ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
i7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
24 MEI 1972
57e JAARGANG
No. 2850
Conjunctuurprognose
Het voorspellen van de economische ontwikkelingen
op korte’ termijn blijkt ‘nog steeds een moeilijke mate-
rie. Zo verwachtte het Centraal Planbureau in de
Macro-Economische Verkenning 1972 –
verschenen
in september 1971 – nog geen werkelijke conjunctuur-
inzinking. De groei van de produktie in de industrie
werd voor 1972 nog geraamd op 4%, een verminde-
ring van
2,5%
t.o.v. 1971 en de verwachte toename
van de geregistreerde arbeidsreserve was toen ca.
15.000 manjaren, hetwelk het totaal bracht op ca.
80.000. In het Centraal Economisch Plan 1972 –
verschenen in maart ji. – zijn deze cijfers echter in
belangrijk ongunstiger mate bijgesteld. De verwachte
produktiegroei in de industrie is, nu nog slechts 3%
en de toename van de geregistreerde arbeidsreserve
wordt geraamd op ca. 46.000 manjaren, hetwelk het
totaal brengt op ca. 115.000.
Eind vorig jaar nog stelde de heer Groenevelt –
voorzitter van de Industriebond van het NVV en
hoofdrolspeler in ,,het metaalconflict” – dat de zgn.
,,harde” standpuntbepaling van zijn bond geoorloofd
was ondanks de toenemende werkloosheid. Dit omdat
hij over aanwijzingen beschikte dat over een half jaar
een ieder wel weer aan het werk zou zijn. Alhoewel
het bedoelde half jaar nog niet volledig is verstreken,
kan reeds nu worden aangenomen dat ook deze progno-
se te optimistisch is geweest.
Uit het bovenstaande moge voldoende blijken dat de
prognoses van de ontwikkelingen op korte termijn nog
niet tot bevredigende resultaten leiden. Het is daarom
verheugend dat een andere bron van informatie om-
trent de toestand en de nabije ontwikkeling van de
economie – de conjunctuurtest
1)
– met ingang van
dit jaar een belangrijke uitbreiding heeft ondergaan.
Op de methode en resultaten van de conjunctuurtest
is in de kolommen van dit blad reeds eerder inge-
gaan
2)
Thans wordt volstaan met het aangeven van
de veranderingen en de uitbreidingen waarvan zoals
gezegd sinds januari van dit jaar sprake is.
Uitgangspunt voor de veranderingen is geweest de
wens, het Nederlandse conjunctuurtestonderzoek aan te
passen aan dat van de Europese Gemeenschappen. De
veranderingen in de inhoud van de verstrekte gegevens
zijn het gevolg van uitbreiding van het waarnemings-
gebied en van een herindeling der waargenomen
branches over de sectoren consumptiegoederen, inves-
teringsgoederen en overige goederen. Hierdoor is bij
enkele onderwerpen de vergelijking met de reeds ge-
publiceerde gegevens van die sectoren bemoeilijkt. Wel
blijft vergelijking met het verleden voor het totaal van
de industrie mogelijk. Het in beeld brengen van de
resultaten door middel “an staafdiagrammen is vervan-
gen door een uitgebreide cijfermatige opsomming, aan-
gevuld met gecomprimeerde lijn- en kolomdiagrammen
die inzicht verschaffen in het verloop van de betref-
fende grootheden in de tijd.
Een uitbreiding van de gegevens betreft het publi-
ceren van de verwachting inzake de bedrijvigheid in
de komende drie maanden voor de industrie als geheel
en voor de reeds eerder genoemde samenstellende sec-
toren. Ook worden nu driemaal per jaar – in januari,
mei en oktober – een aantal zgn. ,,incidentele vragen”
in de test opgenomen en de resultaten daarvan gepu-
bliceerd. Deze betreffen de verwachte arbeidsbezetting,
de verwachte produktiebelemmeringen (bijv. onvoldoen-
de vraag) en de verwachte bezettingsgraad. Tevens
wordt een beoordeling gevraagd van de produktiecapa-
citeit in het licht van de huidige orderpositie en de
verwachte ontwikkeling van de orderontvangst.
Deze uitbreiding van de te publiceren gegevens is
interessant omdat deze betrekking heeft op een bron
van informatie die te enen male onmogelijk is terug
te vinden in de traditionele statistieken: de verwach-
tingen van ondernemers op korte termijn. Voor wie
uitgaat van de hypothese dat ook psychologische oor
–
zaken een rol vervullen in het conjuncturele proces,
zijn deze gegevens een welkome aanvulling op ander
relevant statistisch materiaal. H6e waardevol en h6e
betrouwbaar zal evenwel verder onderzoek moeten uit-
wijzen.
R. de Boer
1)
Maandelijkse uitgave van het CBS.
) R. de Boer, Conjunctuurvoorspelling,
ESB
van 20 januari
1971.
497
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
R. de Boer.’
Conjunctuurprognose
……………………………………
497
Prof Dr. F. Harlog:
Labiliteit van economische stelsels
…………………………..
499
Dr. M. van Huilen:
Geen tweede nationale luchthaven’ …………………………..
500
Drs. G. van den Berge:
De vlucht naar voren: monetaire blokvorming in de Gemeenschap ……
504
Notitie
Hoe lees ik een jaarverslag
7
………………………………..
506
Ontwikkelingskroniek
Werkgelegenheid door openbare werken
………………………
507
Europa-blad wij zer
De Sowjetunie en de Europese Gemeenschappen
………………..
512
Belgische kroniek
De economische deconcentratie en decentralisatie in België,
door E. van
Caenegem…………………………………………….
513
Boekbespreking
Dr. C. J. Rijvos: Monetaire analyse,
door Drs. M. Fernhout ………..
517
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. luema. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris. L. Hoffman.
Adres: Burgemeester Oudlaan
50,
Rouerdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Tel.
(010)145511. toestel37ûl.
Bij
adresivi
j:iging s. v.p.
steeds
adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in 1i4’eevoud,
getipt,
dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57.20per
jaar,
studenten!
36, 40.franco per post voor
Nederland, België, Lu.remburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nunh,ier.f
/50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesienste datum, maar slechts worden
beëindigd per uli’imo van een kalenderjaar
Betaling:giro
8408:
Bank Mees& Hope
NV, Rotterdam: Banque de Commerce.
Koninklijk plein
6,
Brussel,
postcheque-rekening
260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam,
Lange Haven
141.
Schiedam,
tel. (010)26 0260,
toestel
908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan
50.
Rotterdam-30l6;teI. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onder:oek
Statistisch-Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onder:oek
498
F. Hdrtog
Labiliteit van
economische stelsels
Wij zijn er langzamerhand aan ge-
wend geraakt dat ieder in feite be-
staand economisch stelsel een meng-
vorm is -waarin elementen van ver-
schillende, meer zuivere vormen zijn
gecombineerd. Dit zou er gemakke-
lijk toe kunnen leiden dat alle meng-
vormen bestaanbaar en stabiel .wor-
den geacht. Het laatste is echter niet
helemaal zeker. Er zijn enkele ge-
vallen waarbij op zijn minst twijfel
gerechtvaardigd is.
Nu ons stelsel op weg is naar
steeds meer bijmenging van elemen-‘
ten van arbeiderszelfbestuur kan het
zin hebben, ons af te vragen of dit
‘allemaal nog-wel werken kan. Maar
nemen we eerst de bekende recht-
lijnige zienswijze van Mises, om enig
idee te krijgen van de problemen die
onverenigbaarheid van uiteenlopende
elementen in één stelsel kan oproe-
pen.
-‘ Mises betoogt dat – een tussen-
vorm tussen vrije ruilverkeershuis-
houding en centraal geleide econo-
mie onbestaanbaar is, in die zin dat,
indien men deze in toepassing tracht
te brengen, sterke krachten worden
opgeroepen die onontkoombaar voe-
ren naar centraal geleide economie
1)
,,The way to serfdom”, aldus zou
Havek het later noemen. Mises
knoopt voor zijn betoog aan bij wat
hij noemt ,,Preistaxen”, dit is ingrij-
pen van de overheid in de prijsvor-
ming Dat kan volgens hem niet in-
cidenteel gebeuren, want men kan
niet de prijs van één artikel beheer-
sen en de prijzen van concurreren-
de artikelen en van produktiefacto-
ren vrijlaten. Zo grijpt overheidsin-
menging zolang om zich heen tot
weer een stabiel stelsel bereikt is in
de vorm van centraal (veleide econo-
mie. Overigens acht, hij ook dit stel-
sel onbestaanbaar, maar dan om een
andere reden. Economische calculatie
is daar volgens hem onmogelijk ).
De latere ervaring heeft geleerd
dat Mises in zijn algemeenheid on-
gelijk had. In ons stelsel is allerlei
bijmenging van elementen van cen-
traal geleide economie mogelijk. Dat
leidt soms inderdaad tot verwringin-
gen en spanningen, maar wij kunnen
een zeker gehalte daarvan wel ver-
dragen. –
Als tweede voorbeeld nemen we
de economische hervormingen in de
Sowjetunie. Daar is men bezig, van
ESB 24-5-1972
de -andere kant uit, elementen van de
ruilverkeershuishouding bij te men-
gen. Met namç de evenwichtsfunctie
van de prijsvorming wordt ten dele
weer hersteld. Maar men is er zeer
beducht voor een omgekeerd Mises-
effect, namelijk een onontkoombare
drang tot
.
invoering van steeds meer
economische vrijheid, tot de vrije
ruilverkeershuishouding weer is her-
steld. De hervorming zou wel eens
haar eigen vaart kunnen krijgen.
Halverwege stoppen is moeilijk. Als
de prijzen weer evenwichtsprijzen
moeten zijn, in die zin dat zij ge-
vraagde en aangeboden hoeveelheid
aan elkaar gelijk moeten maken, kan
er op een bepaald ogenblik iemand
komen die vraagt, waarom zij dan
nog van overheidswege moeten wor-
den vastgesteld. De ‘markt zelf zorgt
namelijk daarvoor. Vrijlating van de
prijsvorming ligt dus in de logica der
dingen. .Zo zou men kunnen worden
voortgedreven naar steeds meer vrij-
heid. Voorbij’ een bepaald punt lijkt
..Libermannisering” het Sowjetstelsel
inderdaad
–
onstabiel te maken.
In de derde plaats dringt het voor-
beeld van Joegoslavië zich op. Daar
bestaat een mengvorm van arbeiders-
zelfbestuur en staatsinmenging. Maar
het samenleven van deze twee ele-
menten geeft in verschillende op-
zichten – meer moeilijkheden – dan in
ons stelsel het geval is. Bij ons is de
overheid algemeen geaccepteerd als
corrigerende factor.- Als zij zich eni-
ge beperking oplegt, kunnen we aan
het Mises-probleem ontsnappen. Wij
weten dat de onzichtbare hand van
Adam Smith, die het algemene be-
lang direct in het verlengde zou
brengen van het eigenbelang, maar
zeer gebrekkig werkt.. Er is dus een
bijsturing nodig die beide zo goed
mogelijk met elkaar tracht te ver-
enigen.
In Joegoslavië is de overheid ech-
ter veel meer een ,,Fremdkörper”.
De arbeiders worden er geacht, de
belangen van de gemeenschap te be-
hartigen. Waarom is er dan nog een
staat nodig? Dat is de anarchistische
inslag die het stelsel heeft. Niet
iedereen in Joegoslavië ziet het zo.
Maar er bestaat wel een’ duidelijke
spanning binnen het stelsel zelf. Er
blijkt ook een eigenbelang van de
arbeiders mogelijk te zijn. De staat
moet net zo goed corrigerend blij-
ven ingrijpen als bij ons. M-aar het
wordt minder verdragen omdat het
niet past bij de ideologie van het
arbeiderszelfbestuur.
Als vierde voorbeeld is er de bij-
menging van elementen van arbei-
derszelfbestuur in ons – stelsel van
door de overheid bijgestuurde vrije
ruilverkeershuishouding, zoals dat zijn,
beslag krijgt onder de nieuwe ven-
nootschapswetgeving. ‘Verdraagt dit
elkaar nog? Medezeggenschap die,
zoals de bedoeling is, ten dele tot
medebeslissingsrecht leidt, houdt in
dat het nemen van beslissingen en
het dragen van financiële verant-
woordelijkheid daarvoor ten dele uit
elkaar worden gehaald. Het is niet
van tevoren zeker dat dit goed zal
werken. Het is denkbaar dat de ver-
schaffers van risicodragend kapitaal
onder deze voorwaarden geen vol-
doende vertrouwen hebben om ermee
door te gaan. Als zij op deze wijze
de zaak abandonneren rnondt het
stelsel vanzelf uit in volledig arbei-
derszelfbestuur. Ook het omgekeerde
is denkbaar, namelijk dat de arbei-
dersvertegenwoordigers worden inge-
kapseld, zodat er in feite vrijwel niets
verandert. Dan veert het stelsel weer
terug–naar de status quo ante.
Vocir zover één van beide ontwik-
kelingen optreedt is ook het stelsel
van medebeslissen door arbeidersver-
tegenwoordigers blijkbaar onstabiel.
Wij moeten wat dit betreft gewoon
afwachten. Maar als het evolueert in
de richting van arbeiderszelfbestuur
ligt de spanning tussen staat -en ar-
beiders, die we in Joegoslavië tegen–
kwamen, al op de loer: de vakbewe-
ging wil bij ons vrijwel niets weten
van – overheidsingrijpen in de loon-
vorming. –
Zo lijkt alles te convergeren naar
één punt: onstabiliteit.
F.
Hartog
1)
L. M ises,
Krijik, des InIe,
–
i’e,,tionis-
mus,
1929. –
) L. Mises, Die Wirtschaftsrechnung
im sozial istischen Gemeinwesen,
A ,-chir
fiir Sozialwissenscl,afk’n und Sozia/poli-
ziek,
1920.
Dit artikel is onder de titel
,,Economic Calculation in the Socialist
Commonwealth” opgenomen in de bun-
– del van F. A. Hayek,
Collectivisi Eco-
non gic Planning,
1956.
499
VTI
De tweede nationale luchthaven
Geen tweede
nationale luchthaven!
DR. M. VAN HULTEN*
Dit artikel is het vierde in de serie over de
tweede nationale luchthaven. In deze serie zullen
diverse auteurs de volgende aspecten van deze
nog aan te leggen luchthaven bespreken: 1. nood-
zaak; 2. mogelijke vestigingsplaatsen, 3. geluids-
hinder. Verschenen zijn reeds: Prof. Dr. L. H.
Klaassen, Een tweede luchthaven in Nederland
(ESB van 10 mei
f1.),
Drs. E. van Thijn, Met
sne/trein vaart naar een tweede nationale lucht-
haven (ESB van 10 mei f1.); Ir. R. M. Th.
Adriaansens, Dinteloord, het tweede Schiphol?
(ESB van 17 mei
f1.).
Rotterdam
1),
de Kamer van Koophandel en Fabrie-
ken voor Amsterdam
2),
Provinciale Staten van Noord-
Brabant
3)
en vele anderen weten het al zeker: er
moet
een tweede nationale luchthaven komen. De
Minister van Verk.er en Waterstaat weet het nog niet
zo zeker. Hij laat immers ook de noodzaak en wen-
selijkheid van stichting van een Tweede Nationale
Luchthaven nog onderzoeken, hoewel ook bij hem de
plaatskeuze voor die luchthaven toch al duidelijk meer
accent krijgt. Hij acht het onontbeerlijk, in verband
met het gewicht van de beslissingen, dat de voorbe-
reiding aan hoge eisen voldoet en acht daartoe o.a.
een studie- en besluitvormingstermijn van twee jaar,
begonnen in januari 1972, noodzakelijk. Daarbij is dan
nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid van
tegenvallende factoren
4).
Ik schaar mij aan de zijde van degenen die nu reeds
zeker weten wat er moet gebeuren. Alleen is mijn
conclusie tegengesteld aan die van de in de eerste
alinea van dit artikel genoemden: er moet
geen
tweede
nationale luchthaven komen.
