIRE,
E. P. M. Tervooron,
Le nzouvement des capitaux Pays-Bas
– Guyane neérlandaise.
Ce seront principalement les capitaux néerlandais
tant privés que publics qui devront satisfaire aux besoins
de la Guyane néerlandaise. Les investissements n’y son
justifiés qua dans le cadre d’un plan général pour son dé-
veloppement,
k
compléter par après ‘par un plan d’ordre
financier. La Guyane néerlandaise devra placer ses ordres
d’achat en Europe autant que possible, afin de pouvoir
utiliser les florins convertibles.
E. C. Wassenaar,
Les co,nseils d’enireprises aux Pays-Bas
et en Belgique.
L’auteur trace une comparaison entre lesconseils d’entre-
prises d’après la bi néerlandaise et ceux qui seront créés
en Belgique en vertu de la bi du 20 septembre 1948 et
des arrêtés subséquents. L’auteur en conclut qtie la bi
néerlandaise est i préférer.
Th. .J.’
Platenburg,
L’importance et la destinati’on du lait.
Les deux rapports, qui ont été pubiiés récemment au
sujet de cette question, sont soumis
â
une analyse critique.
Le rapport’Unilever estime qua l’augnentation de la
consommation de lait dans le pays et l’exportation sti-
mulée apporteront une solution
â
tous les problèmes tou-chant
â
la révalorisation et
â
la destination du lait. La
eommission qui s’occupe de ces probbèmes n’est pas par-
venu dresser un plan d’action.
Dr P.
G.
Knibbe,
Le seroice public du Plan National (II).
Le projet de bi ,,Réglementation provisoire du plan
national et des plans régionaux” ‘est superflu. 11 n’est pas nécessaire qu’une réglementation non-néerlandaise, issue
de la période d’occupation soit sanctionnée ni, na fCtt-ce
que partiellement, remise en vigueur.
–
SUMMARIES.
E. P. M.
Tervooren,
Capital flow beteen the Netherlands
and Surinam. – –
Surinam capital reqüirements are to be met principally
hy private and public funds from thé Netherlancjs. In-
vestments are justified only within the scope of a general
– development-plan. Moreover a,financial plan is necessary.
• Surinam should direct its foreign purchaes as much
as possible to Europe in order to be able to spend its
(convertible) ‘Netherlands -investment funds.
E. C. Wassenaar,
Industrial councils in the Netherlands
and Belgium.
A comparison betwèen the industrial couneils based
on the ‘Netherlands act and those, which will be ceated
in Belgium according to the act of 20 September 1948
and the subsequently issued regulations. The writér con-
cludes that the Netherlands act is preferable to that of
Belgium.
Th. J.
Platenburg,
The significance and the destination
of milk.
Both reports with respect to this question are reviewed
critically. According to the Unilever report the solution
of the problem concerning the appreciation and the des-
tination of milk is to be found in an increased consumption
of milk in the Netherlands and stimulation of exports.
The so-called Milk Destination Commission bas not suc-
ceeded in suhmitting a milk destination plan.
Dr P. G. Knibbe,
The Govern»zent ser9ice for the National
Plan (II). – –
The act ,,Provisional regulation with regard to the Na-
tional Plan and District Plans” is superfluous. It is not
necessary to sanction this regulation 4ting back from
the occupation ‘and to allow it to come partly into effect
again.
464
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
HET KAPITAALVËRKEER NEDERLAND-
1
SURINAME.
Orwang van het kap itaaiQerkeer na 1900.
Van een noemenswaardig particulier kapitaalverkeer
tussen Nederland en Suriname is na 1900 geen sprake
meer geweest. De eigenlijke kapitaaistromen droogden
op toen geleidelijk de cultures gingén vervallen: suiker
sinds de tweede helft der 19de eeuw, koffie sinds hbt
einde der 19de eeuw en cacao sinds het begin van deze
eeuw, om slechts de drie belangrijkste bedrijfstakken
rond 1900 te noemen. De particuliere kapitalen, welke
in de 20ste eeuw in de suiker-, koffie-, bacoven- en citrus-
cultures werden gestoken, misten voor een belangrijk deel
het typerend risico-element van ,particulier kapitaal;
zij leunden aan tegen naar verhouding grotere financiële
en commerciële hulp, welke door de Nederlandse Regerin’g
eri het Surinaams Gouvernement werd geboden. Het
houtbedrijf vermocht slechts in het begin çler 20-er jaren
wat Nëderlands kapitaal aan ,te trekken, terwijl het ba-
latabedrijf, dat in de beginjaren dezer eeuw zoveel gun-
stige vooruitzichten bood, het in de 30-er jaren allengs
moest opgeven om in 1938 definitief het hoofd in de schoot
te leggen. De tijd van particuliere Nederlandse inves-
teringen in Suriname, om niet te spreken van de wilde
handel in ,,negotiatiën” in de tweede helft der 18de eeuw,
welke alleen reeds een kapitaal van rond f 70 mln naar
Suriname bracht, scheen definitief met een Toynbeeaanse
periode van disintegratie te zijn afgesloten. Zo ongeveer
was de situatie bij het begin van de tweede wereldoorlog.
Slechts op het terrein der bauxietwinning, waar Ameri
kaans kapitaal reeds 20 jaren zeer winstgevend opereerde
met de ,,Surinaamse Bauxite Maatschappij”, waagde
Nederlands kapitaal in 1938 een bescheiden begin.
Dit wil niet zeggen, dat na 1900 nagenoeg geen Neder-
lands kapitaal naar Suriname ging. Nederland immers
financierde de deficitten der Surinaamse begroting, het-
geen in de periode 1900-1940 een totaal bedrag vertegen-
woordigdevan bijna f 90 mlfl. Behalve deze rijksbijdragen
ten behoeve van de Srinaamse Overheid verschafte de
financiële steun, welke de 1Nederlandse Overheid gaf aan
particuliere ondernemingen enig kapitaal aan Suriname.
Dit alles betrof echter
,
overheidskapitaal. Deze figuur
beheerste ook het beeld, dat het kapitaalverkeer met
Suriname na de oorlog kenmerkte. Niettemin kan worden
geconstateerd, dat sinds 1947 wederom enige belang-
stelling is gegroeid bij particulieren voor nieuwe inves-
teringen in Suriname, waarvan er enkele.groots en met
veel energie zijn aangepakt. In de jaren 1947-1949 wer-
den ten bedrage van roiid f 13 mln deviezenvergunningen
aangevraagd voor investeringen in Suriname. Men dient
echter te bedenken, dat het hier voor een deél investe-
ringen betreft, welke over verschillende jaren worden
verdeeld en derhalve momenteel nog slechts gedeelte1ijk
zijn getranfereerd, terwijl andere investeringsprojecten
straks wensdromen zullen blijken te zijn,waaraan geen begin van uitvoering werd gegeven. De ontwikkelingvan Surinâme
zal vele kapitalen vragen en het zullen, gezien de af-
wezigheid van enigszins belangrijke binnenlandse bespa-
ringen, in Suriname, voornamelijk particuliere en publieke
gelden uit Nederland zijn, welke hierin zullen moeten
voorzien. In de eerste plaats zullen vele bestaande inves-teringen moeten. worden opgetuigd. Er is geen reden om
de mogelijkheid van wederopleving van nagenoeg alle
voorheen bestaande bedrijfstakken bij voorbaat uit te
..sluiten. De , toepassing van nieuwe productiewijzen en
ziektenbestrijdingsprocédé’s alsmede betere afzetkan-
sen, bijv. tengevolge van geringere export van Indonesië,
vormen gunstige Noorwaarden voor de hervatting op gro-
tèré schaal van geheel of gedeeltelijk verwaarloosde be-
drijven. Met betrekking tot de nieuwe productiewijzen
kan onder andere worden gedacht aan de toepassing van
mechanische werkwijzen. Hierdoor kan een voor wereld-
marktproducten noodzakelijk grotere omzt worden be-
werkstelligd, terwijl bovendien het voor Suriname bijna
onoplosbaar arbeidsprobleem dichter bij een oplossing
wordt gebracht. Reeds v66r de oorlog heeft het Land-
bouwdepartement van Suriname veel gewerkt in de rich-
ting van het vervangen van handenarbeid in de land-
bouw door landbouwwerktuigen. Dit streven geschiedde
in het kader van de intensieve bevordering van de kleine
landbouw, welke zich hierdoor betrekkelijk gunstig. ont-
wikkelde en het grootste deel der Brits-Indische en Ja:
\vaanse contractimmigranten, blijvend aan zich heeftweten
te verbinden. In deze sector ook vinden bescheiden be-
sparingen plaats, welke veelal belegd worden in handels-
zakerf, een hoopvol begin van een eigenlijk Surinaams
kapitaal.
In de tweede plaats zal het nieuwe kapitaal zich dienen
te richten op volkomen nieuwe objecten. Deze liggen niet
alleen in de sfeer der goederenproductie maar ook in die
van de andere sectoren der samenleving, zoals het ver-
keer, de volksgezondheid, het onderwijs enz. Dit brengt
mede, dat voor veel objecteii geen kapitaal op commer-
ciële basis, maar slechts overheidsgeld in aanmerking
komt. Voorts brengt het mee, dat zowel het optuigen
van bestaande investeringen- als het financieren van ge-
heel nieuwe objecten slechts verantwoord moet wôrden
geacht, indien dit geschiedt in het kader van een algemeen
ontwikkelingsplan, waarin de plannen voor de verschil-
lende sectoren der samenleving op elkaar worden ‘afge-stemd. Hierop zou ik wat nader willen ingaan.
Algemeen ontwikkelingsplan.
Het verlangen naar een algemeen ontwikkelingsplan
werd reeds véér de oorlog meermalen uitgesproken. Daar-
bij is het echter gebleven. Eerst na de oorlog ging men
ernst maken met plannen, welke een bredere opzet hadden
dan de niet-planmatige, slechts op één jaar betrekking
hebbende rijksbijdragen ter financiering van de Suri-
naamse deficitten. De eerste stap op deze weg was de
stichting van een uit rijksmiddelen gefinancierd Wel-
vaartsfonds voor Suriname, dat in 1947 bij wet werd
ingesteld. Het werd in het leven geroepen ter uitvoering
van een
•
door de Gouverneur van Suriname ontworpen
meerjarig constructief welvaartsplan. In feite kon dit
plan op dat moment niet veel anders zijn dan de opsom-
ming van maatregelen, welke op grond van reeds in
Suriname ondernomen onderzoekingen in ieder geval
voor uitvoering in aanmerking kwamen. Men ontveinsde zich echter niet, dat men door uitgebreide en deskundige
voorbereidingen moest geraken tot een veel verder gaande
opzet en wel tot een samenhangend stelsel van maat-
regelen op economisch, sociaal en bestuurlijk gebied. De
Minister van Financiën heeft dit ook ter gelegenheid
van de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp
in de Eerste Kamer duidelijk gesteld door er op te wijzen,
dat er ,,een breed plan moest komen waarin zouden wor-
dén opgenomen en gecoördineerd al die voorzieningen,
zowel op bestuurlijk als op economisch gebied, die nodig
zijn om langs harmonische lijnen voort te werken aan
de economische, sociale en culturele verheffing van Suri-
name”. Bovendien zou er, naast dit brede welvaarts-
plan, een financieringsplan moeten komen. Inmiddels is
men aangevangen en voortegaan met de uitvoering der
in het werkplan van het Welvaai’tsfonds opgenomen,
min of meer losse, zij het hoogst urgente maatregelen,
welke thans voor het merendeel nog in het stadïum van
voor-onderzoek verkeren.
De moeilijkheden echter, welke men in het intussen
zelfstandig geworden Rijksdeel ondervindt ten aanzien
van de financiering der begroting, dwingt ertoe dat ernst
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
465
wordtgemaakt met een financieringsplan en met het brede
welvaartsplan, waar dit financieringsplan betrekking op
moet hebben. De Surinaamse Regering heeft dan ook
thans een begin gemaakt met de opzet van een dergelijk
algemeen welvaartsplan. Het is te hopen, dat dit initia-
tief spoedig tot resultaten zal leiden en dat hierbij, zowel
op beleids- als op deskundig niveau, de juiste vorm van
samenwerking met Nederland zal worden gevonden.
Bij het ontwerpen van het financieringsplan zal voorts
bijzondere aandacht moeten worden besteed aan het
vraagstuk van de financiering der Surinaamse begrotings-
tekorten. Bij de indiening van het wetsontwerp Welvaarts-
fonds Suriname verkeerde men in de mening, dat het
Welvaartsfonds een herhaling van de 100-jarige deficit-
geschiedenis van Suriname – in 1941 afgesloten door
,
de schijnwelvaart van de oorlog – zou kunnen voor-
komen. Tijdens de periode echter tussen de indiening van
‘het wetsontwerp en de totstandkoming van de wet hield
men zich in ‘s Lands vergaderzaal reeds bezig met de
intussen duidelijk geworden ontwikkeling naar een her-
haling van de situatie van aanhoudende begrotingste-
korten in Suriname. De vraag rees, of voor deze finan-
ciering eveneens het Welvaartsfonds in aanmerking kwam.
De oorspronkelijke opzet ‘san dit fonds was van econo-
mische aard en beoogde primair de financiering van pro-
ductiebevorderende maatregelen. Moest van deze in
wezen economische opzet ten behoeve van de financiering
van het Surinaamse begotingstekort worden afgeweken,
nu bleek dat Suriname zelf niet de midçlelen zou kunnen opbrengen om de opbouw van een thans nog inadaequaat
overheidsapparaat te financieren? Of moesten naast het Welvaartsfonds, dat direct de welvaart zou bevorderen,
door Nederland jaarlijks subsidies worden verstrekt voor
uitgaven, welke noodzakelijk waren voor 4e opbouw
van het administratieve apparaat? De beantwoording
van deze vraag ierd door de Minister van Financiën
afhankelijk gesteld van een financieringsplan en de op-
lossing van dit vraagstuk zal één der voornaamste taken
moeten zijn, welke de opstellers van dit financierings-
plan zich zullen hebben te stellen.
Hoe het ook zij, men mag thanshopen, dat ernst wordt
gemaakt met de opstelling van een verantwoord, alle
sectoren der samenleving omvattend, plan, op welks
Çompas niet alleen de overheids
g
elden naar ook het par-
ticuliere kapitaal, dat tot belegging in Suriname bereid
is, zullen kunnen varen.
Kap itaalbehoefte.
De behoefte van Suriname aan nieuw kapita1 valt
moeilijk concreet aan te geven. Op zich zelf zijn enigszins
gedetailleerde, een geheel land bestrijkende opbouw-
plannen, vooral na de laatste wereldoorlog, geen onbe-kenden meer. Wat de tropische landen betreft; kan met
name aan Indonesië worden gedacht, waar een uitgebreid
meerjarig milliardenplan werd uitgewerkt, dat in gecon-
denseerde vorm valt terug te vinden in de Memorie van
Toelichting op het Wetsontwerp ,,Credietverstrekking
aan Nederlands-Indië”, aangeboden aan de Tweede Ka-
mer op 2 April 1948. In de regel betroffen dergelijke plan-
nen echter de reconstructie van een door de oorlog of
daarmede verband houdende handelingen getroffen pro-
ductie-apparaat, waarbij bovendien particuliere kapitaal-
verstrekkers een groot belang hadden. In Suriname ligt
de zaak’anders. Daar môeten in de eerste plaats de voor-
waarden worden geschapen om het land in staat te stellen
de tot dusverre ongebruikte natuurlijke bronnen te ont-
wikkelen. In het bijzonder gaat het hiei om inimigratie
van arbeidskrachten, irrigatie, verbetering van het ver-
keerswezen, opbouw van het administratief apparaat,
verbetering van de volksgezondheid en volkshuisvesting,
uitbreiding van het onderwijs en onderzoek naar de pro-
ductiemogelijkheden. (Îuchtkartering, proefbedrijven enz.).
Het is duidelijk, dat hiervoor als regel geen particulier
kapitaal valt te vinden en dat de desbetreffende plannen
veelal de concreetheid zullen moeten missen, waartoe
anders rentabiliteitsoverwegingen vanzelf zouden nopen.
Ook de plannen voor directe Productiebevordering, waar-
bij voornamelijk wordt gedacht aan de,primaire bestaans-
bron van Suriname, de landbouw, zal veelal die concreet-
heid moeten missen. Niettemin werden reeds enige ruwe
becijferingen gemaakt van de kapitaalbehoefte, verbonden
aan verschillende ontwikkelingsplannen voor Suriname,
welke kunnen worden beschouwd als detail-anticipaties
op een algemeen ontwiJkelingsplan van de aard als hier-
boven aangegeven. Aan Surinaamse zijde werd een werk-
plan opgemaakt binnen het kader van het Welvaarts- /
fonds, dat zich voorstelt in de periode 1947-1952 f 40 mln
uit te geven. Voor details mogen wij verwijzen naar het
in dit blad onlangs gepubliceerde artikel van de’ heer
Jonkers
1).
Aan Nederlandse zijde werd een lijst .van een
14-tal projecten samengesteld teneinde dit in aanmer-
– king te kunnen doen komen voor eventuele financiering
uit een speciaal E.C.A.:fonds voor, onvoldoende ont
wikkelde gebieden. De lijst werd ingediend bij de betrokken
E.C.A.-instanties en er moet nog afgewacht worden wat de
resultaten zullen zijn. Slechts twee projecten hiervan zijn
enigszins uitgewerkt: het plan voor mechanische rijst’-
cultuur in Nickerie en het Lelydorpplan voor de oprichting
van een 1.000-tal kleine tot middelgrote boerderijen. Het
eerste plan betreft in eerste aanleg een 3-jarenplan; dat
f 21,5 mln zal kosten. De uitvoering er van zal geschieden
door een Stichting, die haar kapitaal gedeeltelijk van het
Welvaartsfonds zal moeten krijgen en gedeeltelijk op
basis van leningen. Het tweede plan zal zich uitstrekken
ove’r een lO-jarige periode: Het gaat hier om een totaal
bedrag van ca f 46 mln, dat gedeeltelijk door het Wel-
vaartsfonds zal moeten wordeii gefinancierd en gedeeltelijk
– op leningbasis – door de Surinaamse Volkscredietbank
(op haar beurt door het Welvaartsfonds van stamkapitaal
voorzien).
