Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2847

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 3 1972

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERIC H
*TEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

3 MEI 1972

57e
J’AARGANG

No. 2847

Bevolkingsex’plosie

Laten we onze blik gericht houden op een
toekomst met meer perspectief en niet op een wereld met steeds meer mensen.
Dr. Paul R. Ehrlich

De demôgrafische ontwikkeling is van grote invloed

tp het leefmilieu en dë gezondheidstoestand van de

mens, aldus de Minister van Volksgezondheid en Mi-
lieuhygiëne, Dr. L.
B. J.
Stuyt, in zijn rede bij de

installatie van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk

op 22 maart jI. Degene die deze verbanden niet of

nauwelijks ziet, moet in ieder geval
De bevolkings-

explosie
van Dr. Paul R. Ehrlich lezen
1).

Ehrlich, hoogleraar aan de Biologische Faculteit van

de Stanford Universiteit in Californië, beschrijft in dit

boek de gevaren die ons te wachten staan, indien de

huidige groei van de bevolking, met een verdubbelings-

tijd van
35
jaar, zich voortzet. Het door hem geschets-

te toekomstbeeld van de aarde is niet alleen veront-

rustend door die. bevolkingsgroei, maar ook door de

hiermee samenhangende factoren als de uitputting van

de grondstoffen, het dreigende voedseltekort, de milieu-

verontreiniging en de drang naar steeds meer materiële

welvaart. En dat alles omdat, volgens Ehrlich, onze

medische kennis zich op het verlagen van het sterfte-

cijfer heeft gericht, zonder dat veel pogingen zijn ge-

daan het geboortecijfer te verlagen. Verlaging van het

geboortecijfer op korte termijn (9 jaar) vindt Ehrlich

noodzakelijk, anders zal er automatisch, en bepaald

niet op een plezierige wijze, een stabiisering of af-

name van de bevolkingsomvang via een verhoging van

het sterftecijfer tot stand komen, waartegen geen
.

medicus ons kan wapenen.

Ehrlich is zo onder de indruk van de dreigende

ondergang der mensheid, dat hij bij het formuleren

van een doeltreffende bevolkingspolitiek als een wilde

door de porceleinkast jaagt, zich nauwelijks iets van

taboes aantrekkend. Hierdoor zal degene, die dezelfde

soort gevaren ziet als Ehrlich met veel belangstelling

dit boek lezen en degene, die in de taboesfeer leeft,

dit boek helaas waarschijnlijk terzijde leggen.

Omdat Ehrlich zich bewust is van het feit dat de

seksualiteit een typisch menselijke aangelegenheid is

met heel wat meer ingewikkelde functies dan het ver-

wekken van kinderen, bepleit hij maatregelen, soms

ingrijpende, die de reproduktieve functie beperken bij
een minimale verstoring van de overige functies.

Toch zijn deze maatregelen die leiden tot éen dras-

tische geboortebeperking niet geheel nieuw. Ehrlich,

die in de eerste plaats veel waarde hecht aan de seksu-

ele voorlichting, doet echter ook wel voorstellen, waar-

aan velen nog ‘nauwelijks durven denken. Hij noemt

o.a. middelen die, toegevoegd aan het drinkwater, een

tijdelijke onvruchtbaarheid veroorzaken, een kinder-

bijslagstelsel waarbij het hebben van veel kinderen een

financieel nadeel is, het heffen van belastingen op

baby-uitzetten, vereenvoudiging van de adoptie, vrij-

willige sterilisatie en abortus.

Daarnaast wil Ehrlich afstappen van het idee dat

men zou moeten trouwen omdat iedereen dit doet.

Hij ziet in het huwelijk een meer positieve verbintenis.

Dit houdt in dat het maatschappelijke gedragspatroon

zo gewijzigd wordt dat het ouder- en moederschap

geen ,,zegen” is. Vandaar dat Ehrlich via gelijke kan-

sen en salarissen meer vrouwen aan het arbeidsproces

wil laten deelnemen. Helaas moet echter geconstateerd

worden dat tot nu toe geen oorzakelijk verband is aan-

getoond tussen het geboortecijfer en het aantal wer-

kende gehuwde vrouwen.

Ehrlich beseft dat er een geringe kans is dat zijn

voorspellingen onjuist zijn, maar, schrijft hij:: ;,De

mensen zullen door deze maatregelen alleen maar ge-

lukkiger worden, meer voedsel en betere huizen

hebben”.

Al zal Ehrlich met zijn boek, niet veel bereiken, hij

heeft wel duidelijk laten blijken niet tot de groep van
mensen te willen behoren die de dag plukken en an-
deren de tol laten betalen. Indien meer mensen ‘deze’

instelling, zouden hebben gehad zou hij ‘zijn ‘boek zeker

niet hebben hoeven schrijven.’ .

L.H.

1)
Dr. Paul R. Ehrlich,
De bevolkingsexplosie,
Elsevier,
Amsterdam/Brussel, 1971, 168 blz., f. 12,50.

425

Inhoud

ECONOMIScH STATIS11SHE BERKHTEN

e5b

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Bevolkingsexplosie

………………………………………..425

C’omn,issie van redactie: H. C. Bos,
Drs. W. Siddré:
R.
Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,

Pro inflatie …………………………………………….427
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. de Wit,

A. M. Bunjes, A. Kapteyn en C. H. M. Sonnemans:
Redacteur-secretaris: L. Hoffnian.

Heeft het agrarische markt- en prijsbeleid in de Euromarkt een integre-

rend of een desintegrerend effect?

…………………………….428
Adies: Burgemeester Oud/aan 50,

Dr. J. H. C. Lisman:
Rouerdam-30l 6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toesteli7ûl.
Bij adreswij:iging x. v.p. steeds aclreshandje
Mededelingen

…………………………………………….435
meesturen.

Drs. J. Heijnsdijk:
Kopij voor de redactie: in :v.’eèt’oud,

Simpelegedachtenovertijd

………………………………..

……

De student bedrijfseconomie en zijn studie; de gevoeligheid voor andere
getipt, dubbele rege/afsiand, brede marge.
wetenschappen dan de eigen wetenschap

………………………438

Toets op taak


Abonnementsprijs:f57.
20 per jaar.
In de doolhof,
door Drs. R. M. de Haan
……………………….
441
studentenf 36.40,franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg. overzeese

Geld- en kapitaalmarkt
rjksdelen (zeepost).

Kredietrestrictie exit?,
door Drs. A. D. de Jong
………………….
443
Prijs van dit nummer:f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Boekbesprekingen

.
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Prof. Mr. J. J. M. Maeijer: Vennootschapsrecht in beweging,
door

Mej
.
Mr. M. Jezek

………………………………………
445

Susan Strange: Sterling and British policy,
door Drs. G. J. Lanjouw

446
Betaling: giro 8408:Bank Mees& Hope
NV. Rot terda,n; Ban que deCommerce,

Ontvangen publikaties

……………………………………..448
Koninklijk plein 6, Brussel.
post cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
,Roelants

Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260. toestel 908.

Stichting

.

.
n
derzoek

Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
.
Rotterdam-3016;tel, (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijft-Economisch Onderzoek

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die Industriële Vestigingspagronen

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek

samenwerking in teams van economisten, economelristen,
Projecgstudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Regionaal Onder:oek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd:
Transport-Ec’ono,nisch Onderzoek

426


W. Sddré

Pro inflatie.

In de maart-aflevering van
The

American Economic Review
ver-

schijnt jaarlijks een
Presidential

Address
van de president van de

Anierican Economic Association.

Top-economisten laten daarin hun

licht schijnen over actuele onder-
werpen: Milton Friedman (1968),

Kenneth Boulding (1969), William

Feilner (1970), Wassily Leontieff

(1971). In 1972 viel de eer te beurt

aan James Tobin. Volgend jaar komt

Kenneth Galbraith.

Deze
Addresses
bevatten veelal

proposities, waarover lang en heftig
gediscussieerd wordt. Milton Fried-

mans college is beroemd gewor-

.den vanwege zijn uitspraken daarin

over het bestaan van een ,,natuur-

lijk” werkloosheidspercentage (hoewel

,,man made” en ,,not immutable”).

Afwijkingen naar beneden zouden

blijvende loon- en prijsstijgingen ge-

nereren, afwijkingen naar boven zou-

den blijvende loon- en prijsdalingen

genereren. Alleen bij het natuurlijke

werkloosheidspercentage zelf is er

sprake van een constant stijgingsper-

centage van de nominale loonvoet,

en wel zodanig dat de reële loonvoet

groeit met een percentage overeen-

komstig de ontwikkeling op lange

termijn van de arbeidsproduktiviteit.

Op de lange termijn kan er volgens

Friedman geen keus worden gemaakt

tussen een beetje meer inflatie en

een beetje minder werkloosheid of

omgekeerd. Deze ,,trade-off” bestaat

volgens hem op de lange termijn

niet. Hij hoeft geen ,,agonizing” be-

slissingen te nemen. Sinds 1968, zijn

er enkele artikelen gepubliceerd,

waarin de ideeën van Friedman mo-

delmatig werden uitgewerkt. Tevens

werden empirische ramingen gepu-

bliceerd over de grootte van het na-

tuurlijke werkloosheidspercentage: 6

â 7 procent van de Amerikaanse be-

roepsbevolking.

Tobins
Fresidentid Address,
zojuist

gepubliceerd in de jongste aflevering

van
The American Economic Rè-

view,
bevat een kritiek op de pro-

posities van Friedman. Uiteraard is

het op deze plaats niet mogelijk om

volledig recht te doen wedervaren

aan het genuanceerde betoog van

Tobin. Wij vermelden hier slechts

enkele stellingen van Tobin. Fried-

man betoogde dat pogingen om het

werkloosheidspercentage beneden het

natuurlijke niveau te verminderen

slechts tijdelijk succes zullen oogsten.

De daaruit voortvloeiende prijsstij-

gingen zullen nieuwe loon- en prijs-
stijgingen uitlokken. De som van de

loon- en winstclaims zal dan op-

nieuw de waarde van de produktie

overtreffen die beschikbaar is om
deze claims te kunnen honoreren.

Tobin stelt hiertegenover dat Fried-
mans argumenten gebaseerd zijn op

een empirisch niet gefundeerde stel-

ling: (in de woorden van A. Lincoln)

,,you can fool some of the people

all of the time and all of the people

some of the time, but you cannot

fool all of the people all of the

time”. Volgens Friedman kan je in-
consistente en conflicterende claims

niet uit de weg ruimen met steeds

hogere lonen en prijzen. Men kijkt

door deze nominale aanpassingen

heen. Tobin stelt daar tegenover dat
men meer gevoelig is voor dalingen

van de reële inkomens door daling

van nominale inkomens dan via ho-

gere prijzen.

Zelfs als deze ,,money illusion”

slechts van beperkte duur zou zijn,

dan nog moet volgens Tobin deze

duur worden gemeten in decaden in

plaats van in jaren. De ,,trade-off”

tussen een beetje meer inflatie en

een beetje minder werkloosheid heeft

voor hem niet afgedaan. Inflatie is

voor hem een geschikt instrument

om groeipaden van nominale lonen

in overeenstemming te brengen met
de groeipaden van de produktivitei-

ten; geschikt in die zin, dat de struc-

tuur van de relatieve beloningsvoe-

ten niet wordt aangetast. ,,Guide-

posts” zouden in principe als een al-

ternatief kunnen worden beschouwd;

maar niemand is erin geslaagd om

een formule te ontwerpen zonder te

moeten ingrijpen in de ,,competitive

struggle over relative wages”. Hij

vervolgt dan: ,,Inflation lets this

struggle proceed and blindly, impar

tially, impersonally, and non-politi-

cally scales down all its outcomes.

There are worse methods of resol-

ving group rivalries and social con-

flict”.