Ik ben bijzonder huiverig voor de studies die nu
begonnen zijn en die in feite er uiteindelijk alleen op
gericht zijn vast te stellen waar in Nederland de twee-
de luchthaven zo weinig mogelijk schadelijk kan zijn
of, zoals het meestal heet, ,.zo goed mogelijk ingepast
kan worden”. De resultaten van deze studies zullen
straks het beeld oproepen van een uiterst rationele
onderbouw voor de in 1974 te nemen beleidsbeslissin-
gen, terwijl nu reeds duidelijk is dat subjectieve be-
oordelingselementen die rationaliteit zeer dubieus zul-
len maken. Kortheidshalve daarover slechts het volgen-
de: de Commissie Falkenhagen
)
kiest uit 13 getoetste
alternatieve vestigingsplaatsen 5 minst slechte moge
lijkheden: Dinteloord. Leerdam, Markerwaard, Maas-
vlakte en het ondiepe zeegebied tegen de Kop van
Goeree.
Het NEI-rapport
6)
concludeert uit zijn toetsing van
9 alternatieven dat Leerdam als eerste dient af te
vallen ,,om de onvervangbaarheid van het zeer waar-
devolle natuurlijke milieu”, evenzo de Maasvlakte ,,om
de krappe arbeidsmarktsituatie”. Bij welke weging dan
ook van de gekozen criteria blijkt de Markerwaard
,,de minst geschikte” te zijn bij het NEI, terwijl de
Commissie Falkenhagen juist binnen de vijf minst
slechte mogelijkheden de Markerwaard haar preferente
keus noemt.
Mijn grondstelling verloopt analoog aan die voor
het wegverkeer: bouw van nieuwe voorzieningen lost
geen problemen op, maar bestendigt slechts de be-
staande problemen, creëert nieuw verkeer en vermeer-
dert daarmee alle bezwaren. Bij het wegverkeer be-
ginnen ‘we nu eindelijk te leren dat de oplossing van
onze congestie-, parkeer en in- en uitstapproblemen
niet ligt bij verbreden en beveiligen van bestaande
wegen en aanleggen van nieuwe, maar dat die ligt in
het selectiever maken van het gebruik van de weg
door in de hele stadspianning het openbaar vervoer
meer te integreren, het daardoor meer kansen te ge-
ven en het potentiële reizigers gemakkelijker te maken
* De auteur is directeur van Project Urbanisatïe van ,,Plan
Europa 2000″ van Fondation Europénne de la Culture en
lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de PPR.
3)
Rotterdam en de luchthaven,
nota van B en W van
Rotterdam, september 1971, blz. 22: ,,Conclusies, 1. Ter
voorkoming van een te eenzijdige ontwikkeling van de
Rotterdamse agglomeratie is het noodzakelijk dat de Twee-
de Nationale Luchthaven wordt gesticht in het krachten-
veld van onze stad”.
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam,
Jaarverslag
1970,
blz. 24 en 117 en ,,Enkele opmerkin-
gen …..van de Voorzitter, de Heer E. G. Stijkel, dd. 7
oktober 1971, blz. 4.
Besluit van Provinciale Staten van Noord-Brabant dd.
t mei 1971:
…..overwegende dat de sterk toenemende
behoefte aan luchtvaartaccommodatie zal nopen tot de ves-
tiging van de tweede nationale luchthaven
Brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat dd.
21 maart 1972 betreffende de tweede nationale luchthaven;
(kamerstukken nr. 11500, hoofdstuk XII, nr. 33). Rapport omtrent mogelijke vestigingsplaatsen voor een
tweede nationale luchthaven in Nederland van de Inter-
departementale Commissie Planologie Luchthaventerreinen, ingesteld 27 maart 1968, blz. 22 en 41.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, afd.
Transport-Economisch Onderzoek, Deetrapport no. 9 uitge-
bracht in het kader van de Integrale Verkeers- en Ver-
voersstiidje ten behoeve van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat: Uitbreiding van de nationale luchthavencapa-
citeit: wanneer en waar. Rotterdam. juli 1970. o.a. blz. 100.
500
inderdaad in vrijheid en gelijkwaardigheid te kiezen
voor gebruik van 6f eigen privé-transport 6f openbaar
gemeenschappelijk transport.
In de lucht zullen wij evenzo naar selectief gebruik
van de luchtwegen en van de start- en landingsfacili-
teiten toe moeten. Dit artikel beoogt daartoe gedach-
ten bij te dragen, toegespitst rond de feitelijke proble-
matiek waarvoor wij in Nederland staan: de geluids-
hinder rond Schiphol en de niet in alle vrijheid uit
te ‘breiden capaciteit van die luchthaven en van de
Nederlandse luchtvaartterreinen in het algemeen.
Geluidsoverlast rond Schiphol en de tweede nationale
luchthaven
Als ik stel ,,geen tweede nationale luchthaven” (daar-
bij stilzwijgend steeds ook stellend ,,geen uitbreiding
van bestaande of aanleg van nieuwe regionale lucht-
haven”), heb ik dan geen oog voor de enorme geluids-
overlast in de omgeving van Schiphol? Natuurlijk heb
ik daar wel oog voor. Ik ben het dan ook van harte
eens met alle actiegroepen rond Schiphol die een einde
willen zien komen aan de overbelasting met geluids-
hinder voor de omwonenden. Ik geloof alleen niet
dat de oplossing die de meeste van die actiegroepen
voorstaan, namelijk stichting van een tweede luchtha-
ven, de omgeving van Schiphol van geluidsoverlast zal
bevrijden. Voor dat geloof beroep ik mij op het
rapport van de zogenaamde Commissie Falkenhagen
van 26 april 1971
7),
waarin uitdrukkelijk wordt ge-
steld:
,,De werkgroep is ervan uitgegaan dat de 2e grote
luchthaven in Nederland dezelfde primaire functies als
Schiphol zal vervullen . . . voorkomen moet worden, dat de
nieuwe luchthaven zo populair wordt dat dit ten koste
van Schiphol zal gaan. Anderzijds moet het ook niet zo
zijn dat de nieuwe luchthaven te traag op gang komt
Stichting van een tweede luchthaven betekent dus
niet sluiting van Schiphol (dit zou ook bijzonder on-
waarschijnlijk zijn vanwege de reeds in Schiphol ge-
investeerde één miljard gulden
8
fl. Het betekent alleen
dat naast Schiphol er een gelijkwaardige luchthaven
bijkomt in ons land. Binnen de huidige capaciteitsmo-
gelijkheden van Schiphol, d.w.z. zonder vijfde baan,
kan het aantal vliegtuigbewegingen (landingen en starts)
nog toenemen van de
105.466
in 1970
9)
tot 230.000
in 1983
10)
Dan komt er op z’n vroegst een tweede
luchthaven en zou er een situatie kunnen groeien van
twee nationale luchthavens die ieder proberen een deel
van het totaal aan vluchten op’ Nederland te verove-
ren. Dit zal onderlinge concurrentie en strijd om de
markt betekenen met als meest waarschijnlijke resul-
taat: sterke groei van beide luchthavens tot hun maxi-
male mogelijkheden zijn bereikt. Dan kan men – met
de Commissie Falkenhagen
11) – ,,
zich de benauwende
vraag stellen wat er moet gaan gebeuren wanneer
straks de tweede nationale luchthaven eveneens de
grenzen van haar capaciteit zal hebben bereikt”.
Die vraag hoort men zich echter nu reeds te stellen
omdat uit de geciteerde uitspraak van de Commissie
Falkenhagen blijkt dat een besluit tot stichting van
een tweede luchthaven geenszins betekent verminderend
gebruik van Schiphol. Zeker de komende tien jaar,
vrijwel zeker ook daarna, zal ondanks de stichting van
een tweede luchthaven, een sterk stijgende groei van
het luchtverkeer op Schiphol plaatsvinden als de hui-
dige luchtverkeerspolitiek wordt voortgezet. Die tweede
luchthaven is daarvan de oorzaak noch het gevolg, zij
heeft er niets mee te maken. Die oorzaak ligt in de
grondgedachte ,,het zich aandienende verkeer kan niet
worden geweerd
“12),
alsof hier sprake zou zijn van
een natuurnoodzakelijk gegeven meer dan van een
menselijk keuze- en beslissingsproces.
Trends of verrassingen?
De basis voor de redeneringen van de voorstanders
van een tweede luchthaven is het geloof in de groei-
prognoses van de burgerluchtvaart in de komende ja-
ren. Iets daarvan liet ik zelf reeds doorklinken in de
laatste alinea van de vorige paragraaf: ,,zeker de ko-
mende tien jaar, vrijwel zeker ook daarna, zal een
sterk stijgende groei van het luchtverkeer op Schiphol
plaatsvinden”. Zo een uitspraak is gebaseerd op ana-
lyse van groeigegevens uit het recente verleden en op
groeiverwachtingen voor de toekomst, waarin rekening
wordt gehouden met alle nu redelijk te verklaren ver-
schijnselen die deze groei (kunnen) beïnvloeden. Er
kan geen rekening worden gehouden met maatschap-
pelijke of technologische verrassingen. De nota
TP 2000
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
13)
zegt
hieromtrent:
,,Het moge duidelijk zijn dat wil men tot een operatio-
neel werkstuk komen, men zich thans niet in allerlei futu-
rologische maatschappijbeschouwingen kan begeven, hoe
belangwekkend en nuttig die misschien ook in de toekomst
zouden kunnen blijken. In de onderhavige uiteenzettingen
is dan ook uitgegaan van verwachtingen gebaseerd op hui-
dige ontwikkelingstendenzen, waarbij met bekende macro-
gegevens betreffende een ver verwijderde toekomst is re-
kening gehouden”.
TP 2000
signaleert dan ook in de analyse van de voor-
bije twintig jaar, 1950-1969, een vertwaalfvoudiging in
het passagiersvervoer op Schiphol en voorspelt dezelfde
groei voor de komende dertig jaar, d.w.z. van ruim
5
miljoen vliegtuigpassagiersbewegingen in 1970 op
Schiphol tot 63 miljoen in het jaar 2000 voor Neder-
land; in aantallen vliegtuigbewegingen wordt voorspeld
een groei van 99.000 in 1970 tot 390.000 in het jaar
2000
14)
Het NEt komt in het reeds geciteerde rapport
15)
tot
nog wat hogere cijfers voor het jaar 2000, respectieve-
lijk een ,,werkgemiddelde” voor de te verwachten pas-
Noot
5,
blz.
4/5.
Noot 2, blz. 24.
Jaarverslag NV Luchthaven Schiphol, 1970, bla. 10.
Ir. P. Bos, Past een tweede nationale luchthaven in
het Nederlandse milieu; zo ja, waar?
AR-Staatkunde,
42e
jrg. nr
. 1, jan. 1972, hlz, 13, (niedewerker aan onderzoek
genoemd in noot 6).
Noot
5,
blz, 18.
Beschouwingen naar aanleiding van het door de Com-
missie Planologie Luchtvaartterreinen uitgebrachte rapport
inzake de uitbreiding van de luchthaven Schiphol met een
vijfde baan, nota van B en W van Amsterdam, 22 januari
1971,
Gemeenteblad 1971,
bijlage B, blz, 4.
IS)
TP 2000, op weg naar 2000, een toekomst-projectie
van Ve,’keer ei: Waterstaat,
1971, blz. 11
14)
Noot 13, blz. 42 en 136.
IS)
Noot 6, blz, 14 en 26 (in de 434.000 vliegtuigbewegin-
gen zijn niet begrepen: ,,rond-, foto- en andere commer-
ciële vluchten (? v.H.), general aviation (sport- en particu-
liere vluchten), les-, proef- en andere niet-commerciële
vluchten”, (bis. 27).
ESB 24-5-1972
501
sagiersbewegingen van 76 miljoen en 434.000 vliegtuig-
bewegingen. Hoe dwaas overigens dit extrapoleren is
wordt in het NEJ-rapport voortreffelijk geïllustreerd
met een grafiek op blz. 28 waar de oplopende progno-
selijn omstreeks 2010 reeds de 600.000 vliegtuigbewe-
gingen aangeeft en verder omhoogschiet zonder enige
afvlakkingstendens.
Het zou nu naar mijn mening een groot wonder zijn
als deze trendberekeningen zouden uitkomen. Daar-
naast lijkt de statistische kans even groot te zijn erbo-
ven of eronder te belanden met ook gelijke kansen t.a.v.
de grootte van de afwijking naar boven of naar be-
neden van het geprognotiseerde getal. Dit is echter
niet juist aangezien het van onze beslissingen zal af-
hangen of geconstateerde groeitendenties uit het ver
–
leden ook de kans zullen krijgen zich in de toekomst
waar te maken. Wat de burgerluchtvaart betreft hangt
de realisatie van die verwachte groei in sterke mate
af van het al of niet gereed maken van luchthaven-
accommodatie.
Tot voor kort kon de overheid zich iedere vrijheid
veroorloven (binnen de daartoe gestelde wetten) met be-
trekking tot het uitbreiden van bestaande luchthaven-
terreinen en het aanleggen van nieuwe. Die tijd lijkt nu
wel voorbij. Er zijn reeds maatschappelijke verande-
ringen te constateren die erop duiden dat de ontwik-
keling wel eens geheel anders zou kunnen worden dan
de tredmatig voorspelde. De sterk groeiende milieu-
bewustheid (zowel in de diepte t.a.v. het aantal ter-
rei’en van zorg als in de breedte voor wat betreft de
aantallen personen die zich meer milieubewust gaan
onstellen) is waarschijnlijk de sterkste nieuwe factor.
Zorg om de geluidshinder (,,waarom mogen sommigen
het privilege genieten te kunnen vliegen als velen er
zo door gehinderd worden?”), om de roetvorming (in
het bijzonder in de hogere luchtlagen maar ook als
element in de inversie-smog) en om het ruimtebeslag
(keuze voor een plaats in Noord-Brabant vereist fei-
telijk het vertrek van 50.000 mensen uit het betreffen-
de gebied) gaan daarbij hand in hand.
In vrij snel tempo sluiten nu al meer en meer lucht-
havens hun terreinen gedurende de nacht. Luchtvaart-
maatschappijen die zich niet snel aanpassen worden
nu al bedreigd door boycots zoals die van de Consu-
mentenbond die de vakantiegangers aanraadt nachtelij-
ke chartervluchten te mijden omdat zij de omwonen-
den van luchthavens teveel ellende bezorgen
16)
Nog
een stap verder en er komt het advies ook overdag
de maatschappijen te mijden die nachtvluchten uitvoe-
ren (ik hoop althans dat de Consumentenbond spoedig
ook deze veel grotere stap durft te zetten).
Ik verwacht dat het ook niet lang meer zal duren
voor het publiek (en dan dus ook de overheid) niet
langer als normaal zullen aanvaarden dat de gemid-
delde beladingsgraad van vliegtuigen schommelt rond
de 50%. De hiervoor noodzakelijke integratie van
luchtvaartmaatschappijen en het afschaffen van het wel
zeer vrije plaatsreserveringssysteem (het kost je geen
cent extra als je een gereserveerde plaats laat schieten
zonder je af te melden en opnieuw te boeken voor
een andere vlucht) zal ongetwijfeld worden afgedwori-
gen. De overlast van het vliegverkeer zal ook anders-
zins meer en meer de rekening gepresenteerd gaan
krijgen: zodra de nationale luchtvaartmaatschappijen
niet meer als element van nationale trots gezien wor-
den (,,Hollands vlag vliegt overal”-syndroom), maar als
een ,,normale” vervoersmaatschappij naast rail- en weg-
vervoermaatschappijen, zal de luchtvaart ook haar pri-
vileges gaan verliezen: geen belastingvrijdom op de
grond en in de lucht voor de passagiers, geen gratis
maaltijden en drankjes die als ,,trekkertjes” dienst doen
en bijv. in internationale treinen toch ook niet ,,vrij”
verstrekt worden, geen al of niet verkapte subsidies op
het vliegen door verlaagde accijnzen op vliegtuigbrand-
stof, verbod van radio- en t.v.-reclame voor het vlie-
gen, zoals ook voor roken via die communicatie-media
geen reclame gemaakt mag worden, omdat het scha-
delijk is voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid
van velen rond de luchthavens en daarom dit ,,niet-
noodzakelijke goed”
17)
niet onnodig gestimuleerd dient
te worden in zijn gebruik.