1-let kapitaal, dat Suriname behoeft, zal voornamelijk
van Nederland moeten komen. De behoefte aan kapitaal,
,waarvoor in de eerstkomende 3 tot 5 jaren een beroep
op Nederland zou kunnen worden gedaan, kan zelfs
niet bij benadering worden aangegevên, tenzij men uit-
gaat van enkele min of meer willekeurige veronderstellin-
gen. Een van deze veronderstellingen zou kunnen zijn,
dat in de eerstkomende jaren in het algemeen slechts
kapitaal nodig zal zijn voor projecten, waarvoor de plan-
nen reeds thans – al of niet uitgewerkt – bekend zijn.
In dit verband moet worden gewezen op het wèrkplan
van het Welvaartsfonds, het Nickerieplan, het Lelydorp
plan en de overige E.C.A.-projecten. Voorts zou men
kunnen veronderstellen, dat Nederland er toe zou overgaan
om de stellig te verwachten budgetdeficitten van Suri-
name uit hoofde van kapitaaluitgaven onder zekere voor-
waarden te financieren. Tenslotte zou men kunnen aan-
nemen, dat per jaar een bedrag va,n ca f 3 mln door par-
ticulieren uit Nederland in Suriname wordt geïnvesteerd.
Uitgaande van deze enigszins willekeurigè veronderstel-
lingen zou men de volgende opstelling kunnen maken voor
de kapitaalbehoefte van Suriname in _de eerstkomende
.
5 jaren: (zie tabel op blz. 466).
Het spreekt vanzelf, dat het nog veel moeilijker is om
iets te zeggen over de kapitaalbehoefte op meer lange
termijn. Wel kan men stellen, dat, indien de hierboyen
aangegeven investeringen inderdaad zullen worden ge-
realiseerden zich binnen het kader van een algemeen
ontwikkelingsplan harmoflisch tot elkaar zullen verhou-
den,zij slechts het begin zullen kunnen blijken te zijn
‘) Zie: ,,Suriname-nummer” van ,,E.-S.B.”, No. 1721,d.d.
3 Mei 1950, blz. 345 e.v.
466
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
van een lange investoringsstroom, welke Suriname ook
ongetwijfeld hard behoeft. Men zie slechts naar de per-
spectieven van het Nickerieplan. De eerste opzet van
f 21,5 mln betreft het inpolderen en in cultuur brengeh
van 5.000 ha. Men wil echter daarna verder gaan teneinde
binnen 15 jaar een oppervlakte van 50.000 ha te bereiken
en op de lange duur 200.000 ha. Hiermede zou gemoeid
zijn een bedrag van î 720 mln.
Kapitaalbehoef te in komende 5-lange periôde.
Particuliere investeringen 5 x t 3 mln =
………..15 mln.
Tekorten kapitaaldienst der begroting, zeg
f 15
Restant Welvaartsfonds
……………………
f
35
Nickerieplan voor mechanische rijstcultuur (excl. ca
f3,5 mln uit het Welvaartsfonds)
…………
t 18
Lelydorpplan, zeg
….
…………………….
f
5
Overige bij E.C.A. ingediende projecten (voor zover
realiseerbaar binnen 5 jaren en niet gefinancierd uit het Welvaartsfonds)
……………………1′
80
Totaal
…………………………………..
168
DeQiezenconsequenties.
Indien de
l
hierboven aangegeven ‘kapitaalbedragen
inderdaad in Suriname worden geïnvesteerd, dan zal
dit een belangrijke verbetering van de deviezenpdsitie
van Suriname met zich brengen. De brufo-deviezenwinst
zal dan uiteraard zijn de exportvergroting, respectievelijk
de importvervanging uit hoofçle van de productie van de
nieuwe investeringen. Hiervan gaan af de deviezenuit-
gaven uit hoofde van winsttransfer, afschrijvingen en
aankoop van buitenlandse grondstoffen, alsmede dcvie-
zenderving door eventueel gebruik .van binnenlandse
grondstoffen, welke anders zouden zijn geëxporteerd. De
netto-deviezenwinst zal dan bestaan uit het deviezen-
bedrag, dat in Suriname blijft en wel de bedragen uit
hoofde van de door de buitenlandse investeringen in Suri-
name betaalde lonen, binnenlandse grondstoffen – voor zover niet oorspronkelijk voor ekport bestemd -, belas-
tingen, royalties enz. Ofschoon dit alles niets nieuws is,
kan het toch van belang zijn hierop te vijzen daar het
nationale inkomen in Suriname in bijzonder sterke mate
wordt beheerst door de werkzaamheid van het buiten-
lands kapitaal, terwijl de bestéding van het nationale
inkomen gekenmerkt wo’rdt door de relatief ,zeer grote
importbehoefte.
Momenteel zijn echter de aan de Nederlandse ‘kapitaal-
verstrekkingen verbonden, deviezenconsequenties op korte
termijn van meer belang. In zoverre deze kapitaalimport
geschiedt in de vorm vn import van kapitaalgoederen, vormen zij geen bijzonder problèem. De mogelijkheid
van problemen onttaat echter indien het kapitaal niet
in goederen maar slechts monetair wordt getransfereerd.
Dit laatste geschiedt in de gevallen, waarin het de kapi-
taalverstrekker zelf slechts te doen is om Surinaamse
guldens te verkrijgen voor de betaling van lonen, mate-
rialen en bij het Surinaams deviezenfonds aan te kopen
deviezen; in de overheidssector kan een dergelijke mone-
taire transfer nodig, zijn indien ht gaat om de dekking
van het Suriiiaams l3egrotingstekort.
Alvorens hier nader op in te gaan dienen wij een ogen-
blik stil te staan bij de bepalingen, welke gelden terzake
van het kapitaalverkeer tussen Nederland en Suriname.
Organisatie van het kapitaalor.
keer. .
Tijdéns de oorlog zag Su’riname zich genoodzaakt
een de’viezenregime in het leven te roepen. Na de oorlog
werd het noodzakelijk eacht, dat Suriname een eigen
deviezenfonds zou blijven beheren en de besteding daar-
van volgens een eigen urgentieschaal zou bepalen. Dit
bracht mede, dat een betalingsovereenkomst tussen Ne-
derland en Suriname diende te worden gesloten. Hierover
werd lang onderhandeld totdat in 1948 een dergelijke
overeenkomst tot stand kwam. Volgehs de bepalingen
van deze övereenkoinst zoeiden dionet’aire kapitaaltrans-
fers tegoed worden geschreven op de rekening, welke
Suriname in Nederland aanhield. Aangezien voor deze
monetaire rekening een afdekkingsregeling werd voor-
zien, welke tot betaling van harde ,aluta ‘verplichtte,
indien de manipulatieruimte zou worden overschreden,
zouden kapitaaltransfers onder bepaalde omstandigheden
in feite kunnen neerkomen op dollarinvesteringen. Dit
nu zou een voor Nederland onaanvaardbai’e consequentie
zijn. Incidenteel werd dan ook met betrekking tot de
belangrijkste kapitaaltransfers de clausule overeengekoL
men; dat van geen dollarafdekking door Nederland sprake’
zou zijn, indien en voor zover de overschrijding van het
manipulatiecrediet het gevlg zou zijn van de. kapitaal-
transfers door Nederland ten behoeve van Suriname ver-
richt. Tijdens de jongste besprekingen van het Coordinatie-‘
College Nederland—Suriname, welk College in Maart
van dit jaar te Paramaribo bijeen kwam, werden bedoelde
incidentele oplossingen vervangen door een wijziging
van de betalingsovei’eenkomst in die zin, dat afdekking
van de monetaire rekening in ieder geval niet in dollars
zou plaatsvinden. In plaats hiervan zou steeds terzake
van de afdekking londerling overleg worden gepleegd.’
Een ander voor de monetaire kapitaaltransfer belang-
rijk aspect van de betalingsovereenkomst is de aan Suri-
name geboden gelegenheid om derde Europese valuta’s
te kopen en te verkopen door middel van belasting resp.
tegoedschrijving van de mdnetaire rekening. Op deze
wijze is de Nederlandse gulden voor Suriname convertibel
gemaakt in Europese valuta’s. Van deze convertibiliteit
profiteren dus ook de op cle monetaire rekening ten gunste
van Suriname gestorte guldensbedragen uit hoofde van
kapitaaltransfers naar Suriname. Deze convertihiliteit in ponden sterling en andere Europese valuta’s vereist
geen bijzondei overleg. \’Vel echter dient te worden be-
dacht, dat de convertibilileit is opgezet in
–
de veronder-
stelling van relatief aanzienlijke aankopen van Suriname
in Nederland – waardoor de behoefte van derde valuta
beperkt zou blijven – alsmede in de veronderstelling
van een overall-evnwicht van het betalingsverkeer tussen
Suriname en Nederland, zij het, dat dit evenwicht zou
moeten worden bewerkstelligd door de in de prognose
der betalingsbalans opgenomen kapitaalverstrekkingen
van Nederland aan Suriname. Indien echter deze veron-
derstellingen.in
feite zich niet mochten blijken te reali-
seren, dan zal er van geen automatische convertibiliteit
sprake kunnen zijn en zal het gehele betalingsverkeer
Nederland—Suriname een punt van onderling overleg
dienen uit te maken. Een dergelijke situatie zou zich kun-
nen voordoen, indien de aankopen van Suriname in sterke
mate’ zouden worden verlegd van Nederland naar bijv.
de £-area of indien het overall-evenwicht van de betalings-
balans wordt verbroken door een achterblijven van Suri-
naamse aankopen in Europa of door een vergroting van kapitaaltransfeis uit Nederland naar Suriname.
Problemen bij monetaire kap itaaltran/ers.
Keren ‘wij thans terug tot het reeds aaiigesneden pro-
bleem, dat besloten ligt in de kapitaaltransfer, welke
niet in goederen maar in geld geschiedt. In dit geval
verkrijgt een Surinaamse deviezenbank bij haar corres-
pondent in Nederland Nederlandse ‘guldens op een reke-
ning, welke in een bepaalde functionele verhouding tot
de algemene monetaire rekening staat, welke de Suri-
naamse Bank hij De Nederlandsche Bank aanhoudt.
Hiertegenover stelt de Surinaamse deviezenbank Suri-
naamse guldens aan de Nederlandse kapitaalverstrekker
ter beschikking. De Surinaamse volkshuishouding ver-
krijgt .op deze wijze de beschikking over Nederlandse
guldens, welke behalve in Nederland ook – en wel ten-
gevolge van hun convertibiliteit – in derde Europese
landen kunnen wbrden besteed. Dit echter kan twee pro-
14 Juni 1950
V
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
467
blemen met zich brengen. In de eerste plaats de onmogelijk-
heid voor Suriname om deze Nederlandse guldens in dol-
lars om te zetten, indien de investering, waaruit deze
guldens zijn ontstaan, dollaruitgaven vergt. Dan zou de
situatie kunnen ontstaan, dat de investeerder met de
verkregen Surinaamse guldens niets kan beginnen omdat
hij er niet de vereiste dollars mee kan kopen bij het Suri-
naams deviezenfonds. Dit is dus een dollarprobleem.
1-let tweede probleem is van monetaire aard. Het kan nl.
voorkomen, dat Suriname de verkregen Nederlândse gul-
dens niet kan gebruiken, noch voor betalingen in Neder-
land noch voor betalingen in derde Europese landen. De
aan de kapitaalverstrekker beschikbaar gestelde Suri-
naamse guldens werken dan inflatoir. Teneinde een indruk
te geven van de vorhouding tussen de momentele bank-
biljèttencirculatie in Suriname van ca f 20 mln (= ca
1 10 mln Surlcrt) en de omvang van het kapitaalverkeer
Nederland—Suriname volgt hieronder een samenvatting
van de door het Coördinatie-College Nederland—Suri-
name opgestélde prognose van het betalingsverkeer Ne-
dorland_!.Suriname voor 1950.
Nederlandse Nederlandse
ontvangsten uitgaven
(in mln Nederlandse gld.)
1. Lopetido
rekening
in- en uitvo(
,
.r Nederland
17
5,3
idem derde landen via Nederland
10
7
diensten in overheidssector (ge-
deeltelijk vorderingen uit vorige
jaren)
………………….
0,8
8,5
diensten in particuliere sector
5
2
Ii.
I{apltaalrckenlng
aflossingen’in overheidssector
3,5
0,5
kapitaaltransfer voor Welvaarts-
fonds en Stichting Machinale
Landbouw
………………
Particuliere investeringen
–
4,3
Tekort ‘)
2,7
– –
Totaal
.
,
‘) De monetaire rekening aan liet begin van
1950
gaf een voor-
delig saldo aan voor Nederland van
t 2,7
mln. Dit zal bestemd
worden voor afdekking van het tekort.
1-let grote belang van de kapitaalrekening en de invloed,
welke deze kan hebben op de geldcirculatie van Suriname,
indien.de monetaire transfei niet door goederentranfer
uit Nederland wordt ‘gevolgd, blijkt voldoende duidelijk
uit bovenstaande betalingsbalans. Tevens blijkt er uit,
dat het eesi onmisbare voorwaarde is voor het ,,waar
maken” van de Nederlandse investeringen, dat Suriname
zijn buitenlandse aankopen zoveel mogelijk richt naar
Europa teneinde zijn (convertibele) Nederlandse inves-
teringsguldens te kunnen besteden. In deze richting moet ook de oplossing worden gezocht van het hierboven aan-
geduide dollarprobleem van Suriname en van het pro-
bleem van mogelijke inflatoire tendenties voortspruitend
uit de niet-aaiaendbaarheid van Nederlandse investe-
ringsguldens. In een land zonder eigen besparingen, gelijk
Suriname, kan nu eenmaal de inflatoire werking van bui-
tenlandse investeringen en van de deficitfirinciering der
Overheid alleen geneutraliseerd woiden door een import-
surplus en dit laatste valt alleen te bewerkstelligen als
inderdaad de importen worden gericht naar die landen,
in welker valuta de beschikbaar gestelde investerings-
gelden (of, in geval van deficitfinanciering, de buiten
landse leningen of bijdragen) luiden. In het geval van Su-
riname is momenteel deze valuta de Nederlandse gulden,
welke tot bepaalde grenzen zonder overleg in derde Euro-
pese valuta’s kan worden omgezet.
Een samenvattend beeld van de richting, waarin de
Surinaamse import zich in 1949 bewoog, volgt hieronder.
Inipoit in Suriname in 1949
Nederland
……………………..
t 19,6
mln
26
pOt
Ver. Staten ……………………..
T 39,8
,,
53 Trinidad
……………………….
T
4,8
,,
7
Overige landen
.,
.t 11,4
,,
14
75,6
mln
100
pCt
Verdeeld naar de belangrijkste groepen zag de invoer
uit Nederland en de Verenigdè Staten er als volgt uit:
– .
Nederland U.S.A.
(in mln guldens)
Land bouwproducten
……………
7,8
4,4 –
Tabaksproducten
………………..
1
0,6
”extiel
…………………….. . ….
0,8
5,8
Ijzer en staal
……………… ….
1,2
3,2
Machines, werktuigen enz.
…………
..
1,6′
1
It
In de jaren 1930-1938 was hetaandeel van Nederland
in de import van Suriname gemiddeld 44 pCt en dat van
de Verenigde Staten 21 pCt. Een verschuiving in de
samenstelling van de im5ort in de richting van deze voor-
oorlogse verhouding is een voor Stiriname onafwendbare
noodzakelijkheid. Waar Suriname in zo sterke mate is
aangewezen op kapitaalimport, daar zal het commercieel
verkeer het kapitaalverkeer op de voet moeten volgen.
Flierbij zal Suriname een belangrijke steun kunnen vin-
den in de convertibiliteit van de Nederlandse gulden.
‘s-Gravenha’ge.
E. P. M.
TERVOOREN.
DE ONDERNEMINGSRADEN IN NEDERLAND
EN IN BELGIË,
Nu het wetsontw1’p ,;houdende’regelen omtrent onder-
nemingsraden” op 2 Mei 11. vrijwel unaniem en zonder hoofdelijke stemming ook door de Eerste Kamer is aan-
raard en door publicatie in Stsbl. K 174 tot wet is gewor-
den, kan het voor vele lezers dienstig zijn een vergelijking
te trekken tussen de ondernemingsraden volgens de
Nederlandse wet en die, welke in België zullen worden gecreëerd op grond van de w’et van 20 September 1948
en de daarna uitgevaardigde Besluiten. Een vergelijking
van alle wetsartikelen zou teveel plaatsruimte vergen
en bovendien teveel in details afdalen; volstaan wordt
daarom met een viertal onderdelen, welke de kern van de
wetten vormen, te vergelijken. Deze vier essentiële onder-
delen zijn: –
de instelling;
detaak en bevoegdheden;
de verplichting van de ondernemer tot het ver-
strekken van gegevens;
de invloed der vakverenigingen.
a. De instelling.
Krachtens art. 2 der Nederlandse wet is de ondernemer
verplicht een ondernemingsraad in te stellen, indien
25 of meer werknemers in ae onderneming werkzaam zijn,
die tenminste 21 jaar oud zijn en gedurende ten minste
een jaar onafgebroken daarin werkzaam zijn geweest.