Werkloosheidspercentages in de

orde van grootte van 6 â 7 procent,

zelfs als deze betrekking zouden heb-

ben op vrijwillige werklozen, impli-

ceren volgens Tobin een te grote

maatschappelijke verkwisting. Bere-

keningen tonen aan dat bij deze or-

de van grootte van werkloosheid

40% van het aan te trekken perso-

neel uit ,,rehires” bestaat en niet uit

nieuw aangetrokken personeel. Deze

,,rehires” wachten veelal passief op

het moment waarop zij opnieuw

werk krijgen, maar zijn niet of nau-

welijks geëngageerd in actieve po-

gingen, op vrijwillige basis, om be-

tere banen te zoeken. Hun werkloos-

heid kan dan ook alleen maar

worden beschouwd als een ,,dead-
weight loss”. Er is nog een andere

reden om te mogen spreken van een

te grote maatschappelijke verkwisting

bij werkloosheidspercentages in de
orde van grootte van 6 â 7 procent.
Het werkloosheidspercentage meet

immers niet allen die tijd en be-

hoeften hebben om banen te gaan

zoeken. Een aantal mensen is bij

deze werkloosheid te ontmoedigd

door de marktomstandigheden. Zij

rekenen zich niet tot de beroepsbe-

volking, omdat zij toch geen baan

kunnen vinden.

Nogmaals, het genuanceerde b
toog van Tobin kan hier slechts op

oppervlakkige wijze worden aange-

stipt. Het lijdt geen twijfel, dat ook

zijn
Presidential Address
veel stof

zal doen opwaaien. Een coryfee van

de economische professie onderzocht

wat de maatschappelijke kosten van

inflatie zijn: ,,economists’ answers

have been remarkably vague, even

though the prestige of the profession

has reinforced the popular view

that infiatiori leads ultimately to ca-

tastrophe. Here indeed is a case

where abstract economic theory has

a powerful hold on public opinion

and policy. The prediction that at

low unemployment rates inflation

will accelerate toward ultimate disas-

ter is a theoretical deduction with

little empirical support”.

ESB 3-5-1972
427

Heeft het. agrarische markt- en prijs-.

beleid in”
,
de Euromarkt eèn integr érend

of een desintegrerend effect?.

A. M. BUNJES

A. KAPTEYN

C. H. M. SONNÉM’ANS

De visie van Schmitt en Jarchow

In het Duitse tijdschrift
Agrarwirtschaft
zijn in het

afgelopen jaar twee artikelen verschenen van de hand

van Prof. Dr. G. Schmitt en G. Jarchow, respectievelijk

hoogleraar en medewerker aan het ,,Institut für Agrar-

ökonomie der Universitat Göttingen”
1)
over de inte-

gratie van de landbouw in de Europese .gemeenschap.
Deze bijdragen zijn om tweeërlei reden interessant. In

de_eerste plaats wijken’ de conclusies van hun betogen

sterk af van de meningen, die men in Nederland geneigd

is zonder veel discussie te aanvaarden. In de tweede

plaats vertegenwoordigt hun gedachtengang een denk-

wijze, die blijkens de persberichten
2)
over het land-

bouwoverieg in de ministerraad van de Europese ge-

meenschap, door de Duitse minister van landbouw tot

de Zijne is gemaakt. Mede om deze redenen hebben

wij het de moeite waard gevonden
3)
de argumentatie

van Schmitt en Jarchow nader te onderzoeken en hun

conclusies aan de werkelijkheid te toetsen.

Zowel Schmitt als Jarchow stellen, dat de gemeen-

schappelijke agrarische markt- en prijspolitiek bij af-

wezigheid van een gemeenschappelijke economische en

monetaire politiek in de Europese gemeenschap een

desintegrerend effect heeft op de landbouwpolitiek en
de landbouw in de lidstaten. Schmitt adstrueert dit als

volgt: de lidstaten vertonen verschillen in niveau en

ontwikkeling van hun economie. De verschillen in in-

komen die hiermee samenhangen, dwingen met name

de verder voortgeschreden staten tot een actieve inko-
menspolitiek, om de verschillen tussen landbouwinko-
mens en inkomens buiten de landbouw niet te groot te

laten worden. V66r het ontstaan van de EEG waren

de prijzen van landbouwprodukten daarbij belangrijke

instrumenten. Met de totstandkoming van de gemeen-

schappelijke markt zijn deze instrumenten aan de na-

tionale overheden ontnomen. Daarom zijn de lidstaten

nu gedwongen om via voornamelijk agrarische structuur-

politieke maatregelen de inkomens in de landbouw op

peil te houden. De verschillen in economische ontwik-
keling veroorzaken op deze wijze verschillen in land-

bouwpôlitiek. Deze divergentie noemt Schmitt desinte-

gratie.

Jarchow concentreert zich voornamelijk op een an-
dere, ook door Schmitt genoemde, bron van desinte-

gratie, namelijk de verschillen in nominale ontwikkeling

welke kostenverschillen veroorzaken tussen de diverse

landen en wisselkoersaanpassingen noodzakelijk maken,

zolang de economische en monetaire integratie niet is

voltooid. De re- en devaluaties veroorzaken, bij een

gemeenschappelijke prijs in rekeneenheden, op ,korte

termijn , in de landbouw veranderingen in . de bruto-

opbrengst, welke in percentage gelijk zijn aan de her-
waardering. De invlôed op het netto-inkomen is waar

schijnlijk nog groter. Dergelijke schokken zijn niet be-

vorderlijk voor de evenwichtige ontwikkeling van de

landbouw in de Europese gemeenschap en verhogen

de politieke druk om de gemeenschappelijke markt op

een of andere wijze te •ondergraven. Ook Jarchow is

daarom, van mening dat van de gemeenschappelijke

landbouwprijzen een desintegrerend effect uitgaat, zo-

lang er verschillen in algemene ‘economische ontwikke-

ling mogelijk blijven en plaatsvinden.

Beiden doen een voorstel om de desintegratie in te

dammen door middel van het toelaten van verschillende

landbouwprijsontwikkelingen in de lidstaten. Daartoe

dienen weer heffingen aan de grenzen te worden inge-

steld volgens bepaalde regels, die beogen de ,,terrns of

trade” van de’ landbouw in de lidstaten constant te hou-
den. De desintegrerende krachten van de gemeenschap-

pelijke markt- en prijspolitiek worden op deze manier

onschadelijk gemaakt en men kan, door middel van

institutionele voorzieningen, alvast een kader trachtën

te scheppen voor een gemeenschappelijk landbouwbe-
leid, als onderdeel van een gemeenschappelijke econo-

mische en monetaire politiek. Pas als deze laatste tot

stand is gekomen, is een gemeenschappelijke landbouw-

prijs zonder desintegrerende effecten mogelijk.

Tot zover de visie van Schmitt en Jarchow, die, zoals

gezegd, overeenstemt met de officiële Duitse houding

t.o.v. de gemeenschappelijke landbouwmarkt.

‘) Prof. Dr. G. Schmitt, Offene Fragen der Europâischen
Agrarpolitik,.
Agrarwirtscliafz, 1971,
Heft 1; G. Jarchow,
Die Problematik gemeinsamer Agrarpreise beim derzeitigen
Stand der wirtschafts- und wâhrungspolitischen Integration
in der E.W.G.,
Agrarwirtscha/t, 1971,
Heft
6.
Vgl.
NRC-Handelsblad, 2
oktober
1971.
De auteurs zijn veel dank verschuldigd aan Prof. Dr.
J. Horring, die hen tot het schrijven van dit artikel heeft
aangespoord en door zijn waardevolle opmerkingen tot de
uiteindelijke vorm heeft bijgedragen. De uit.sluitende ver-
antwoordelijkheid van de auteurs voor vorm en inhoud
wordt hierdoor uiteraard niet aangetast.

428

Opzet van dit artikel

Voor’ een zinvolle bespreking van de genoemde pro-

blematiek is een omschrijving van het begrip integratie,

en daarmee van het begrip desintegratie, allereerst nood-

zakelijk. Wij stellen een operationelé definitie voor, die

het mogelijk maakt te beoordelen of er van daadwer

kelijke integratie sprake is. Volgens de klassieke eco-

nomische theorie kenmerkt een geïntegreerde markt

zich door een efficiënte en onder bepaalde voorwaarden

zelfs optimale arbeidsverdeling. Wij zullen daarom spre-

ken van integratie als de allocatie van produktiefactoren

zich beweegt in de richting van het optimum en van

desintegratie als de allocatie zich in tegenovergestelde

richting beweegt. We zijn er ons van bewust, dat som-

migen impliciet andere definities hanteren,. doch menen

dat het gegeven kenmerk het enige is, dat uit een

oogpunt van economische theorie te rechtvaardigen is.

De auteurs streven ernaar in dit artikel een karak-

teristiek te geven van de ontwikkeling van de landbouw.

Geprobeerd zal worden daarbij indicaties te verkrijgen

over de integratie of desintegratie van de landbouw in

de Europese gemeenschap onder het regime van een

gemeenschappelijk markt- en
prijsbeleid
en over de

rol die hierbij gespeeld wordt door de nationale over-

heden in verband met de nationale structuur en mone-

taire politiek. Tenslotte zal een beoordeling volgen van

de alternatieven die door Schmitt en Jarchow zijn ont-

wikkeld.

Bij de interpretatie van de cijfers die in dit artikel

worden gebruikt, diént rekening te worden gehouden

met het feit dat deze cijfers in het algemeen te summier

zijn, op een te korte periode betrekking hebben en teveel

geaggregeerd zijn om te kunnen dienen als, bewijs voor

bepaalde geponeerde stellingen; niettemin lijkt het ge-

bruikte cijfermateriaal de getrokken conclusies te onder-

steunen. Ter vergemakkelijking van de interpretatie van

de cijfers volgen hieronder enige belangrijke kendata

over de ontwikkeling van de monetaire situatie in Euro-

pa en de afspraken over gemeenschappelijke marktver-

ordeningen ):

1958:
het Verdrag van Rome treedt in werking;
1958: Frankrijk devalueert met 17,6%;
1961: Duitsland revalueert met
5%;
1961 Nederland revalueert met 5%;
1962: eerste afspraken van de lidstaten over gemeenschap-
– pelijk te nemen inarktmaatregelen voor de produkt- groepen: graan en graanprodukten, varkens en var-
kensvlees, pluimvee en eieren, fruit en groenten; 1967: de lidstaten voeren een gemeenschappelijk prijsbeleid
in voor de produktgroepen: melk- en zuivelprodukten,
rund- en kalfsvlees, fruit en groenten;
1969: Duitsland revalueert met 9,3%;
1969 Frankrijk devalueert met
12,5%;
1971: Duitsland stelt een zwevende koers in;
1971: Nederland stelt een zwevende koers in.

De gemeenschappelijke prijs en de allocatie van de

landbouwproduktie

De landbouwsector onderscheidt zich wat betreft de

prijsconcurrentie binnen de gemeenschap slechts in één

belangrijk opzicht van de andere sectoren. Voor de

meeste landbouwprodukten bestaat een minimumprijs,

de interventieprijs. Bijzondere gevallen daargelaten, ken-

merkt de industriële sector zich daardoor, dat de prijs-

concurrentie elke prijs mogelijk maakt, die de laagst-

prijzende fabrikant verantwoord vindt, zonder in strijd

te komen met de gestelde regels voor de mededinging.

Met name bij grote kostprijsverschillen kan daarom

de prijs gemakkelijk tot beneden de kostprijs van de

duurder producerende fabrieken dalen. Via de afzet-

markt veroorzaakt dit op langere termijn uiteraard een

beweging van de industriële produktie naar de efficiënt-

ste methoden en de meest geschikte regio’s.

In de landbouw vindt een soortgelijke herallocatie

plaats. Deze wordt echter niet alleen veroorzaakt door

het feit dat vele producenten niet meer in staat zijn

tegen de geldende marktprijs te concurreren, maar ook

en vooral door verandering in prijsverhoudingen en

prijsniveaus van de produktiemiddelen. De aanpassing

in de landbouw vindt grotendeels via de kosten plaats.

Twee van de belangrijkste kostensoorten willen we hier-

bij expliciet vermelden.