Ik verwacht dat er alle reden is om te veronder-
stellen dat de toekomst dit soort ,,verrassingen” nog
wel voor ons in petto heeft en dat dan ook bepaald
niet verwacht mag worden dat de trendmatig bereken-
de groeicijfers ook tot stand zullen komen. Wat dit
laatste nog de meeste kans op realisatie geeft, is de
bouw van een tweede luchthaven omdat die zichzelf
waar zal moeten gaan maken door tot een ,,winstge-
vend bedrijf” uit te groeien en daarvoor alles zal doen
om zo snel mogelijk boven de 100.000 vliegtuigbewe-
gingen per jaar te komen.
Werkgelegenheid en de tweede nationale luchthaven
De tweede nationale luchthaven wordt een belangrij-
ke bron van werkgelegenheid. In elk geval ontstaan
10.000 arbeidsplaatsen in directe relatie met de lucht-
haven, welke gemakkelijk kunnen uitgroeien tot 20.000
â 30.000. Tn een studie van het provinciaal bestuur
van Noord-Brabant
18)
wordt zelfs een aantal van
40.000 arbeidsplaatsen genoemd voor een ,,volgroeide”
Juchthaven, met nog daarbovenop een verzorgende en
afgeleid-stuwende werkgelegenheid voor 40.000
80.000 personen. Ook al zou men dit te hoge uitkom-
sten vinden, vaststaat dat een tweede luchthaven voor
het vestigingsgebied duizenden arbeidsplaatsen betekent.
Dit kan van zeer groot belang zijn zowel voor de
eventueel nodige stimulering van dit vestigingsgebied
(bijv. als de tweede luchthaven bij de Afsluitdijk ge-
vestigd wordt) alsook voor het opvangen van arbeids-
krachten indien wij onze nationale economie in gro-
tere mate dan thans het geval is, zouden willen doen
overschakelen van de secundaire naar de tertiaire sector.
Met andere woorden: als wij ons in toenemende mate
verzetten tegen milieuvervuilende industrieën wordt
dan een tweede luchthaven als kern voor tertiaire
werkgelegenheid niet bitter hard noodzakelijk?
Diensten-economie en de tweede nationale luchthaven
Ik stel dat hier slechts een schijnprobleem wordt
opgeworpen. Ik ben namelijk geen tegenstander van de
burgerluchtvaart. Ik pleit alleen voor een selectief ge-
Consunieiitengids,
20e
jrg., nr. 4, april
1972, blz. 137. Noot 10, blz. 13 e.v.
11)
Nota 2e nationale luchthaven Noord-Brabant,
maart
1971, blz.
14.
502
1
bruik van het luchtruim met als gevolg dat minder
starts en landingen nodig zijn, dus minder luchthaven-
accommodatie en minder geluidsoverlast en andere
milieubezwaren. Ik vraag mij dan ook af of het niet
mogelijk is veel sterker te schuiven met de keuzemo-
gelijkheden tussen vervoermiddelen dan thans gebeurt.
In 1970 was 24,8% van de 105.466 commerciële
vliegbewegingen van Schiphol afkomstig van of gericht
op Maastricht, Groningen, Antwerpen, Brussel, Parijs,
Frankfort en Hamburg
19).
Is dat nu verkeer dat zo
nodig per vliegtuig dient te geschieden? Als we nu
eens werkelijk geld gingen steken in railresearch, komt
dan niet een veel minder bezwaarlijk alternatief be-
schikbaar dat onverlet laat de mogelijkheden van de
Randstad een centrum voor tertiaire werkgelegenheid
te zijn?
Aan de lage bezettingsgraad van vliegtuigen herinner
ik hier nog even in het voorbijgaan. Als die omhoog
wordt gebracht kan dat vele starts en landingen sche-
len, zonder iets af te doen aan de mogelijkheden voor
de tertiaire sector. Ik vermoed dat hier hetzelfde pro-
bleem en dezelfde oplossing voor de hand ligt als bij
de centra-problematiek van onze grote steden. Ieder-
een klaagde ach en wee toen daar door de nood ge-
dreven bepaalde straten voor het autoverkeer dienden
te worden afgesloten. Verpaupering zou het gevolg zijn.
Wat blijkt nu? De zo geschapen voetgangers-gebieden
zijn sterk in trek, de winkeliers zien er hun omzet
sprongsgewijs stijgen. Als er maar op de juiste wijze
geselecteerd wordt, hoeft de diensten-economie hele-
maal niet in gevaar te komen.
Een tweede punt moet hier gesignaleerd worden.
Hoe gaan de eerste en tweede nationale luchthaven op
elkaar inwerken? Is het wel zo zeker dat bij twee
luchthavens hun totale omzet van luchtpassagiers niet
alleen kwantitatief groter, maar ook kwalitatief beter
is? Theoretisch lijkt dit niet mogelijk; de hoogste func-
ties komen steeds in grootste zeldzaamheid en een-
zaamheid voor, zodra er verscheidene gelijkwaardige
naast elkaar komen te staan ontstaat een nieuwe een-
zame naast-hogere.
Luchtvaartmaatschappijen willen graag zoveel mo-
gelijk aansluitingen, het aantal luchtvaartmaatschappij-
en dat naast elkaar lijndiensten onderhoudt verhoogt
de aantrekkelijkheid van een luchthaven, vooral het
zakelijk vervoer is gevoelig voor het aantal vluchten
dat per dag of week vanaf hetzelfde vliegveld wordt
uitgevoerd, de onderlinge afhankelijkheid van Europese
en intercontinentale lijnen is groot, vracht- en perso-
nenvervoer is geïntegreerd (op Schiphol wordt onge-
veer de helft van de vracht met passagiersvliegtuigen
vervoerd)
20)
Betekent dit alles dat de luchtvaartmaat-
schappijen koste wat kost toch bij elkaar willen zitten?
Concentreren zij daartoe dan op de eerste of de twee-
de nationale luchthaven? Zal de Schipholspoorlijn hen
dan doen kiezen voor Schiphol, aangezien waarschijn-
lijk niemand meer gelooft dat opening van de tweede
luchthaven en diens aansluiting op het spoorwegnet ge-
lijktijdig zullen plaatsvinden? Wordt dan de tweede
luchthaven ondanks een grote investering toch niet
meer dan een regionale luchthaven?
Als de overheid hierbij regulerend gaat optreden om
deconcentratie te bereiken, zakken dan beide luchtha-
vens niet tot regionaal niveau? Is het dan niet beter
om zelf te selecteren en het daardoor mogelijk te
maken te volstaan met één nationale luchthaven of
sterker nog, uiteindelijk te volstaan met minder vlieg-
tuigbewegingen dan thans (al was het maar door ri-
goureus de te lage bezettingsgraad aan te pakken) en
daardoor ook verminderd milieubezwaar.
Technologische verrassingen, die ik tot nu toe niet
besprak, kunnen daarbij nog helpen, mits we ze ook
maatschappelijk afdwingen: steeds geluidsarmer moto-
ren, eerder en meer verticale en steil opstijgende toe-
stellen (VTOL en STOL).
In een tweede nationale luchthaven zie ik geen heil.
Voor de geluidshinder rond Schiphol biedt zij geen
oplossing. De argumentatie ,,pro” gaat naar mijn
smaak steeds teveel uit van uit het verleden afgeleide
trends en van de noodzaak van voortgaande groei. Dat
er geen derde nationale luchthaven in Nederland moet
komen lijkt nu al slechts door weinigen te worden
betwijfeld. Zouden we niet eens wat meer moeten
gaan twijfelen aan de noodzaak van de tweede natio-
nale luchthaven?
Tenslotte: je uitspreken tegen de tweede nationale
luchthaven klinkt uiterst negatief. Dat dit toch een
positieve keuze is moge blijken uit mijn keus voor
werkelijke toepassing van het milieucriterium in het
economisch model voor Zuidwest-Nederland ontwik-
keld door de Rijks Planologische Commissie
21):
,,In-
dien niet een redelijke mate van zekerheid bestaat dat
na een menselijke ingreep in het fysisch milieu het
natuurlijke systeem kan blijven functioneren, moet deze
ingreep achterwege blijven”. Laat de voorstanders van
een tweede luchthaven eerst maar eens bewijzen dat
hun ingreep in ons fysische milieu ons natuurlijke
systeem kan blijven laten functioneren. Ik zie hun
pogingen tot bewijsvoering met vertrouwen tegemoet.
M. van Hulten
‘)
Noot 9, blz. 47.
Noot 9, blz.
35.
De ontwikkeling van Zuidwest-Nederland,
rapport van
de Rijksplanologische Commissie, 1971, blz. 73, rechter
kolom.
ESB 24-5-1972
503
De vlucht naar voren:
monetaire blokvorming in de
Gemeenschap
DRS. G. VAN DEN BERGE*
Minder dan een maand na het monetaire akkoord
van Washington van 18 december 1971 is de Europese
Commissie met het voorstel
1)
gekomen de wisselkoers-
schommelingen in de Europese Gemeenschap binnen
enge grenzen te houden door de in Washington over-
eengekonien bandbreedte van 4,50% niet ten volle te
benutten maar deze intracommunautair terug te bren-
gen tot maximaal 2%. Dat was in zoverre een gewaagd
voorstel dat het echec van de vorige poging nog vers
in ieders geheugen lag. Op 9 mei 1971 zagen de lid-
staten zich immers, enkele weken na het besluit de
toen geldende bandbreedte van
1,50%
binnen de
Gemeenschap te reduceren tot 1,20%, geconfronteerd
met een zwevende DM en gulden, een ontwikkeling
derhalve die lijnrecht in tegenovergestelde richting
ging.
De sedert 18 december 1971 geldende bandbreedte
van 2 x 2,25% houdt echter zoveel gevaren in voor
de samenhang van de Gemeenschap dat zij intra-
communautair niet kan worden gehandhaafd. De Ge-
meenschap rest dan ook geen andere mogelijkheid
dan de vlucht naar voren, naar monetaire integratie,
maar deze vlucht is onvoldoende voorbereid.
de douanerechten tussen de Beneluxlanden in 1955
nauwelijks boven die 9% uitkwamen en dat dit per-
centage overeenkomt met 50
i
60% van het gewogen
gemiddelde van de douanetarieven die in dat jaar in
het verkeer tussen de overige lidstaten van de Ge-
meenschap werden toegepast.
Dollarpreferentie
Toch is het waarschijnlijk niet deze omstandigheid
die de monetaire autoriteiten eensgezind doet streven
naar monetaire blokvorming in Europa. Hun voor-
naamste motief om snel te handelen is de onwil om
de positie van de dollar als internationaal betaalmid-
del te helpen versterken. De dollar geniet sedert
18 december 1971 een zekere preferentie als gevolg
van het feit dat in de wisselkoersverhouding tussen de
dollar en een valuta van de Gemeenschap de maxi-
male gelijktijdige afwijking ten opzichte van de op 18
december 1971 voorlopig vastgestelde pariteiten niet
meer dan
2,25%
kan bedragen, in de wisselkoers-
verhouding tussen twee Gemeenschapsvaluta’s echter
Intracominunautaire handel in gevaar
De bandbreedte van 4,50%, die in de tijd een
koersschommeling tussen twee communautaire valuta’s
tot 9% toelaat
3),
is allereerst schadelijk voor de han-
del tussen de lidstaten. De intracomniunautaire handel,
die 50% van de totale buitenlandse handel van de lid-
staten vertegenwoordigt en zelfs 70% als men de toe-
konistige leden meetelt, kan slechts floreren in een
sfeer van stabiliteit en vertrouwen. ,,Deze handel wordt
ernstig bedreigd door het ontbreken van een stabiel en
convertihel betaalmiddel tussen de lidstaten” ).
In de eerste plaats omdat het wisselkoersrisico vrij
groot is bij een bandhreedtc van 4,50%. Dit risico
kan worden gedekt: dat kost geld maar men kan dan
een wisselkoersgarantieregeling invoeren, zoals Frank-
rijk eind vorig jaar heeft gedaan. Het bezwaar is dan
praktisch weggenomen mits de garantie overal dezelfde
inhoud krijgt. Belangrijker is dat bij een bandbreedte
van
4.50%
het relatieve prijsniveau veranderingen kan
ondergaan (tot maximaal 9%) clie het effect van de
doLtane-unie weer goeddeels tenietdoen. Vice-voorzitter
Barre van de Europese Commissie heeft er begin fe-
bruari in het ELiropese Parlement op gewezen
4)
dat
*
De auteur is hoofdadministrateur bij het Europese Parle-
ment en secretaris van de Economische Commissie van
deze instelling.
1)
Orga,:i.saiie ran de ,u,o,,etaire en financiële betrekkingen
binnen cle Geuuieenscl,ap,
doc. COM
(72)
50
van 12 januari
1972; later gevolgd en aangevuld door document COM
(72) 250 van t maart 1972.
3)
Op 18 december (tijdstip t) zijn voorlopige pariteiten
vastgesteld; .uitgaande van deze pariteiten is het mogelijk
dat op een later tijdstip t’ valuta A naar het plafond van
de marge ‘pariteit +
2,25%)
is geklommen, terwijl va-
luta
B
naar de bodem is gezonken (pariteit
—2,25%).
Nu
zijn termen als klimmen en zinken enigszins misleidend,
omdat een valuta die zich tegen het plafond bevindt, in
feite zwak staat. Het betekent immers dat men er méér — 2.25% meer dan de pariteit — van moet hebben om
er een dollar voor te kunnen kopen. Een houder van
valuta A moet dan ook op tijdstip t’ 4,50% meer betalen
voor valuta
B
dan op tijdstip (. Als het nu na verloop
van tijd met valuta A beter gaat en met valuta
B
juist
minder goed, zodat zij op tijdstip t
3
elkaars positie van
tijdstip t’ hebben ingenomen, moet de houder van valuta
B
4.50%
meer voor valuta A betalen dan op tijdstip t
en zelfs 9% meer dan op tijdstip t’.
3)
Prof. Triffin in een
Nota aan luet A ctieco,uuité ‘oor cle
Verc’,,i’,/e stalen rai, Europa
van 18 januari 1972.
‘)
Hancleliu,geu, Europees Parleo,e,,t,
9 februari 1972.
blz. 141.
504
4,50%.
In internationale transacties zal dan ook –
tenzij de dollar om andere redenen ,,onbetrouwbaar-
der” wordt geacht dan andere valuta’s – aan de
dollar de voorkeur worden gegeven omdat het fluc-
tuatierisico bij gebruik van deze valuta kleiner is. Deze
ingebouwde preferentie bestond ook voor het begin
van de monetaire troebelen in mei 1971, maar niet in
die omvang. Terwijl toen het gelijktijdige koersverschil
tussen twee communautaire valuta’s maximaal 1,50%
kon bedragen, terwijl het verschil ten opzichte van de
dollar
0,75%
niet kon overschrijden, is nu de verhou-
ding weliswaar dezelfde gebleven – 2,25% en 4,50%
– maar de absolute verschillen zijn groter geworden.
Een neutrale situatie schept men door de commu-
nautaire ,,band” tot 2,25% terug te brengen, omdat
dan de maximale afwijking ten opzichte van de pan-
teit dezelfde wordt voor de wisselkoersverhouding tus-
sen de dollar en een communautaire valuta enerzijds
en twee communautaire valuta’s anderzijds. Met haar
voorstel de communautaire bandbreedte op 2% te
brengen, wil de Europese Commissie zelfs een zekere
preferentie voor de Gemeenschapsvaluta’s scheppen
5).
Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat internationale
transacties binnen de Gemeenschap in toenemende
mate in valuta’s van de lidstaten worden afgewikkeld.
De accentuering van de geprivilegieerde positie van
de dollar, die een gevolg is van de in Washington be-
sloten verruiming van de fluctuatiemarges, komt extra
ongelegen nu deze bevoorrechte valuta bovendien nog
inconvertibel is geworden, (niet alleen in goud, maar
ook in bijzondere trekkingsrechten en andere valuta’s),
en dat blijkens verklaringen van Amerikaanse zijde ook
zal blijven tot een fors overschot op de betalingsbalans
van de Verenigde Staten is ontstaan.
Tenslotte is het systeem van gemeenschappelijke
landbouwprijzen niet verenigbaar met een bandbreedte
van 4,50%; een bandbreedte van circa 2% wordt als
het maximum beschouwd.
Is de basis voor monetaire blokvorming aanwezig?
Een monetair samengaan van de lidstaten van de
Gemeenschap lijkt om bovengenoemde redenen nodig,
maar is het ook mogelijk? De internationale monetaire
situatie is labiel. De pariteitswijzigingen van 18 de-
cember hebben wat realistischer verhoudingen gescha-
pen en de ruimere marges geven wat meer armslag,
maar zij zijn niet bestand tegen de druk die de Euro-
deviezenmarkt op elk moment op een valuta kan uit-
oefenen. Het akkoord van Washington ,,houdt” slechts
bij de gratie van deviezenregelingen die dit akkoord
nu juist overbodig had moeten maken.
Het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans zal
nog zeker een jaar, maar waarschijnlijk langer, blijven
bestaan. Het effect van een pariteitswijziging op de
handelsstromen maakt zich eerst na verloop van tijd
in volle omvang bemerkbaar, terwijl bovendien de de-
valuatie van de dollar en de revaluatie van andere
valuta’s op de korte termijn nu eenmaal in een ruil-
voetverslechtering voor de Verenigde Staten resulteert.
Een pariteitswijziging die op korte termijn het even-
wicht zou herstellen, is er ook een die op wat langere
termijn verstoorde verhoudingen belooft
6
). Daarbij
komt dat de Verenigde Staten zich in een andere con-
junctuurfase bevinden dan de landen van de Gemeen-
schap. De Verenigde Staten staan voor een periode
van expansie (de prognose voor 1972 luidt 5% tot 6%
reële groei), terwijl de Gemeenschap dit jaar een ma-
tige economische groei te wachten staat (BRD
1,5%
tot 2%, Frankrijk
4,5%,
Italië 3%, Nederland 2%
en België 3%)
7),
Dit verschil zal zijn uitwerking op
de betalingsbalans niet missen. De voorwaarden voor
een aanhouden van de dollarstroom naar Europa lijken
dan ook voorlopig aanwezig.
In deze moeilijke situatie wil de Europese Raad van
Ministers proberen de valuta’s van de Gemeenschap
bijeen te houden. Europese monetaire blokvorming kan
echter nog niet op de solide basis van een gecoördi-
neerd economisch beleid der lidstaten worden gegrond-
vest. Wel bestaat er intensief en geïnstitutionaliseerd
contact tussen de ministers en de hoge ambtenaren die
bij de economische beleidsvorming in de verschillende
lidstaten betrokken zijn. De lidstaten plegen periodiek
overleg over hun economische politiek op korte ter
–
mijn; sedert een jaar wordt getracht de begrotings-
politiek van de lidstaten te coördineren en de Ge-
meenschap heeft al geruime tijd een programma voor
de economische politiek op middellange termijn. Bo-
vendien is nu onlangs een coördinatiegroep ingesteld
waarin de lidstaten voorafgaand overleg moeten plegen
over geplande maatregelen van economisch beleid voor
zover deze afwijken van de in de Raad overeengeko-
men beleidslijnen. Enig effect hebben deze contacten
ongetwijfeld. De ministers in de Raad geven ook op
gezette tijden plechtig het voornemen te kennen een
evenwichtig en onderling afgestemd economisch beleid
te voeren, maar als zij dan uit Brussel in hun natio-
nale hoofdsteden zijn teruggekeerd, blijkt toch steeds
weer de praktijk sterker dan de leer. Men kan zich
afvragen of de nationale politiek van de lidstaten er
zonder deze poging tot coördinatie zo erg veel anders
zou hebben uitgezien. Dat praktijk en leer dikwijls ver
uit elkaar liggen wordt aardig geïllustreerd door de
,,richtcijfers voor de prijsontwikkeling” (jaarlijkse stij-
ging van het prijsindexcijfer van het particuliere ver-
bruik) in het middellange-termijnprogramma, waar voor
Nederland voor de periode 1971-1975 nog steeds een
gemiddelde jaarlijkse toeneming van 2,3% tot 2,8%
wordt nagestreefd!
Bij maatregelen gericht op monetaire integratie –
en dat is een niet onbelangrijk verschil – bestaat deze
kloof tussen besluit en tenuitvoerlegging niet in die
mate als bij de coördinatie van de economische poli-
tiek het geval is. Als de Raad van Ministers en de
gouverneurs van de centrale banken eenmaal het be-
sluit hebben genomen de fluctuatiemarges tussen de
communautaire valuta’s onderling te reduceren tot
2,25%, dan kunnen de centrale banken er met in-
De Raad van Ministers is hierin niet met de Commissie
meegegaan; besloten is het eerst te proberen met een band-
breedte van
2,25%
die met ingang van 24 april 1972
wordt aangehouden.
De OESO meent dat de pariteitenwijzigingen over 2 of
3 jaar een aanzienlijk grotere swing” op de Amerikaanse betalingsbalans tot gevolg zullen hebben dan de aanvan-
kelijk beoogde $ 8 mrd. â
$ 9
rnrd.
Prognoses van de Europese Commissie.
ESB 24-5-1972
505
gang van de volgende dag voor zorgen dat die marge
inderdaad wordt aangehouden. Regeringen en centrale
banken hebben hun externe monetaire politiek binnen
zekere grenzen in de hand. Maar het effect van een
economische politiek moet altijd worden afgewacht.
De nogal eens gehoorde stelling dat vernauwing van
de marges zou dwingen tot een gecoördineerd econo-
niisch beleid van de lidstaten, is niet realistisch. Een
ongecoördineerd monetair beleid van de lidstaten kan
wel hun economische cohesie in gevaar brengen, maar
een gecoördineerd monetair beleid houdt geen diver-
gerende economieën bijeen.
Politiek
achter gesloten
deuren
Dit wat de achtergrond van het voorstel van de
Europese Commissie betreft. Ook de inhoud van het
voorstel
S)
geeft aanleiding tot enkele opmerkingen. De
Europese Commissie heeft drie dingen voorgesteld:
nauwere wisselkoersmarges tussen de valuta’s van de
lidstaten, gecoördineerde interventie van de centrale
banken van de lidstaten op de valutamarkten – zowel
in Gemeenschapsvaluta’s als in dollars – en oprichting
van een Fonds voor monetaire samenwerking.
De bedoeling is dat dc vernauwde intracommu-
nautaire band zich golvend binnen de ruimere thans
internationaal toegelaten handbreedte zou kunnen be-
wegen. Dc Engelsen spreken beeldend van een ,,snake
in thc tunnel”. Dc vraag is hoc de plaats van deze
communautaire slang in de tunnel wordt bepaald. Het
plafond van dc intracommunautaire marge kan a. sa-
menvallen met het plafond van de marge ten opzichte
van de dollar; h. de intracommunautaire marge kan
in het midden worden geplaatst; c de hodeni van de
intracommunautaire marge kan ook samenvallen met
cle bodem van dc marge ten opzichte van de dollar.
NatLiLirlijk is elke tussenvorm mogelijk. Dit lijkt een
technisch probleem. maar dat is het niet, want het ver-
schil tLlssen a en c is het zeer politieke verschil tussen
een verkapte devaluatie en een revaluatie van de corn-
munautaire valuta’s ten opzichte van de op 18 decem-
ber 1971 vastgestelde spilkoersen.
De Europese Commissie komt in haar document
niet verder dan de aanbeveling dat de verschuiving
van dc communautaire hand volgens een geëigende
procedure” ZOLI moeten plaatsvinden. Het spreekt van-
zelf dat dc dagelijkse interventies op dc valutarnarkten
het werk van de centrale banken moeten zijn. Maar het
mandaat dat aan deze banken wordt gegeven en de
Llitgangspuntcn voor hun cornrnunautairc valutarnarkt-
beleid zijn zaken clie moeten worden vastgesteld door
een instelling clie ter verantwoording kan worden ge-
roepen door een parlement. Aan die voorwaarde vol-
doet de Raad van Ministers niet.
Bedenkelijk is verder dat dc Europese Commissie
in haar voorstel cle belangrijke vragen, met welk inter-
val verrekening van cle saldi tussen dc centrale banken
van dc lidstaten moet plaatsvinden en in welk reserve-
middel die verrekenin(-
,
dient te geschieden, onbeant-
woord laat. De Europese Commissie zegt hierover
slechts dat cle saldi ,,volgens nader overeen te komen
bepalingen worden vereffencl”. De kwestie van het
verrekeningsmiddel toont aan hoe moeilijk het kan zijn
voor een land om in monetaire zaken consequent ie
blijven vasthouden aan een eerder ingenomen stand-
punt. Duitsland, de dollar steeds welgezind, zou toch
niet graag alleen dollars terugkrijgen van de lidstaten
die het van kredieten zou moeten voorzien om de
valuta’s van de partnerlanden dicht bijeen te houden.
De Duitse vertegenwoordigers hebben daarom voor-
gesteld dat een debiteurenland zijn schuld zou moe-
ten aflossen in goud, dollars en bijzondere trekkings-
rechten in de verhouding waarin deze in de officiële
reserves van dit land aanwezig zijn. Frankrijk, van
oudsher voorstander van het gebruik van goud, zou er
nu toch ineens de voorkeur aan geven met dollars te
betalen als het een beroep zou moeten doen op de
Europese monetaire solidariteit. De Europese Commis-
sie had hier zelf met een voorstel moeten komen.
Moeten nu de Raad, het comité van presidenten
van de centrale banken en het Monetair Comité deze
problemen maar regelen in besprekingen die zich aan
elke vorm van openbaarheid en democratische controle
onttrekken )?
De Gemeenschap wordt monetaire integratie van
buitenaf opgedrongen. De lidstaten moeten wel, maar
eigenlijk zijn zij nog niet zover. Technisch is het
meeste wel geregeld, maar politiek niet. Politiek be-
tekent in dit verband dan een Vrij vérgaande centrali-
satie van de economische politiek der lidstaten en een
zodanige hervorming van de instellingen der Gemeen-
schap dat politieke besluiten alleen kunnen worden
genomen door instellingen die verantwoording schuldig
zijn aan een parlement. Men kan slechts hopen dat de
gedwongen monetaire blokvorming het besef zal ver-
sterken dat verbetering op deze twee punten nood-
zakelijk is.
G. van den Berge
) Inmiddels besluit van de Raad van Ministers geworden op 21
maart
1972.
1
1 Dat is inmiddels gebeurd in de zitting van de Raad van
21
maart
1972.
De saldi zullen in principe binnen een
maand worden verrekend, terwijl de .,wijze van verrekening
op de structuur van de monetaire reserves van het debiteu-
renland moet zijn afgestemd”.
HOE LEES IK EEN JAARVERSLAG?
Als vervolg op de brochure Heb, u een goede
s,’e,n?”, die als doel had belangstelling te wekken
voor taak ei, werkwijze van de ondernemingsraad
eii roor cle toenemende invloed van clie raad op
het hedrijfsgeheuren, gaf het VNO onlangs de
brochure uit Hoe lees ik een jaarserslag?”. Ook
deze brochure, geschreven naar aanleiding van cle
vorig jaar in sverking getreden Wet op cle Jaar-
rekenini, is bestemd voor cle werknemers.
In de brochure word, op duidelijke wijze i’ertelcl
hoe het jaarverslag moe, worden gelezen. Mei be-
hulp van voorbeelden wordt uitgelegd wal cle balans,
de verlies- en svinstrekeninç (ss’aaonl geemi st’in.si- en
ver/ic’sreken ing?), en de Ii ier,ut afgeleicle ken getal/en
inhouden. Achterin cle brochure is een woorclenlijst
opgenomen en een literatuur/ijs, voor degene clie
in eer van hei jaars er.rlaç wil liet ei?.
L.H.
506
Deze kroniek wordt verzorgd dooi’ de afdeling ,,Balanced In-
lernationa! Growtli” van liet Ne-
derlands Economisch Instituut en
liet Centrum voor Ontwikkelings-
programmering van de Neder-
landse Economische Hogeschool.
Een onlangs verschenen veel ge-
citeerde, betrouwbare studie over
India
1)
toonde aan, dat 40 â
50%
van de bevolking in dat land het
moet stellen met een inkomen per
hoofd, dat ligt beneden de officiële
armoede-grens, de grens waar de on-
dervoeding begint. Nog verontrusten-
der is, dat het inkomen per hoofd
van deze groep gedurende de laatste
twee decennia is gedaald, terwijl het
gemiddelde inkomen in India is ge-
stegen. Deze verpaupering kan wor-
den gezien als het directe gevolg van
een structureel gebrek aan voldoen-
de produktieve werkgelegenheid. De
meest voor de hand liggende wijze
om op korte termijn hier iets aan
te doen is het initiëren door de over-
heid van openbare werken.
In deze kroniek zal de aandacht
worden gevestigd op dit traditionele
instrument van gerichte werkgelegen-
heidspolitiek. Achtereenvolgens wordt
een overzicht gegeven van de rol,
welke in diverse bekende rapporten
en studies aan openbare werken in
onderontwikkelde landen wordt toe-
gekend. Vervolgens zal uitvoerig
worden ingegaan op een recent rap-
port, waarin John Lewis, lid van het
,,Committee for development plan-
ning” van de Verenigde Naties pleit
voor een stoutmoedige en groot-
scheepse aanpak van het werkloos-
heidsvraagstuk door middel van
openbare werken. Tenslotte zal een
korte schets worden gegeven van het
programma voor openbare werken,
dat in de jaren zestig in het toen-
malige Oost-Pakistan werd uitge-
voerd.
Meningen over openbare werken in
de ontwikkelingspolitiek
In de rapporten van de commis-
sies Pearson en Tinbergen, alsmede
in het rapport Prebisch, wordt slechts
zeer beperkt aandacht geschonken
aan de mogelijkheid om door open-
bare werken werkgelegenheid te
scheppen. In het Pearson-rapport
wordt deze mogelijkheid genoemd,
waarbij de aandacht wordt gevestigd
op de grote problemen die een der-
gelijke politiek met zich mee kan
brengen met betrekking tot de be-
perkte capaciteit van de overheidsad-
ministratie en de mogelijke inflatoire
impulsen. In het Tinbergen-rapport
wordt een dergelijke politiek expliciet
aanbevolen zonder dat het rapport
dit verder uitwerkt. (Dit is echter
wel gebeurd op een zeer recente zit-
ting van het ,,UN Committee for
Development Planning”; zie voet-
noot
6).
Het rapport van Prebisch
over de ontwikkeling van Latijns-
Amerika spreekt met geen woord
over de mogelijkheden van een poli-
tiek van openbare werken. Hetzelfde
geldt voor het rapport van de ILO-
missie naar Colombia
2)
Het rapport
van een soortgelijke missie naar
Ceylon
3)
besteedt daarentegen uit-
voerig aandacht aan een dergelijke
politiek. In dit rapport wordt aange-
drongen op een programma van
openbare werken op zeer grote
schaal in de landbouwsector. Zonder
een dergelijk programma kan het
werkgelegenheidsdoel in de land-
bouwsector in Ceylon (nl. een groei
van meer dan
2,5%
per jaar voor
de periode 1971-1976), niet worden
bereikt.