Art. 4 opent echter de mogeijkheid tot het instellen van
een bedl’ijfsraad in een onderneming, waar minder dan 25
werknemers werkzaam zijn. Omtrent het tijdstip van aan-
vang dezer verplichting beslist de Sociaal Economische
Raad (in het oorspronkelijk wetsontwerp de Kroon);
dit tijdstip kan verschillend zijn, doch drie jaren na in-
werkingtreding van de wet moeten voor alle delen van het
bedrijfsleven ondernemingsraden zijn ingésteld, tenzij de
Sociaal Economische Raad voor een bepaalde bedrijfs-
tak beslist heeft, dat deze verplichting niet bestaat.
Zien wij nu naar de Belgische wetgeving, dan consta-
teren wij onmiddellijk enige verschilpunten.
De wet van 20 September 1948 bepaalt, dat onder-
nemingsraden worden ingesteld in al de bedrijven waar
tenminste 50 arbeiders op bestendige wijze werkzaam
zijn. Het tijdstip is verschillend naar gelang het aantal
werknemers: van 6 tot 24 maanden.
Bij het beschouwen van de .beide wetteksten blijkt
enerzijds, dat het Belgische voorschrift wel van minder
wijde strekking is, omdat eerst bij 50 man personeel een
ondernemingraad moet worden ingesteld, doch dat
anderzijds de Nederlandse wet meer rekening houdt met de evolutionaire, gedachte, welke aan de ôndernemings
raden ten grondslag ligt. Het -Nederlandse wetsvoorstel
geeft meer geleenheid ‘tot- groei van deze gedachte: zij
468
. ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
zal in de ene bedrijfstak eerder tot werkelijkheid komen
dan in de andere; de gebondenheid aan een bepaalde
periode biedt de kans, dat ondernemingsraden moeten
worden ingesteld ook in die bedrijfstakken, welke daarvoor
nog niet rijp’ zijn. Zelfs is het denkbaar, dat in België een
ondernemingsraad moet worden ingesteld voor een onder-
neming, waarin uitsluitend werknemers werkzaam zijn,
die geen actief kiesrecht hebben. Men denke aan een atelier,
waarin 50 m’eisjes beneden 25 jaar werkzaam zijn!
Een periode van 6 ma”anden voor de ondernemingen
net meer dn 200 arbeiders lijkt ons wel erg kort, ook al
mag âangenomen worden, dat door de vorming van kernen
e.’d. in deze grote bedrijven de gedachte van ondernemings-
raad reeds tot zekei’e ontwikkeling is gekomen.
De Nederlandsè wetgeving ziet de ontwikkeling ook
bedrijfsgewijze. Naar de Minister van Sociale Zaken in
zijn Memori van Antwoord aan de Eerste Kamer mede-
deelde, mag worden verwacht, dat de Sociaal Economische
Raad bij de, beantwoordin’g van de vraag, voor welke
sectoren van het bedrijfsleven bedrijfscommissies moeten
wordefl ingesteld, zich zal laten leiden door het schema
van bedrijfstakken, dat voor de uitvoering der 1verkloos-
heidswet is vdstgesteld.
Dat de Nederlandse wetgever deze wetgeving meer
evolutionair heeft gedacht en de werkelijke uitvoering
meer ziet als een structurele wijziging van het onderne-
mingsbeleid, waartoe de medewerking van de ondernemer
onmisbaar is, moge ook blijken uit het feit, dat de Neder-
landse wet zeer bewust geen sancties heeft opgenomen
voor het, niet-nakomen der verplichting tot het instellen
vaii een ondernemingsraad, terwijl de Belgische wet in art. 32 het niet-oprichten van een ondernemingsraad of
het verhinderen van het functionneren daarvan, straft
met een geldboete van 100 frs, vermenigvuldigd met het
aantal in de onderneming werkzaam zijnde werknémers,
‘met een maximum van 100.000 frs.
b. De taak en beoegdhede’n.
–
Duidelijk blijkt uit de tekst der Nederlandse wet,
dat de ondernemingsraad een functie heeft, welke onder-
geschikt is aan die van de ondernemer. Uitdrukkelijk
stipuleert art.
61
de zelfstandigheid van de ondernemer.
Doch hieruit mbet weer niet worden afgeleid, dat zijn taak
uitsluitend een adviserende is. De .opsomming der be-voegdheden, in het 2e lid van art. 6 gegeven; vermeldt
o.a. het houden van toezicht op de naleving van arbeids-
voorwaarden, op de naleving van wettelijke voorschriften
ter bescherming van de werknemers, voorts het deel-
nemen in het beheer van instellingen ten behoeve van de
werkneners, aan de onderneming verbonden, mits wette-
lijke voorschriften zich daartegen niet verzetten etc.
Bovendien is de opsomming van art. 6
2
,niet uitputtend:
de Sociaal Economische Raad heeft onder bepaalde voor-
waarden de bevoegdheid aan een of meer ondernemings-
raden andere bevoegdheden toe te kennen binnen het
raam van de algemene taakomschrijving, t.w. naar ver-mogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk function-
neren van de onderneming.
Zowel uit de gegeveri algemene taakomschrijving
als uit de opsomming der bevoegdheden volgt, dat
de ondernemingsraad niet op de stoel van de onder-
nemer kan gaan zitten. Een werkelijke ,,medezeggen-
schap” in de betekenis van medebeslissen wordt niet
gegeven de medezeggenschap -is een indirecte, in die zin
namelijk ,,dat deze wordt gevestigd, omdat de onder-
nemer verplicht zal zijn over de economische gang
van zaken periodiek voorlichting te geven” (aldus Minister
Joekes in de Eerste Kamer).
De Belgische wet van 20 September 1948 huldigt het-
‘zelfde beginsel: art. 15’ draagt hun tot taak op, binnen de
perken van de op de ondrneming toepasselijke wètten,
collectieve overeenkomsten of beslissingen van de paritaire
commissies, advies uit te brengen en alle suggesties of
bezwaren te kennen te geven over alle maatregelen, die
de arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden en het
rendement van de onderneming zouden kunnen wijzigen.
In. tegentelling tot de Nederlandse taakomschrijving
zien wij hier dus een . beperking
ean het gebied,
waarop
a’dviezen kunnen worden gegeven, t.w. de arbeidsorgani-
satie, de arbeidsvoorwaarden (de loonproblemen op zich
zelf vallen echter buiten hun terrein) en het rendement
der onderneming; dit laatste ook al weer enkel en alleen
uit een oogpunt van de arbeid.
Een tweede verschilpunt tieffen we aan in de advies-
bevoegdheid op economisch gebied. Terwijl d6 Neder-
landse wèt de Raad volkomen vrij laat om eigener beweging
adviezen te geven, beperkt de Belgische wet (art. 15, 2e
lid, sub c) deze bevoegdheid tot die vraagstukken, \elke
hem vooraf worden voogelegd, hetzij door de Bedrijfs-
raad, hetzij door de Centrale Raad voor het bedrijfsleven.
Hieruit volgt dus, dat de ondernemingsraad op dit gebied
geen initiatief tot advies kan nemen
:
Deze beperking moJ waarschijnlijk verklaard worden
uit een grote mate van voorzichtigheid, welke de wet gever betracht in het toekennen van bevoegdheden op.
economisch gebied. Geheel logisch lijkt ons deze beperking
niet in het kader van de ondernemingsraad zelf; deze toch
is bedoeld als adviesorgaan’in en voor de onderneming.
Nog afgezien van het feit, dat sociale en economische,
vraagstukken vaak verstrengeld zijn, lijkt het ons niet
rationeel de adviezen op ‘economisch gebied aan hun
adviesbevoegdheid’ te onttrekken, waar des te minder
reden toe is nu de ondernemer toch altijd het recht behoudt
de adviezen niet op te volgen of daarvan af te wijken.
Een derde verschilpunt zien we in de bepalingen, waarin
aan de Belgische ondernemingsraad een zekere beslissings-
macht wordt gegeven, nl.:
het beheer van al de maatschappelijke werken, die
door de 5nderneming ten behoeve van het personeel zijn
ingesteld (sub h);
het vervullen van de functies, welke aan de Comité’s
voor veiligheid en gezondheid zijn verleend (sub j);
het bepalen van de jaarlijkse verlofdagen en- het
vaststellen van een beurtwisseling van het personeel,
indien daartoe aanleiding bestaat (sub g);
het opmaken en wijzigen van werkplaatsreglementen, doch binnen het bestek der desbetreffende wetgeving.
Echter is, zoals reeds opgemerkt, deze beslissingsmacht
nog betrekkelijk: zij is beperkt tot het vaststellen van een
maatregel, doch de toepassing van deze maatregel blijft aan het hoofd der onderneming voorbehouden. Een uit-
zondering – en o.i. terecht – vormt de bevoegdh’eid
sub 2. Ter nadere uitvoering is hieromtrent reeds een
Besluit van de Regent verschenen (13 Juni 1949), waarin
wordt bepaald, dat onder zekere voorwaarden de bnder-
nemingsraad beslissen kan, dat hij de aan een Comité
voor veiligheid en hygiëne toegekende functies zal ver-
yullen. Een dergelijke beslissing kan eerst in werking
treden na goedkeuring van de Minister van_Arbeid en
Sociale Voorzorg. –
Overzien wij dit onderdeel, dan mag worden geconclu-
deerd, dat in beginsel geen verschil tussen beide wetge-
vingen bestaat. Beide erkennen uitdrukkelijk de zelf
–
standigheid van de ondernemer. Slechts moet worden
geconstateerd, dat de uitwerking van cjit’ beginsel in de
Nederlandse wet eenvoudiger is, terwijl de zgn. beschik-
kingsbevoegdheid der Belgische ondernemingsraden een
kiem van conflicten in zich bergt. Een meer tactisch
verschil is gelegen’ in de,beperking van de adviesbevoegd-
heid van de Belgische ondernemingsraad op economisch
gebied, welke beperking o.i. kwalijk past in het doel van de
wet, t.w. een nauweré samenwerking tussen ondernemer
en werknemers.
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
469
c, De plicht van de ohdernemer tot het verstrekken van
gegevens.
De Nederlandse wet beperkt a priori de verplichtingen
van de ondernemer ten opzichte van de ondernemings-
raad tot ,,voorzover zulks in overeenstemming is met zijn
zelfstandige functie”.
Zijn verplichtingen bestaan uit:
het verlenen van medwerking, o.a. door het ver-
strekken van inlichtingen, om de ondernemingsraad zijn
bevoegdheden te kunnen doen’ uitoefenen;
het periodiek doen van mededelingen omtrent de
economische gang in de onderneming.
Deze laatste verplichting is nog voorwerp van bespre-
king geweest tussen de Minister en de Commissie van
Voorbereiding van de Tweede Kamer. Naar de mening
van de Commissie zou de ondernemingsraad aan de hand
van deze verplichting practisch onbeperkte inlichtingen
omtrent de onderneming kunnen eisen, waarop de Minister’
wees op het voorbehoud inzake de zelfstandige functie
van de ondernemer, doch ZExc. verklaar4e zich bereid
de geuite vrees te ondervangen door het opnemen van de
hierboven opgenomen beperking.
Met de aldus gegeven omschrijving zijn de verplichtingen
van de ondernemer, zij het niet concreet, toch wel duide-
lijk aangegeven.
De verplichtingen van de Belgische ondernener zijn,
wat de periodicitéit betreft, wel nauwkeurig aangegeven,
t.w. :
tenminste elk kwartaal inlichtingen te verstrekken
omtrent de productiviteit, alsmede inlichtingen van
algemene aard, betreffende de gang van de onderneming;
op gezette tijden en tenminste bij de afsluiting van
het boekjaar, inlichtingen, verslagen en bescheiden te
verstrekken; welke de ondernemingsraad kunnen voor-
lichten omtrent de bedrij fsuitkomsten,
doh omtrent de aard der te geven inlichtingen geeft de wet geen bescheid. Deze bepaalt, dat de aard en omvang
van de te verstrekken inlichtingen, de mede te delen ver-
slagen en bescheiden zullen worden vastgesteld door de
Koning, per categorie van ondernemingen, op voorstel
of na overleg van de bevoegde Bedrijfsraad.
Omtrent de mogelijke inhoud van het binnenkort te
verwachten Besluit van de Regent kan bij het schrijven
van dit artikel nog niets definitiefs worden medegedeeld. Volgens van beyriende zijde ontvangen informaties is dit
vraagstuk thans in studie bij de Centrale Economische
Raad, wiens beraadslagingen vertrouwelijk zijn en waar-
over nog geen officiële publicaties verschenen zijn.
Volgens ,,Sociale Voorlichting” van April
1950
zouden
de te verstrekken inlichtingen bestaan uit alle informaties,
die de arbeiders zullen aansporen om mede te werken
aan de economische vooruitgang van de onderneming.
Met name worden dan o.a. genoemd inlichtingen betref-
fende het rendement van de onderneming, de elementen
van de kostprijs. Vooral omtrent de laatste informatie
wordt critiek uitgeoefend door de werkgevers; zij stellen
voor deze bepaling aldus te wijzigen, dat slechts mede-
delingen behoeven te worden gedaan van de globale
elementen van de kostprijs, uitgedrukt in een percen-
tage of indexcijfer.
\
anneer
wij nu de hier weergegeven bepalingen be-
schouwen in het licht van de aard der ondernemingsraden,
t.w. instituten van overleg in de ondernemingen en organen
van advies voor de ondernemer, dan moeten wij toch
constateren, dat de Nederlandse omschrijving der ver-
plichtingen hierop, meer is ingesteld dan de Belgische.
De Nederlandse omschrijving is niet concreet, doch wijst
duidelijk op een veronderstelde goede verstandhouding tussen ondernemer en ondernemingsraad. Zij geeft niet
meer verplichtingen dan voor het behoorlijk functionneren
van een ondernemingsraad nodig is,.aan het inzicht van
de ondernemer overlatende, welke gegevens hij kan ver-
strekken zonder gevaar voor de onderneming zelve.
De Belgische omschrijving zouden wij als te reglemen-
ta’ir willen kenschetsen, weinig geschikt om het nieuwe
instituut in zijn eerste groei te stutten.
Weinig in overeenstemming .met de eis van goed ver-
trouwen – prealahele voorwaarde voor het slagen van de
ondernemiigsraad – dunkt ons de bepaling, dat de door
de ondernemer verstrekte verslagen en bescheiden
op
verzoek van de arbeidersleden van de ondernemingsraad
door een beëdigd ondernemingsaccountant (revisor) juist
en volledig moeten worden verklaard. Een dergelijke
bepaling, welke als een motie van w’antrouwen ten opzichte
van de ondernemer zou kunnen worden beschouwd,
kent de Nederlandse wet niet.
Tenslotte is opmerkelijk, dat de Nederlandse wet in een
enkel geval aan de ondernemer de
verplichting
tot overleg
met de ondernemingsraad oplegt, ni. alvorens eeii arbeids-
reglement, bedoeld in het B.W.,, te wijzigen of aan te
vullen. De Belgische wet kent geen enkele verplichting
tot het plegen van overleg met de ondernemingsraad.
d. De invloed van de vakverenigingen.
1-Jet is de lezers bekend, hoe zowel in, de schriftelijke
stukken als bij de mondelinge behandeling een strijd is
gevoerd over de invloed van de vakorganisaties bij het
stellen van de candidaten voor – de ondernemingsraad.
Nog in de Eerste Kamer heeft Minister Joekes zich moeten
verdedigen tegen de heren Kievit (PvdA.) en Schipper
(A.R.), die uitgingen van de gedachte, dat het beter zou
zijn het recht om candidaten te stellen uitsluitend aan de
erkende vakverenigingen te geven.
De Minister heeft zich tegen deze gedachte verzet en
o.i. terecht, orndat in ons land nu eenmaal een groot aantal
werknemers niet is georganiseerd en de ondernemings-
raad toch beoogt een vertegenwoordiging te zijn van het
gehele personeel. In de Nederlandse wetgeving is bepaald,
dat de candidatenlijsten worden opgesteld door een orga-
nisatie of ‘door organisaties van werknemers, welke door
de bedrijfscommissie daartoe worden aangewezen, doch
wanneer de samenstelling van het personeel daartoe aan-
leiding geeft, bepaalt de bedrijscommissie in hoeverre
eveneens candidatenlijsten kunnen worden ingediend
door een dan tevens vast te stellen aantal werknemers.
Voorts heeft de bedrijfscommissie nog de bevoegdheid
van deze bepalingen af te wijken – zij het onder goed-
keuring van de Sociaal Economische Raad -, indien de
omstandigheden” daartoe aanleiding geven. Tenslotte is
voorgeschreven, dat elke candidatenlijst zodanig moet
zijn samengesteld, dat zoveel mogelijk alle categorieën
van werknemers in de ondernemingsraad kunnen zijn
vertegenwoordigd.
Merkwaardigerwijze is, vôor zover mij bekend, nooit
bezwaar gemaakt tegen de hier toegekende bevoegdheid
van de vakorganisaties. Toch zijn hiertegen wel enige
bezwaren aan te voeren: de ondernemingsraad is, om mét
de woorden van de Ivlemorie van Antwoord aan de Tweede
Kamer te spreken, ,,een orgaan van overleg binnen het
kader van de individuele
•
ondereming. Zijn taak is
gericht op zuiver interne aangelegenheden van deze onder-
neming”. ‘\Velnu, bij deze definitie past eigenlijk geen
invloed van buitenaf en behoren de werknemers mdie
individuele onderneming de volledige vrijheid te hebb&n
in het kiezen van hun afgevaardigden. Een tweede be-zwaar is, dat door de inschakeling der vakorganisaties
de politiek binnen de onderneming wordt gebracht, om-
dat de vakorganisaties nu eefimaal nauw verbonden ‘zijn
aan de politieke partijen. Deze – voor een volk onver-
mijdelijke – scheiding brengt men ook irude onderneming
binnen en men doet grötelijks afbreuk aan de eenheid
daarvan. Zoals vanzelf spreekt doen de .hier geopperde
bezwaren niets af aan de hoogachting, welke men de
470
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
vakorganisaties toedraagt, doch deze hoogachting, ‘welke
ook door mij in grote mate wordt gedeeld, is nog geen
motief haar in te schakelen op een terrein, dat in beginsel
niet het hare is; practisch is daartoe des te minder reden,
omdat de ervaring wel zou uitwijzen, dat de overgrote
meerderheid der candidaten wel tot de georganiseerden
behoort, mi. de schoonste vrucht van de opbouwende
activiteit der vakorganisaties.