De eerste is de ,,opportunity cost” van arbeid. In

landen met een grote arbeidsproduktiviteit en hoge lonen

in bijvoorbeeld de verwerkende industrie, zullen veel

mensen die voor het eerst op de arbeidsmarkt verschij-

nen, besluiten in de industrie te gaan werken in plaats
van in de landbouw. Hiervoor is de aanwezigheid van

industrie uiteraard een voorwaarde. Voorts kan voor de

reeds in de landbouw werkzame loonarbeider het werken

in de industrie een reëel alternatief zijn. Ook zullen

de inkomenswensen van de agrarische ondernemers wor-

den beïnvloed door de inkomens die in de industrie

worden verdiend. Het inkomensniveau heeft twee ef

fecten: (a) het is voordeliger om arbeidsintensieve pro-

dukten voort te brengen in de gebieden met een lage

loonvoet en (b) bij een hogere loonvoet is het totale

kostenniveau ook hoger, zodat de landbouw in een streek

met hoge industrielonen, ceteris paribus, eerder onren-

dabel is.

Een tweede belangrijke kostenbepalende factor is de

zogenaamde landbouwstructuur. Deze wordt onder an-

dere gekarakteriseerd door de grootte van de bedrijven,

de kwaliteit van de grond, de afstand tot de markt enz.

V66r de totstandkoming van de EEG werden de prijzen

voor de boeren grotendeels bepaald door de kostprijs,

waarbij het inkomen van de boer bij de ene regering

een wat hogere prioriteit had dan bij de andere. Deze

kostprijs was een of ander gemiddelde, zodat binnen een

land toch specialisatie optrad. Nu de EEG sinds enige

jaren gemeenschappelijke prijzen kent, kan een regionale

specialisatie over de grenzen heen ‘worden verwacht.

Op grond van de cijfers (zie tabel 1) kan men inderdaad

het vermoeden uitspreken, dat een dergelijke speciali-

satie bezig is zich te voltrekken.

De prijsindices van’ de onderscheiden produktgroepen

in diverse landen tonen een weinig systematische ont-

wikkeling. Het basisjaar is voor ons doel wat ongelukkig

gekozen, namelijk één jaar voor de unificatie van de

landbouwprijzen. We zullen onze redeneringen baseren

op de stelling dat de landbouwprijzen’ sinds de unificatie

niet meer significant divergeren. Deze stelling wordt

door de gegeven prijsindices o.i. niet gefalsifieerd.

Laten wij als voorbeeld de ontwikkeling in Duitsland

en Frankrijk beschouwen. Duitsland heeft relatief veel

4)
Ontleend aan
Selected agri-figures of the EEC,
Den Haag,
1970, blz. 44 en G. J. M. de Vries, Economische eenwording,
Intermediair,
jrg. 7, no. 27, blz.
13-15..

ESB 3-5-1972

429

Tabel 1. De ontwikkeling van prijzen (A) en hoeveelheden (B) van landbouwprodukten in indexcij/ers a)

Produkt- Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Jaar
A
B
A
B
A
B
A
B
A
B
groep

1966
100,0
94,8
100,0
108,7
100,0 107,9 100,0
116,3
100,0 101,9

Plantaardige
1967
87,6
115,5
106,5
120,8
106,6
118,5
94,1
133,8
86,9
124,0

produkten
1968
93,2
111,6
108,4
129,5
99,6
112,2
85,6
131,5
79,0
121,1
1969
107,4
106,7
113,0
122,1
110,6
116,1
100,8
134,1
90,8
121,4 1970
– –
123,6



110,2

104,4

1966
100,0 113,8 100,0
108,5
100,0
128,7
100,0 111,8
100,0
108,9

Dierlijke
1967
94,9
113,8
98,5
114,0
97,5
130,5 100,0
117,0
98,9
114,8

produkten
1968
100,4
117,5
98,7
117,5
96,1
136,8
101,7 126,2
101,4
123,0
1969
102,2 120,8
106,1 115,1
104,9 140,8 107,8
133,3
104,9
128,2
1970


110,8



106,0

100,8

1966
100,0 107,7
100,0
108,4 100,0
115,2 100,0
113,4
100,0 106,4

Algemeen
1967
93,2
118,9
100,5
116,6
103,5
122,7
98,8
123,1
96,4
117,9

indexcijfer
1968
98,6
117,5
101,3
121,8
98,4
120,8 98,3
128,1
96,7
122,3

1969
103,4
118,1
108,0
117,7
108,6
124,7
106,3
133,4
101,9
125,8
1970

114,4



107,0

101,5

a) Voor de prijzen is het basisjaar 1966; voor de hoeveelheden is het basisjaar 1963.

Bron:
Rapport over de situatie van de landbouw in de EEG,
1970
en
1971,
Brussel.

Tabel 2. Gemiddeld door de boer ontvangen prijzen, in guldens per 100 kg, voor 196111962

Produkten
Nederland
België
Duitsland
Italië
Frankrijk

Tarwe
30,10
33,30
37,80 38,30
29,40 Rogge 23,60
29,50
33,90 29,70
22,10

Gerst
27,40
31,40 38,20
25,20
22,80
Haver
25,20 24,90
31,20 22,90
21,40
Consumptieaardappelen
13,80
7,00
14,70 19,90
12,20
Suikerbieten, 16% suiker/ton
48,20 46,10
65,20
52,30
44,30
Runderen (levend gew.)
176,00 168,90 183,20
188,00 152,00
Varkens (levend gew.)
169,00
189,60
212,50 205,20
200,00
Melk (3,7% vet)
26,00 26,00
31,80 27,70
25,40
Eieren
165,00
238,50
277,40 282,20
249,30

Bron:
EEG-Vade,necu,n,
Den Haag, 1963.

Tabel 3. De voor landbouwsiructuurmaatregelen uitgetrokken begrotingsmiddelen en de agrarische bruto-produktie in

de lidstaten (in mln. rekeneenheden)

Jaar
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
België


1960
313
143
348
50
3a)

Structuurmaatregelen
1967
604 580
503
91
23b)
1968
625
23 1969
666
642
552
103
28

Bruto-produktie
1968
5.167
8.331
8.323
1.766


1.165

Bron:
Memorandum Plan-Mansholt,
Deel F.
Bron:
Rapport over de situatie van de laiidbouw in de EEG,
1970
en
1971,
Brussel.

kleine bedrijven en Frankrijk relatief veel grote
5).
In

zo’n situatie ligt het voor de hand, dat de produktie in
het land met de kleine bedrijven (met vaak een struc-

tureel arbeidsoverschot) zich meer richt op de dierlijke

produkten (meestal intensiever) en die in het land met

de grote bedrijven op de meer extensieve graanteelt.

Bovendien is de prijs van graan, die dienst doet als

,,non-factor input” van de dierlijke produktie, in Duits-

land in de loop der jaren minder gestegen (zie ook

tabel 2).

De volume-indices geven een dergelijke ontwikkeling

te zien. Er zijn echter nog meer aspecten. Het index-

cijfer voor de totale produktie vertoont voor Duitsland
en Frankrijk een gelijksoortige ontwikkeling (tabel 1).
Daar in Duitsland de dierlijke produktie sterker is toe-

genomen en deze aanzienlijk meer ,,non-factor input”

vergt en waarschijnlijk niet minder kapitaal per werk-

nemer dan de plantaardige produktie, is in dat land

waarschijnlijk meer arbeid afgevloeid dan in Frankrijk
8).

Uit de cijfers voor de loonontwikkeling binnen en buiten

de landbouw is dit laatste niet te verklaren, evenmin

S. L. Louwes, Het EEG-landbouwbeleid,
Preadvies voor
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Den Haag, 1970,
blz. 86.
Eigenlijk zou men dit
direct
uit de cijfers moeten kunnen
aflezen. In verband met de betrouwbaarheid van werkge-
legenheidscijfers verkiezen wij deze
indirecte
redenering (de
definitie van het begrip landbouwberoepsbevolking verschilt
van land tot land).

430

uit het verloop van de prijsindex van produktiemiddelen.

Deze cijfers zullen in een ander verband nog ter sprake

komen (tabel
5
en 6).

Structurele ontwikkelingen zijn bij uitstek ontwikke-

lingen op lange termijn. We richten daarom de blik

op verder teruggelegen perioden en vergelijken de prij-

zen van de landbouwprodukten van v66r de totstand-

koming van de EEG.

We zien, dat de Duitse prijzen duidelijk hoger waren.

Zoals hierboven reeds is opgemerkt, was de relatie met

de toenmalige kostprijs waarschijnlijk vrij sterk. Bij het
tot stand komen van een gemeenschappelijke prijs staat

dan het inkomen van een Duitse boer onder een grotere
druk dan dat van zijn Franse collega. Meer Duitse boe-

ren zullen hun bedrijf beëindigen en anderen zullen

proberen door inkrimping van de hoeveelheid ingezette

produktiemiddelen (voornamelijk arbeid) een nieuw op-

timum te bereiken.

Met behulp van de gegeven cijfers kan men analoge

redeneringen opzetten voor andere landen,
in het al-

gemeen constateren we een beweging in de richting van

een optimale arbeidsverdeling.

De nationale landbouwpolitiek

Tot nu toe geeft ons betoog geen aanleiding tot het

vermoeden dat de gemeenschappelijke prijspolitiek des-

integratie in de hand werkt. Integendeel! Men kân

echter betogen dat de nationale overheden de herallo-

catie tegen (moeten) gaan met behulp van geforceerde

structuurpolitieke maatregelen om het inkomen in de

landbouw in de zwakke streken op peil te houden
7).

Tabel 3 is hiervoor illustratief.

Tabel 3 vermeldt de uitgaven t.b.v. de structuurpo-

litiek, door de nationale overheden gedaan, v66r en na
de realisering van de gemeenschappelijke prijspolitiek

(1960, resp. 1967, 1968 en 1969). Een verdere uitsplit-
sing naar onderdelen bleek geen verdere informatie op

te leveren en is hier daarom achterwege gebleven. We

nemen aanzienlijke verschillen per land waar in het

quotiënt van de bruto-landbouwproduktie en de uitga-

ven. Deze verschillen betreffen de niveaus van de uit-

gaven. Het verloop in de tijd daarentegen vertoont

weinig divergentie. Met name van 1967 tot 1969 be-

draagt de toename van de uitgaven in alle lidstaten

ongeveer 10%. De gemeenschappelijke prijspolitiek geeft

kennelijk nog weinig aanleiding tot divergentie in de

nationale politiek. –

Uiteraard hebben de landen op de totstandkoming

van de gemeenschappelijke markt kunnen anticiperen.

Een vergelijking van de uitgavenniveaus van 1960 en

1969 geeft echter evenmin steun aan de stelling van

Schmitt. De gemeenschappelijke markt, of het vooruit-

zicht daarvan, heeft blijkens de cijfers nog niet ge-

induceerd tot het versterken van de nationale structuur-
politiek in de agrarisch zwakke staten. Integendeel, wat

opvalt is de sterke groei in Frankrijk, welk land zich

juist kenmerkt door een landbouw met een gunstige

kostenstructuur, zodat een geringere groei had mogen

worden verwacht. Deze sterke groei van de Franse

overheidsuitgaven t.b.v. de structuurpolitiek moet daar-

om waarschijnlijk aan andere oorzaken worden toege-

schreven (wellicht de steun aan de gerepatrieerde Alge-

rijnse kolonisten?).