Er is in diverse andere studies uit-
voerig aandacht besteed aan een po-
litiek van openbare werken i.v.m. het
scheppen van werkgelegenheid. We
noemen als voornaamste auteurs
Nurkse
4),
Myrdal
5),
Dandekar en
Rath
l)
Ragnar Nurkse was de eerste
die de theorie formuleerde dat de
onderbezetting van de beroepsbevol-
king een verborgen spaarpotentieel
inhoudt. Het improduktieve gedeelte
van de beroepsbevolking in de land-
bouwsector kan worden ingezet voor
investeringsprojecten terwijl zij, juist
als voorheen, voor hun bestaan af-
hankelijk zijn van de boeren die op
het land blijven werken. Deze rede-
nering berust in wezen op één ver-
onderstelling namelijk dat er een
overschot aan arbeidskrachten bestaat
dat ergens anders tewerkgesteld kan
worden zonder dat de produktie in
de landbouwsector daalt.
In India heeft deze gedachte een
belangrijke rol gespeeld bij het for-
muleren van alle vijfjarenplannen.
In de praktijk blijkt echter dat men
haar niet heeft kunnen realiseren.
Myrdal wijt dit aan het feit dat men
er in India niet in is geslaagd door
belastingen een grotere interne her-
verdeling van inkomen en consump-
tie te bewerkstelligen die essentieel is
voor de financiering van omvangrij-
ke openbare werken, zoals verderop
zal blijken.
Werkloze landarbeiders nemen in
het algemeen geen genoegen met lo-
nen, die veel lager liggen dan het
geldende loonpeil voor ongeschoolde
arbeiders. Dit is des te sterker naar-
mate in Zuid-Azië handarbeid vaak
als minderwaardig wordt beschouwd
vergeleken met niets doen. Omvang-
rijke programma’s van openbare wer-
ken brengen grote loonkosten met
zich mee, en bij gebrek aan buiten-
landse hulp en extra belastingen vor-
men deze kosten ernstige problemen.
Verder noemt Myrdal als belangrijk-
ste hinderpaal het ontbreken van een
goede Organisatie voor een dergelijk
programma. Dandekar en Rath be-
steden in hun interessante studie
veel aandacht aan de ,,rural works”
componenten van het derde (1964-
1969) en vierde (1969-1974) Indiase
vijfjarenplan. Het beperkte succes
(vervolg op his. 510)
‘)
V. M. Dandekar en N. Rath. Pover-
ty in India,
Economnic and politica!
weekly,
2
januari
1972.
2)
ILO,
Towords fit!! e,nployment,
Ge-
nève,
1970.
1)
ILO,
!vlatchin,q employmnenl oppor-
lunities and expectasions,
Genève,
1971
‘) R. Nurkse,
Prohiemmis of capital for-
muation in underdemeloped countries,
Basil Blackwel, Oxford,
1957.
)
G.
Myrdal,
Asian Dra,mi-i,
Pantheon,
New York,
1968.
On twikkelingskroniek
Werkgelegenheid door
openbare werken
ESB 24-5-1972
507
De* uze van
uw computersysteern
is veel te be
*langrijk
orn deze advertentie
niet te lezen –
2 SIEMENS COMPUTERS
… ..
…………
4
5
••••………….
508
SIEMENS
Als uw huidige computersysteem aan
vervanging toe is, wilt u naar alle waarschijnlijk-
heid veelzijdig geïnformeerd zijn. Want het
kiezen van een andere computer is een zaak van
grote importantie. Een zaak met verstrekkende
gevolgen. Dat weet u zelf beter dan wie ook.
Vanwaardan deze advertentie? Omdatwewillen
voorkomen dat u Siemens Computers onverhoopt
buiten uw beschouwingen houdt. Uw beschouwin-
gen die de keuze van een computersysteem
uiteindelijk mede bepalen. Er bestaan tenslotte
grotere computerconcerns. Toch zijn wij in
Europa leverancier van 1600 installaties.
De meeste ter vervanging van een ander merk.
Het geavanceerde computerconcept was in al
die 1600 gevallen geen pasklare oplossing voor
een automatiseringsprobleem. Maar steeds
het juiste antwoord voor die speciale situatie.
We zullen u meer vertellen.
Over Hardware.
1. Siemens bracht als eerste
de volledig getransistoriseerde computer op
de markt. 2. Siemens Computers staan niet alleen
op de Olympische Spelen in München. Ook bij
gerenommeerde Nederlandse ondernemingen
en overheidsinstanties. Ze worden niet alleen
gebruikt bij waterwinningsprojecten. Maar
vooral ook voor administratieve doeleinden.
Voor crediteuren- en debiteurenadministratie.
Kortom voor alle mogelijke administratieve
toepassingen, groot of klein.
Over Software.
Ons geavanceerde computer-
concept steunt op diepgaande toepassings-
kennis. Onze software neemt weinig van het
kerngeheugen in beslag en functioneert
bovendien optimaal. Verder zijn in onze software
de korte generatietijden en lage systeem-overhead
opvallend. Aan research geven we
edere werkdag drie miljoen uit. U ziet, we zijn
niet te beroerd om ons in uw automatiserings-
probleem te verdiepen.
Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-
tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door
de opzetvan hetsysteem. Wantwatprogrammeer-
talen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem volledig
compatibel met dat van de grootste leverancier.
Over Service.Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het hele Siemens concern.
Daarom besteedt Siemenszoveel aandacht aan
haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.
Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie
in moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst
uitstekend functioneert. Dat wij garanties,als
een minimum verplichting beschouwen.
En dat Siemens graag zorgt voor een gedegen
opleiding van uw personeel. Dat is geëngageerde
ondersteuning van uw computerproject.
Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.
Maak eens een afspraak met onze specialisten.
Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te
maken, de gunstige prijs-prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.
Siemens Nederland N.V.
Afdeling Computers, Postbus 5080, Den Haag.
Siemens computers
Europees antwoord
op de vraag naar
integrale automatisering
509
(vervolg van blz. 507)
van dit programma in het derde
vijfjarenplan wijten zij voornamelijk
aan het feit dat dit programma zo
klein van omvang was. Zij oefenen
scherpe kritiek uit op de Planning
Commission vanwege het feit dat het
vierde plan niet voorziet in een rural-
works-programma op grote schaal.
Naar hun mening verwacht de Plan-
commissie ten onrechte dat de werk-
loosheidssituatie verbeterd zal wor-
den door een investeringsprogramma
dat in omvang en samenstelling niet
veel verschilt van het investerings-
programma van het derde vijfjaren-
plan. Dandekar en Rath zien daar-
entegen in een rural-works-program-
ma de enige mogelijkheid om op
korte termijn een zeer bescheiden in-
komensniveau voor de allerarmsten
te creëren.
Het raptort van J. Lewis
6)
Zoals
gezegd is dit ook de mening
van John P. Lewis in zijn rapport
T/te piih’ic-works approach to low-
end pOverty prohiems: the new po-
ientialiîie.r oj an old answer.
Lewis begint met te constateren,
dat openbare werken een bijna af-
gezaagd thema vornien in de theore-
tische en praktische benadering van
het werkloosheidsprohleem. Dit iniage
van openbare werken blokkeert de
fantasie, welke nu eenmaal – zelfs
voor de meest ervaren plancomniis-
sie – onmisbaar is oni nieuwe we-
gen in te slaan in antwoord op het
groeiende sociale probleem van de
,.overtollige arbeid”. Regeringen, die
massale en extreme arnioede in alle
ernst willen bestrijden, zullen het
op
de korte en ,nidc/el/nnge termijn
in
belangrijke mate nioeten zoeken in
een politiek van openbare werken.
Lewis begint met de alternatieven
de revue te laten passeren: afrem-
ming van de bevolkingsaanwas –
hoe belangrijk ook – is pas op de
lange termijn effectief; zuivere inko-
mensherverdeling zonder meer is niet
alleen politiek een moeilijke kwestie,
maar moet in een situatie van grote
arbeidsonderbezetting hij voorkeur
gepaard gaan niet het vergroten van
de economische produktiviteit der
begunstigden. dus niet meer werkge-
legenheid. Redressering van de
niarktprijzen van kapitaal en arbeid,
zodat de werkelijke schaarstevcrhou-
dingen een grotere invloed gaan uit-
oefenen op de richting en dc aard
van cle investeringen, is een zeer
wenselijk, maar ook een door de
hLlidige internationale context zeer
traag werkend proces, dat bovendien
pas op den duLir vruchten gaat af-
werpen.
En de landhouwsector? Lewis
waarschuwt tegen de opvatting, dat
deze sector de rol zou moeten ver-
vullen van een soort .spons” voor
,,overtollige arbeidskrachten”. Hoe-
z’cr ook een h’,tere inkomensverde-
ling
binnen
de landbouwsector een
der belangrijkste elementen moet zijn
in de bestrijding van de armoede, er
nioet voor het onvermijdelijke ar-
beidsoverschot, dat in de komende
jaren alleen maar zal toenemen, aan-
vullende werkgelegenheid worden ge-
schapen, die noch in de 7ich moder-
niserende landbouw, noch in de mo-
derne industrie kan worden gevon-
cle n.
Wat zijn nu de positieve aantrek-
keli
j
kheden van openbare werken
als werkgelegenheidsverschaffing? De
houwsector (huizenbouw, utiliteits-
bouw, wegenaanleg, aanleg van brug-
gen of irrigatiesystemen, grondwerk
enz.) kent een ruime keuze aan tech-
nische produktiemethoden. Per een-
heid geïnvesteerd kapitaal
kon
er
veel werkgelegenheid worden ge-
creëerd, vooral voor ongeschoolden.
Dc cositieve effecten op de land-
bouwsector kunnen aanzienlijk zijn
(irrigatic!), terwijl van een vertragen-
de werking op de niodernisering van
cle economie (die bijvoorbeeld uit
kan gaan van een werkgelegenheicls-
uitbreiding in de traditionele am-
bachtelijke huisindListrie) hij publieke
werken naLiwelijks sprake is. Grote
publieke werken kunnen door de
vraag naar arbeid de onderhande-
lingspositie van dc allerarnisten op
de arbeidsmarkt, en zodoende hun
lonen, positief beïnvloeden. Voor
vele onieschoolde landarbeiders kan
deelname aan publieke werken een
eerste kennismaking niet werk en
werkdicipline buiten de landbouw-
sector betekenen. Publieke werken
zijn – wat hun omvang betreft –
op iedere gewenste schaal te onder-
nemen. En ,last hut not least”: in
vrijwel alle onderontwikkelde landen
is het aantal en de verscheidenheid
van potentiële openbare werken, niet
lage sociale kosten-baten-verhouding,
enorm groot. De voornaamste be-
lemmering voor het ondernenien van
grote programnia’s is tot nu toe de
beperking der voedselvoorraden ge-
weest.
Lewis gaat vervolgens uitgebreid
in op cle ervaringen, clie – vooral
in India – zijn opgedaan niet Open-
bare werken. Hij erkent de
,ç’erin,çe
sucessen. Alleen als nien de volgen-
de vijf tekortkomingen kan overwin-
nen, zal een politiek van openbare
werken in de jaren zeventig tot een
belangrijk instrument van armoede-
bestrijding kunnen uitgroeien:
te geringe omvang, vergeleken
niet de behoeften aan additionele
werkgelegenheid in de economie;
slordige en haastige technische
voorbereiding;
organisatorische zwakheden, in
het bijzonder de onwil van ho-
gere overheden om te delegeren
en beslissingen te decentraliseren
naar lagere autoriteiten;
slecht onderhoud achteraf leidt
vaak tot snelle achteruitgang in
bruikbaarheid van het tot stand
gebrachte;
gebrek aan aandacht voor een
betere ruimtelijke ordening, die
door zorgvuldig gerichte openba-
re werken mogelijk wordt.
Lewis presenteert twee vereenvou-
digde modellen voor financiering van
een groot programma van openbare
werken. Het ene model voorziet in
volledige
financiering
uit
interne
bronnen, extra belastingheffing en
besparingen. In dit theoretische mo
del is er geen netto toename van
bestedingen te verwachten gedurende
de tijd. dat de openbare werken
worden uitgevoerd. De economische
bestedingsimpiils vindt – theoretisch
– haar tegenvoeter in de door de
besparingen geïnduceerde contractie,
waardoor in flatoire prijsontwikkeling,
vooral van de voedselprijzen, wordt
voorkomen. Het andere model gaat
uit van een volledige financiering uit
buitenlandse hulp. Het is dan niet
nodig om de bestedingen in de rest
van de economie af te remmen.
Door de multiplier-werking is uit-
eindelijk het netto werkgelegenheids-
effect groter. hoewel minder speci-
fiek gericht op dc armste bevolkings-
laag.
Lewis stelt nadrLikkelijk, dat –
mits door de ..groene revolLitie” een
voldoende ..elastische” voedselvoor-
ziening is gegarandeerd – er zelfs
hij het volledig ontbreken van bui-
6)
Dit stuk werd in april jI. te Genève
besproken tijdens de achtste zitting van
het reeds genoemde ,,Committee for de-
velopment planning”, dezelfde comniis-
sie die het concept voor de internatio-
nale ontwikkelingsstrategie 1970-1 98f)
heeft geformuleerd. De aanbevelingen.
welke als resultaat van deze bijeen-
komst aan de ECOSOC en daarna aan
de regeringen der VN-lidstaten worden
voorgelegd, zijn grotendeels geïnspireerd
door het rapport van Lewis.
510
tenlandse fondsen alle reden is voor
bepaalde regeringen, ook het mecha-
nisme van ,,ongedekte” geldschepping
te gebruiken voor grote openbare
werken. Maar dit moet – wil het
verantwoord gebeuren – toch ge-
paard gaan met hogere belastingen.
De omvang van het te initiëren
programma wordt bepaald door de
behoefte aan additionele werkgele-
genheid in het betrokken land, én de
financieringsmogelijkheden.
Lewis stelt het eerste criterium
zeer nadrukkelijk voorop, omdat de
praktijk leert, dat financieringsmoei-
lijkheden de neiging hebben om te
ondernemen programma’s tot mini-
male proporties terug te brengen.
Lewis schat, dat een grootscheepse
aanpak van de extreme armoede in
India door middel van een program-
ma van openbare werken, jaarlijks
niet minder dan
5
mrd. rupees (ca.
1 mrd. dollar) zou kosten, hetgeen
ongeveer een zesde gedeelte is van
het huidige overheidsbudget en on-
geveer zeven â tien maal zoveel als
het huidige budget voor openbare
werken.
De meest opmerkelijke aanbeve-
lingen doet Lewis wat betreft de or-
ganisatie van grote programma’s. Hij
pleit voor een verregaand gedecen-
traliseerde aanpak, waarbij aan plaat-
selijke autoriteiten de beslissing
wordt gelaten over de aard van het
plaatselijke project, terwijl de uitein-
delijke omvang der toe te wijzen
fondsen afhangt van de mate, waar-
in de plaatselijke leiders lokale finan-
ciële middelen hebben gemobiliseerd
en de verrichte openbare werken aan
zekere standaardnormen kunnen vol-
doen.
Oost-Pakistan
7)
Eén van de meest geslaagde pro-
jecten van openbare werken kan men
vinden in het voormalige Oost-Paki-
stan. Met ongeveer 500 inwoners per
km
2
is dit gebied één van de dichts-
hevolkte delen van de wereld en met
een bevolkingsgroei van 3% per jaar
zal de bevolking in 23 jaar verdub-
helen tot 150 mln, inwoners. Elk
jaar gaat een derde van de oogst
verloren door overstromingen. Gedu-
rende het droge seizoen van midden
december tot midden april is 90%
van het land onbebouwd en is de
werkloosheid onder de boerenbevol
king (90
1
7c van de totale bevolking)
bijna volledig. De gemiddelde be-
drijfsgrootte is slechts 1.2 ha en
25% van de boeren bezit geen land.