Volgens de Memorie van Toelichting hebben de be-
drijfsorganisaties een ruime vrijheid in het aanwijzen van
de organisaties, welke de candid’atenlijsten zullen samen-
stellen. Zij behoeft, aldus de Memorie van Toelichting,
haar aanwijzing niet te beperken tot die organisaties, die
tevensi in haar midden vertegenwoordigd zijn, doch zij
is ook vrij om bijv. kleinere groepsafdelingen van zulke
organisaties of andere organisaties aan te vijzen. Criteria
voor de aanwijzing worden in de wet niet gegeven. In de
schriftelijke stukkeri is een enkele maal sprake van repre-
sentatieve” organisaties, doch de wet spreekt van organi-
satie(s) zonder meer.
In tgenstelling totde Nederlandse wetgeving bevat de,
Belgische wetgeving wel een monopolie voor de vak-
vereniging. In art. 20 van de wet is bepaald, dat de leden
verkozen worden ,,op de door de meest vooraanstaande
arbeidersorganisaties voorgedragen lijsten van candidaten”,
terwijl bij K.B. de vereisten zullen worden bepaald,
waaraan de arbeidersorganisaties moeten voldoen om als
representatief te worden aangemerkt, doch in de wet zelf
is weer bepaald, dat de landelijke vakorganisaties, die
minstens 10 pCt van het peioneel van de onderneming
als haar.- leden kunnen tellen, erkend moeten worden.
FIet Eerte Regentsbsluit van 13 Juni 1949, hetwelk
de vereistefi bevat om als representatieve organisatie te
worden beschouwd, gaf stof tot ernstige critiek, omdat
hiermede practisch alleen aan de socialistische en Christe-
lijke vakvereniging het monopolie van de candidaat-
stelling werd gegeven. Bij Besluit van 11 Januari 1950
werd dit eerste ,Besluit teniet gedaan en worden nu als
representatieve organisaties beschouwd: de op nationaal
plan verbonden interprofessionele organisaties, die aan
de volgende Voorwaarden voldoen:
minstens 100.000
leden tellen;
minstens 10 pCt van het personeel der ondernéming
tellen;
in het Nationaal Paritair Comité van de nijverhêid,
waaronder de onderneming valt, vertegenwoordigd zijn.
Hiermede zijn mi. zeer zware eisen gesteld; spe&ale
vakorganisaties, bijv. van bouwvakarbeiders, hebben dus
geen kans om candidatenlijsten in te dienen; alleen at
wij in Nederland ,,Centrales” zouden noemen, kunnen candidatenlijsten opstellen. Practisch is de situatie nu,
dat de socialistische en Christelijke Centrale (A.B.V.V. en
A.C.V.) overal candidatenlijsten kunnen indienen, omdat
deze meer dan 100.000 leden tellen,, doch de Centrale
der Liberale Syndicaten zal moeten bewijzen, dat zij vol-
doet aan een der voorwaarden sub b en c.
De niet-georganiseerden missen elke invloed in de
samenstelling van de ondeinemingsraden.
Dit volkomen voorbijgaan.van de ongeorganiseerden en
de sterke binding aan de’ grote centrale organisaties,
steekt wel zeer, dngunstig af bij de soepelheid der Neder-
landse wetgeving en wettigt de vrees, dat vele onderne-
mingsraden – vooral in de ondernemingen ‘waar velerlei hoofdarbeiders werkzaam zijn – door een groot gedeelte
van het personeel niet zullen kunnen worden gezien als derepresentanten van het personeel in zijn geheel.
**
*
Wanneer wij de hierboven gégeven .vergelijkingen van
de uitgekozenonderdelen der wetgeving in de beide landen
recapituleren, dan kan, – geen objectief lezer ons van
chauvinisme beschuldigen, wanneer hieruit wordt ge-
concludeerd, dat de Nederlandse wet te verkiezen
,
is boven
die onzer Beneluxvrienden. Om haar soepelheid is zij beter
hanteerbaai op het nog zo jonge veld van het instituut,
dat naar de woorden van een der leden van ‘de Belgische Kamer der ,Volksvertegenwoordigers, de he& Leburton,
,,ingrijpende wijzigingen in de traditionele betrekkingen
in de schoot van de onderneming zal teweeg’brengen”.
Zij laat meer over aan de onderlinge goede trouw van
ondernemer en werknemers, zij biedt meei kansen, dat
de ondernemingsraad als een werkelijke representante
van de werknemers bij hen gaat leven en tenslotte houdt
zij waarborgen in, dat geen ondernemingsraden worden
ingesteld voor een bedrijfstak, die daartoe nog niet rijp is.
Zal – en dit is een zeer belangrijke vraag – het verschil
in gedachtengang en stru’ctuur een belemmering kunnen
betekenen voor de verwezenlijking van de Benelux?
Prima vista lijkt daartoe geen aanleiding. . . tenzij de
zeer sterke invloed der vakverenigingen in de Belgische
ondernemingsraden op de ondernemingen zelf zodanig zou
inweken, dat ook zij pionnen worden in het politieke
schaakspel. –
Moge dit vermeden worden
–
‘s-Gravenhage.
/
, E. C. WASSENAAR
BETEIENIS ËN BESTEMMING
VAN DE MELK.
Zoals bekend, zijn onlangs twee publicaties ‘verschénen over de betekenis en’de bestemming van de melk, waarvan
de auteurs ieder op zijn wijze belanghebbende zijn. Wij
zien hierin niet het minste bezwaar, indien de objectiviteit
van het wetenschappelijk onderzoek er maar niet door
wordt geschaad. En of dit al dan niet het geval is, hebben
wij slechts te beoordelen – hetgeen ons als niet-belang-
hebbende te gemakkelijker valt – uit wat deze rapporten
bieden. . –
In geen van beide rapporten kunnen wij ook maar één zin aanhalen, waaruit een op onredelijke wijze rekening houden
mét eigen belangen zou kunnen blijken. Of het zou moeten
zijn, waar de zgn. melkbestemmingscommissie in haar
boterpleidooi de belangen der coöperatieve zuivelfabrieken
in bescherming neemt, die in het verleden door de Overheid
steeds gericht zijn op de boterbereiding en zich niet dan
geleidelijk-aan zullen kunnen omschakelen naar andere
zuivelproducten. Een dergelijke beschërming – mits
tijdelijk – valt alleszins te billijken, ook al doet men de
consument er enig geweld mee, aan.
**
*
Wanneer men beide rapporten nauwkeurig bestudeert
en met elkander vergelijkt, dan valt een opmerkelijk en
belangrijk verschil in uitgangspunt op. De melkbe-
stemmingscommissie gaat in haar rapport zonder meer
uit van het bestaan van een enorm grote meikplas op
grond van het feit, dat de Nederlandse bodem en het
vaderlandse klimaat zich bij uitstek – zo niet bij uit-
sluiting – voor de rundveehouderij lenen, terwijl Sevenster-
Dols de redelijkheid van de grootte van deze melkplas
zelve aan een nauwkeurig en uitvoerig onderzoek onder-
werpen. O.i. zelfs terecht. Want wanneer men weet, dat
onze rundveestapel niet geheel en al ,,bodensthndig” is,
maar voor een groot gedeeltê ôp aantal gehoi.iden moet
worden döor middel van buitenlandse cultuurgrond, waar-
van de opbrengst in de vorm van veevoeder wordt ge-
importeerd, dan vormt ook de grootte van de veestapel
zelf en via haar de grootte van de melkplas een probleem,
waaraan men hij de bepaling van de betekenis en de be-
stemming van de melk niet kan voorbijgaan.
Dat ook’Sevenster tot de conclusie komt, dat een groot
deel van onze bodem
uitsluitend
geschikt is voor grasland,
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
471
pleit voor de objectiviteit, waarmee hij zijn onderzoekingen
heeft verricht. Dat hij na’een uitvoerig en knap betoog
levens tot het inzicht komt, dat de melkproductie niet
of vrijwel niet gebaseerd mag worden op geïmporteerd
krachtvoer en in het bijzonder niet op ook voor menselijke
consumptie geschikté granen, is een conclusie, welke geheel
logisch uit de gehele opzet van zijn rapport volgt. Men
zal o.i. hiertegen met deugdelijke tegenargumenten, welk
wij niet kennen, moeten komen, om het betoog werkelijk
te ontzenuwen. Intussen gaat Sevenstei uit van de mo-
gelijkheid, dat
onze melkproductie door intensioering Qan
de graslandbedrjoen en de gemengde zandbedrijöen, alsmede
door gebruik te maken oan voor veepoeder geschikte bijproduc-
ten der Nederlandse ooedingsmiddelenindustrie, ineen tiental
jaren gemakkelijk tot ongeoeer 6,5 milliard kg kan worden
opgeooerd.
En hij acht dit ‘.-. gezien de nationale zowel als
de internationale situatie – verantwoord.
**
*
Aargenomen dus een jalijkse hoveelheid melk van
6,5 milliard k beide rapporten aanvaarden deze
mogelijkheid -, is het probleem, waarvoor zowel de
melkbestem m ingscommissie . als Sevenster-Dols zich ge-
steld zien, ,,wat doen we ermee”. –
In het verleden werd ruim 2,1 milliard kg als consumptie-
melk gebruikt. Van de overige hoeveelheid – in total
was er toen 5,3 milliard kg – werd 84.000 ton boter ge-
maakt, 128.000 ton kaas, 107.000 tn •gecondenseerde
volle melk, 11.000 ton gecondenseerde • mâgere melk,
13.200 ton hiet magere en 15.000 ton magere melkpoeder
en 500 ton caséïne. Vandeze hoeveelheden zuivelproducten
werd 58 pCt van de botei, 62 pCt van de kaas, alle condens
en 25 pCt van de melkpoeder geëxporteerd.
Na de bevrijding zag het er echter naar uit, dat de Na-
,
derlandse zuivelindustrie haar traditionele wegen niet
meer zou kunnen bewândelen en dat met een belangrijke
verschuiving tav. de fabricage van zuivelproducten
rekening gehouden zou moeten ‘worden. Vandaar, dat de’
Stichting voor de Landbouw en de Algemene Nederlandse
Zuivelhond aan een uitgebreide commissie opdracht gaf
dit prohlèem aaii een nader onderzoek te onderwerpen.
De opdracht Sevenster’Dols daarentegen vond haar oor-
zaak in een gesprek tussen Dr P. Rijkens en Ir S. L.
Louwes over de toekomst van de Nederlandse zuivel en
een bestudering daarvan.
De melkbestemmingscommisse nu gaat uit van de
gedachte, dat de meest gewenste bestemming van de
melk een zodanige is, welke de grootste rentabiliteit waar-
borgt. En zij meent, dat deze gedachte het beste kan woi
–
den gèrealiseerd door de verschillen in geldelijke opbreng-
sten, welke hij afzet, hetzij in het binnenland, hetzij in
het buitenland, kunnen worden behaald, zoveel mogelijk
onverkort tot de producent te latèn doordringen. Daar-
door zal deze ertoe worden gebracht met zijn productie
op wijzigingen in de prijsverhoudingen direct te reageren’
en die producten voort te brengen, welke hem de grootste
opbrengst garanderen, daarmede ook voor het totaal van
de melkproductie een zo groot mogelijke opbrengst be-
reikend. –
In hoeverre deze commissie dit volledig vrije spel van
vraag en aanbod heeft weten te rijmen met de aan haar verstrekte opdracht om een
plan
op te tel1en, is ons
vooralsnog een raadset. En dat juist deze opzet in
onze dagen ook in principe niet meer is vol te houden,
moest haar toch wei duidelijk zijn. Stelt zij trouwens zelf niet voor in beginsel wel het stelsel van minimumprijzen
vast te stellen, maar niet dat van maximumprijzen?
En heeft het onlangs in het leven geroepen zuivelfonds’, juist om de financiële plooien glad te strijken, niet over-
duidelijk aangetoond, dat een volkomen planloze economie
in deze tijd niet houdbaar is? En, hoé deze commissie
zelve denkt over het direct reageren van een zuivel-
industrie op wijzigingen in de prijsverhoudingen, kan men
in haar eigen rapport vernemen, waar zij o.i. een zeer
rechtvaardig pleidooi houdt voor.de zuivelindustrie, zoals.
zij geworden is en die niet dan met zeer grote bezwaren
e omschakeling kan voltrekken naar gewijzigde ver-
werking van haar grondproduct. Indien dit alles zé is
wat blijft er dan nog over van dat koninkrijk van de
consument, ten behoeve waarvan Van de Wiel zo’n,warm
pleidooi houdt in dit tijdschrift!
1).
Zo op één gebied,
dan is op het gebied van de voedselvoorziening de con-
sument zijn koninklijke waardigheid vergeten en – indien
de tekenen niet bediegen – zal hij zich’ op dit terrein
wel nimmer meer met de hermelijnen mantel kunnen
tooien – schoonklinkende frasen ten spijt.
Immers, wannei’ we dit probleem plaatsen teen de
achtergrond van de *ereldvoedselsituatie – en dit is
toch een hij uitstek modern gedachte -, dan zal men
moeten’
,
toegeven, dat deze wereidvoedselsituatie de eco-
nomen, sociologen, voèdseldeskundigen enz., enz. grote
zorgen baart, en de ecologen voo,r tal van schier onop-
losbare problemen plaatst. Reeds nit is er eeh theoretisch
tekort aan cultuurgrond. Tengeolgc van nog steeds op
grote schaal bedreven rooîbouw breidt de erosie zich, nog
steeds uit, waardoor de oppervlakte bebouwbare cdltuur-grond nog geregeld afnèemt. Ën door cle uitvindingen op
medisch en voedingsgebied; èn door de betere organisatie
van de . volksgezondheid neemt het wereldsterftecijfer
voortdi.irend af en de gemiddelde leeftijd toe, waardoor
een bevolkingsvermeerdering over heel de wereld te ver-
wachten is, als nog nooit tevoren. Wanneer men dit alles
overdenkt, dan kan men maar moeilijk meer in de ko-
ninklijke vrijheid’van de consument op dit gebied geloven,
evenmin als in de onbeperkte vrijheid van de produèent
tav. het gebruik van de zo schaars beschikbare cultuur
grbnd.
Wij kunnen derhalve de gedachtengang van Sevenster-
Dol zoveel beter volgen en waarderen dan die van de
,
commissie, waar zij –
met inachineming oan de commerciële
belangen
zo’n overwegende plaats inruimen voor het
.voedingseconomisch, motief. Flat getuigt niet van een
objectieve beoordeling van de studie van Sevenster-Dols
door Van de Wiel, wanneer hij’ het doet, voorkomen, alsof
genoemd duo het economisch rendement zo niet veévaar-
loost dan toch niet sterk genoeg naar voren brengt. liet
moge immers waar zijn, dat de’ commissie de vrijheids-
gedachte in theorie wel voorop plaatst, in de conclusies
noch in de practijk komt daar, iets van terecht – minder
misschien dan bij Sevenster-Dols, bij wie de uitspraken
blijven binnen de grenzen van het reële en het.feitelijke.
Het is bij hen niet zô, dat zij zo’n primaire taak t.a.v. de
voedselsituatie in West-Europa aan de melk als con-
sumptiemelk toekennen, alleen omdat de consumptiemelk
voedingseconomisch bovenaan staat, maar ook en iet
nadruk omdat het commercieel te verdedigen is. En het is
evenmin waar, dat eén minder gunstig eindoordeel over de boter wordt geveld, alleen omdat de voedingswaardé
ervanachteraari komt, maar ook en met nadiuk omdat
onbeperkte boterfabricage commercieel niet te verdedigen
is. Trouwens, indien men aan de hand van de commissoriale
bouwstenen een plan zou opstellen, wat de commissie
zelve niet gedaan heeft, dan gelbven wij niet, dat het
wezenlijk van het plan Sevenster-Dols zou afwijken.
**
*
Voor beiden is de boter’ zonder. twijfel ‘iet grootste
zorgenkind.
De melkbestemmingscommissie noemt het perspectief,
dat de verkoopmogelijkheid van de Nederlandse boter
in de naaste toekomst biedt,
uitgesproken ongunstig.
De bijzofr’dere positie van Nederland als hoterexporterend
‘)
Zie: ,,Tweeërlei visie ten aanzien van de melkbèslernrning”,
door Dr E. van de Wiel in ,,E.-S.B.” van 31 Mei. 1950.
472
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
land wettigt een ernstige bezorgdheid. Zodanig moeilijk
noemde de subcommissie voor de boter de vooruitzichten
inzake de verkoopmogelijkheden van de boter in de naaste
toekomst, dat aandacht wordt gevraagd voor de mogelijk-
heid om de toekomstige boterproductie in ons land
in
concreet aangeduide zin te doen beperken. Het geheel over-
ziende meent de commissie te mogen stellen, dat, ook al
is van een dreigende overproductie van melk tot nu toe
gelukkig geen sprake, de vooruitzichten voor de afzet
van Nederlandse boter zich het
minst gunstig
laten aan-
zien. Naar de mening van de commissie dient dan ook
zoveel mogelijk te worden voorkomen, dat in de toekomst
een hoeveelheid boter wordt gMabriceerd, waarvoor naar
alle waarschijnlijkheid
niet een. lonende afzet
zal zijn te
vinden. In het algemeen acht de commissie het perspec-
tief voor onze Nede”landse zuivelindustrie, wat de naaste
tokomst betreft, niet zodanig, dât van optimisme mag
worden gesproken en terzake van de positie in de naaste
toekomst van de Nederlandse’ boter schijnt voor ieen
ernstige frezo,gdheid alle reden
te zijn.