Laten we desondanks ter wille van de redenering aan-

nemen dat de lidstaten, die de prijs als instrument ten

behoeve van hun inkomensbeleid moeten missen, steeds

meer – afhankelijk van de inkomenspositie van de

landbouw – overgaan tot het voeren van een structuur-

politiek
8).
Volgens de enge economische omschrijving

die wij van integratie hebben gegeven, werkt de natio-

nale structuurpolitiek in dat geval inderdaad desinte-

grerend, daar zij een optimale allocatie tegengaat. Als

we uitgaan van een wat ruimere opvatting van integratie

en ook sociale en planologische aspecten in aanmerking

nemen, dan kunnen we ons afvragen of een centrale
Europese regering een duidelijk andere politiek zou

voeren dan de huidige lidstaten. Het antwoord op deze

vraag luidt dan onzes inziens ontkennend. Ook thans

voeren de nationale overheden een gerichte politiek, die

ten doel heeft in zwakke gebieden werkgelegenheid te

scheppen en ontvolking tegen te gaan. De betreffende

maatregelen zijn misschien niet altijd rationeel. We heb-

ben de indruk, dat nog te vaak wordt geprobeerd de

landbouw via geforceerde structuurmaatregelen tot

nieuw leven te wekken, waar alternatieve werkgelegen-

heid en saneringsmaatregelen een sociaal meer aanvaard-

bare afvloeiing zouden hebben bevorderd. Wellicht

speelt ideologie hierbij een rol. De gemeenschappelijke

prijspolitiek kan voor een dergelijke gang van zaken

echter niet verantwoordelijk worden gesteld. Zij heeft

hoogstens invloed op de omvang van de structuurpo-

litiek, niet op de richting.

Een centrale Europese regering zou naar alle waar-
schijnlijkheid eveneens een politiek (moeten) voeren,

die gericht is op steun aan zwakke gebieden door mid-

del van .structurele maatregelen (alternatieve werkge-

legenheid, saneringsmaatregelen, cultuurtechnische maat-

regelen enz.). Deze politiek zou uiteraard niet precfes

dezelfde zijn als de huidige door de lidstaten gevoerde

politiek. Naar wij hopen zou zij rationeler zijn. In grote
lijnen verwachten wij echter van een centrale Europese

regering een structuurpolitiek, die dezelfde differen-

tiëring naar omvang per gebied en per produkt vertoont

als het thans in de lidstaten gevoerde beleid. Het is

een misvatting, dat een gemeenschappelijke economische

politiek ook een uniforme moet zijn.
Vanuit het ge-

zichtspunt dat wij hier uiteen hebben gezet, is het niet

nodig het gemeenschappelijke markt- en prijsbeleid op

Ie geven en Ie wachten tot de gemeenschappelijke eco-

nomische politiek een feit is
9).

De relatie tussen de landbouw en de overige sectoren

der economie. De monetaire politiek

De algemene economische en monetaire situatie in

de lidstaten heeft zich gedurende de afgelopen jaren

verschillend ontwikkeld, zoals blijkt uit de tabellen 4,

5
en 6.

Concentreren wij ons weer op Duitsland en Frankrik.

De inflatie in Frankrijk was sterker, de lonen in de

verwerkende industrie stegen sneller, doch de arbeids-

Vlg. Schmitt, blz. 7.
Vgl. Schmitt, blz. 4.
C. J. Rijnvos, Perspectieven in de EEG,
intermediair,
jrg. 7, no.
5,
blz. 7.

ESB
3-5-1972

431

l’ahel 4. Prijsindexc(j fers van de consumptie door gezinshuishoudin gen (nationale definities); veranderingen in pro-

centen per jaar

Jaren
Duitsland
Frankrijk
Italië Nederland
België
Periode van meting

1964
2,4
3,5 5,7
6,4
3,3
jan.-jan.
1965
3,3
2,4
4,4
3,7
4,6
.

idem
‘1966 3,9 2,8
3,0
5,8
4,3
idem
1967
1,8
3,0 3,0
3,1
2,5
idem
1968-1969
2,5
6,9
1,7
8,3 3,6
april-april
1969-1970
3,8 5,7
5,1
3,1
4,4
idem
1970-1971
4,8
5,1
4,7
.

7,5 3,7
idem

Bron:
De economische toestand van de gemeenschap,
kwartaalbericht van het Directoraat-Generaal van Economische en Fi-
nanciële Zaken, Brussel, no. 4 van 1966, no. 4 van 1967, no. 3 en no. 4 van 1968, no. 2 van 1969 en no. 2 van 1971.

Tabel 5. De groei van de arbeidsproduktiviteit (A) en de groei van de loonsom (B) in de verwerkende industrie; ge-

middelde procentuele verandering per jaar

Jaren
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
België

A
S
A
B
A S
A
B
A
B

195311968
5,2
7,9 4,2
9,2
5,2
6,7
5,5
9,1
4,3
6,2
1963/1968
5,8
7,7
5,1
9,1
6,6
7,9 6,9
10,8
4,5
8,7
1969
7,8
12,5
11,3
8,0
0.5
9,2 5,0
11,5
7,8 8,5
1970
3,6 ‘12,8 4,6
10,5
4,4 21,7
5,5 12,0
3,6
11,0

Bron: Centraal Planbureau. De Nederlandse economie in
1973.
deel
1. Den Haae.
blz. 17 en 21.

Tabel 6. lndexcijfers van lonen (A) en van prijzen van de produktiemiddelen (B) in de landbouw

Jaren
Duitsland
Frankrijk
Italië Nederland
België

A
B
A
B
A
B
A
B
A ___

B

1966 100,0
100,0
100,0
100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
1967
102,0 100,2
107,0
‘100,7
108.0 102,8
109.7
100,0
105,8
101,9
1968
106,5
101,5
113,5 104,0
112,9
106,9
118,1
100,9 112,8
105,7
1969 118,7
104,5

109,0
122,8
109,4
131,3
102,7
119,8
105,7 1970

-.

115,5
141,5

– –
125,0a)
109,3

a) Een raming; het basisjaar is 1966.

Bron: Rapport over de situatie van de landbouw in de EEG, 1970
en
1971,
Brussel.

produktiviteit in de verwerkende industrie steeg minder

snel. De effecten van de laatste twee jaren, die een

uitzondering vormen op de waargenomen trends, zijn

nog niet geheel te overzien. Immers, in tegenstelling tot

gemiddelden over een lange reeks jaren, zijn jaarcijfers

zeer onderhevig aan incidentele invloeden.

‘Al deze cijfers wijzen erop, dat de concurrentiekracht

van de Duitse economie elk jaar relatief groter werd.

Voor zover tabel 6 enige conclusies toelaat, kunnen we

zeggen dat de lonen in de landbouw en de prijzen van

de produktiemiddelen in de landbouw deze ontwikke-

ling getrouw volgden
10).
De concurrentiepositie van de

Duitse landbouw werd aldus gunstig beïnvloed. Immers,
in verhouding tot Frankrijk stegen de lonen in de Duitse

industrie minder dan overeenkwam met de stijging van

de arbeidsproduktiviteit, zodat de zuigkracht van de

industrie op de landbouwlonen minder sterk werkte dan

in Frankrijk. Daarbij komt, dat de grotere inflatie in

Frankrijk het reële inkomen aldaar nog verder aan-

tastte. We kunnen daarom stellen, dat de verschillen

in nominale ontwikkeling van de prijzen en lonen de,

werkelijke produktieverhoudingen hebben vertroebeld.

Bij gelijke nominale ontwikkeling in Duitsland en

Frankrijk zou de Duitse landbouw eerder de gevolgen

hebben ondervonden van de relatief efficiënte industriële

produktie, die ten eerste, via hoge industrielonen en hun

invloed op agrarische lonen, de kostenpositie van de

landbouw verder verslechterd zou hebben enten tweede

het relatief, achterblijven ‘van de agrarische inkomens

zou hebben verergerd.

Daar, bij een vrij handelsverkeer, een dergelijke di-

vergentie niet onbeperkt kon doorgaan, was de correctie

in de vorm van wisselkoersveranderingen onvermijdelijk.

Deze kwamen in 1969 tot stand. Dergelijke correcties

hebben bij vaste prijzen in rekeneenheden een schok-

werking, die voor de landbouw in het revaluerende

land onplezierig is. Daarom lijken ons overgangsmaat-

regelen gerechtvaardigd. Echter, op de keper beschouwd,

doet een wisselkoersverandering weinig anders dan

scheefgegroeide verhoudingen recht trekken. De wer-

kelijke problemen van de Duitse landbouw liggen daar-

om in zijn ongunstige structuur en vooral in de grote

efficiency van de Duitse industrie, die geheel volgens

de theorie een voortdurende verschuiving van de pro-

0)
Voor zover de tabel onvolledig is, beroepen wij ons op
een soortgelijke opmerking van de Commissie van de Euro-
pese gemeenschap in Rapport over de situatie van de land-
bouw in de
EEG, 1970
en
1971.

0

432

Simpele gedachten over
tij
d

DR. J. H. C. LISMAN*

Voor de wijsgeer is tijd een interessant onderwerp

van studie. Voor de meesten onzer evenwel is het begrip

tijd als zodanig niet te doorgronden en er is ook weinig

gelegenheid om er lang over na te denken: we hebben
het veel te druk met het probleem dat tijd een meestal

te schaars en soms te overvloedig artikel is. Dit heeft

al geleid tot de introductie van het woord tijdhygiëne,

waarvan de betekenis heden ten dage wel niemand

zal ontgaan; ik kom er nog op terug. Tekort enerzijds

en – vreemd genoeg – overvloed anderzijds konden

in een verre toekomst nog wel eens stevige randvoor-
waarden blijken te zijn, die het bereiken van bepaalde

gewenste optima in het persoonlijke en maatschappe-

lijke leven behoorlijk in de weg staan.

Tijd is als het ware de ,,drager” van alle denken,

handelen en nietsdoen, en daardoor niet los te maken
van datgene wat er al of niet in de tijd geschiedt. Tijd

als zodanig wordt niet waargenomen, ofschoon wel ge-

meten. Tijd wordt permanent geconsumeerd, maar pro-

duktie is niet mogelijk: voor ieder onzer heeft het etmaal

nu eenmaal 24 uren.

Tijd en geld

In het economische proces hebben tijd en bijv. geld

elk hun eigen dimensie. F. J. de Jong heeft hierove

enkele jaren geleden in zijn interessante studie ,,Dimen-

sieanalyse in de economie”
(De Economist, 110
(1962),

no. 1/2) een fraaie uiteenzetting gegeven. Tussen tijd

en geld kan men natuurlijk wel wat parallellen trekken,

maar die blijven toch erg aan de oppervlakte. Evenals

geld kan men tijd weggeven of uitlenen door iets voor

een ander te doen. Men .kan vrije tijd opsparen door

bijv. verlof uit te stellen; men kan zelfs in zekere zin

rente kweken in het geval dat men bijv. nachtarbeid

vergoed krijgt in het aantal gewerkte uren, vermenig-
vuldigd met een factor groter dan 1. Deze analogieën

raken echter de essentie niet.

* De auteur is directie-adviseur bij het Centraal Planbureau.
Bovenstaand in Vrije tijd geschreven artikel houdt geen enkel verband met dit bureau.

duktie naar de industrie nodig maakt. Uit een oogpunt

van maximalisatie van het Duitse nationale inkomen

is dit volstrekt rationeel.

Onze conclusie luidt, dat het ontbreken van een ge-

meenschappelijke monetaire politiek de integratie ver-

traagt en soms noodzaakt tot een schoksgewijze aanpas-

sing, hetgeen een pijnlijk proces is, doch
dat hei bepaald

te ver gaat om ie stellen
11),
dat de gemeenschappelijke

markt- en prijspolitiek zonder een gemeenschappelijke

monetaire politiek desintegratie veroorzaakt.
Pas wan-

neer de gemeenschappelijke markt- en prijspolitiek zou
worden opgegeven en de lidstaten weer hun eigen poli-

tiek zouden gaan voeren, zouden de desintegrerende

krachten vrij spel krijgen.