In een dergelijke, vrijwel uitzicht-
loze situatie is een programma van
openbare werken een bittere nood-
zaak. In 1961 werd in de ,,thana”
Comilla een voorzichtig experiment
uitgevoerd. Een ,,thana” is een ag-
glomeratie van ongeveer 100 kan-
tons, die elk uit 13 tot 14 dorpen
bestaan, en omvat een inwonertal
van ca. 180.000 zielen. Werkloze
boeren werden ingezet bij de aanleg
van wegen, en de bouw van afwate-
ringskanalen en dijken. Het project
werd gefinancierd met goedkope
voedselleveranties uit de Verenigde
Staten. Dit experiment werd zo’n
succes, dat het werd uitgebreid tot
54 andere ,,thana’s” en twee jaar
later al tot het gehele land. In de
periode 1962-1968 werden 160.000
van wegen en de bouw van afwate-
km wegen verbeterd of aangelegd,
40.000 bruggen gebouwd, 16.000 km
afwateringskanalen gegraven en 6.000
km dijken aangelegd. Bovendien ging
in 1966 een grootscheeps irrigatie-
programma van start en in 1968/
1969 kon reeds 160.000 ha land
worden bevloeid.
Deze vorm van ontwikkeling van
het platteland had tenminste drie be-
langrijke doeleinden:
produktiviteitsverhoging van de
landbouw;
bestrijding van de werkloosheid;
directe participatie van de bevol-
king.
De produktiviteit werd aan-
zienlijk verhoogd. Voor de periode
1962-1968 bedroegen de opbrengsten
vier keer zoveel als de kosten. Hier-
mee werd een veelgehoord argument
tegen de uitvoering van openbare
werken, namelijk dat deze improduk-
tief zijn, weerlegd.
Nauwkeurige gegevens over
de bijdrage aan de werkgelegenheid
stonden ons alleen voor het jaar
1962 ter beschikking. In dat jaar
zouden volgens een optimistische
schatting. 16 mln. manmaanden door
gebrek aan werkgelegenheid verloren
zijn gegaan. Door de uitvoering van
het openbare-werkenprogramma werd
dit gereduceerd tot 14 mln. man-
maanden. Het indirecte effect op de
werkgelegenheid via de koopkracht-
verhoging werd geschat op 1 mln.
manmaanden. Van het totale budget
voor de periode 1962-1968 van
f. 650 mln. – in 1962: f. 75 mln. –
werd ongeveer tweederde aan lonen
en salarissen uitgekeerd.
De nieuwe koers werd door
de bevolking niet geestdrift begroet.
Eindelijk kregen de boeren het ge-
voel, dat de regering iets voor hen
deed. Een vergaande decentralisatie
bij de uitvoering van het program-
ma maakte inspraak van de bevol-
king mogelijk. Vanaf 1964 werd
75% van het totale beschikbare bud-
get juist aan de lagere bestuursorga-
nen ter beschikking gesteld. Deze
decentralisatie in het bestuur is waar
–
schijnlijk één van de belangrijkste
oorzaken geweest voor het slagen
van het project. Daarnaast moet er-
kend worden, dat in Oost-Pakistan
het programma voor openbare wer-
ken ook soms is misbruikt voor po-
litieke manipulaties.
Conclusie
Het ziet ernaar uit, dat arbeidsin-
tensieve openbare werken gerehabili-
teerd gaan worden als een belangrijk
instrument van ontwikkelingspolitiek.
De voornaamste belemmering, die in
het verleden een grootscheepse aan-
pak van de plattelandsontwikkel ing
door openbare werken in de weg
stond, is door de groene revolutie in
vele landen aan het verdwijnen.
Een toename in de vraag naar
eenvoudige consumptiegoederen zou
als een authentieke Keynesiaanse im
puls een stuk onderbezetting in de
industriële produktiecapaciteit kun-
nen wegnemen. De sociaal-econonii-
sche rentabiliteit van een zeer groot
aantal potentiële projecten is aan-
zienlijk. Blijven de financieringsmoei-
lijkheden, waarvoor harde politieke
beslissingen onontkoombaar zijn, ook
in de rijke landen.
De huidige struisvogelpolitick ten
aanzien van de consequenties van de
armoede in de wereld, berust gedeel-
telijk op verborgen fatalisme. Afge-
zien van de ethische ontoelaatbaar-
held van fatalisme ten overstaan van
dit menselijk probleem, zijn er wel
degelijk lichtpunten. Een daarvan
lijkt nu ontstoken te moeten worden:
werkgelegenheidsschepping door gro-
te openbare werken. Het is mede
aan de welvarende landen om dit
mogelijk te maken.
7)
R. Gilhert, Le progranirne de travaux
dit Pakistan oriental,
Reiue jnternaOu-
unie da iravail, vol. 89,
nr. 3. 1964.
Akhter H. Khan, The Works program-me in East Pakistan. a cse study,
Teelt.
n jeu! mee tjç’ out produclive euzp!av-
iii t’uli itt C0i,Strue(iouI iii Aria, 1
LO Ma-
nagenient development, series no.
8.
Planning Commission Government of
Pakistan. Tlu’
bart/t fire vear plaut
1970-1975.
ESB 24-5-1972
511
.
De verklaring van partijleider
Breznjev in zijn rede voor het XVe
congres van de vakverenigingen in
de Sowjetunie op 20 maart 1972
2),
dat de Sowjetunie niet blind is voor
de werkelijke verhoudingen binnen
Europa en op grond daarvan dan
ook de realiteit van het bestaan van
de EG aanvaardt, betekende een om-
mezwaai in de verhoudingen tussen
de Sowjetunie en de Europese Ge-
meenschappen. Tot nu toe was de
houding van de Sowjetunie ten op-
zichte van de EG afwijzend geweest
op grond van nauw met elkaar
samenhangende machtspolitieke en
ideologische factoren.
In ideologisch opzicht immers was
het samengaan van de zes in de EG
een kapitalistisch complot om te ont-
komen aan de in de marxistisch-
leninistische leer vastgelegde opvat-
ting dat de kapitalistische landen
door innerlijke tegenstrijdigheden te
gronde zouden gaan. Een ineenstor-
ting die volgens Lenin bovendien
versneld zou worden, indien de zes
hun koloniën zouden verliezen. Naar
zijn mening was het vegeteren op de
grondstoffenreservoirs van de kolo-
niën de enige reden, dat het econo-
mische systeem van de kapitalisti-
sche landen nog steeds bleef bestaan.
In machtspolitiek opzicht was het
voor de Sowjetunie de theorie van
.,divide et impera” op grond waar-
van zij meende haar eigen economi-
sche en politieke belangen het beste
te kLinnen dienen door het doen blij-
ven voortbestaan van een aantal el-
kaar fel beconcurrerende WesteLiro-
pese staten. Op grond van deze over-
wegingen was de politiek van de
Sowjetunie dan ook gericht op ont-
regeling, in ieder geval op ,,contain-
nient” van de EG. De ontregelings-
politiek was dan ook de achtergrond
van de Sowjethouding terzake van de
toetreding van Groot-Brittannië tot
de EG in 1961. De Sowjets ver-
wachtten namelijk dat deze toetre-
ding de theorie van de ,,tegenstrij-
digheden” ZOLI dienen en het begin
zou vormen van het einde van de
EG, daar de nog zwakke samenwer-
king de spanningen tussen drie grote
staten – Duitsland, Frankrijk en het
Verenigd Koninkrijk – niet zou
kunnen opvangen
3).
Niet alleen de groei, maar ook de
op deze groei gebaseerde aantrek-
kingskracht van de EG, stelden de
Sowjetunie echter voor grote proble-
men. Vier nieuwe staten wilden toe-
treden en er bestonden al associaties
met Middellandse-Zee-landen (Grie-
kenland en Turkije), die op den duur
zouden moeten uitmonden in toetre-
ding. Daarnaast waren er de asso-
ciatie-overeenkomsten van Jaoendé,
Arusha en met Nigeria, Marokko,
Tunesië en Malta. De overgebleven
EFTA-landen zoeken nauwe samen-
werking met de EG om de proble-
men die voor hen door het wegval-
len van de EFTA ontstaan, op te
vangen. Daarbij komt dan nog de
aantrekkingskracht die de EG in eco-
nornisch opzicht op de Oostbloklan-
den uitoefent. Joegoslavië heeft offi-
cieel de EG erkend en handelsbe-
trekkingen aangeknoopt. Roemenië
heeft om toepassing van de algemene
preferenties gevraagd, terwijl ook
Polen en Hongarije contacten op
handelsterrein met de EG onderhou-
den.
We zouden kunnen zeggen dat de
op ontregeling van de EG gerichte
politiek van de Sowjetunie tot op
heden is mislLikt, gezien de groei en
aantrekkingskracht die de Gemeen-
schappen in het afgelopen decen-
niurn hebben getoond. Ook de con-
tainmentpolitiek bleek tot nu toe tot
mislukking gedoemd. Het hierop ge-
baseerde verzet van de Sowjetunie
tegen de toetreding van Groot-Brit-
tannië, Noorwegen, Denemarken en
Ierland is weliswaar nog niet opge-
geven
4),
maar gezien de positieve
ontwikkeling van de publieke opinie
ten opzichte van de EG in deze lan-
den, lijkt het niet waarschijnlijk dat
ratificatic van de toetredingsverdra-
gen uit zal blijven en zo dit al in
een bepaald land gebeurt zal dit niet
gebaseerd zijn op de adviezen van
Sowjetzijde.
Realpolitiek
Machtspolitiek dient gebaseerd te
zijn op de realiteit. Mocht de Sowjet-
unie in het begin van het bestaan
van de EG nog gedacht hebben dat
ontregeling van de EG tot deze
realiteit behoorde, gezien de boven
geschetste ontwikkelingen is deze
opvatting nu niet meer houdbaar.
Eenzelfde realiteitsbesef heeft de
Sowjetunie er overigens toe gebracht
verschillende malen de facto de han-
) Deze kroniek is o.a. gebaseerd op het
zeer belangwekkende artikel van Theo-
dor Schweisfurth, Sowjetunion, west-
europische Integration und gesamt-
eu ropische Zusammenarbeit,
Europa
Archiv,
nr. 8/1972, blz. 261 e.v.
,,Wij erkennen dat de gemeenschap-
pelijke markt deel uitmaakt van de
werkelijke situatie in West-Europa. Wij
volgen niet aandacht de activiteiten van
de gemeenschappelijke markt en haar ontwikkeling. Onze betrekkingen niet
de aanhangers van deze groepering zul-
len uiteraard afhangen van de mate
waarin zij van hun kant de realiteit
zullen erkennen, die bestaat in het so-
cialistische deel van Europa, met name
van de belangen van de landen die deel
uitmaken van de Comecon, de Raad
van economische wederzijdse bijstand.
Wij zijn voor econoniische betrekkingen
op een voet van gelijkheid en tegen
d iscri ni inatie”.
Zie John Pinder, An Ostpolitik for
the Community,
The European Coni-
niunutv in the World,
Rotterdam Uni-
versity Press, 1972, blz. 40.
Vgl. het in de
Prawda op
de onder-tekening van het toetredingsverdrag ge-
leverde conimentaar dat het besluit tot
toetreding van de vier nieuwe landen
genomen is tegen de wil van de be-
trokken volkeren in en dat het doel
van de uitbreiding was de Gemeen-
schap tot kern van de NATO te ma-
ken. Zie
Bulletin EG,
1972, No. 3, blz.
150.
Europa-bladwijzer
De Sowjetunie en de
Europese Gerneenschappen
512
delingsbevoegdheid van de EG te
erkennen
5).
Als andere factoren die de Sowjet-
unie enerzijds gedwongen en ander-
zijds gestimuleerd zouden kunnen
hebben tot de veranderde opstelling
zoals deze in de rede van Breznjev
van 20 maart jI. naar voren is geko-
men, kunnen genoemd worden de
inwerkingtreding van de gemeen-
schappelijke handelspolitiek op 1
januari 1973
6)
en de daarmee sa-
menhangende wens van de andere
Oostbloklanden, te komen tot een
ruimer handeisverkeer met de EG.
De EG is voor deze landen al een
belangrijke handelspartner; de export
naar de EG is voor sommige Oost-
bloklanden nu al twee of drie maal
zo groot als die van de Sowjetunie
naar de EG
7).
Dat de uit realiteitsbesef voort-
vloeiende erkenning van het bestaan
van de EG en het daarop gebaseerde
verlangen te komen tot vreedzame
coëxistentie nog niet leidt tot een
officiële erkenning van de EG, is
gezien de ideologie van de Sowjet-
unie begrijpelijk. In hun ogen is en
blijft de EG een ongewenst mon-
strum, waarmee men bij de huidige
stand van zaken helaas gedwongen
is samen te werken. Een voor deze
situatie noodzakelijke aanpassing van
de Sowjetideologie is dan ook mo-
gelijk zonder dat aan de essentie er
–
van afbreuk wordt gedaan. De theo-
rie van de innerlijke tegenstrijdigheid
werd namelijk verfijnd door eraan
toe te voegen dat in de politiek van
de Westeuropese staten zowel con-
vergerende als divergerende krachten
werkzaam zijn, die met elkaar ver-
vlochten een gecompliceerde eenheid
vormen. Daarbij wordt echter niet
uitgesloten dat gedurende een be-
paalde tijd een van die krachten
overheerst, op dit moment de con-
vergerende, maar in de Sowjettheorie
op de lange duur de divergerende.
Handelspolitieke problemen
De wijziging in de opstelling van
de Sowjetunie tegenover de EG
brengt met zich mee dat er op han-
delspolitiek terrein oplossingen ge-
vonden zullen moeten worden voor
de problemen die bij een werkelijke
verruiming van de handel tussen EG
en de Oostbloklanden ontstaan we-
gens de totaal verschillende econo-
mische systemen, indien men althans
boven een primitief ruilsysteem wil
uitkomen. Welke deze oplossingen
moeten zijn is vooralsnog onduidelijk.
Zo zal er een redelijke zekerheid
moeten zijn dat de concurrentiever-
storende elementen die een geleide
markteconomie nu eenmaal teweeg
kan brengen in een vrije markteco-
nomie, bijv. via de prijsvorming in
de Oostbloklanden, niet zullen op-
treden.
In dit verband meent Schweisfurth
dat de instelling van een speciaal
bureau van de Europese Commissie,
dat zich met de problemen van dit
handelsverkeer zou moeten gaan be-
zig houden, hier een eerste stap zou
kunnen zijn
8)
Een verdergaande
integratie van de economie in de
Oostbloklanden in de Comecon zou
eventueel ook een belangrijke bijdra-
ge aan de oplossing van deze pro-
blemen kunnen leveren, daar het
blijven voortbestaan van een volledig
centraal geleide markteconomie in
dat geval nauwelijks waarschijnlijk
lijkt. Afgezien nog van de vele prak-
tische problemen die een dergelijk
economisch beleid bij een voort-
schrijdende Oosteuropese integratie
zou oproepen, zou de lengte van de
planningsverbindingslijnen van dien
aard zijn dat een minimaal slagvaar-
dig, en daarom economisch verant-
woord, beleid nauwelijks lijkt te voe-
ren
0).
De Comeconlanden hebben op we-
tenschappelijk niveau een speciale
commissie ingesteld die tot taak heeft
gekregen de ervaringen van de Euro-
pese integratie aan een nader onder-
zoek te onderwerpen en na te gaan
of van deze ervaringen voor de
eigen integratie gebruik zal kunnen
worden gemaakt
10).
In welke mate de realistisch-poli-
tieke benadering van de Sowjetunie
op dit ogenblik, gepaard gaande met
de aanpassing aan deze benadering
van de ideologie, de verhouding
Sowjetunie-EG gunstig zal beïnvloe-
den, zal vanzelfsprekend moeten wor-
den afgewacht.
Europa Instituut Leiden
Bijv. deelname aan bijeenkomsten van
de Economische Commissie voor Euro-pa, w7araan vertegenwoordigers van de
EG deelnamen (zie John Pinder, t.a.p.,
blz. 40).
Beschikking van de Raad dd. 16 de-
cember 1969, Pb 1969 L 326, blz. 39.