Tot welke conclusie komt nu deze melkbestemmings-
commissie van de georganiseerde landbouw? Het is teleur-
stellencLmaar waar, dat zij- naar aanleiding van al deze
sombere en reële inzichten niet tot de enig juiste conclusie
is gekomen, waartoe Sevenster-Dols wèl kwamen, ni. dat
rekening gehouden moet worden met de wenselijkheid,
de Nederlandse boterproductie terug te brengen tot de omoang,
welke absoluut noodzakelijk is in oerband met de onder-
meikbehoefte oan de kaloeren en de seizoenschommeling, in de
melk productie.
S
**
*
In verband met deze zorgelijke toestand van onze boter
stellen beide rapporten de kwestie boter—margarine.
Stelt men dit probleem zuiver volgens de rentabiliteits-
gedachte, dan schijnt er geen twijfel mogelijk omtrent de vraag, welker productie het voordeligst is. Naar Sir
1-lerbert Davis onlangs voor een internationaal gezelschap
meedeelde, is uit Amerikaanse onderzoekingen met be-
trekking tot de margarineproductie via oliezaden en de
boterproductie via de koe- gebleken, dat boterproductie
niet de meest economische methode is om van natuurlijke
hulpbronnen gebruik te maken, ja zelfs, dat margarine
tweemaal zo economisch is als boter.
Wil men dus een. pleidooi houden voor de boter, dan
zal men de meerwaarde van de boter b.oven de margarine
in andere dan zuiver rentabiliteitsmotieven moeten zoeken:
met name in beider voedingswaarde. Niemand zal ont-
kennen, dat dit probleem in het brandpunt staat van de
belangstelling van voedingsdeskundigen, artsen, land-
bouwkundigen, economen, politici en huismoeders en dat
het ook een van de moeilijkste problemen zowel van de
melkbestemmingscommissie als van het duo Sevenster-Dols
geweest is.
De ‘melkbestemmingscommissie komt tot de conclusie,
dat een afdoend bewijs, dat de ooedingswaarde oan margarine
gelijk isaan die oan biter, nog nimmer is geleoerd.
Volgens
haar zijn er duidelijke aanwijzingen, dat zomerboter de
groei betr bevordert dan plantaardige vetten. –
Deze laatste uitspraak grondt de meikbestemmings-
commissie op een publicatie van Boer en Jansen, waarin
de aandacht wordt gevestigd op een groeibevorderende
stof speciaal in zomerboter, die volgens een latere publicatie
identiek zou zijn met vacceenzuur. Maar Dols wijst er in
het rapport Sevenster-Dols zeer nadrukkelijk op, dat
diezelfde Boer en Jansen in een nog latere publicatie op
hun aanvankelijke bewering zijn teruggekomen en hebben
meegedeeld, dat ookzij de werking van dat vacceenzuur
niet meer hebben kunnen bevestigen, ook al blijven zij
daarin op hun standpunt staan, dat zomerboter een be-
paalde groeifactor bevat.
Niet in vijf en twintig, maar in vijf en zeventig maal vijf en twintig woorden meent Dols dan ook te mogen
vaststellen, dat, ook al zou men het bestaan van zulk een
onbekende groeifactor aantonen, dit nog niets zegt, zolang
niet vaststaat, dat deze factor ook niet in voldoende mate
in andere voedingsmiddelen voorkomt. En wanneer men
nu weet, dat het bij een eventueel verschil tussen boter
en margarine enkel en alleen maar om deze nog geheel
onbekende en dug twijfelachtige groeifactor in zomerboter
gaat, dan zal men begrijpeii, dat er van enig reëel verschil
nauwelijks sprake kan zijn.
Bepaald lucide vinden wij dan ook de trouvaille van
Dols, wanneer hij zegt, dat het niet gaat om de vraag, of
onder zeer speciale omstandigheden bij dierproeven boter
wel eens een betere groei geeft dan margarine of andere
vetten, maar of in een normaal gevarieerd dieet van de
mens boter betere resultaten geeft dan margarine. Zich
zeer voorzichtig uitdrukkend komt hij dan tot cle slot-
conclusie, dat het niet waarschijnlijk is, dat de ooedings-
waarde oan boter in een behoorlijk geoczrieerd dieet hoger is
dan die can de geoitamineerde margarine en dat zulks zeker niet hét geoal zal zijn, indien gezorgd wordt, dat in het dieet
melk en haas zijn opgenomen.
**
1
*
Is het wonder, dat Sevenster-Dols de boterproductie
naar het achterplanschuiven, om het gebruik van de melk
als consumtiemelk geheel op de voorgrond te plaatsen?
Over de gehele wereld tonen zij een aanmerkelijke stijging
van het verbruik van de melk als consumptiemelk aah.
Vooral in de landen met een hoog welvaartsniveau (Ver-
enigde Staten) en in de landen waar het melkverbruik
door een actieve regeringspolitiek wordt bevorderd (Groot-
Brittannië), blijkt deze stijging belangrijk. En om aan
de gehéle wereidbevolking een minimaal gewenste hoeveel-
heid – melk en zuivelproducten, te verstrekken, zou de
wereldproductie zelfs aanmerkelijk moeten worden ver-
hoogd. Nederland maakt hierbij als leverancier een zeer
goede kans. En door de grote vooruitang in de techniek
van het transport van volumineuze bederfelijke producten
zien zij voor ons land goede perspectieven.
Daar komt nog bij, dat in het eindrapport van de ,,Mixed
Committee of the League of Nations”, waar de voedings-
middelen onderscheiden worden in ,,I-Iighly protective
foods”, ,,less protective foods”en ,,non protective Loods”,
de melk bovenaan prijkt. De nelk in haar geheel is nu
eenmaal het meest waardevolle voedingsmiddel voor alle
leeftijdsgroepen en voor kinderen in het bijzonder.
Nieuwere inzichten in de voedingsleer hebben geleid tot
een nog hogere waardering van de melk in haar geheel.
Door de onderzoekingen betreffende de biologische waarde
van de eiwitten in de melk, de grote verteerbaarheid en de
specifieke aanvullende werking van melkeiwit in diëten,
zijn de voedingsdeskundigen de waarde van het melk-
eiwit zeer hoog gaan aanslaan. En daar ook de mineralen
(vooral kalk), de melksuiker en de – vitaminen voor de
lichaamsopbouw en de stofwisseling vn grote betekenis zijn, is ook de waardering voor de vetvrije droge stof in
belangrijke mate toegenomen. Vandaar, dat zij heden ten dage de verwerking van de melk in deelproducten als een
noodzakelijk nadeel zijn gaan beschouwen en ook Sevenster-
Dols in een verhoogd consumptiemelkverbruik in het
eigen land en in een gestirnuleerde export vanconsumptie-
melk
de
oplossing menen te mogen kien van de problemen
inzake melkwaardering en meikbestemming.
**
*
De meikbestemmingscommissie is niet tot een melk-
bestemmingsplan kunnen komen en dat is haar goed
recht. lIet resultaat kan teleurstellend genoemd worden,
maar moet worden geëerbiedigd.
Sevenster-Dols zijn wel tot algemene richtlijnen gekomen
en hebben gemeend te moeten aangeven in welke richting
de bestemming van de melk in de naaste toekomst zal
moeten gaan in verband met de Nederlandse bodem-
capaciteit en de wensen van de wereldvoedselsituatie, en
ook dat is hun goed recht.
•
,-
‘
—
p
-.-“r
.y
–
; …-,,’
1
14 Juni 1950
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
473
Van de Wiel verwijt hun, dat zij niet tevens hebben
aangegeven de wijze, waarop zij
zich
voorstellen hun
plannen in de practijk te realiseren. Wij vinden dit verwijt
ongemotiveerd. Wat Sevenster-Dols gedaan hebben, was
hun taak, ni. de meest gewenste bestemming van de melk
aangeven. In hoeverre
de
zuivelindustrie,
de
georganiseerde
landbouw of
de
Overheid ermee accoord gaan, is hûn
zaak. Op welke wijze men de meest gewenste meikbestem-
ming zal willen realiseren, zal de taak zijn van hen, die op
het juiste ogenblik voor de meest gewenste bestem-
ming van de melk verantwoordelijk zullen zijn:
de
zuivel-
industrie,
de
georganiseerde landbouw of
de
Overheid,
maar in geen geval Sevenster-Dols. Zij hebbe’n slechts hun
visie ten aanzien van de bestemming van de melk gegeven
en zij hebben dat ‘o.i. terecht gedaan.
Dat men hun rapport bestudere en er zijn voordeel mee
doe, wie ook voor de realiteit verantwoordelijk zullen
zijn.
Voorburg.
Drs Th. 1. PLATENBTJR&.
DE RIJKSDIENST VOOR HET
NATIONALE PLAN:
II.’)
In de Memorie van Toelichting en in de IvEemorie van,
Antwoord op het’ wetsontwerp No 1307: Voorlopige
regeling Nationale Plan en Streekpiannen wordt nogal
sterk de nadruk gelegd op het feit, dat de President van de’ Rijksdienst niet langer degene zal zijn, die bezwaar zal kunnen maken, maar dat deze bevoegdheid door de
Ministr zal worden, overgenomen.
Ook dit argurnQnt om het voorlopige wetsontwerp te
motiveren, is niet bepaald sterk. Deze overgang van de
macht van de President naar de Minister
heeft
reeds lang
geleden plaats gehad en wel ki’achtens ért. 6 lid’ 1 van het
K.B. E 93. Ook in het Verslag van de Rijksdienst over
1946 en 1947 wordt op blz. 7 uitdrukkelijk gezegd: ,,De
bevoegdheden van de President zijn overgegaan op de
Minister onder wie de Rijksdienst van het Nationale
Plan ressorteert. De Minister heeft bepaalde bevoegdheden
aan de President gedelegeerd”. Als de Minister deze
delegatie weer intrekt, wordt hetzelfde resultaat bereikt
als thans via dit wetsontwerp. Een argument te meer
voor de overbodigheid van dit wetsontwerp.
Terzake van dit streekplan is nog merkwaardig, dat in
de Memorie van Toelichting staat (ook dit op grond van
wat van de zijde van de Rijksdienst is beweerd), dat de
regeling der streekplannen in de Uitvoeriigsheschikkingei
,,grotendeels” was ontleend aan het Rapport van de
Staatscommissie Frederiks, welke haar rapport nog vlak
voor de Duitse invasie heeft ingediend.
Dit ,,grotendeels” is echter zeer dubieus. Kortheids-halve zal op slechts twee punten de’ aandacht worden.
gevestigd.
Allereerst geeft de Staatscommissie Fredei’iks een
,,definitie” van streekplannen, iets wat het Besluit van
1942 en ook het thans ingediende wetsontwerp niet doet.
Daardoor hebben de uitvoerende organen, vooral nu het
Nationaal Plan en de zeer vele streekplannen nog slechts
in voorbereiding zijn, meer vrijheid om daarin te denken
wat zij op een bepaald moment wenselijk oordelen, dan
wanneer zij aan een definitie gebonden zijn. Daardoor
wordt de rechtszekerheid aangetast.
Ten tweede zijn, door de instelling en inschakeling
van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, welke Dienst
zo sterk de totstandkoming van streekpiannen beïnvloedt,
de omstandigheden,. waarin de streekpiannen tot stand
1)
Het eerste gedecito van dit artikel is opgenomen in
van 7 Juni 1950.
moeten komen, thans zo totaal anders geworden dan die,
waarvan de Staatscommissie Frederiks uitging, dat van
enige gelijkheid nauwelijks ‘kan worden gesproken.
De Staatscommissie kende nl. slechts een
tijdelijke
commissie zonder enige bestuurshevoegdheden. Zij had
slechts een Nationaal Plan voor te bereiden en dan te
verdwij tien.
1-let rapport dier Staatscommissie wenste derhalve in
het geheel geen overmatig machtige Rijksdienst. Er
wordt in dit rapport zelfs niet éénmaal over een Rijks-
dienst of soortgelijke instantie gerept. Ook over de be-
voegdheid van de Rijksdienst om ,,bezwaar te maken”
tegen een in voorbereiding verklaard streekplan wordt
in het rapport uiteraard niet gerept. Er is derhalve een
scherpe tegenstelling tussen het Nederlandse rapport
Frederiks enerzijds en anderzijds . de en-Nederlandse
regeling, met zijn onmatige bevoegdheden, voor welke
thans de sanctie van een goede Nederlandse wet wordt
gevraagd.
1-let moet derhalve al zeer ongewenst worden geacht
om, en dit zonder één steekhoudend argument, deze
typisch Duitse regeling uit de bezettingstijd onder .te
brengen in een fatsoenlijke Nederlandse wet. Nog minder
om, eveneens
geheel onnodig,
de bij de bevrijding afge-schafte Uitvoeringsbeschikkingen opnieuw van kracht
te verklaren.
Er is derhalve alle aanleiding en alle tijd om de bestu-
dering van het rapport van de Staatscommissie van den
Bergh af te wachten. Dan kan rutig. een weloverwogen
definitieve regeling worden ontworpen, die beantwoordt
aan onze Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen of,
om met de Memorie van Antwoord te spreken, een regelihg
,,die ook naar de inhoud de toets van gezonde democra-
tische opvattingen kan doorstaan”. De tijd tussen het
van kracht worden van dit Voorlopige Wetsontwerp
en de datum van 31 December 1951, wanneer het auto-
matisch weer,, vervalt, is zo kort, dat het ook daarom
weinig zin heeft een door een ieder verwerpelijk geachte
regeling in een goede Nederlandse wet vast te leggen.
Herleving van het bezettingsrecht zou het ook niet
gemakkelijker maken om de definitieve regeling te, doen
aansluiten aan: le. wat in België en Luxemburg, waar
men geen Rijksdienst heeft, bestaat;. voorts 2e. aan wat
de Staatsommissie Frederiks voorstond en 3e. aan wat
hij ons, zoals zal worden aangetoond, i’eeds groeiende is.
1-let moet voorts zeer worden betreurd, dat het voor-
ontwerp veel meer bevat dan strikt noodzakelijk zou zijn
om, zoals de Memorie van Toelichting als doel aangeeft,
het werk der streekplannen voortgang te doen vinden.
De tijdens de bezetting vastgestelde en naderhand weer
afgeschafte verordeningen zijn nl. in het..wetsontwerp
niet slechts voor zover dit dringend ioodzakelijk werd
geacht, gehandhaafd, maar alle zijn ,,zo getrouw mogelijk”
gevolgd. ,,Slechts die bepalingen”, zegt de Memorie van
Toelichting in dit verband, ,,zijn niet opgenomeh, die
kennelijk met de Nederlandse verhoudingen in sti’ijd
waren”.
In strijd met deze goede bedoeling van de Memorie van
Toelichting wordt echter juist de hoofdfout van deze
Duitse regeling, het concntreren van een onmatig grote
macht bij één staatsorgaan, gehandhaafd. De typisch
Duitse centralisatie en vergroting van de staatsmacht is
.toch zeker iets, *at met de Nederlandse verhoudingen
volkomen in strijd is. Er is dan ook veeleer reden om de goed Nederlandse rechtmatige burgerrechien en burger-
vrijheden, ook ten aanzien van het gebruik van de bodem,
Weer meer tot gelding te laten komen.
Om misverstand te voorkomen is het goed op te merken,
dat een orgaan ten behoeve \’an de ruimtelijke ordening
geenszins overbodig is te achten. Volkomen accoord
kan worden gegaan met de heer Mr J. Linthorst Iloman,
President van de Rijksdienst.vbor het Nationale Plan,
als deze in Maastricht in zijn inleiding van 15 September
474
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
1949 voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor
Limburg zegt’. dat er ,,nationaal ‘overleg” en ,,nationale
coördinatie” nodig is, en dat deze moeten berusten in en
01) de rechtsovertuigingen van het volk.
Ook dezerzijds wordt ,,een mogelijkheid tot overleg” en
een ,,ontmoetingsdienst” voor de verschillende regeringsin-
stanties van Rijk, provincie en gemeenten nodig geacht. In
ons land met 292 inwoners per km
2
is ,,inderdaad dringend
behoefte aan constant overleg en meer nog aan vooruit-
zien”.
Maar daarvoor is niet nodig een volkomen overbodige
sanc.tionnering en herleving van een, zoals Mr Linthorst
lioman zelf zegt, ,,on-elegante en on-Nederlandse rege-
ling”.
Zeer merkwaardig is, dat de heer Linthorst FIoman
in deze rede niet pleit voor het handhaven van zijn uit-
zonderlijk grote macht om ,,bezwaar te maken” tegen
alle mogelijke werken van wie ook, als deze maar de
bodem betreffen. Hij zegt in deze rede omtrent deze
bevoegdheid: ,,Nu zegt de critiek echter, dat ook
bij de Minister de grote beslissingsbevoegdheden
niet thuisbehoren. Daarop zou ik willen antwoorden,
dat ook deze zaak stellig door de genoemde Staatscom-
missie zal worden behandeld en dat de leiding en samen-
stelling dier Commissie wel garanderen – wat de Regering
even stellig ook zal hebben bedoeld -, dat men zich zal
houden aan de nrmen van ons vaderlandse recht”.
De Commissie heeft avenwel ten deze geen eenstemmig-
heid weten te bereiken.