De voorstellen van Schmitt en Jarchow

Door Schmitt en Jarchow is een voorstel gedaan, dat

inhoudt dat weer heffingen aan de grens moeten worden

toegestaan om verdergaande desintegratie van de land-

bouw, die in hun ogen dreigt, tegen te gaan. Deze

heffingen moeten z6 hoog zijn, dat de ,,terms of trade”

van de landbouw in de lidstaten constant blijven. De

prijsontwikkeling zou dus de kostenontwikkeling moeten

volgen. Wij menen echter in het voorafgaande te heb-

ben aangetoond, dat de desintegratie die Schmitt vooral

in de nationale structuurpolitiek en Jarchow in de

verschillende infiatievoeten ziet, zeker niet te wijten is
aan de gemeenschappelijke markt- en prijspolitiek. De

Europese integratie is nog niet voltooid en de weg daar-

heen is vaak pijnlijk. Dat betekent nog niet, dat men

de pijn moet verwarren met desintegratie! Integendeel,
wij menen dat het verlaten van de gemeenschappelijke

markt- en prijspolitiek de tot nu toe bereikte integratie

weer grotendeels teniet zou doen. In het voorstel van

Schmitt en Jarchow ontbreekt een economisch mecha-

nisme, dat de landbouw in de richting van een efficiën-

tere arbeidsverdeling moet sturen.

Een gemeenschappelijke economische en monetaire

politiek is ongetwijfeld noodzakelijk voor een volledige

Europese integratie. Daar het echter nog bijzonder on-.

duidelijk is wannéér deze economische en monetaire

integratie voltooid zal zijn, dienen we datgene wat tot

nu toe is bereikt met zorg te koesteren en niet de vogel

in de hand op te geven voor tien in de lucht. – –

A. M. Bunjes

A. Kapteyn

C. H. M. Sonnemans

fl)
Vgi. Jarchow, blz. 109.

ESB 3-5-1972

433

Het verschil tussen tijd en geld ligt, naar ik meen,

vooral daarin dat – in tegenstelling tot geld – tijd-

schepping en tijdvernietiging niet mogelijk zijn. Men kan

wel zijn prestatie of produktie verhogen door fysiek

of mentaal harder te werken, door nauwkeuriger te

zijn, door meer intelligentie; en dan zal men inderdaad
wel tijd ,,besparen”, maar dat is gewoon een verschui-

ving. Veel grootheden zijn bruken met de tijd als

noemer; men kan de teller veranderen maar de noemer

niet.

Ook de evaluatie van tijd is een andere dan die

van geld. De geldwaardring heeft wat men zou kunnen

noemen een logaritmisch karakter: f. 100 meer inkomen

bij een inkomen van f. 9.000 per jaar betekent heel

wat anders dan f. 100 meer bij een inkomen van

f. 90.000 per jaar. Een enigermate vergelijkbare ver-

meerdering zou in het laatste geval bijv. f. 1.000 kunnen

zijn. Verhoudingen dus, en geen verschillen. Dit komt

ook enigszins tot uitdrukking in het feit dat frequentie-

verdelingen in het geldverkeer nogal eens bij benadering

logaritmisch normaal zijn.

Bij tijd heeft zulk een beschouwing geen zin. Na

verloop van één uur kan een marginaal kwartier even-

veel of zelfs meer betekenen dan na twee uur, bijv. bij
een mooi concert of iets dergelijks. Bij een vervelende

lezing is dit kwartier na twee uur nog veel erger dan

na één uur. De frequentieverdeling van de lengten van

lokale telefoongesprekken is voorts ook niet lognormaal

doch negatief exponentieel.

Tijd en snelheid

In het spraakgebruik wordt het begrip tijd wel eens

vreemd gehanteerd. ,,De tijd gaat snel” is een suggestieve

en gevoelsmatig heel aanvaardbare uitdrukking, maar het

is in feite onzin. Snelheid is immers een breuk met

in de teller een of andere grootheid, uitgedrukt in een

bepaalde maat, en in de noemer de tijd, ook uitgedrukt

in een eenheid. De tijd zelf kan dus nooit snel gaan.

De economen zondigen ook wel eens, door te spreken

van omloopsnelheid (bijv. in de geldtheorie) in plaats

van omloopfrequentie.

,,De tijd gaat snel”, en voor de ouder wordende mens

steeds sneller. Voor dit laatste verschijnsel bestaan, voor
zover ik weet, drie verklaringen. In de eerste plaats meet

men onbewust zijn leven af in relatie tot de tijd die

men menselijkerwijze nog te leven heeft. Iemand van

25 jaar zal de afgelopen
5
jaar projecteren tegen de

50 jaar die hij gemiddeld verwachten kan. Dat is 1 op

10, en de afgelopen periode lijkt lang. Maar als men

60 is, dan relateert men de afgelopen
5
jaar aan de

nog te verwachten 15 jaar, zodat de verhouding 1 op

3 is. Dat lijkt dan wel kort. En zo ziet men het leven

steeds sneller verlopen.

Een tweede verklaring schijnt deze, dat de fysiolo-

gische processen in ons lichaam bij het ouder worden

trager verlopen. Hetgeen buiten aan ons voorbijgaat

wordt als het ware met een steeds langere tijdmaatstok

genieten en lijkt daardoor sneller te gaan. Een ver-

klaring die mij wel aanspreekt, al weet ik niet hoe dit

proces nu precies in elkaar zit.

En tenslotte een psychologische oorzaak: in de jonge

jaren is het verlangen naar tal van dingen en gebeur-

tenissen zo intens en het wachten valt dan vaak zo lang.

Wie herinnert zich niet hoe eeuwig lang het duurde

aleer de sinterklaasavond aanbrak, of de ochtend van
de verjaardag; en hoe oneindig lang was het wachten

op de brief van het liefste meisje. Nu, op latere leeftijd,

zijn al deze dingen wat minder tijdgebonden.

Naar aanleiding van de tweede hierboven genoemde

oorzaak zij nog opgemerkt dat Alvin Toffler in zijn

boek
Future Shock
uitvoerig ingaat op de invloed die

de toeneming van het aantal per tijdeenheid waarge-

nomen gebeurtenissen heeft op ons welzijn. Dit aantal

stijgt als gevolg van meer communicatie, informatie en

allerlei versnellingen zo sterk, dat volgens Toffler het

lichamelijk en geestelijk welzijn van de mens er na-

delen van zal gaan ondervinden omdat deze stroom

niet goed meer is te verwerken. Mogelijk zijn er reeds

symptomen yan. En voorts heeft niemand minder dan

Morgenstern onlangs vèrklaard dat de problemen waar-

voor de mens en maatschappij gesteld worden, naar

hoeveelheid en zwaarte sneller toenemen dan adequate

oplossingen: een discrepantie die voor een lange toe-

komst een aanzienlijke achteruitgang in welvaart en

welzijn met zich zal brengen.

Wachten

Het is op het eerste gezicht curieus dat in deze tijd

van technologische ontwikkelingen, waarbij ook snelheid

hoogtij viert, sommige dingen langzamer gaan dan in

vroeger jaren. Zo duurt het bijv. langer eer ik mijn

giro-overschrijving afgeboekt zie en eer een storting bij

de bank op mijn dagafrekening is bïjgeschreven; le-

vering van effecten duurt thans vele weken, tegen

vroeger dagen. Het is allemaal natuurlijk niet van be-

lang en het zijn ook geen tekortkomingen; veeleer zie

ik dit als een zaak van efficiency omdat snellere af

doening toch veel op over-service zou lijken. Wat dit

laatste betreft: in deze tijd van achteruitgaand dienst-

betoon zou het best eens inte”ssant kunnen zijn om

een studie te maken van het verschijnsel over-service.

In bovenstaande voorbeelden is het langer wachten

niet van wezenlijke betekenis, omdat er geen ongewenste

tijdsbesteding uit voortvloeit. Eigenlijk is wachten ook

niet helemaal het juiste woord, omdat dit toch door-

gaans iets onaangenaams impliceert.Bij verkeersver-

traging is het daarom wél op zijn plaats. De steeds

langer durende rit van huis naar werk v.v. is er een

voorbeeld van.

Men hoort wel als vuistregel dat een werkprogramma

met taken van verschillende tijdsduur ter bekorting van

wachttijden zo zou moeten worden ingericht dat –

althans indien de prioriteiten zulks toelaten – die taken

welke het minste tijd vergen zoveel mogelijk voorrang

krijgen. Ter illustratie: wanneer twee na elkaar uit te

voeren taken A en B resp. 1 en 3 ilur vergen, is de

totale wachttijd bij volgorde AB gelijk aan 1 + 4 = 5

uur. Bij volgorde BA vindt men 3 + 4 = 7 uur. Mis-

schien kan deze regel als aanwensel wel nuttig zijn.

Wachten is in het persoonlijke en maatschappelijke

leven een belangrijk inconveniënt, veelal een bron van

inefficiency en irritatie. Daarom wordt er ook een en

ander aan gedaan: al sinds tientallen jaren schenken

statistici en besliskundigen veel aandacht aan wachttijd-

problemen en wachttijdtheorie, in het bijzonder met be-

trekking tot industriële processen, loketbediening en

queuevorming. Misschien zou ,,wachten” het onderwerp

van een boeiend proefschrift kunnen zijn, mits multi-

disciplinair aangepakt, wat de zaak natuurlijk niet een-

voudig maakt.

434

Tijdsbesteding

Op korte termijn gezien, wordt de tijd die wij ont-

vangen bijzonder gelijkmatig gedistribueerd:. ieder mens

krijgt per etmaal zijn 24 uren toegemeten. Op langere

termijn gelden andere wetten.

In de besteding van die toegemeten tijd zijn wij lang

niet autonoom, want hoe vaak zijn er niet gedwongen

beslissingen en externe factoren zoals ziekte die een

zeker beslag op onze tijd leggen. Heel sterk treffen mij
altijd de tegenstellingen in tijdsbesteding gedurende de

avonduren. Daar zijn dan de mensen – en heus niet

alleen de grote managers – die naar huis gaan met

een tas vol werk, gebukt onder de last van de dagelijkse

tijdnood.Daar zijn de – meestal op de maatschappelij-

ke ladder nog niet zo hoog gestegen – jongelui, die bij

thuiskomst de studieboeken en cursusstencils klaarleggen

voor de avond, niet zelden tot in de kleine uurtjes. Er

wordt wat gestudeerd ‘s avonds! En menige huisvrouw

wacht ook dan nog een stuk van haar taak. Maar

anderzijds ziet men – wandelend langs onze huizen

met de open gordijnen – hoe de hele familie breeduit

aan het blauwe venster zit gekluisterd, urenlang.

Dat zijn dan de uitersten: zij die zich door overwerk

bijkans overwerken, en zij voor wie men zich thans

zorg gaat maken hoe ze hun toenemende vrije tijd toch

wel moeten gaan besteden. Een wetenschappelijk me-

dewerker van Univac stelde onlangs dat de westerse

mens, levend in het post-industriële tijdperk (1990 en
later) bij een gemiddelde levensduur van 90 jaar bijna
de helft daarvan letterlijk op een luie stoel zal moeten

doorbrengen. Dit zal wel wat gechargeerd zijn, maar

het is een angstig toekomstbeeld.

Een beoordeling, laat staan een veroordeling, van

andermans tijdsbesteding is in het algemeen niet gepast,

en trouwens ook nauwelijks goed mogelijk. Men kan

medelijden hebben, men kan benijden, men kan zich

eraan spiegelen en er wat van leren, men kan zich ook

zeer verbazen. Dat is altijd toegestaan. Grote verbazing

overvalt mij steeds weer, wanneer in de persmedia ander-

maal gerept wordt van talloze activiteiten van studenten

en andere jongelui (maar dat zijn tegenwoordig ook
studenten) ten faveure van ,,democratie”, ,,protest”,

,,alternativisme” en dergelijke. Daar moeten toch wel

onvoorstelbare hoeveelheden tijd mee gemoeid zijn, al

die commissies, raden, overkoepelende organen, bestu-

ren, werkgroepen, actiecomités en wat dies meer zij. Als

buitenstaander is deze massale tijdsbesteding – om

geen ander woord te .gebruiken – niet te begrijpen. Het

antwoord zal zijn dat ik dan zelf van de situatie niets
begrijp. Dat kan wel waar zijn, maar het lijkt me in-

teressant indien deskundigen eens nagingen wat het

rendement – in welke zin dan ook – van deze gigan-

tische tijdsbesteding eigenlijk is en in welke mate er

sprake is van morsen met tijd en van escapisme ten aan-

zien van gewoon doorwerken.