Zie Pinder, tap., blz. 41.
Schweisfurth is van mening dat de
vestiging van dit bureau in Berlijn in
velerlei opzicht de beste oplossing zou
zijn. T.a.p., blz. 270.
Vgl. Pinder, tap., blz. 42.
Het verslag van de eerste zitting van
deze commissie, die plaats vond in no-
vember 1970 te Posen is gepubliceerd
in Polish Western Affairs, Vol. XII,
1971, blz. 198-202.
De tendens naar economische de-
centralisatie en deconcentratie heeft
zich in België, in de naoorlogse perio-
de slechts zeer geleidelijk aan gema-
nifesteerd, gaande van de voorberei-
dende fase, tot de eigenlijke invoering
van het reizionaal-econornisch beleid
en uiteindelijk tot het streven naar
regionalisatie van die politiek.
Complexe begrippen
Door regionaal-economisch beleid
dient te worden verstaan: de manier
waarop men het doel van de regiona.
le economie, dit is de minirnalisatie
van cle reeionale welvaartsverschillen
en de niaximalisatic van het regionale
produkt tracht te realiseren. Voor
elk regionaal-economisch beleid is dc
strcckdiscriminatic een conditio sine
* Medewerker van de Centrale Econo-mische en Statistische Afdeling van de
Krediethank NV te Brussel.
Belgische kroniek
De economische deconcentratie en
decentralisatie in België
E. VAN CAENEGEM*
ESB 24-5-1972
513
qua non, hetgeen niet wegneemt dat
een dergelijk beleid al dan niet cen-
traal (bijv. het regionaal beleid in
Italië is in handen van een stevig ge-
centraliseerde administratie met name
de ,,Cassa per ii Mezzogiorno” te
Rome) kan worden gevoerd.
In de mate dat bepaalde taken en
de daartoe bestemde middelen aan de
betreffende regio’s, of aan de instel-
lingen of instanties die deze regio’s
vertegenwoordigen, worden overgela-
ten, is er sprake van regionalisering.
Meteen is het duidelijk dat regionali-
sering van het economische beleid een
zekere decentralisatie en/of decon-
centratie meebrengt.
Deconcentratie houdt een geogra-
fische verschuiving in van de instel-
lingen naar de meest diverse streken.
Deze regionale instellingen of agenten
hebben een zekere beslissingsbevoegd-
heid, doch zijn als dusdanig onder-
worpen aan het hiërarchisch gezag.
Bij decentralisatie gaat het om de toe-
kenning van een zekere zelfstandig-
heid aan diensten of instellingen ten
aanzien van het centrale gezag; er zij
echter wel aangestipt dat decentrali-
satie niet ipso facto gepaard gaat met
deconcentratie. Het criterium dat bij
deconcentratie wordt aangewend is
dus van territoriale aard, terwijl bij
decentralisatie het gehanteerd begin-
sel van materiële aard is. Economi-
sche deconcentratie en decentralisatie
berusten als dusdanig niet altijd uit-
sluitend op economische doelmatig-
heidsmotieven, doch zijn veelal ook
ingegeven door socio-culturele en Po-
litieke overwegingen (bijv. in België
speelt de vreedzame coëxistentie der
aalgerneenschappen een niet te on-
derschatten rol).
De actie vantit de regio’s
Een eerste voorbereidend stadium
tot het regionaal-economisch beleid in
België vormde de oprichting van
provinciale economische raden.
Die
raden werden als privaatrechtelijke
instellingen (verenigingen zonder
winstoogmerk) vooral opgericht sinds
de jaren 1950 op initiatief van de
provinciale overheden en/of de pri-
vate sector. Die verenigingen hebben
tot doel de vertegenwoordiging, de
ontwikkeling en de bloei van de pro-
vincies op economisch gebied. Ze ver-
lenen adviezen aan het bedrijfsleven
en aan de overheid. Ze maken studies
en doen enquêtes omtrent acute
streekproblemen. Aldus zijn deze pri-
vaatrechtelijke instellingen uitge-
groeid tot pressiegroepen ten aanzien
van de centrale overheid en hebben
mede door de creatie van een gunstig
psychologisch klimaat in de betref
–
fende regio’s, de weg geëffend voor
het gewestelijk-economisch beleid.
Streekbeleid met bescheiden decen-
fralisatie- en deconcentratiepogingen
De wet van 18 juli
1959,
de zoge-
naamde regionale wet
i),
luidde via
allerlei stimuli het regionaal-econo-
misch beleid in België in ten behoeve
van de investeerders in ontwikkelings-
gewesten.
Het regionaal-economisch beleid
werd in België aanvankelijk sterk
centraal geleid, alhoewel in de wet
zelf symptomen te bespeuren waren
die wezen in de richting van ,,regio-
nal policy-making”, zij het dan ook
op beperkte schaal. In de wet werd
immers uitdrukkelijk gestipuleerd dat
de staat, de provincie, de gemeente
en de andere publiekrechtelijke
rechtspersonen in om het even welk
gewest van het land vennootschappen
kunnen oprichten voor gewestelijke
economische uitrusting. Hun taak be-
staat erin terreinen voor industriële
doeleinden te bestemmen, deze aan te
leggen en uit te rusten, hierop in-
dustriële of ambachtelijke gebouwen
op te richten om deze te verkopen of
te verhuren. De inplanting van derge-
lijke organismen werd eerder al mo-
gelijk gemaakt door de wet van
1 maart 1922, waar bovendien de zo-
genaamde
intercom,nunales
qua
actiesfeer zelfs ruimer werden opge-
vat dan in de regionale wet het geval
was. Vandaar dan ook dat de meeste
intercommunales voor economische
expansie, thans ten getale van 26, op-
teerden voor het oudste statuut.
De raad van toezicht is, evenals de
raad van beheer, hoofdzakelijk sa-
mengesteld uit vertegenwoordigers
van de gemeenten. De externe con-
trole op hun rekeningen geschiedt
veelal ex post door de minister van
Binnenlandse Zaken. Aldus zijn de
intercomniunales vrij onafhankelijk
en hebben in hun specifieke doniei-
nen een grote beslissingsmacht, al-
thans in de Belgische context gezien.
Sinds de oprichting van de Natio-
nale 1 nvesteringsmaatschappij (NIM)
in april 1962 werd ook de mogelijk-
heid voorzien om
Gewestelijke Jnves
–
teringsmnaatschappijen (GIM)
op te
richten. De jongste statutenwijziging
van de NIM (expansiewet van 30 de-
cember 1970), die een verruiming
van haar actieterrein teweegbracht,
geldt ook voor de op te richten GIM.
Vooralsnog is er echter nergens spra-
ke van de oprichting van GIM.
Het bedrijfsleven: investeringsdecon-
centratie versus beleidscenfralisatie
Op privaat vlak hebben de expan-
siewetten weliswaar in grote mate bij-
gedragen tot de deconcentratie van de
industriële investeringen, alhoewel de
geografische verspreiding ervan niet
los kan worden gezien van andere
factoren, zoals het vaak prohibitieve
karakter van de uitgaven voor inplan-
ting in grootstedelijke kernen, de
nood aan diep vaarwater enz.
De resultaten op het gebied van de-
centralisatie sensu stricto zijn daaren-
tegen eerder pover. Het is zo, dat de
administratieve en beslissingsorganen
van het bedrijfsleven de voorkeur
blijven geven aan de grootstedelijke
regio’s met alle tertiaire faciliteiten
van dien.
De integratie en de samenwerking
in het bedrijfsleven en de opkomst
van multinationale ondernemingen
dragen er eveneens toe bij dat de di-
verse administratieve afdelingen en
beleidsorganen zich vestigen in een-
zelfde, bij voorkeur tertiair sterk ont-
wikkelde kern. Tenslotte legt de re-
gionale wetgeving geen imperatievert
op omtrent de inplantingsplaats van
de administratieve of sociale zetel
van de vennootschappen, laat staan
zou aansturen om via ,,disincentives”,
waarvan in West-Europa toch al
voorbeelden zijn, de grootstedelijke
sfeer te decongestioneren.
Aldus is in België, het kloppend
hart van de tertiaire activiteit, met
name Brussel-Hoofdstad, uitgegroeid
tot een management area, die tal van
private en openbare ,,decision ma-
kers” groepeert. Ter illustratie daar-
van zij vermeld dat nagenoeg 200 van
de 500 grootste private maatschappij-
en in België hun maatschappelijke
zetel in Brabant hebben. Ten aanzien
van deze situatie, die in diverse re-
gio’s als een nadeel wordt aangevoeld,
werd in België in de loop der laatste
twintig jaar door verschillende paile-
mentairen gereageerd. Telkens is het
bij voorstellen gebleven die erop neer-
1)
Die regionale wet werd achteraf aan-
gevuld met de wet van 14 juni 1966
,,reconversiewet” genoemd, die vooral
de investeringen in de ex-steenkoolmijn-
gebieden op het oog had. De Wet van
30 december 1970 op de economische
expansie tenslotte, eveneens met regio-
nale inslag, breidde de traditionele Sti-
muliewaaier nog uit en annuleerde de
voorgaande regionale wetten, met dien
verstande evenwel dat tal van hun uit-
voeringsmaatregelen, zoals de ontwikke-
lingszones, bij voorlopig Koninklijk Be-
sluit in stand werden gehouden.
514
komen dat de maatschappelijke ze-
tel dient te worden opgericht in de
gemeente, het arrondissement of de
provincie waar de enige fabriek of in
geval van meerdere, de voornaamste
produktie-eenheid is gevestigd.
De overheidssector: de moeizame
weg naar de decentralisatie
Voor wat de decentralisatie in de
overheidssector aangaat is het echter
niet bij voorstellen gebleven. De re-
gionalisering van de vastleggingskre-
dieten
2)
ter financiering van de door
de overheid toegestane voordelen in
het kader van de expansiewetgeving,
evenals de aanstelling sinds 1968 van
twee staatssecretarissen voor regio-
nale economie, respectievelijk be-
voegd voor Vlaanderen en Wallonië,
zijn zowat de laatste de facto-tege-
moetkomingen geweest aan de regio-
nale aspiraties, alvorens in 1970 wet-
telijke schikkingen werden getroffen
op het blijkbaar moeizame pad van
de decentralisatie.
De kaderwet van 15 juli 1970,
houdende de Organisatie van de plan-
ning en de economische decentralisa-
tie stelt de oprichting voorop van ver
–
schillende instellingen ten einde de
streken bij het economische beleid
nauwer te betrekken.
Programmatie wordt planning met
regionale inspraak
Zo werd het Planbureau opgericht
ter vervanging van het Bureau voor
Economische Programmatie. In te-
genstelling tot de voormalige ,,pro-
grammatie” die louter richtinggcvend
was op alle niveaus, is het plan bin-
dend voor de overheid evenals voor
de van overheidswege gesteunde be-
drijven. Op laatstgenoemde uitzonde-
ring na, blijft het plan indicatief voor
de privé-economie.
Het Planbureau staat in voor de
opstelling van het project van het
vijfjarenplan. Dit project beoogt zo-
wel op nationaal als op gewestelijk
vlak evenals aan de openbare en de
privé-sector een evenwichtige econo-
mische expansie te verzekeren. Het
Planbureau omvat drie directies: de
algemene, de sectoriële en de gewes-
telijke directie. Laatstgenoemde wordt
onderverdeeld in drie secties: een
Vlaamse, een Waalse en een Brussel-
se.
De leden van de gewestelijke di-
rectie worden benoemd door de hier
–
na besproken Gewestelijke Economi-
sche Raden GER. Ze oefenen hun
werkzaamheid uit ofwel in de een-
trale zetel van het Planbureau, ofwel
in de zetel van de GER van hun
streek. De sectoriële directie van het
Planbureau stelt de sectoriële plan-
nen op in samenwerking met de be-
drijfsraden en andere sectoriële in-
stellingen, aangeduid door het Minis-
terieel Comité voor Economische en
Sociale Coördinatie. De algemene di-
rectie is belast met de synthese van
beide voorafgaande directies. Zij
maakt samen met de sectoriële direc-
tie een inventaris op van de voor-
naamste keuzemogelijkheden. Zij ve-
rifieert daarbij het algemeen even-
wicht en stelt na raadpleging van de
Hoge Raad voor Financiën, de mid-
delen en de modaliteiten vast voor
de financiering van de in het plan
voorziene investeringen.
Vervolgens stuurt het Planbureau
het ontwerp naar de regering, die het
aan de Kamers toezendt, met aandui-
ding van haar voorstellen. De advie-
zen van de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven, van de Nationale Ar-
beidsraad, van het Nationaal Comité
voor Economische Expansie en van
de Gewestelijke Economische Raden
worden erbij gevoegd. De Kamers be-
slissen dan na nogmaals de GER en
het Nationaal Comité voor Economi-
sche Expansie te hebben geraad-
pleegd. Ter definitieve goedkeuring
wordt het ontwerp ingediend v66r
1 november van het jaar dat het in
toepassing brengen ervan voorafgaat.
V66r 1 januari daaropvolgend keuren
de Kamers het plan goed.
De GER: louter adviserende bevoegd-
heden
Naar aanleiding van vermelde ka-
derwet werden drie Gewestelijke Eco-
nomische Raden opgericht. De
Ge-
westelijke Economische Raad voor
Vlaanderen (GERV)
omvat de pro-
vincies Antwerpen, Limburg, Oost- en
West-Vlaanderen, evenals de arron-
dsisementen Halle-Vilvoorde en Leu-
ven. Op 13 oktober 1971 werd deze
Raad geïnstalleerd te Kortrijk en op
19 januari 1972 vestigde hij zijn zetel
te Antwerpen.
De Gewestelijke Economische Raad
voor Wallonië (GERW)
omvat de
provincies Henegouwen, Luik, Lux-
emburg en Namen, evenals het ar
–
rondissement Nijvel. De GERW werd
geïnstalleerd op 16 oktober 1971 te
Namen en vestigde zijn zetel even-
eens aldaar.
De Gewestelijke Economische Raad
voor Brabant (GERB),
op 17 maart
jI. geïnstalleerd te Brussel, omvat de
provincie Brarbant. Dit houdt metee1
in dat zijn werkgebied samenvalt met
dat van GERW en de GERV voor
wat respectievelijk aangaat het arron-
dissement Nijvel en de arrondisse-
menten Leuven en Halle-Vilvoorde.
Dit zijn meteen de arrondissementen
met dubbele consultatie. Deze spits-
vondigheid spruit enerzijds voort uit
de samenhang van bedoelde arrondis-
sementen met het Brusselse en ander-
zijds uit het feit dat ze tot twee ver-
schillende cultuurgemeenschappen be-
horen.
De GER’s bezitten een adviserende
bevoegdheid en een algemene be-
voegdheid tot aanbeveling. Zij bestu-
deren de economische vraagstukken
en verzamelen en coördineren alle
gegevens en voorstellen ingezonden
door de Gewestelijke Ontwikkelings-
maatschappijen (zie infra). Verder
geven zij hun voorafgaand advies
over: de benoemingen van de leden
van de gewestelijke directie van het
Planbureau; het werkgebied van de
Gewestelijke Ontwikkelingsmaat-
schappijen; de verdeling en aanwen-
ding van de voornaamste begrotings-
kredieten voor de gewestelijke econo-
mische expansie en over alle ontwer-
pen en voorstellen van wet of alge-
mene verordeningen betreffende de
gewestelijke ontwikkeling.
De GOM: territoriale varianten in
overvloed
Een andere in de kaderwet voor
–
ziene gewestelijke schakel vormt
de Gewestelijke Ontwikkelingsmnaat-
schappijen (GOM)
die eerlang zullen
worden opgericht als publiekrechte-
lijke instellingen met rechtspersoon-
lijkheid. Het initiatief tot oprichting
van de GOM behoort toe aan de pro-
vincieraden. Het werkgebied van de
GOM kan door bestaande administi
–
a-
tieve grenzen worden omlijnd en al-
dus één of meer provincies of delen
daarvan omvatten. Het zou evenzeer
door natuurlijke grenzen kunnen wor-
den vastgesteld en aldus specifieke
economische gebieden omsluiten zo-
als bijv. een landbouwgebied of een
kust- en havengebied. Na gemoti-
veerd advies van de bevoegde GER
zal het werkgebied van de GOM wor-
den vastgesteld door een in de minis-
terraad overlegd Koninklijk Besluit.