De houding van de heer Linthorst Homan komt wel
in een zeer sympathiek licht te staan als wij in het rapport
der Staatscommissie van den Bei’gh op, blz. 8 lezen:
,,Deze scheiding (in een of twee wetten) achten zij evenwel
slechts aanvaardbaar, indien de voor de ruimtekundige
ordening in het leven geroepen of nog te roepen diensten
zich bepalen tot hun algemene adviserende 6n coördineren-
de ruimtekundige taak, hetgeen hijns inziens impliceert,
dat daar, waar uitvoering, detaillering etc. van plannen
aan de orde is, dit aan de speciale diensten (Waterstaat,
Volkshuisvesting, Landbouw etc.) in verband met de hun
van oudsher opgedragen taak wordt overgelaten”.
liet
zal
wel
niet te gewaagd zijn om, in het licht van zijn
Maastrichtse rede, te veronderstellen, dat ook de heer
Linthorst Iloman, President van de Rijksdienst voor het
Nationale Plan, aan wie de I1inister de bevoegdheid om
,,bezwaar te maken” heeft gedelegeerd, deze bevoegdheid
als overbodig en in liet Nederlands rechtsbestel niet pas-
send, terugwijst en soortgelijke bevoegdheden hoogstens
wil geven in handen van de ministeries aan wie van
oudsher dergelijke taken zijn opgedragen.
Een dergelijk zelfstandig geluid in deze tijd van steeds
maar toenemende staatsmacht doet wel zeer weldadig
aan en moet inzonderheid door het gehele Nederlandse
bedrijfsleven op de hoogste prijs worden gesteld.
In dit verband is ook het volgende nog merkwaardig.
Meer dan eens heeft Zijne Excellentie de Minister van
Wederopbouw en Volkshuisvesting, volkomen terecht
en zeker niet zonder opzet, een vergelijking getroffen
tussen het Centraal Planbureau van Prof. Tinbergen en
de Rijksdienst, daar beide hun werkzaamheden uitstrekken
over het arbeidsterrein van tal van Departementen van
Algemeen Bestuur. Deze vergelijking kan verder worden
doorgetrokken. liet Centraal Planbuieau, dat zelf niets
te decreteren of te verbieden heeft, heeft desondanks
ten aanzien van het doen en laten van de Regering een
zeer grote invloed. Ook ten aanzien van de Rijksdienst
is het ongewenst, dat deze zelf zeggenschap heef t, laat
staan een zo overmatig grote zeggenschap. Ook niet via
een Minister, die al of niet zijn bevoegdheden delegèert.
De taak van de Rijksdienst moet niet zijn bevelen te geven
en bezwaren te maken, dit moet hij overlaten aan de
daartoe bevoegde regeringsinstanties. Ook als slechts
adviserend en coördinerend orgaan zal deze Rijksdienst
evenals het Centraal Planbureau, van uitzonderlijk groot
nut en betekenis kunnen zijn. Vandaar, dat met de hier
gememoreerde opvattingen van de President van de
Rijksdienst van 15 September 1949 zo volkomen kan
worden ingestemd. 1-Jet komt er nu alleen maar op aan,
straks deze gedachte in de definitieve wet vast te leggen.
• Ook voor de Minister is het nog een open vraag, wat
ten deze het beste is. In zijn Memorie van Antwoord op
de Rijksbegroting 1950 voor het Ministerie van Weder-
opbouw en Volkshuisvesting zegt hij (blz. 21): ,,Zijns
inziens moet dan de primaire vraag worden beantwoord,
of de Rijksdinst voor het Nationale Plan zich moet ont-
plooien om een meer leidinggevend orgaan te worden,
dan wel, dat zijn taak eerder moet zijn een coördinering
van wat door de betrokken Departementen, provincies en
andere organen op planologisch gebied is voorbereid,
om daarnaast de Regering te adviseren, zoals bijv. het
Centraal Planbureau op ander gebied doet”. Er is der-
halve voor het bedrijfsleven een vlotte kans, dat niet
alleen de President van de Rijksdienst, maar ook de
Minister zelve ertoe zal overgaan, om aan de on-Neder-
landse onmatige bevoegdheid van de Rijksdienst een.
einde te maken. Bij de beoordeling van het rapport der
Staatscommissie van den Bergh heeft het bedrijfsleven
een goede gelegenheid om ten deze van zijn gevoelens
te doen blijken.
Aanneming van dit voorlopige wetsontwerp
z6u
ovri-
gens kunnen bevorderen, dat een definitief ontwerp zal
worden voorgesteld, dat in bedenkelijke mate zal aan-
sluiten aan de regeling uit de bezettingstijd en aan wat de
meerderheid in de Staatscommissie van den Bergh wil.
Reeds nu dient daarom tegen een dergelijke gang van
zaken te worden gewaarschuwd en het is mede deze vrees,
welke ertoe moet’ brengen, dat tegen’ deze zo on-Neder-
landse en geheel onnodige voorlopige regeling met kracht
verzet wordt aangetekend.
Voorts yerdient ernstig overwogen te worden om van
de grote macht, geconcentreerd in het gehandhaafde
Basisbesluit, vooral wanneer het betreft slechts ,,in voor-
bereiding zijnde” plannen, inmiddels een zo bescheiden
mogelijk gebruik te maken en de Rijksdienst ook reeds
thans slechts zoveel mogelijk als onderzoekend, adviserend
en coördinerend orgaan te laten optreden. De regerings
instanties van Rijk, provincie en gemeente zouden dan
hun taak weer normaal kunnen gaan vervullen, iets wat
de rechtszekerheid ten zeerste zou bevorderen.
Een dergelijke beperking in de uitoefening van de
grote bevoegdheden zal ook de in de Duitse tijd zo geknotte
provinciale en gemeentelijke autonomie zeer ten goede
komen. Het stemt tot voldoening, dat reeds in deze
richting wordt gewerkt.
Afwijzing of intrekking van dit wetsontwerp ligt té
meer voor de hand, omdat alle negen ondertekenaars
van de ,Memorie van Toelichting verklaren, dat het thans
ingediendé ontwerp, toch niet een regeling geeft, zoals
die, naar hun mening, uiteindelijk zal moeten worden
getroffen.
Volledigheidshalve volgen nog enkele detailopiiierkingen.
Allereerst is de naam Nationaal Plan weinig op zijn plaats.
De moeilijkheden om reeds thans de uitbreidingsplannen
en streekplannen, waaronder de facetplannen, met elkander
in harmonie te brengen, zijn zo groot dat het een utopie
geacht moet worden om ooit één Nationaal Plan voor ons
land, wil het althans een behoorlijke inhoud hebben,
vast te stellen. De Memorie van Toélichting zegt ten deze
,,datmen er thans, anders dan in het begin, naar streeft
het nationaal plan geleidelijk op te bouwen uit facet-
plannen en partiële plannen”. Een statisch plan in onze
dynamische tijd• zou dan ook wel zeer slecht passen.
De naam ,,plan” te verbinden aan een dergelijk los, steeds
wisselend geheel, ‘is niet reëel.
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
475
• lIet bezwaar, dat bij de Rijksdienst alles aan de open-
baarheid is onttrokken, wordt al zeer zwak weerlegd,
als gezegd wordt, dat de beroepsprocedure zich afspeelt
voor de Afdeling voor ‘Geschillen van Bestuur van de
Raad van State: Wel een lange, moeilijke en kostbare
weg voor iemand, die te weten wil komen waarôm hij een
bepaald werk niet mag uitvoeren!
• Bedenkelijk is ook, dat er in.dit voorlopig wetsontwerp,
in tegenstèlling tot artikel 69 van het rapport der Staats-
commissie Frederïks, noch ten aanzien van streekplannen,
noch ook tea aanzien van het ,,Nationale Plan” een
definitie of omschrijving wordt gegeven.
Ondanks dit alles bepaalt artikel 36 van het voorlopig
wetsontwerp omtrent dit nog zeer in de lucht hangend
Nationale ‘Plan: ,,IIet Nationale Plan wordt geacht in
voorbereiding te zijn van 27 Augustus 1942 af”.
Op grond van dit ietwat voorbarige ,,in voorbereiding
zijn” van een Nationaal ,,Plan”, wordt aan’de uitvoerende
instanties een uitzonderlijk grote macht gegeven. Mede
blijkens de hiervoor gememoreerde Besluiten van de
President van de Rijksdienst kan deze of zijn opvolger
verklaren, dat elk werk aan een• sloot, een greppel, een
boom of struik, huis, fabriek of schuur of wat dan ook,
als het maar de bode’m betreft, in strijd is met dit ,,in
voorbereiding geacht ‘wordende Nationaal Plan”. Uit-
voering van dit werk is dan verboden. Een dergelijke wille
keurige on-Nederlandse macht dient naar onze meninguit
ons wetgevend bestel te worden verwijderd en zeker niet
onnodig te worden gesanctiohneerd door een nieuwe Neder-lancise wet.
Dat intern, en zeker niet znder goed gevolg, getracht
wordt o.a. door de, overigens sterk ambtelijke, Vaste
Commissie waarborgen te scheppen om machtsmisbruik
tegen te gaan, maakt een in principe verkeerde regeling
nog’ niet goed. Ook niet het feit, dat de President van
de Rijksdienst wijselijk zich bij de uitoefening van zijn
macht allerlei remmen aanlegt.
Ook reeds het dreigen, dat er wel eens bezwaar gemaakt
zou k’unnen worden, maakt dat velen maar al te spoedig
bakzeil halen. Aan het feit, dat tot op heden slechts in
betrkkelijk \veinig gevallen door de Rijksdienst bezwaar is gemaakt, mag men daarom slechts weinig waarde toe-
kennen. Ook de dreiging werkt verlammend.
Met grote voldoening kan echter worden geconstateeid,
dat ondanks de on-Nederlandse inslag van de bestaande
regeling, maar mede dank zij de ten deze juiste opvatting
van de leiding van de Rijksdienst en van de leden der
Vaste Commissie, de echt Nederlandse geest, toch weer
naar boven is gekomen en steeds meer naar voren komt.
Op blz. 9 van het Verslag van de Rijksdienst over
1946 en 1947 staat ni. vermeld, dat de coördinerende taak
van de Rijksdienst niet meer zozeer ,,binnen” de Rijks-
dienst wordt verricht, maar dat men er steeds meer toe
is gekomen, en dat op grönd van de eisen van de praktijk,
om het overleg
opbepaaIde
vakgebieden te doen.verlopen
in het kader van de commissies en raden, die – onder de
auspiciën van de betrokken Ministeries – daarvoor
reeds bestonden of zijn ingedeeld. If deze raden en com-
missies oefent dan de. Rijksdienst door ,een vertegen-
woordiging zijn invloed uit. –
‘Hiei wordt in de praktijk reeds de weg ingeslagen,
welke de juiste moet worden geacht. Deze in de praktijk
door’ de Rijksdienst gevolgde werkwijze maakt het te
meer gemakkelijk om een definitieve regeling te maken,
die, hierbij aansluitend, beantwoordt aan het Nederlaidse
rechtsgevoel. –
Zijn er maatregelen, de bodem betreffende, nodig op
landbouwgebied,
op
dat vn natuurbescherming, industrie-
spreiding, mergelw’inning, drinkwatervoorziening, weder-
opbouw Noordzeebadplaatsen, T Jsselmeerpolders, ver-
wijdering en verwerking van afval en verwerking van
afvalwater, hoôgspanningsleidingen, militaire oefenter-
reinen enz. enz. (een keuze uit de bijna onafzienbare
rèeks van onderwerpen, ,an welke de Rijksdienst goacht
wordt verstand te hebben), dan moet liet betrokken
Ministerie, in overleg voor zover nodig met andere Ministe-
ries, trachten
met advies tan de Rijksdienst,
de betreffende
aangelegenheid eventueel in een facetpian tot een op-
lossing te brengen. In bepaalde gevallen zullen ook inter-
departementale commissies bij dit werk kunnen worden
ingeschakeld. De adviezen van de l3ijksdienst kunnen
vooral ter aanzien van de coördinering van groot nut
zijn. –
Op bijlage 12 van het Verslag van de Rijksdienst worden
niet minder dan 32 raden en commissies genoemd, waaiin
de Rijksdienst op de, een of andere wijze reeds in 1947 vertegenwoordigd was, terwijl in dit-verslag bovendien
nog wordt gezegd, dat na 1947 deze wijze van contact
ribg aanmerkelijk werd uitgebreid. –
De praktijk heeft hier de juiste weg gewezen. Het zwaar-
tepunt behoort niet te liggen bij een nagenoeg almachtige
geheimzinnig werkende Rijksdienst, wiens rapporten en
nota’s, volgens welke deze Dienst regeert, niet voor belang-
hebbenden verkrijgbaar zijn.
Voor regeling der ,,nationale” problemen door facet-
plannen-komen in aanmerking de divers6 Ministeries, die
deskundigen hebben voor eigen terrein, ive1ke eventueel
met deskundigen uit andere Ministeries en voorts met
de, Nationale Dienst voor Streek- en Uitbeidingsplannen
als coördii’terend adviesorgaan, de juiste oplossing zoeken:
Als men ten aanzien van de ,,provinciale” en ,,gerneente-
lijke” problemen, op-voetspoor van de Staatscommissie
Frederiks, daarbenevens in sterkere mate de provincies en
gemeenten verantwoordelijk maakt, is men zodoende op
de juiste weg om inderdaad een goede Nederlandse op-
lossing te verkrijgen.
Dan moeten echter deze raden, provincies en Ministeries
niet door een bijna almachtige Rijksdienst, die de stok
achter de. deur heeft klaar staan, kunnen worden bedreigd.
Het doel van deze beschouwing is dan ook te be-
vorden, dat niet de on-Nederlandse regeling uit de
hezettingstijd opnieuw, en thans door een Nederlandse
,,wet” volkomen onnodig wordt ge&anctionneerd en
gedeeltelijk zelfs opnieuw weer wordt ingesteld, maar dat
ten deze, evenals bij het Centraal Plarbureau, ten spoedig-
ste de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen weer
tot haar recht zullen komen, door bij een definitieve
wet deze Dienst als adviserend en coördinerend orgaan
in te schakelen in ons Nederlands rechtsbestel.
Leiden.
P. G. KNIBBE.
BOEKBESPREKING.
Bi1engecvoon arbeidsrecht
door Mr W. C. L. v. d. Grinten
en Mr A. J. Haakman, Uitg. N. Samsom NV.,
Alphen aan den Rijn, 1949, 132h1z., f425 geb.
Dit commentaar op het Buitengewoon Besluit Arbeids-‘
verhoudingen is blijkens liet voorwoord in het bijzonder
bestemd voor het bedrijfsleven, liet spreekt vanzelf,
dat dit laatste bij het Buitengewoon Besluit Arbeids-
verhoudingen ten nauwste betrokken is. Imrpers, hierin
wordt geregeld. de overheidsbemoeiing met ontslag, werk-
tijd en arbeidsvöorwaarden.
rIerwijl
de prijsbeheersing
voor tal van sectoren is losgelaten, is de loonbeheersing
nog onbeperkt van kracht. Zoals bekend, is deze bepaling
als tijdelijk bedoeld en er gaan-ook verschillende stemmen
op om t.a.v. de loonvorming het bedrijfsleven wat meer
armslag te geven. In Frankrijk heeft men kortgeleden deze
sprong gewaagd, mede op aandrang van de vakbeweging,
”doch de toekdmst zal moeten leren, of de economie daar
te lande deze ,,liberalisatie” zal kunnen verwerken.
In ieder geval kan gezegd worden, dat het ten onzent
sinds de bevrijding gevoerde loon- en prijsbeleid tot vol-
476
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.
14 Juni 1950
doening . aanleiding geeft. Een infiatoire ontwikkeling is
voorkomen, terwijl de sociale vrede op bewondrens-
waardige wijze gehandhaafd bleef. Zoals men weet, is na de
loonsverhoging van October 1945 (tot 115 pCt van het
loon op 31 October 1942, resp. tot 125 pCt van het loon op
10 Mei .1940) volstaan met afzonderlijke correcties in
verschillende bedrijfstakken, totdat eihd November 1948
een loonbijslag van f 1 per week (f 4,50 per maand) is
toegekend, in December 1949 gevolgd door een algemene
verhoging van 5 pCt. Deze laatste was weliswaar gekleed
in de vorm van een algemene vergunning (in tegenstelling
tot de loonbijslag van 1948), doch hiervan is voor het
overgrote deel der werknemers gebruik gemaakt. De
stijging der gemiddelde uurverdiensten sinds 1938/39 is
boven die van het levensonderhoud uitgegaan, zodat
in doorsnee het reële loon der werknemers thans hoger is
dan het vooroorlogse niveau.
De schrijvers beschrijven duidelijk de bemoeienis van
het College van Rijksbemiddelaars in verband met de
goedkeuring en algemeen verbindend verklaring van
collectieve arbeidsovereenkomsten alsmede met de vast-
stelling van arbeidsvoorwaarden. Tevens worden de ver-
schillende aspecten ohder het oog gezien van de loon-
wijzigingen, waarvoor dispensatie van het College vereist is.
In het bijzonder de
Qaststelling
der arbeidsvoorwaarden,
door een overheidsorgaan, is wel een zeer ingrijpende
wijziging in ons aibeidsbestel.
Terwijl vôôr 1940 het aantal C.A.O.’s geleidelijk was
toegenomen, waarvan een aantal âlgemeen verbindend
was verklaard, bepaalde.de
rechtstreekse loonvaststelling
door de Overheid zich tot de landbouw (afgezien van de
huisarbeid, waar de Fluisarbeidswet loonvaststelling
mogelijk maakte;hiervan is echter nimmer gebruik ge-
maakt).