Tijdvervuiling

Overal en te allen tijde treedt tijdvervuiling op en ik

doe er natuurlijk zelf ook aan mee. Soms is het heel

goed om wat los met tijd om te springen, maar in

het algemeen zou ietsmeer tijdhygiëne toch wel erg

nuttig kunnen zijn. Dat gebeurt ook nu al wel, maar het

zou wat geïntensiveerd kunnen worden. Uiteraard met

mate, want een fervente tijdhygiënist moet wel een

vreselijke man zijn.

Naast de hier bedoelde actieve tijdvervuiling waar

wij ons in zekere mate aan schuldig maken, bestaat er

ook passieve tijdvervuiling. Deze vindt plaats wanneer

iemand door andermans schuld zijn tijd vervuilt. Voor-

beelden: een lezing door iemand die zijn stof niet vol-

doende beheerst of slecht spreekt; een voorzitter die een

vergadering eindeloos lang laat uitlopen; slechte orga-

nisatie bij plaatsbespreking; wachten op openbaar ver-

voer. In zekere mate ook bij reclame en nieuws in

persmedia (teveel details, die toch maar het ene oor

in en het andere uitgaan). Over-informatie is ook een

typisch voorbeeld van tijdvervuiling die anderen wordt
aangedaan. Een studie over de economische, sociale en

psychologische betekenis van de toenemende over-infor-
matie in onze maatschappij zou mede daarom interessant

kunnen zijn.

Tot slot: degene die dit opstel, na de eerste twee

alinea’s gelezen te hebben, guw terzijde schuift, doet

mogelijk aan actieve tijdhygiëne. Voor anderen, die het

wel uitlazen maar niet genoeg nieuws vonden, ben ik

een tijdvervuiler. Excuses dan!

J. H.
C.
Lisman

ESID
Mededelingen

PAO MODERNE BEDRIJFSECONOMIE
Utrecht, zaterdag 13 mei a.s.

Voor docenten handelswetenschappen en economi-

sche wetenschappen organiseert het comité PAO Eco-
nomie uitgaande van de universiteiten en hogescholen

een landelijke bijeenkomst op zaterdag 13 mei a.s. van

13 tot 16 uur in het universiteitsgebouw Achter De

Dom 22 te Utrecht.

Prof. Van der Zijpp, hoogleraar aan de Universiteit

van Amsterdam, die tot voor kort diverse functies

bekleedde in de industrie, zal op deze studiebijeenkomst

een beknopt, overzicht geven van de moderne bedrijfs-

economie zoals deze thans tot uitdrukking komt in de

internationale praktijk en literatuur.

In de tweede plaats wordt de betekenis van de

moderne bedrijfseconomie voor de besluitvorming in

de onderneming aangegeven. Daarbij wordt een con-

crete bedrijfssituatie (case) aan de orde gesteld, waarin

een aantal commerciële beslissingen nopens assorti-

ment, verkoopprijzen e.d. moet worden genomen.

Reiskosten worden vergoed volgens het tarief van

tweede klas openbaar vervoer. Aanmelding per brief-

kaart bij de secretaris, W. G. Jansen, P. de Hooch-

straat 36″, Amsterdam.

ESB 3-5-1972

.

.

435

ij

De uze van

uw computersysteern

• • is veel te. belangrijk

om deze advertentie

niet te
lezen,.

•s…… .•â’. .. . . .••.•

P(
2 SIEMENS COMPUTERS

3
……………..

1 • • • • • • • . 1

• • 1
1
1

436

SIEMENS

Als uw huidige computersysteem aan

vervanging toe is, wilt u naar alle waarschijnlijk-

heid vee’zijdig geïnformeerd zijn. Want het

kiezen van eenandere computer is een zaak van
g’rote importantie. Een zaak met verstrekkende
gevolgen. Datweet u zelf beter dan wie ook.
Vanwaar dan deze advertentie? Omdatwewillen

voorkomen dat u Siemens Computers onverhoopt

buiten uw beschouwingen houdt. Uw beschouwin-
gen die de keuze van een computersysteem

uiteindelijk mede bepalen. Er bestaan tenslotte

grotere computerconcerns. Toch zijn wij in

Europa leverancier van 1600 installaties.

De mëeste ter vervanging van een ander merk.

Het geavanceerde computerconcept was in al

die 1600 gevallen geen pasklare oplossing voor

een automatiseringsprobleem. Maar steeds
het juiste antwoord voor die speciale situatie.

We zullen u meer vertellen.

Over Hardware.
1. Siemens brâcht als eerste

de volledig getransistoriseerde computer op

de markt. 2. Siémens Computers staan niet alleen

op de Olympische Spelen in München. Ook bij

gerenommeerde Nederlandse ondernemingen

en overheidsinstanties. Ze worden niet alleen

gebruikt bij waterwinningsprojecten. Maar

vooral ook voor administratieve doeleinden.

Voor crediteuren- en debiteurenadministratje.

Kortom voor alle mogelijke administratieve

toepassingen, groot of klein.

Over Software.
Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassings-
kennis. Onze software neemt weinig van het

kerngeheugen in beslag en functioneert
bovendien optimaal. Verder zijn in onze software

de korte generatietijden en lage systeem-overhead
opvallend. Aan research geven we

iedere werkdag drie miljoen uit. U ziet, we zijn
niet te beroerd om ons in uw automatiserings-
probleem te verdiepen.

Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-

tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door

de opzet van het systeem. Want wat prog rammeer-

talen, informatiedrager, systeernontwerpen

apparatuur betreft, is het systeem volledig
compatibel met dat van de grootste leverancier.

Over Service.Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het hele Siemens concern.

Daarom besteedt Siémens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de

laatste plaats aan een doeltreffende assistentie

in moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen

dat vanuit dezé gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garantie;als

een minimum verplichting beschouwen.

En dat Siemens graag zorgt voor een gedegen

opleiding van uW personeel. Dat is geëngageerde

ondersteuning van uw computerproject.

Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.
Maak eens een afspraak met onze specialisten.

Zij kunnen udan ook, om het beeld compleet te

maken, de gunstige prijs-prestatieverhouding

van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.

Afdeling Computers, Postbus 5080, Den Haag.

Siemens computers
Europees antwoord
op de vraag naar

integrale automatisering

437

De student bedrijfseconomie

en zijn
studie
De gevoeligheid voor andere wetenschappen

dan de eigen wetenschap

DRS. J. HEIJNSDIJK*

De kosten die het onderwijs met zich brengt nemen

voortdurend toe; de post onderwijs is al jarenlang de

belangrijkste van elke rijksbegroting.
OP
zichzelf is het

een goed ding dat Nederland zoveel in zijn toekomst

wenst te investeren, hoewel er steeds meer stemmen

opgaan die zich afvragen of de te brengen offers nog

langer haalbaar zijn. In een tiental jaren is het aandeel

van de Post onderwijs in de rijksbegroting meer dan

verdubbeld.

•Discussies over deze zaak worden in vele vormen

en op vele plaatsen gevoerd. Centraal staan daarbij

steeds de kwantiteiten: aantal leerlingen per klas, nu-

merus clausus, uitgaven voor onderwijs, studieduurver-

korting, bedrag der studiebeurzen, aantal jaren leer-

plicht enz. enz. Aan het aspect kwaliteit wordt in zeir

beperkte mate aandacht geschonken, behalve voor zover

het een gevolg is van toe- of afnemende kwantiteit. Zo

wordt bijvoorbeeld vaak gesteld dat een verkleining van

de klassegrootte de kwaliteit van het onderwijs zal doen

toenemen; onder kwaliteit wordt dan verstaan meer aan-

dacht voor de individuele gevallen. Conclusies met be-

trekking tot de kwaliteit van het onderwijs kunnen eerst
dan worden getrokken wanneer onderzoek in deze sfeer

heeft plaatsgevonden gerelateerd aan de kwaliteiten die

in de praktijk worden gevraagd.

De onderzoekingen naar de kwaliteit van het onder-

wijs zijn nog in een pril stadium; in het hoger onderwijs

bijvoorbeeld is men nog niet veel verder dan enkele

sporadische onderzoekingen naar de plaats waar de af-
gestudeerden terechtkomen. Van een doorwerking van

de resultaten in de onderwijsprogramma’s is nog niet of

nauwelijks sprake.

Het kwaliteitsaspect van het onderwijs is niet een-

voudig te formuleren; het is een spectrum met als voor-

naamste onderdelen kennis, vaardigheden en visie welke

worden bijgebracht. Het is onbegonnen werk al deze

onderdelen tegelijk te onderzoeken, omdat elk van de

onderdelen moet worden vertaald in een aantal aspecten,

welke op hun beurt kunnen worden geoperationaliseerd

met behulp van uitspraken en vraagstellingen. Een van

deze aspecten is onderwerp van dit artikel, namelijk

de mate waarin de studenten in een bepaalde wetenschap

open staan voor ideeën uit andere wetenschap pen.

de oplossing van problemen specialisten van verschil-

lende pluimage worden ingeschakeld. De tijd dat één

man alle benodigde kennis bezat en met behulp van

zijn intuïtie de beslissingen kon nemen is voorbij; team-

work heeft de toekomst. Onder invloed van deze ont-

wikkeling is een extra aspect toegevoegd aan de vaar-

digheden die het onderwijs moet bieden en waardoor

de kwaliteit ervan mede wordt bepaald. Dat is de vaar-

digheid van de afgestudeerde om met collega’s uit andere

vakterreinen te communiceren en zich er zonodig door

te laten beïnvloeden. Gezien de ontwikkelingen in de

laatste decennia is het te verwachten dat deze vaardig-

heid een steeds grotere rol zal gaan spelen. Het zich

terugtrekken op het eigen vakterrein om daarin eer te

behalen lijkt verleden tijd voor ieder die in de praktijk

(belangrijke) beslissingen moet nemen
1).

Om deze problematiek in de sfeer van het onderwijs

te onderzoeken, dienen hypothesen te worden opgesteld

in een zodanige vorm dat toetsing aan een stuk realiteit

mogelijk is. In het korte bestek van dit artikel wordt

nader ingegaan op:

als gevolg van zijn studie wordt het de student steeds

moeilijker gemaakt met collega’s uit andere weten-

schappen te communiceren;

de student staat open voor een ruimere visie en

laat zich op dit punt (wanneer het in de onderwijs-

fase geboden wordt) beïnvloeden.

Deze (en andere) hypothesen werden getest door het

opstellen van vragenlijsten waarop kon worden gescoord

op uitspraken betreffende:

de wijze waarop men het onderwijs ingebed acht

in het maatschappelijke bestel;

de wijze waarop men de eigen wetenschap ervaart;

de relaties tot andere wetenschappen;

ideeën betreffende structuur en inhoud van de op-

leiding.

De aldus samengestelde. enquête werd uitgetest op

studenten en afgestudeerden in drie verschillende we

tenschappen. Daarna werd de gewijzigde enquête toe-
gestuurd aan 120 at random gekozen doctoraal studen-

Probleemstelling en onderzoek

Na de school of de universiteit wacht de praktijk, een

praktijk die aanmerkelijk complexer is dan aanvankelijk

werd verwacht. Als gevolg van deze toenemende corn-

plexiteit wordt het steeds meer noodzakelijk dat voor

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Neder-
landse Economische Hogeschool te Rotterdam.
1)
Drs. J. Heijnsdijk, Interne Organisatie – een interdisci-
line?,
Bedrijf skunde,
februari, maart en april 1971.

438

ten in de bedrijfseconomie aan de Nederlandse Econo-

mische Hogeschool te Rotterdam; 65 (54%)
formulieren

werden ingevuld terugontvangen. Daarnaast werd de-

zelfde enquête gehouden onder de doctoraal studenten

bedrïjfseconomie die gedurende het collegejaar 1970-

1971 deelnamen aan het werkcollege Interne Organisatie.

In dit werkcollege stond gedurende genoemd college-

jaar de interdisciplinaire benadering en de aandacht

voor andere wetenschappen centraal. Van de 70 deel-

nemers werden
52
(73%) ingevulde formulieren ont-

vangen.