2)
Ingeschreven op naam van het sinds
de volmachtenwet van 1967 opgerichte
fonds voor de economische expansie en
de regionale reconversie.
ESB
24-5-1972
515
In Wallonië zou men principieel
naast de GERW één enkele GOM op-
richten voor geheel Wallonië. In Bra-
bant zou men in het licht
van
de
dubbele afhankelijkheid van Vlaams-
en Waals-Brahant ten aanzien van dc
GERB en respectievelijk de GERV
en de GERW opteren voor drie Ge-
westelijke
Ontwikkelingsmaatschap-
pijen,
namelijk: één voor Brusscl-
Hoofdstad, één voor Nijvel (aldus in
tegenspraak niet het Waals standpunt
dat slechts één GOM voor geheel
Wallonië nastreeft) en één voor
Vlaams-Brabant. Dit neemt niet weg
dat er thans ook stemmen opgaan om
voor geheel Brahant één GOM op te
richten. In Vlaanderen zouden de
bestaande provinciale economische
raden worden omgevormd tot GOM.
Er is voorts zowel sprake van één
GOM al dan niet met subgewesteiijke
afdelingen als van meerdere GOM
waaronder een haven-GOM.
De bevoegdheden van de GOM
rijken verder dan de adviserende be-
voegdheid van de GER. De wet somt
tal van bevoegdheden op waaronder
de algemene studie, conceptie en pro-
motie van de economische ontwikke-
ling van hun streek; een algemeen
initiatief- en voorstelrecht onder meer
niet het oog op de verwezenlijking
van het plan en de bevordering van
de nijverheid; zij kunnen verder in-
dien de privé-sector in gebreke zou
blijven, niet de technische en finan-
ciële medewerking van de N1Î1 of
van de betrokken GIM, zelf industri-
ele projecten op gang brengen, zoals
deze zijn voorgesteld door de Dienst
voor Nijverheidsbevordering. De
daartoe vereiste bevoegdheid (al dan
niet per project: daaromtrent spreekt
de wetgever zich niet uit) wordt be-
paald bij Koninklijk Besluit, na advies
van de betrokken GER. Zij kunnen
tenslotte met eigen niiddelen, elk on-
roerend goed onteigenen, uitrusten,
verhuren of verkopen en iedere con-
crete handeling stellen, die de in het
plan bepaalde private of publieke in-
vesteringen kan bespoedigen of uit-
breiden. Op last van de staat kunnen
zij gemachtigd worden alle onteige-
ningen uit te voeren of te doen uit-
voeren, evenals alle werken en alle
andere opdrachten van technische
aard.
Voor wat laatstgenoemde functies
betreft, is er een marchant parallel-
lisnie met de bevoegdheid van de be-
staande intercommunales (cfr supra).
107 quater: een grondwetsartikel waar
stof in zit
Bij het overlopen van de bevoegd-
heden van de nieuwe officiële gewes-
telijke instellingen, een soort trium-
viraat (regionale directie van het
Planbureau – GER – GOM) kan
men zich niet van de indruk ontdoen
dat de wetgever eerder karig heeft
omgesprongen niet het verlenen van
bcslissingsbevoegdheden. Indien laatst-
genoemde er effectief zouden komen
zijn ze eerder te verwachten langs de
kant van artikel 107 quater van de
grondwet (de Wet van 24 december
1970) volgens hetwelk België wordt
ingedeeld in drie gewesten, met name
het Vlaamse, het Waalse en het Brus-
selse. De omschrijving van hun terri-
torium, evenals van hun bevoegdheid
dient bij wet te worden geregeld. Een
feit is zeker dat aan die gebieden via
gewestelijke instellingen een uitge-
breide bevoegdheid kan worden toe-
gekend, met uitzondering evenwel
van het taalgebruik en de culturele
aangelegenheden (cultuurraden).
Op grond van dit grondwetsartikel
wordt in sommige kringen gedacht
aan
gewestraden of regionale assem-
blee.r
waaraan een ruime beslissings-
bevoegdheid zou worden toegekend.
Hoe dan ook, hun heslissingsmacht
evenals de samenstelling van die as-
seniblees blijft vooralsnog toekonist-
muziek. Daarenboven kan de evetitu-
ele oprichting van gewestraden een
soort meer bevoegde dubbelganger
zijn van de huidige GER. Kortom er
is zeker stof genoeg oni heel wat va-
rianten op gebied van economische
decentralisatie naar voren te brengen.
Besluit
Het is zelfs zo dat men niet het
wettelijke arsenaal nog altijd drie we-
gen uit kan: ofwel een status quo van
de regionale bevoegdheden, ofwel een
grotere centralisatie, ofwel een effec-
tieve economische decentralisatie.
De eerste twee mogelijkheden hou-
den in dat in het kader van liet be-
rucht geworden grondwetsartikel geen
enkele economische bevoegdheid zou
worden toegekend aan de gewesten.
Omdat de regionale opsplitsing van
adviesbevoegdheden als zodanig niet
kan worden beschouwd als een decen-
tralisatiemaatregel, ligt een status quo
voor de hand, tenminste indien de
GOM alleen de rol zouden gaan
spelen van de huidige intercommuna-
les. Door de institutionalisatie van be-
staande regionale structuren, niet als
eventueel neveneffect dat de verant-
woordelijken er politieke mandataris-
sen worden, zou men weliswaar in
een extreme hypothese, kunnen be-
reiken dat de GER een regionaal uit-
vloeisel worden van de centrale be-
slissingen, in plaats van pressiegroe-
pen ten aanzien van het centraal ge-
zag (zoals de onafhankelijke privaat-
rechtelijke raden). In dat geval zou
het manifest gaan om een centralise-
rende tendens.
Worden aan de grote regio’s daar-
entegen economische beslissingsmach-
ten toevertrouwd, dan kan via de ge-
westraden meer armslag worden ge-
geven aan de regionale instellingen:
de GOM’s bijv. zouden kunnen uit-
groeien tot een soort regionaal minis-
terie van economische zaken en Open-
bare werken, hetgeen zeer zeker een
economische decentralisatie zou mee-
brengen. Zover is het echter nog niet.
Omdat de geografische contouren
van de GOM in de kaderwet niet
werden opgelegd en hieromtrent alle
controversen nog lang niet zijn weg-
geruinid, zal het nog wel enige tijd
duren alvorens de GOM de andere
publiekrechtelijke regionale instel tin-
gen zullen vervoegen.
Hoe dan ook, het ziet er stellig
naar uit, dat er zich qua bevoegdhe-
den en ook qua territoria meer dan
vroeger overlappingen gaan voordoen.
Men denke maar alleen aan het uit-
gebreide, bovendien relatief sterk ge-
pol itiseerde administratieve apparaat
van publiekrechtelijke instellingen,
gaande van de intercommunales en of
de federaties en agglomeraties van
gemeenten, over de GOM, de GER,
(en desgevallend de regionale assem-
blees) om dan nog niet te spreken van
de talrijke privaatrechtelijke organi-
saties.
Hierbij kan de vraag worden ge-
steld of een dergelijke versnippering
uiteindelijk niet in botsing gaat ko-
men met het principe van de ,,econo-
mies of scale” te meer daar die instel-
lingsaanwas wel eens een dure opera-
tie zou kunnen worden en er voorals-
nog weinig wordt gedacht aan de af-
schaffing van bepaalde organisaties.
De opheffing van overtollige en dub-
belgebruik-instellingen vergt veel
moed, maar is de enige uitkomst én
voor de verlichting van de regionale
administratie én voor de transparan-
tie in de nu al aardige jungle van al-
lerlei regionale instanties.
Tenslotte is de benadering van het
decentralisatieprobleeni via een ka-
derwet en een grondwetsherziening,
die trouwens vrij algemeen werden
gehouden en als zodanig bijkomende
koninklijke besluiten en wetten ver-
eisen, wellicht een gesofisticeerde nia-
nier om aan stop-go-decentralisatie te
doen.
E. van Caenegem
516
Dr. C. J. Rijnvos: Monetaire analyse,
Stenfert Kroese, Leiden, 1971, 106
blz., f.
15,50.
Dit boekje is goed vanwege de
beknoptheid, waarbij de duidelijkheid
niet verloren gaat; in aanvaardbaar
– hoog – tempo wordt een grote
moeilijkheidsgraad bereikt.
Volgens het jaarverslag van De
Nederlandsche Bank is spaartegoed
met een omloopsnelheid van 2,4 of
meer volledig oneigenlijk van aard;
voorheen lag deze grens inderdaad
op 2.
De omschrijving van Korteweg &
Keesing van de geidpolitiek (t.a.p.
blz.
580)
omvat mede de maatrege-
len, welke gericht zijn op de verwe-
zenlijking van de economisch-politie-
ke doelstellingen; dit is ten onrechte
niet vermeld op blz. 9. Het is echter
niet wel doenlijk alle
(5
of 6) doel-
einden van algemeen-economisçhe
politiek met monetaire middelen na
te streven. In aansluiting op de
omissie van blz. 9 wordt in hoofd-
stuk 2 ook niet de vraag gesteld,
welke effecten er van geld op de
reële sfeer uitgaan.
Er zijn uitzonderingen mogelijk op
de geschetste werking van de open-
marktpolitiek (blz. 34); transacties
met langer-lopend overheidspapier
zullen meer effect hebben. Voorts
geeft Rijnvos op blz. 34 een zeer
ongebruikelijke omschrijving van het
begrip ,,geldmarkt in enge zin”. Op
blz. 50 wordt de goudwaarde van
de Amerikaanse dollar gegeven, zo-
als die was v66r de devaluatie. De
bandbreedte is gewijzigd. Het is de
vraag of de Amerikaanse dollar en
het pond sterling algemeen aanvaar-
de internationale liquiditeiten zijn.
Schema
5
geeft onjuiste en onvol-
ledige informatie over de algemene
trekkingsrechten. Het gebruik van
het begrip ,,overschot of tekort der
niet-monetaire sectoren” zou nuttig
kunnen zijn (blz. 68).
In hoofdstuk 6 wordt vrijwel geen
aandacht besteed aan de mogelijk-
heid dat er op een gegeven moment
teveel liquiditeiten in verhouding tot
de behoefte hieraan kunnen zijn. Be-
schikt de niet-monetaire sector over
liquiditeiten, dan is het niet wel
doenlijk te voorkomen dat men deze
activeert.
Rekening houdend met deze op-
merkingen, ben ik van mening dat
dit boekje goed als leerboek dienst
kan doen.
M. Fernhout
Deze
werkgeversorganisatie
voor de metaal-
en elektrotechnische
industrie
stelt zich ten doel
de individuele en
collectieve belangen van haar leden
op sociaal,
economisch
en technisch gebied
te behartigen.
Aangesloten
zijn ruim
1000 ondernemingen
met een gezamenlijk bestand van meer dan
300.000
personeelsleden.
Ter versterking van de staf op het hoofdkantoor te Den
Haag wordt gevraagd een
STAFMEDEWERKER VAN
DE AFDELING SOCIALE ZAKEN
De afdeling Sociale Zaken van de FME begeleidt de ontwik.
kelingen op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. De aan
te stellen functionaris zal op dit terrein in teamverband
werkzaam zijn en – in samenwerking met een ander staflid
– speciaal worden belast met de pensioenvraagstukken,
welke zich bij de leden-ondernemingen, de bedrijfstak en
het gehele bedrijfsleven voordcen. De overige taakinhoud zal voor een belangrijk deel afhanke-
lijk zijn van persoonlijke belangstelling en inzet.
Gedacht wordt aan iemand met:
• een academische opleiding, bij voorkeur mede omvat-
tende een arbeidsrechtelijke oriëntatie;
• interesse voor de pensioenproblematiek en de organisa-
torische aspecten daarvan; ervaring op dit terrein binnen
de metaalindustrie wordt op prijs gesteld;
• belangstelling voor de ondernemingsproblematiek op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -verhoudingen; • bereidheid tot samenwerking in teamverband;
• goede contactuele eigenschappen.
Met de hand geschreven brieven kunnen worden gericht
aan het hoofd van de afdeling Sociale Zaken van de FME.
Indien, alvorens te solliciteren, nadere informatie over de
functie-inhoud op prijs wordt gesteld, kan hierover telefo-
nisch contact worden opgenomen met de heer mr. J. W. van
Ulden.
FEDERATIE METAAL- EN ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE FME
NASSAULAAN 25
–
TELEFOON (070)61 48 11
–
‘s.GRAVENHAGE
ESB 24-5-1972
517
MAANDBLAD VOOR
SPECIAAl. MARKETING-NUMMER
ACCOUNTANCY EN
MARKTASPECTEN VAN DE BEDRIJFSECONOMIE
BEDRIJFSHUISHOUDKUNDE
Prof. Dr. G. J. Aeyeits Avenink
t
– Prof. Dr. A. Bosman
–
Prof. Dr. C. Brevoord
H. J. Daniëls
–
Dr. A. P. van Gent
–
Prof, Dr. J. F. Haccoü
–
Drs. H. W. de Jong
Prof. Dr. A. Kraai – Drs. P. S. H. Leeflang – Drs. A. M. Ruoff – Prof. Dr. P. J.
Verdoorn
–
Prof. Dr. J. P. J. v. d. Wilde
160 blz.,
f
17,50
U kunt bestellen door girering onder vermelding van ,,marketing-nummer” op
postgiro 15062 van
J. Muusses NV
–
Kerkstraat 33
–
Purmerend.
STADSGEWEST ‘s-HERTOGENBOSCH
Het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch is een sinds 1965 bestaand
samenwerkingsorgaan van 14 gemeenten met ruim 216.000
inwoners.
Op de secretariaatsafdeling
onderzoek en regionale planologie
– zes medewerkers – vaceert de functie van
MIDDELBAAR ONDERZOEKER
Deze functionaris zal worden ingeschakeld bij de ontwikkelings-
planning van het gewest. In 1971 is een ontwikkelingsplan
aanvaard, terwijl thans een structuurplan wordt opgesteld. Deze
plannen, o.m. betreffende het wonen, de voorzieningen, het
verkeer en vervoer en de economische structuur, dienen bij de
tijd gehouden, uitgewerkt en – waar nodig – aangevuld te
worden.
Voor deze zelfstandige functie wordt een medewerker met middel-
bare schoolopleiding gezocht met uitgesproken belangstelling
voor en liefst ervaring in het planologisch en/of sociaal-econo-
misch onderzoek. Hij dient in het bezit te zijn van een voort-gezette opleiding, bijv. het diploma planologisch onderzoek,
M.O. Economie of een vergelijkbare scholing, dan wel hiermee
vergevorderd te zijn. Daadwerkelijke interesse voor de kwantitatieve aspecten van het
onderzoek wordt op prijs gesteld.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal inpassing plaatsvinden
in een van de middelbare rangen, waaraan per 1 april 1972 een
minimumsalaris van
f
1.201,— en een maximum van
f
2.186,-
is verbonden.
Voor het personeel van het Stadsgewest geldt dezelfde rechts-
positieregeling als voor het personeel in dienst van de gemeente
‘s-Hertogenbosch.
Verplaatsingskostenbesluit, prem iespaarregel ing, tegemoetkoming
studiekosten en l.Z.A.-regeling zijn van toepassing.
Sollicitaties dienen – te worden
gericht aan de voorzitter van
Mondelinge nadere informatie wordt gaarne verstrekt door
het Stadsgewest, postbus 1279
drs. J. Th. Pronk. Telefoon kantoor (04100)2 53 81; tel. thuis
te ‘s-Hertogenbosch.
(04100)4 53 58.
518