Onder vigueur van het Buitengewoon Besluit Arbeids
verhoudingen (B.B.A.) is het bedrijfsleven overdekt met
een net van overheidsloonregelingen. Daarvan was,
,
zoals
de auteurs opmerken, een der motieven, dat na de bevrij-
ding de vakbeweging nog niet in staat was om de rechts-positie van de arbeiders volledig te waarborgen. Hieraan
zou nog kunnen worden toegevoegd, ‘dat door let ont-
breken van rechtspersoonlijkheid de na de bevrijding
herrezen werknemers- en werkgeversvakorganisaties nog
geen CAO’s konden afsluiten. De meeste vakvereni
gingen van arbeiders kregen rechtsherstel in 1946 of
1947, de’ werkgeversverenigingen dikwijls nog’ later.
In deze leemte is inderdaad door de loonregelingen van het
College van Rijksbemiddelaars voorzien. Dat vele dezer
regelingen daarom ook na het herstel van de Vrije organi-
saties in stand zijn gebleven, vindt vermoedelijk zijn oor-
zaak in twee omstandigheden: a. de regelingen van het College omvatten de gehele bedrijfstak, ‘terwijl bij een
C.A.O. steeds een algemeen verbindend verklaring dient
te volgen om de ongeorganiseerde werkge,vers te binden;
b. verschillende bedrijfstakken kwamen niet voor een
CAO. in aanmerking bij ontstentenis van ‘voldoend
sterke organisatie(s).
De auteurs wijzen er nog op, dat de nieuwe college-
regelingen zich beperken tot de essentiële arbeidsvoor-
waarden en de overige blijkbaar aan het overleg worden
overgelaten.
Wij vinden vermeld, dat vijf landelijke C.A.O.’s alge-
meen verbindend zijn verklaard. Te verwachten is, dat
dit aantal zal toenemen. Materieel bestaat er trouwens
tussen college-regeling en verbindend verklaarde CAO.
weinig verschil. In beide gevallen wordt in sterke mate
gesteund op de adviezen van de Stichting van de Arbeid, zodat het zwaartepunt blijft rusten bij het georganiseerde
bedrijfsleven.
Naast de bemoeiing met de arbeidsvoorwaarden behelst
het B.B.A. een niet minder ingrijpende bemoeienis met
ontslag. Zoals bekend, is hiervoor de toestemming vereist
van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau,
behoudens bij ontslag wegens dringende redèn of met
wederzijds goedvinden. FIet georganiseerde bedrijfsleven
wordt hij dé beslissingen van het Gewestelijk Arbeids-
bureau gehoord; slechts bij de grafische indutrie is de
bevbegdheid tot het verlenen van ontslagvergunningen
door de Minister krachténs art. 32 B.B.A. aan de bedrijfs-
tak gedelegeerd.
Aan de netelige juridische kwestie, welke zich ‘t.a.v.
de ontslagbepalingen voordoên, kunnen wij hier voorbij
gaan. Te verwachten is
;
dat ook dit gedeelte van het B.B.A.
binnen niet te lange tijd zal kunnen worden gemist en
dat een regeling voor het bnrechtvaardig ontslag, zoals
vervat in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsoiit-
werp inzake ontslagrecht, hiervoor in de plaats zal treden.
Voor dit laatste is te meer aanleiding, omdat, zoals de
autéurs terecht opmerken, de strekking van het ontslag-
verbod, hetwelk reeds tijdens de bezetting is tot stand
gékomen, versthove’n is van colletieve bescherming van
de arbeid naar individuele bescherming. Aanvankelijk
waren zelfs alleen massa-ontslagen verboden.
Het B.B.A. 1945 bevat ook de verplichte herplaatsing
van de werknemers, die tijdens de bezetting onvrijwillig
hun arbeidsverhouding beëindigd hebben, , alsmede van hen, die na de bevrijding in werkelijke dienst zijn opge-
roepen (of als oorlogsvrijwilliger dienst genomen hebben).
Dit laatste voorschrift kan toepasselijk geacht wordén op
die militairen, die uit Indonesië terugkeren, hoewel deze
opvatting betwist wordt.
Tenslotte zij nog gewezen op de zienswijzé van de auteurs
op de toepassing van het B.B.A. op directeuren en commis-
sarissen van NV’s. Ten aanzien van directeuren geldt het
Besluit in beginsel wel, echter met name het ontslagverbod
niet. Dit wordt geargun
–
ienteerd met de aard van de
•
functie (vertegenwobrdigingsbevoegdheid) en de bijzondere
regeling, welke het
Wîethoek
van Koophandel voor ont-
slag van bestuurders geeft. Deze mening is betwistbaar:
bekend is, dat verschillende Arbeidsbureau’s wel ver-
gunningen voor ontslag van directeuren in behancjeling
nemen. Vele van dergelijke gevallen zullen echter onge-
twijfeld nimmer aan het Arb’eidsbureau worden voorgelegd.
Hetzelfde geldt voor wijzigingen in directeurssalarissen,
welke echter formeel zeker onder het B.B.A. vallen.
Ook inzake commisskrissen nemen de auteurs stelling, ni. dat deze in het algemeen geen werknemer zijn, omdat
de ondergeschiktheid ontbreekt. Ook dit is een betwiste
stelling. . Het zal overigens wel nimmer voorkomen, dat
voor de wijziging van commissaristantièmes vergunning
•
aan het college wordt gevraagd!
Tenslôtte een woord van *arme aanbeveling voor het
helder geschreven en overzichtelijke werkje, hetwelk op
het bureau van gèen bedrijfsleider mag ontbreken
en ook voor vele belangstellenden daarbuiten een nuttige
vraagbaak zal vormen!
Hilversum.
‘
,,
Mr Ir A. W. QUINT.
‘2
INTERNATIONALE NOTITIES.
JN’VOERPROPAOANDA LV DE VERENHDE STATEN.
In het ,,Rockefeller Center” heeft de ,,National Council
of American- Importers” in het kader van de wereld-
handeisweek een tentoonstelling ingericht van import-
goederen uit alle delen der wereld. Het doel van deze
tentoonstelling is het Amerikaanse publiek met de be-
tekènisvan de internationale goederénruil voor de Ame-rikaanse economie vertrouwd te maken. Op instructieve
wijze ivorden
.
het publiek wereldkaarten getoond, waarop
de belangrijkste buitenlandse goederen, waarvan Amerika
afhankelijk is, zijn aangegeven.
In’ het bijzonder wordt aangetoond, dat’ buitenlandse
eindfabrikaten, die met de binnenlandse producten kunnen
14 Juni 1950
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
477
concurreren, nauwelijks meer dan 10 pCt van de Ameri-
kaanse invoer uitmaken (zie ook de beeldgrafiek op blz.
479 van dit nummer). 1-liermede beoogt men de nog steeds
sterk verbreide vrees, dat de invoer van buitenlandse
goederen de Amerikaanse economie schade zou be’rokkenen,
weg te nemen. ‘Voorts wordt door de ,,National Council”
aangetoond, dat ca 60 pCt van de Amerikaanse invoer
uit grondstoffen en ongeveer 30 pCt uit voedingsmiddelen
en haiffabrikaten bestaat. De meeste dezer producten
moeten nôg worden bewerkt en veredeld door Amerikaanse
arbeidskrachten en verschaffen daardoor eeii groot deel
der bevolking werk, âlvorens zij aan de consumenten
worden aangeboden.
Ter illustratie’van bovengenoemde ‘wereldkaarten wor-
den monsters van, verschillende grondstoffen en eind-
fabrikaten tentoongesteld, zodat men in het hart, van
New Yorks zakenwereld de meest karakteristieke en
typische invoerproducten ziet ‘vertegenwoordigd. Deze’
tentoonstelling heeft, zo zegt de ,;Neue Zürcher Zeitung”
van 2 Juni jI., voor dedoor regeringsinstanties en E.C.A.
gevoerde campagne t6t verhoging van de Amerikaanse
invoer, ongetwijfeld grote waarde.
OPSTOPPING INT DE’ AUSTRALISC}IE HAVENS.
De vertraging in het laden en lossen van schepen in de
Australische havens is een na-oorlogse kwaal, die steeds erger
is geworden naarmate de goederenstroom van’overzee is
toegenomen. De totale tonnage van overzeese ladingen
bedroeg. in 1948/49 ca 30 jCt meer dan in 1938/39; voor
194’9/50 zal dit percentage naar alle waarschijnlijkheid
nog .hoger zijn. Gedurende d,e laatste tijd is het voor-gekomen, dat sèhepen enige dagn voor anker moesten
liggen, alvorens hun een ligplaats konW
‘ordeft toegewezen.
De oorzaken voor deze opstopping zijn, aldus ,,Monthly
Summary of Australian Conditions” van 11 Mei jl., gelegen
in het tekort aan havenarbeiders en de onvoldoende
havenfaciliteiten.
Hoewel het aantal arbeiders is toegenomen – in Sydney
en Melbourne van 3.000. k 4.000 in 1939 tot resii. 6.600 en
5.750
thans – is er nog steeds sprake van een tekort aan
arbeidskrachten in de havens. Dit tekort is mede een gevolg
van een daling in de totale arbeidsprestaties. Toeneming
van absentisme en langere vacanties betekenden een daling
van de beschikbare arbeidskracht, tOrwijl, een overgang
van het vrije ,,pick-up”-systeem _naar het rooster- en
ploegensysteem en een verhoging van de minimum-
ploeggrootte het’ hunne bijdroegen. Tenslotte hebben de
verkorting der werktijden en de daling der productie
per man-uur in sterke mate de behoefte aan meer arbeids-
krachten geaccentueerd.
Na de oorlog vindt de goederenaanvoer plaats met
minder, maar grotere schepen, die moeten worden gelbst
met installaties, die nog steeds op kleinere schepen zijn
berekend. Waar tengevolge van verbeteringen het laden
en lossen sneller en efficiënter kan geschieden, wordt
vaak belemmering ondervonden van, een ophoping van
goederen op kaden en in opslagplaatsen. Immers, de snel-
heid, waarmee de ladingen kunnen worden vervoerd van
de kaden, hangt af van de snelheid waarmee de opslag-
plaatsen deze kunnen opnetnen. Daar de arbeiders in de
opslagplaatsen werken van 8-5 uur – 40 uur per week –
en de vrachtvervoerders iveigeren de goederen -van de
kade af te vervoeren, wanneer zij het risico lopen,’ dat
zij alles niet in de opslagplaatsen afgeleverd krijgen,
betekent dit, dat, terwijl de schepen lossen op basis.van
50 uur per week, het vervoeren der ladingen plaatsvindt
op basis van minder dan 40 uur per week.
Op korte termijn wordt voor deze problemen een op-
lossing gezocht door het aahtrekken van meer arbeids-
krachten en het beperken van de termijn, gedurende
welke de geconsigneerden de goederen op de ‘kaden mogen
1
aten staan. Op lange termijn bestaan plannen voor uit-‘
breiding der havenfacilitèiten en vergroting der opslag-
ruimte. Zolang deze plannen nog niet zijn uitgevoerd, zal
vooral samenwerking tussen kooplieden, arbeidersorganisa-
ties en douane- en havenautoriteiten, aldus genoemd blad,
ertoe moeten bijdragen om de vertragingen en hinder-
nissen zoveel mogelijk terug te brengen..
lIET IRAANSE ZEVENJARENPLAN.
In de eerste helft van 1948 werd aan een combinatie
,van elf Amerikaanse consultatie- en ingenieursbureaux
opgedragen een zevenjarenplan te ontwerpen voor de
ontwikkeling en de industrialistie van Iran. Dë resultaten
der onderzoekingen en de adviezen der combinatie vormden
de basis voor de’ wet betreffende het zevehjarenplan.
Genoemde wet stelt voor om voor de gehele periode
van zeven jaren een bedrag uit te ‘trekken van ‘totaal
21 mrd rials – $ 650 mln -, welk bedrg als volgt zal
‘worden aangewend. ‘
–
*
Bedrag in
–
mln rials
in .pCt
Landbouw………………….
5.250
25
Wegen
enz .
………………
5.000
25
Industrie ‘en
mijnen
…………
3.000 14
Olie
……………………..
1.000
5
‘Post, Telegraaf en Teld’foon
….,
750
4
Sociale voorzieningen
………..
6.000
27
Totaal
…………………….
21.000
100
Zoals uit bovenstaand staatje blijkt, vormt het bedrag
voor sociale voorzieningen de grootste post van het zeven-
jarenplan. Dat dit geen overbodige weelde is, moge blijken
uit het feit, dat de kindersterfte in Iran groter is dan
500 per 1.000 levend geborenen. Van groot belang is,
aldus ,,Economic News”, een uitgave van ,,The Committee
for Industrial Credits” in Israël, de nadruk, die wordt
gelegd op de vervanging van de öpiumverbouw door die
vn andere producten. Voorts is het de bedoeling om het
bedrag van 1 mrd, rials,, uitgetrokken voor olie, te in-
vesteren in een Iraanse oliemaatschappij voor’ de ‘eiploi-
tatie der oliereserves in die. gebieden’ waar nog’ geen
concessies aan buitenlandse maatschappijen zijn verleend.
Ht grootste deel van de voor de realisering van het
plan benodigde middelen zal worden veikregen ‘uit ,,royal-
ties”, die de Anglo Iranian Oil Company aan de Iraanse
Regering betaalt. In 1948 beliepen deze $ 35 mln; voor
1950 worden zij geschat op $ qO mln. Voorts zal worden
getracht ‘om credieten te – verkrijgen van de Nationale
Bank van Iran, van deInternationale Bank voor 1-lerstel
en Ontwikkeling en van Iraanse en buitenlandse ,commer-
ciële instellingen. ‘
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De geldmarkt.
De geidmarkt was gedurende de afgélopen week zeer
ruim. Behalve het feit, dat er ,vrij veel schatkistpapier
afloopt, uit hoofde waarvan aan de banken momenteel
constant liquide’ middelen worden toegevoerd, spèelde
ook een verschuiving van de chartaie naar de girale geld-
circulatie hierbij een rol. De bankbiljettencirculatie be-
reikte nl. weer een nieuw laagterecord; zij was per 5 Juni
niet minder dan f 66 mln lager dan op 30 Mei, waarvan
waarschijnlijk slechts een deel netto-vermindering van
de geldcirculatie voorstelt en de rest de kasreserves der
banken versterkte. De voorschotten van de circulatie-
bank in rekening courant daalden van 30 Mei op 5 Juni
met f 7 mln tot f 140 mln. Laatstgenoemd bedrag is voor deze post te beschouwen als een minimum, dat practisch
geen voorschotten meer omvat aan banken en disconto-
handelaars. ,
De geldmarktnoteringen waren in overeenstemming
478
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 Juni 1950
met de ruime inarktpositie.’ Câligèld noteerde ‘de gehele
week het minimumpercentage van . De rnarktnoteringën
vertoonden de voor ruime perioden karakteristieke staf
–
feling. Juni-, Juli- en Augustuspapier noteerde ‘resp.
1
1,
1
1
!
8
en 13/8 pCt, terwijl het schaarse Februaripapier in
de markt’voor 1/ pCt was te verkrijgen.
Be kapitaalmarkt.
• De, regerin’gsvoorstellen inzake de KLM., welke de
âfgelQpen week werden gepubliceerd, werpen wederom
een scherp licht op de structuurverandering, welke op de
Nederlandse kapitaalmarkt heeft plaatsgevonden. Het
nieuwe kapitaal ad -f 80 mln,’ dat deze ene maatschâppij
nodig heeft en dat thans door de Staat resp. met behulp
van, staatsgarantie wôrdt verstrekt, stelle men bijv.
tegenover het’ totale bedrag der aandelenemssïes in het
jaar 1949,’ hetwelk f 24 mln belip.
Een reden, dat in dit geval overheidsfinanciering’
wördt toegepast, is, zoals de Regering aanvciert, de slechte
rentabiliteit van de KLM., die in 1949 een aanmerkelijk
bedrijfsverlies leed, zij het, dat dit gedeeltelijk aan bij-
zondere omstandigheden moest worden toegeschreven.
Inmiddels kan men zich afvragen, of de publieke kapitaal-
markt wel ,in ‘stS.at geweest zou zijn zelfsbij goede ren-
tabiliteit een bedrag van dergelijke omvang op te brengen;
het is in elk geval wel opva1lend dat de Regering, even-
min ‘als bij het Hoogovenplan, ,zelfs geen poging meer
in de richting doet, indertijd bij de oprichtingder 1-lerstel-
bank ingeslagen, waarbij ook particulier kapitaal, afkom-
stig vn’dé publieke kapitaalmarkt, mol overheidsgarantie
werd ingeschakeld.
De beurskoersen vertoonden de laatste week per saldo
weinig’ verandering, liet koersherstel van de yorige week
vond derhalve geen verdere voortgang, ondanks een aan-
tal gunstige berichten over de cultures, wo. de verkoop
van tabak op de inschrijvingen in Nederland. Op zichzelf
is’ deze houding te begrijp’en; onder de huidige omstandig-
heden worden vooral met Indonesische fondsen nu eeb-
m.al risico’s gelopen, die ndodzakelijkerwijze hun neer-
sfaj moeteh vindefi in een risicopremie, d.w.z. een hoger
rendement dan goudgerande waarden opleveren.,
Aand.
indexoijfers
2 Juni 1950 9 Juni 1950
Algemeen
………………..
148,9 148,9
–
2
1
3,1
213,2
Industrie
…….
.
……………
Scheepvaart
…………………
142,5
141,5
Banken
… ……
……………
122,1
122,3
Indon.
aandelen
…………….
54,7
51,9
Aandelen
.
A.K.0
.
………………….
170
1
/
4
169
Philips
……………………
230 230
3
/
4
Unilever
………………….
203/
4
207
3
/
4
II.A.L .
……………………
155
‘
151
Amsterdam Rubber
…………
129
130+
H.V.A.
……………………..
127+
,
130
Kon.
Petroleum’
…………….,.
282k.
.