Wanneer significante verschillen naar voren zouden

komen tussen deze twee onderzochte groepen, zou dit
een begin van ondersteuning van de eerder genoemde

hypothesen kunnen betekenen.

Algemene resultaten van het onderzoek

Uit het onderzoek is een aantal gegevens naar voren

gekomen op het terrein van de gevoeligheid voor de

beïnvloeding vanuit andere wetenschappen dan de eigen

wetenschap enerzijds en op het terrein van de in de

voorgaande paragraaf onder a t/m d genoemde onder-

zoekgebieden anderzijds. De resultaten betreffende dit

laatste worden hieronder eerst weergegeven; de weer-
gave van de ,,intergevoeligheid” is van meer hypothe-

tische aard en is onderwerp van de volgende paragraaf.

Met betrekking tot de inbedding in het maatschap-

pelijke bestel
werd in de enquête een aantal uitspraken

weergegeven waar men het al dan niet en in een be-

paalde mate mee eens kon zijn. In het algemeen vindt de

doctoraal student bedrijfseconomie, dat de wetenschap

zich kritisch dient op te stellen ten aanzien van maat-

schappelijke gewoonten en gebruiken (88%); men is

echter van mening dat daarbij politiek engagement moet

worden voorkomen
(75%)
en dat veel contacten met

praktijkmensen gewenst zijn (96%). Ondanks het feit

dat politiek engagement ongewenst wordt geacht, blijkt

van de opleiding een unificerende werking uit te gaan,

want de stelling: ,,meer dan 30% van de afgestudeerden

en studenten in uw wetenschap stemmen op dezelfde

politieke partij” werd door 76% van de ondervraagden

onderschreven. Over het doel van de wetenschap was

men het eens, namelijk het bevorderen van het men-

selijke welzijn
(95%)
door het leveren van een bijdrage

aan het functioneren van de maatschappij (76%).

De waardering van de eigen wetenschap
bleek uit

het feit dat men vond dat alle zich in de praktijk

voordoende problemen een bijdrage vanuit de economie

vereisen (77%); in veel gevallen zal de stem van de

economie zelfs doorslaggevend moeten zijn (63%). Toch

wordt hierbij wel enige relativiteit betracht. Zo is men

van mening dat een maatschappij geordend naar de

principes van de economie niet de ideale is (78%) en
slechts 44% van de ondervraagden is van mening dat

er op dit moment onvoldoende naar ,,de stem van de

economie” wordt geluisterd.

Wat de relaties tot andere wetenschappen
betreft

vindt een aanmerkelijk aantal studenten
(57%)
dat

de eigen wetenschap de realiteit beter benadert dan

de meeste andere. Een eveneens grote groep is van

mening dat de economie een breder terrein bestrijkt

dan de meeste andere wetenschappen (66%) en dat

in alle andere wetenschappen aandacht voor de ele-

mentaire beginselen van de economie gewenst is (97%).

De structuur en de inhoud van de opleiding
werd

sterk bekritiseerd. De doctoraal student bedrijfsecono-

mie geeft de voorkeur aan een weinig stringente pro-

grammering van de opleiding (88%), waarbij in plaats

van kennis vergaren het aanleren van denkmethodieken

centraal moet staan (83%) en waarin vanuit verschei-

dene wetenschappen kennis moet worden verwerkt

(90%). Aandacht voor de fundamenten van het weten

moet sterk worden uitgebreid (72%) zonder dat de

student bepaalde meningen worden opgedrongen, het-

geen op dit moment maar al te vaak gebeurt (90%).

De indruk die de student heeft van de eigen wetenschap

na 4 â 6 jaar opleiding is niet al te best; 46% van de

ondervraagden is van mening dat de wetenschap achter-

loopt bij wat er in de praktijk gebeurt.

In de conclusies die kunnen worden getrokken uit

de hierboven weergegeven resultaten manifesteert zich

een scherpe tegenstelling. Enerzijds acht de student in-

zicht in fundamentele zaken van hoger belang dan

het vermeerderen van vakkennis en vindt hij dat in-

breng vanuit verscheidene wetenschappen een vereiste

is, doch anderzijds bezit hij slechts een geringe mate

van relativiteit in zijn denken met betrekking tot de

eigen wetenschap. Hij acht de eigen wetenschap meer
omvattend, meer realistisch en meer geëngageerd dan

de andere wetenschappen.

Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de

latere afgestudeerde weliswaar contacten met andere
wetenschappen gewenst acht, maar vooral om daarin

een overheersende rol te kunnen spelen (uit de test-

onderzoeken is gebleken dat niet alleen economen deze

neiging hebben!). Wanneer ervan wordt uitgegaan dat

er een steeds toenemende onderlinge afhankelijkheid en

beïnvloeding zal moeten optreden ten einde de complexe

werkelijkheid te kunnen beheersen, dan is deze men-

taliteit uit den boze.

Kan er iets worden gedaan in de onderwijsfase om

deze tegenstelling op te heffen? De volgende paragraaf

illustreert de mogelijkheid om deze vraag positief te

beantwoorden.

De intergevoeligheid van de student

Met de constatering dat er een begin van vermoeden

is dat de student het belang van de eigen wetenschap

sterk overschat (zie hypothese 1) zijn we er niet. Van

essentieel belang is of de student gevoelig is voor

impulsen die erop zijn gericht enige relativiteit in zijn

denken dienaangaande bij te brengen (hypothese 2).

Het al dan niet waar zijn van deze hypothese is na-

melijk bepalend voor de wijze waarop de problematiek

kan worden opgelost. Eliervoor is het noodzakelijk dat

een instrument wordt ontwikkeld dat de gevoeligheid van

de afgestudeerde en de student voor externe impulsen

meet, waarna dit instrument moet worden toegepast op

beoefenaren van de diverse wetenschappen.

In het hiernavolgende worden de resultaten van een

groep studenten in de bedrijfseconomie vergeleken met

een onderdeel van deze groep dat een jaar lang wekelijks

werd geconfronteerd met andersoortige wetenschappe-

lijke bijdragen in het werkcollege Interne Organisatie.

Het instrument dat ontwikkeld is, bestaat uit een

aantal uitspraken waarop door de student is gescoord.

Aldus gaf hij een indruk van zijn intergevoeligheid.

Intergevoeligheid is de mate waarin iemand gevoelig is

i’oor impulsen uit andere wetenschappen, d.w.z. in staat

ESB 3-5-1972

439

Jntergevoeligheid van twee groepen studenten

Groep 1
Groep 2
vraag
+
INTERGEVOELIGHEID
-1-

+
INTERGEVOELIGHEID
-1-

1
58
15
5
15
S
2
64
12

16
4
2
2
II
15
12
10
28
35
0
8
22
22
40
6
2
III
21
5 5 7
.32
30
19
17 12 10
23
19
IV
76
12
2
5 5
0
82
18
0
0 0 0

V
36
43
11
2
‘2
6
50
50
0
0 0
0

Totaal:
206
87 33
57
79
38
223
119
50
54
31
23

Totaal in %:
41,2
17,4
6,6
11,4
15,8
7,6
44,6
23,8
10,0
10,8
6,2
4,6
Gewichten:
3
2
1
1
2
3
3
2
1
1
2
3
Totaal gewogen:
123,6
34,8
6,6 11,4 31,6
22,8
133,8
47,6
10,0
10,8
12,4
13,8

Som
+
en-:
165,0
65
;
8
191,4 37,0

Intergevoeligheid:
99,2
154,4
Werkelijke intergevoeligheid, na verwerking van alle resultaten:
97,2
1

118,3

is tot interdisciplinaire contacten
2).
In het onderhavige

onderzoek werd de intergevoeligheid gemeten met be-

hulp van een tiental uitspraken, die konden worden

gewaardeerd door middel van het scoren op een 6-punts-

schaal,, variërend van ,,volledig mee eens” tot ,,volledig

mee oneens”.

Enkele van deze uitspraken zijn:

1.

een maatschappij geordend naar de principes van

uw wetenschap is de ideale;

11. in de meeste zich in de praktijk voordoende pro-

blemen zal uw’ wetenschap een doorslaggevende

stem moeten hebben;

alle wetenschappen zijn even belangrijk bij het

nemen van beslissingen;

u voelt geen enkele behoefte om kennis te nemen

van andere wetenschappen dan de eigen weten-

schap;

in één opleiding moet vanuit verscheidene weten-

schappen kennis worden ingebracht.

Als illustratie van de methode om te komen tot een

maat voor de intergevoeligheid zullen de resultaten,

worden weergegeven voor de doctoraal studenten be-

drijfseconomie (groep 1) en het onderdeel daarvan met

de genoemde speciale ,,input” ‘(groep 2). Het zal dui-

delijk zijn dat om intergevoeligheid te tonen, de uit-

spraken 1, II en IV met ,,oneens” en de uitspraken III

en V met ,,eens” moeten worden gemerkt. De aldus

verkregen resultaten zijn weergegeven in de tabel (per

vraag in procenten).

Uit de tabel blijkt dat telkens, wanneer op de vragen

1, II en IV ,,volledig mee oneens” en op de vragen III
en V ,,volledig mee eens” werd gescoord, dit gewaar-

deerd is met 3 + punten. In het tegenovergestelde geval
met 3
-1-
punten. ,,Tamelijk mee eens of oneens” werd

gewaardeerd met 2 punten en ,,nauwIijks mee eens

of oneens” met 1 punt. De positieve score verminderd

met de negatieve geeft dan in één getal de intergçvoelig-

heid.

Na verwerking van de resultaten blijkt de interge-

voeligheid van de studenten dank zij het bijwonen van

het genoemde werkcollege te zijn toegenomen van 97,2

tot 118,3 en de standaarddeviatie is afgenomen van 63

tot
51,
hetgeen erop duidt dat ook de onderlinge ver-

schillen zijn afgenomen. Toepassing van significantie-

toetsen (t-toets, p <
5%)
leerde dat bij 6 van de 10

uitspraken de verschillen significant waren. Gezien de

beperktheid van het onderzoek kunnen bovenstaande

uitkomsten worden beschouwd als een indicatie tot on-

dersteuning van hypothese 2, te weten de student staat
Open voor een ruimere visie, maar het onderwijs biedt

die niet.,,.Toetsing op grotere schaal zal rodig’ zijn om

de hypothese definitief te accepteren of te verwerpen.

De intergevoeligheidsscores kunnen variëren van

-1-
300 tot + 300. Uit de onderzoekingen welke tot

nu toe zijn verricht onder studenten en afgestudeerden,

is het vooralsnog moeilijk aan te geven hoe de diverse

kwantitatieve uitkomsten kwalitatief kunnen worden ge-

interpreteerd. Als indicatie kan worden gesteld dat

scores van boven de 150 getuigen van grote ihterge-

voeligheid (interrijpheid), terwijl scores beneden de 75

een teken zijn van interongevoeligheid. Alle scores tus-

sen 75 en 150 betekenen in meerdere of mindere mate

het begin van interrijpheid. In dit moeilijk onder te

verdelen gebied is de testgroep-20 punten in haar voor

deel verschoven, in vergelijking met de uitgangstoestand

(groep 1). Verdere studies (ook longitudinaal gerichte)

zullen nodig zijn om meer, zekerheid in de conclusies

te krijgen.

Conclusies

In het begin van dit artikel is gesteld dat meer On-

derzoek naar de kwalitatieve aspecten van het onder

wijs moet worden ‘verricht. Aan de kwaliteit zijn vele

aspecten verbonden; één daarvan is de intergevoe1ighdid

Hoewel dit soort onderzoek nog in de kinderschoenen

staat, komt het – mede gezien het onderwerp – ge-

wenst voor in een vroeg stadium gelegenheid te bieden

voor kritiek.

Voor definitieve conclusies ‘is er onvoldoende re-

presentativiteit in de onderzochte populaties. Deson-

danks kan op enkele tendenties worden gewezen.