279
Staatsobligaties
.
hët daggeld het ‘aanbod ‘vanwege het Rijksfonds, voor
de’ Maatschappelijke Zekerheid. r1
oc
h werd de moeilijk-
heid althans in zekere mate enkel verplaatst, aangezien
zowel de inschrijvingsgelden als de driemaandelijkse
stortingen aan het genoemde Rijksfonds grotendeels ‘bij
de banken werden weggetrokken.
lIet aanbod van daggeld was in de jongste maanden’
zo gering, dat het l-Ierdisconterings- en’Waarborginstituut’
de aankoop ‘van prima handelspapier tegen een lagere
discontovoet dan die van de Nationale Bank quasi vol-
komen moet stopzetten. Er zij aan herinnerd, dat de
officiële discontovoet 3j pCt bedraagt.
In verbandmet de geldmarkt dient, nog te worden ver-
meld, dat het H.W.I. besloten heeft vanaf 1 Junide ge-
viseerde bankaccepten ter ,financierïng van de invoer
met een looptijd ‘van maximum 120 dagen te disconteren
tegen 2+ pCt in plaats van .2+ pCt voorheen. Er dient
aangestipt, dat met doel ‘de ‘uitvoer te bevorderen het
Instituut voortgaat de’ geviseerde bankaccepten in ver-‘,
bafld met de uitvoer en met een looptijd van hoogstens’
120 dagen aan te kopen tegen 1- pCt. –
Door het Belgisch-Luxemburgs Instituut voor de
Wissel werd besloten rond half Juni naast de U.S.A.-
dollar en de Zwitserse frank ook de Franse frank tot de
officiële notering toe te laten. Reeds eerder, nl. vanaf 22
Mei werd door hetzelfde Instituut in het gebied van de
B.L.E.U. de handel in buitenlandse biljetten en munten
principieel
iet langer meer verboden. Alleen de handel
in Zweedse, Deense, Noorse en ‘ Tsjechb-Slovakische kro-
nen, het pond sterling, de gulden en de escudo blijft aan
de oude reglementering onderworpen. In feite betekent
die ‘maatregel de legalisatie van de vroegere zgn. zwarte markt voor, buitenlandse biljetten en munten, behoudens
voor de biljetten en munten van de in vorige zin vermelde
munteenheden. Het feit, dat de Franse frank thans offi-
cieel gaat worden genoteerd, duidt er op, dat de Natio-
nale Bank bij de koers1.orri1ing regelend zal optreden,
ten einde de afwijkingen met de officiële pariteit binnen’
zekere perken te houden. ‘Hetzelfde geschiedt overigens
ook met de USA-dollar en de Zwitserse frank.
De koersen van de overige buitenlandse munten en
biljetten, waarin• de handel werd vrijgegeven, worden
zoals vi’oeger bepaald door het’ spel’van vraag en aanbod.
Het dient aangestipt, dat gedurende de jongste weken
de lire en de Franse frank regelmatig boven pari noteerden
ingevolge de sterke vraag vanwege de toeristen. De Franse
frank noteerde pei, einde Mei 14,60 voor een officiële pan-
teit van 14,29 en de lire 8 h 8,50 voor een officiële pariteit
van ‘7,87.
Op de vrije niet-officiële goudmarkt viel de sovereign
verder terug tot 520 frs, hetgeen voor dit stuk nog een agio
betekent van ruim 26 pCt op de officiële pariteit.
Kapitaalmarkt.
.
De emissiemarkt was weinig actief. De stijgende ten-
dentie van de obligatiemarkt bleef aanhouden. De koersen
van de industriële obligaties liepen nochtans licht terug..
Nett,’endcmenteh ‘ van de vooriaaniste obligatietypes
).
2+ pct N.W.S.
…………….
80’/
1
6
81
3-3+pCt 1947 …
.
‘ 987
e
98/
4
3 pCt Invest. certif………..
‘
/8
993/s
3 pCt Dollarlening . …………
98
1
/
8
98
1
/
DE BELGISCHE GELD- EN KAPITAALMARKT
INMEI 1950.
Geldmarkt.
‘
De krapheid van de geldmarkt bleef aanhouden. Welis-
waar had de Schatkist het wat ruimer ingevolge de stor-
tingen van de inschrijvingsgelden
1
op de nieuwe tranche
van de Wederopbouwlening, en steeg op de markt van
Obligatietype
Looptijd
Aug.
Dec.
Mei
1948
1949 1950
Schatkistcertifiaten
………..
3
3
10
j.
4,83
4,64 4,63
Kasbons
steden
…………..
3
3
10
j.
5,07 4,79
4,51
Staatsrenten
………………
meet’
dan 30 j.
4,73 4,49
4,40
Industriële obligaties
.,,.,…
12 3 .15 j.
6,06
5,31
5,22
1)
Er werd
rekening gehouden
met
eventuele
Lerugbetalings-
premiën op de vervaldag.
De reeds vorige maand gesignaleerde afwachtende hou-
ding van de aandelenbeurs ten aanzien van de binnen-
landse politieke crisis, duurde gans de mâand Mei voort.
De gemiddelde dagelijkse omzet bleef met 36,3 mln frs
nagenoeg op het peil van vorige maanden. Het aânbod
overtrof enkel in geringe mate de vraag. Over de gehele.
maand berekend daalde het gemiddeld koersiiveau met
14 Juni 1950
EdONOMISCH-STATIS
1 pCt. Tegenover de-zwakke tendentie van de binnenlândse
aandelen viel de vastheid op van de koloniale fondsen,
blijkbaar onder invloed ‘van de haussetendentie der inter-
nationale grondstoffenmarkten. Bij besluit van de Minister
van Financiën werd een studiecommissie opgericht ‘ten
einde dê mogelijkheid te onderzoeken van het herstel –
van effectenarbitrage, o.a. tussen Brussel en Parijs.
Koers peil op de aandelenbeurs te Brussel.
(indiees basis 1936-’38 = 100)
31-12-’48 81-12-’49 31- 5-
1
50
Industriële aandelen
144
169
172
Openbare nutsbedrijven
93″
142
852
Financiële instellingen
….. ..92
.
117
132
Koloniale aandelen ……….225
233
265
Gemiddeld koerspeil
149
174
183.
Brussel.
V. VAN ROMPUY.
GRAFIEKEr..
.
Veranderingen in de bicitenlandse handel i’an de
Verenigde Staten.
Uitvoer.
–
Afgewerkte producten.
Grondstoffen en hai/fabrikaten.
1821
‘850
®
1910
940
®®®®®®®.®
Ieder teken vertegenwoordigt 10 pCI van de uitvoer.
Invoer.
,
Afgewerkte producten. ,
Grondstoffen en haiffabrihaten.
1821 ®®®® )®® -.
1850
1910
®® ®®®®®®®
1940
. ®
Ieder teken vertegenwoordigt 10 pOt van de invoer.
BronS.,,
ATewsletter”
aan ,,The’ Twentieth Centursj Fund”,
STATISTIEKEN.
DE JAYASCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
a
d
C3
:”
Data
0
°E,o.a
.9
2
O.n
.n
so.,
aa
l°o
.3
-a,
o
o
Q
0
,.3a
IV
0
0) 0)
Q
35
Mrt
’47
477.080
35.363 33.256
85.402
255.204
17 Mei
’50
674.695
63.377
14.735 171.798
1.629.605
24 Mej
’50
674.695 59.053
14.714
.165.317 1.657.956
31 Mei
’50
674.695
60.493
14.842 170.902 1.673.846
Bankbiljetten.
Rekening courant
– –
in omloop
saldi
Data
0)
1
luo
0)
1
,o
j
‘.3
31 Mrt
’47 453.816
1
– –
–
503.758
17 Mci
’50
119.714
1.498.114
–
–
649.539
24 Mei
’50
110.906
1.526.650
–
655.485
31 Mci
1
50
111.106
1.535.838
–
‘-
655.993
Muntbiljettencirculatie per 35 Mrt 1947 t 646.830.979.
Muntbiljettencirculatie per 17 Mei 1950 t 420.898.695.
Muntbiljettencirculatie. per 24 Me! 1950 t 371.975.396.
Mu.ntbiljettencirculatie per 31 Mei 1950 t 360.794.46,50′
2.088.405.000-
1350.000.000,-
4277.600.000,-
140.390.494,50
138.679 .229,7
21.766.985,43
30.418.375,21
345.319.788,80
1569.022.335,97
,,2087.801 .000,-
,,1350.000.000,-
,,4324.000.000,:
144.152.711,-
138.679.229,78
17.631.866,88 –
30.356.853,44
333.285.637,83
,,1566 .1 30. 33 5,97
1
.’
¶•
”
1,
0
)
“
s.l’
TISCHE BERICHTEN
.
479
–
DE NEDERLANDSCIIE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens):
–
n
ol
l
0
–
n
o
1
2
aaE
i2′
0)
‘
a0)
30
Dec. ’46
700.876
4.434.7813
100.86
153.109,
2.744.151
2 Mei
50
883.696 61.375 868.725
147.776′
2.984.061
8 Mei
’50
883.826
72.620 879.045
140.796
2.934.544
15 Mei
’50
883.982 71.716
913.762
-140.641
2.898.359
22 Mei
’50
884.033 79.547 937.520 143.100
2.878.095
30 Mei
’50
884.181
60.192
988.101
1
547.378
2:917.384
5 Juni ’50
.
884.300
62.058
978.557 140.496
2.851.357
52 Juni ’50
884.464 101.506 970.268
‘142.304
2.824.067
Saldi in rekening courant
1
°
‘
.
3
9
0
”W
1
-0
IauC
80)
.0)2
1I).
OA
4
i
”io
1.
30 Dec. ’46
2 Mei
’50
453.2-11
714.589
5.812
46.733
458.360
4241070
8 Mei’ ’50
472.020
714.589
1.813 27.146
444.775
447.606
15 Mei
’50
447.466 762.205
1.799
41.248
482.404 ‘
.447.444
22 Mei
’50 475.992
762.205 1.800
29.4661
423.180
545.949
30 Mei
’50
408.581
794.635
1.854 29.509
437.942
568.027
5 Juni ’50
421.736
794.635
1.841
30.054
454.453
583.656
12 Juni ’50
456.136 794.635
2.331
26.724
466.774
607.013
STAND VAN
‘s
RIJKS
KAS.
Vorderingen
31Mei 4950
23 Me! 1950
Saldo van
‘s
Rijks Schatkist
bij De Nederl. Bank N.V.
t
411.296.816,20
t
473.596.367,29
Saldo van
‘s
Rijks Schatkist
bij
de Bank voor Neder-
6.537.068,52
,,
2.860.733,7′!
Kasvorderingen
wegens
ere-
dietverstrekking
aan
het
landsche
Gemeenten
……..
–
Daggeldlening
tegen
onder-
–
buitenland
……………….
–
pand
…………………..
Saldo
der postrekeningen van
–
302.795.012,89
29-0.147.157,21
Voorschotten
op
ultimo April
1950
‘
aan
de
gemeen-
Rijkscomptabelen
………
ten wegens aan haar uit te.
–
keren belastingen
–
‘
Vordering In rek. courant
op:
V.S.Indonestë
…………
53.455.002,15
53.455.002,15
Suriname
…. … …….
29.247.107,31
29.543.312,31
….
…
–
–
–
Ned. Antillen
………….
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds
…………..
–
–
Het staatsbedrijf der
P.,
T.
enT
.
……………….
. –
–
Andere staatsbedrijven
en
In
.
stellingen
…….
……..
515.966.432,61
,,
500.963.210,84
Verplichtingen
Voorschot, door De Nederl.
Bank N.V., verstrekt
Voorschot, door De Neder-
landsche Bank N.V. in
rekening courant verstrekt
Schuld aan de Bank voor Ne-
derlandsche . Gemeenten
Schatkistbiljetten in omloop 1
Schatkistprom’essen bij De
Nederlandsche Bank N.V.
Ingevolge overeenkomst
van 26 Februari 1947 ……
Schatkistpromessen in omloop
(rechtstreeks bij De Nederl.
Bank N.V.is geplaatst nihil)
f
5,526 mln, v.o: garantie
Bretton Voods f1.245 mln
Daggeldleningen : ………
Muntbiljetten In omloop .
Schuld op ultimo April
1950 aan de gemeenten
wegens aan haar uit te keren
belaslingen …………….
Schuld in rek. courant aan:
V.S. Indonesië ……….
Suriname
Ned. Antillen
Het Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds
……………
-Het staatsbedrijf der
wn
T. ……………… .
Andere staatsbedrijven
Schuld aan diverse instellin-
gen in rekening met ‘s Rijks Schatkist
“1
AMSTERDAMSCHE DANK
N.V
–
INCASSO-DANK
N.V.
MAANDSTAAT PER 31 MEI 1950
ACTIEF
PASSIEF
Kas,
Kassiers en
Kapitaal
t
70.010.000,-
Daggeldieningent
49.638.266,89
Rese.e
,
34.500.000,–
Nederlands
‘
–
Bouwreserve
,,
4.000.000,–
schatkistpapier
•.
707.573.200,–
Deposito’s op
–
Ander over-
heldspapiei
‘
,,
termijn
,,
102.825.1 59.54
Wissels
,,
34.981.000.–
Crediteuren
,,946.273.539,97
25.119.332,67
Door derden
Bankiers
in
bin-
een-en buitenl.
,,
.
geaccepteerd
.
1.352,800,–
39.106.690,81
Diverse
Effecten en syn-
dIcaten
,,
rekeningen
‘
,.
42.081 .438,61
8.169787,05
Pro en gatiën
en voorschotten
tegen Effecten
,,
27.067.951,80
Debiteuren
,,
297.989.588,08
Deelnemingen
•,
7.397.120,82′
Gebouwen
,,
4.000.000,–
(1.201.042.938,12
‘
4,1 .201.042.938.12
LII
TE KOOP
te Wasse naar
RUIME VILLA
met garage, chauffeurswo-
ning, tennisbaan omgeven
door park van ca. 1.30.00 ha,
zeer gunstig gelegen. Vrij v.
huur te leveren. Br. onder
no. ESB 1760, bu% v. d. bI.,
Postbus 42, Schiedam.
Te koop van part, aan part.
een prima AUTO, merk Sim-
ca’1950, type 1200 Sedan, gel.
8.500 km., benz.verbr. 1 : 13.
Br. no. ESB 1765, bur. v. d.
bi., Postbus 42, Schiedam.
Panhkrd-Dyna te koop aan-
geb. aan particulier, nieuw,
ca. 10.000 km gelopen. Een-
zineverbr. 1 : 16. Speciaal uit-
gerust. Kleur maroon. Prijs
f
4350. G. Michael, Legmeer-
str. 43, A’dam. Tel. 85779, na
6 uur 85718.
Te koop aangeboden
een RENAULT 4
6000 kilometer gelopen, alleen
aan particul. D. B. , Parle-
vliet’s Brandst.- & Aardolie-
bedrijf, Havenstraat 34, Tel.
2100, Katwijk aan Zee.
Adverteer in deze
rubriek
0
-CANTINE-BONNEN
en alle andere soorten genummerde con-
trôlebonnen, die in een modern bedrijf nood-
zakelijk zijn, worden in dns sterk gespecia-
liseerd bedrijf op de goedkoopste wijze en
volgens de meest doeltreffende systemen
aan rollen of fn zigzaggevouwen pakken
vervaardigd en, al dan niet in combinatie
met practische apparaten en automaten,
91everd door de
Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Afdeling Speciaaldrukwerk
–
Postbus 42, Schiedam
Economisch – Statistische
Berichten
Adres voor Nederland: Pietr de Hoochstraat 5, Rotterdam (W)
‘
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408,
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Elco-
nomie, z, Universiteit.straat, Gent.
–
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Gommerce, Brussel.
01
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland f
26,—
per jaar
voor België/Luxemburg
/
28,-
per jaar, te voldoen door storting van de
tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te Brussel
of op haar Belgische postgirorekening
fl0
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/
26,—,
overige
landen f
28,-
per jaar.
Abon,iementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekerde stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-dijk, Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de
Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven
‘4’,
Schiedam
(Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief
/
0,40
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te wèigeren.
Econoom beschikbaar’
Drs., 28 jaar, geh.,
z.
k., 5 jr. erv. textiel en rubber,
waarv. 2½ jr. Z.Afr., U.S.A. en Indonesië,, zoekt aanst;
m. spoedige uitz. buiteni., bij voorkeur Z.Afr., waar-
voor vest.vergunning.
ml. verstr. gaarne Handelmij. Van Rossum & Co.
NV., Mauritskade 57, Den Haag.
CANDIDATE IN DE ECONOMIE
23 jaar, zoekt passende werkkring. Ze heeft 1 jaar praktijk als
secretaresse, en studeert Frans. Br. onder no. ESB 1761, bur.
v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.
Heer, v.g.h., ongeh., 42 j., repres. versch., commer-
ciële, organisatorische en administratieve capaciteiten,
rustig en doortastend werker, gewend leiding te geven,
beslissingen te nemen en verantwoordelijkheid te dra-
gen,
ZOEKT NIEUWE WERKKRING
Goede referenties, militaire plicht a’ls res.
0ff.
vol-
bracht. Behoorlijke vooruitzichten zijn belangrijker dan
hoog aanvangssalaris.
Br. onder no. ESB 1762, bur. v. d. blad, Postbus 42,
Schiedam.
ECON.
DRS
met 12 j. praktijk als bedr.econoom en dir.-secr., comm.
geschoold, internat. bereisd, ‘wenst van werkkr. te ver-
anderen.
ZOEKT LEIDENDE FUNCTIE
in gezonde en .vooruitstr. onderneming. Er., welke
vertr. zullen worden behandeld, onder no. ESB 1764,
bur. v. d. bl., Postbus 42, Schiedam. –
Losse nummers
75
cents, resp. 12 B. francs,