De
student
heeft veel belangstelling voor het aan-

leren van analytisch vermogen, gericht op het op-

lossen van praktische problemen, waarbij de grenzen

van de diverse wetenschappen mogen worden over-

schreden. Hij overschat echter het belang van de

eigen wetenschap.

Het
onderwijs
tracht de student in’het nauwe keurs-

lijf van de geplande opleiding te persen; integratie

is een onbekende term.

De
praktijk
vraagt stèeds meer intergevoelige men-

sen, die in staat zijn samen met andersoortige weten-

schappers problemen aan te vatten.

2)
Drs. J. Heijnsdijk,
De interdisciplinaire ben qdering,
UPR,
Rotterdam, 1970.

440

ii

Toets op taak

In de doolhof

DRS. R. M. DE HAAN

De extrapolatie van de begroting

1972 naar de eerstvolgende drie

jaren is het kabinet-Biesheuvel zo
tegengevallen, dat men ijlings het

nog prille begrip ,,ongewijzigd beleid”
afdankte.
Ro.rnin gen van rijksuitgaven

en, niet-belastingontvangsten voor

1973, 1974 en 1975 op basis van

ex:rapolatie begroting 1972,
zoals de

nota-ongewijzigd beleid nu heet, vindt

de regering een betere naam, die min-

der snel het misverstand wekt dat er
het
voorgenomen beleid
in is neer-
gelegd. Deze naïeve redenering vol-

gens welke nu ook het technische

karakter van de ,,exercitie” beter zou

uitkomen – wat dan weer contras-

teert met de trots van Minister Neus-

sen dat de nota dit jaar een kabinets-

stuk is geworden -, heeft de ver-

dienste dat onze aandacht wordt ge-

vestigd op het nog niet beschikbaar

zijn van werkelijke meerjarenramin-

gen, waarin het beleid van de rege-

ring wél kan worden teruggevonden.

Er zijn plannen om die aan de Mil-

joenennota 1973 toe te voegen, wat

een belangrijke stap vooruit zou zijn

ten opzichte van de gang van zaken
in de vorige kabinetsperiode
1)
toen

men pas na ruim twee jaar regeren

deze tweede fase van de meerjaren-

programmering heeft kunnen vol-
tooien.

Er komt de laatste tijd veel studie-

materiaal over de budgetproblemen

beschikbaar. Terwijl men het vroeger

zo ongeveer met de Miljoenennota

moest doen, is nog niet lang geleden

de gewoonte, ingevoerd om in het late

voorjaar over de uitvoering van de

lopende begroting te rapporteren. De

uitvoerige beschouwingen welke de

commissie voor de rijksuitgaven van

de Twede Kamer aan deze stukken

heeft gewijd, zijn in deze rubriek al

eens aan de orde gesteld
2).
Sinds kort

worden nu ook stukken openbaar ge-

maakt waaruit budgetontwikkelingen

op middellange termijn blijken, zoals

de hieronder te bespreken ,,Ramin-

gen”. Tegelijkertijd kwam het rapport

van dc studiegroep uit, die enige as-

pecten van het trendmatig begrotings-
beleid heeft onderzocht
3).

Het is deze commissie gebleken

dat de trendmatige reële groeivoet

van het nationale inkomen in de

pe-

riode 1972-1975 op 3,8 â 4,2%

per jaar kan worden gesteld en dat de
zgn. progressiefactor kan worden ge-

schat op 1,12 â 1,16% per jaar.

Dit zou tot een reële ruimte van

4,26 â 4,87% per jaar leiden in

plaats van de 6% waarop men tot nu

toe meende te mogen rekenen. Tot

overmaat van ramp is echter aange-

toond dat als de loonstijgingen hoger

uitvallen dan de .,wijze mannen” heb-

ben aanbevolen (12-10-8-8% per

jaar) deze ruimte gaat krimpen en

dat bovendien het cnder die veron-

derstelling toch al aanwezige tekort

on de nominale ruimte (bestemd voor

de financiering van algemene salaris-

maatregelen en de inflatiecorrectie

van de inkomstenbelasting) flink toe-

neemt. De werkgroep deelt verder

mee, het onderzoek naar de meest

wenselijke omvang van het structu-

rele begrotingstekort nog niet te heb-
ben voltooid. Dat een-toeneming van

dat tekort verantwoord zou zijn,

wordt evenwel onwaarschijnlijk ge-

acht.

Er wordt in dit rapport en ook in

de ,,Ramingen” veel aandacht gege-

ven aan de invloed van loon- en prijs-
stijgingen op de begrotingsproblemen

van de overheid. Men werkt met een

viertal varianten die evenwel alle

reeds een zekere matiging inhouden

vergeleken met de ontwikkeling van

1971. Opnieuw blijkt hoe onzinnig

het is om de overheid af te schilderen

als profiteur van de inflatie
4)•
De

regering zou goed doen door duidelijk

van deze. opvatting afstand te nemen,

wil zij geen afbreuk doen aan de op-

roep tot matiging die van de thans

verschenen stukken zo duidelijk uit-

gaat. Een ongewijzigde doorvoering

van de inflatiecorrectie die toch al op

een te hoge progressiefactor is geba-

seerd, lijkt mij daarom niet verstan-

d ig.

Er zullen overigens nog heel wat

ingrijpender maatregelen nodig zijn

om tot een afronding van de begro-

ting 1973 te komen. De ,,Ramingen”

wijzen uit dat als het ongewijzigd be-

leid zuinig wordt opgevat en boven-

dien een duidelijke loonmatiging kan

worden bereikt, er een tekort op de

begrotingsruimte ontstaat van meer

dan f. 2 mrd. Dan is er al op gere-

kend dat gemaakte afspraken over

wijzigingen in het fiscale regime

(zelfstandigen; voet) in de belasting-

sfeer -zullen worden gecompensèerd.

Dat op die manier ook een stuk
uU-

gavengroei moet worden gedekt, lijkt
onvermijdelijk als de veronderstellin-

gen waaronder de extrapolatie heeft

plaatsgevonden nog eens onder ogen

worden gezien.

Men is uitgegaan van de begroting

1972 en heeft deze zo goed mogelijk

bijgesteld voor de te verwachten loon-

en prijsstijgingen en voor de ontwik-

keling in exogene – in de eerste

plaats demografische – factoren, die
hun invloed vaak uitoefenen via be-

staande wetten en regelingen. Met de

R. M. de Haan, Mistig uitgavenbe-
leid,
ESB
van 6 oktober 1971, blz.
885.
R. M. de Haan, Demissionaire budget-
bewaking,
ESB
van 9 februari 1972, blz.
133.
K3%’antitatieve uitgangspunten voor
het t,-endmatige begi-ozingsbeleid in de
komende jaren. R. M. de Haan, Belasting, inflatie en
de
K.V.P., ESB
van 9 november 1966,
blz. 1159.

‘Tenslotte:

4. Hieruit blijkt dat er iets te zeggen

stelling dat zowel de student als de

praktijk de behoefte voelen aan een

terwijl het onderwijs als intermediair

twee groepen vernauwend werkt.

Om een betere aansluiting te krijgen, behoeft men

valt voor de

zich minder te richten tot de studenten dan tot het

man in de

wetenschappelijke corps van de diverse opleidingsinsti-

brede visie,

tuten. Veel zendings- en missiewerk onder deze laatste

tussen deze

groep zal vooralsnog geboden zijn.

J. Heijnsdijk

ESB
3-5-1972
441

Groei rijksuitgaven a), excl. relevante tekorten Gemeenle/çnds (1972 = 100)

Loonsomstïjging
per werknemer
1973
1974
1975

7%
112
122 132
10

%
114 126
139
12%
116 130
146
10-8-8% 114
125 135

a) In
1972
in het 71/ % alternatief f.
38
mrd.

afspraken, neergelegd in het regeer

akkoord dan wel daarvoor of daarna

op kabinetsniveau gemaakt, is alleen

rekening gehouden voor zover zij

concreet en gekwantificeerd waren.

Verder is aangenomen dat eenmalige

belangrijke uitgavenprogramma’s in

een normaal tempo ,worden voltooid;

bij het aflopen van dergelijke projec-

ten, die onder meer bij Verkeer en

Waterstaat voorkomen, ontstaat een

zekere ruimte die niet wordt gereser

veerd voor de financiering van soort-
gelijke activiteiten waarover nog niet

is beslist. In het hoofdstuk Economi-

sche Zaken is daarom geen reke-

ning gehouden met ,,een mogelijk

nieuw infrastructuurprogramma 1973/

1976″
5),
De cultuurtechnische wer

ken ontsnappen door hun lange tijd

van voorbereiding aan de dalende

lijn voor dergelijke investeringen:

men handhaaft daarvoor het uitvoe-

ringsvolume van 1972
6).

In bijlage 4 van de ,,Ramingen”

wordt nagegaan waarom de vooruit-

zichten voor 1973 thans bijna f.
5

mrd. (en dan nog in de
7,5%,
loon-

variant!) ongunstiger zijn geworden
dan in maart van het vorig jaar door

het Directoraat-Generaal van de

Rijksbegroting werd geschat. Ruim

f.
3,5
mrd. kan al worden verklaard

uit het hogere peil van de begroting

1972, en ruim f. 1 mrd. aan de in-

vloed van inmiddels gemaakte afspra-

ken voor 1973, veranderingen in èxo-

gene factoren enz. Verreweg het be-
langrijkst i de onderschatting van de
loonstijgingen geweest. Het verschil

beloopt ruim f. 2 mrd. Daar kwam

bijna f. 0,75 mrd. biÎ wegens de uit-

gestelde statuswijziging van de PTT.

De relevante uitgaven vielen meer

dan f. 400 mln, tegen – ondanks de

neerwaarts gerichte ombuigingen

waarover het nieuwe kabinet zoveel
verwijten kreeg – en tenslotte was er

de tegenvaller van de uitputting van

de overloop ter grootte van f. 350

mln. De afspraak om in 1973 het

woningbouwprogramma te vergroten,

komt mede als gevolg van de bouw-

kostenstijgingen op een extra uitgave

van f. 235 mln. Als gewoonlijk zorgt

ook de PTT weer voor een flinke

deuk (f. 150 mln.) en het Europees

landbouwbeleid komt naar verwach-

ting t. 140 mln. onvoordeliger uit.

De laatstgenoemde drie posten ver-

klaren al bijna de helft van de ongun-

stiger prognose op het punt van de

uitgavengroei van 1972 op 1973. De

andere helft heeft ook meer met exo-

gene factoren te maken (leerlingen-

stijging bijv.) dan met een guller uit-

gavenbeleid (uitzondering: snellere

groei aantal bejaardenhelpsters).

De uitgavenstijgingen van de ver-

schillende programma’s mogen niet in

alle alternatieven met elkaar worden

vergeleken. Loon intensieve departe-

menten als Onderwijs en Defensie

komen er namelijk in de hogere loon-

variaiten geflatteerd uit. Er is met

uniforme loon- en prijswijzigingen

gerekend ongeacht de samenstelling

van het personeel of het goederen-

pakket per begrotingspost. Het gaat

bij de ,,Ramingen” dus duidelijk om

het totale beeld. Dat beeld komt erg

duidelijk naar voren uit tabel 6:

Gezien het minimalistisch uitgangs-

punt van de ramingen mag veilig

worden aangenomen dat de uitgaven
in 1975 dichter bij de
f.
60 mrd. dan

bij de f. 50 mrd. zullen komen te

liggen.

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven.

Een wat dubieus uitgangspunt van

de ,,Ramingen” is, dat de uitkeringen

van het Gemeentefonds
7)
geacht

worden niet uit te gaan boven de

structurele groei der belastingmidde-

len (4,3% â 4,9%). De Minister van

Financiën laat de gemeenten natuur-

lijk graag in zijn zorgen delen, maar

het zal erg moeilijk worden om een

beleid door te zetten dat zich bij de
gestelde ,,werkhypothese” aansluit.

Het is niet moeilijk om nog andere

mogelijke of waarschijnlijke tegenval-

lers te ontdekken. Men denke aan het

schot dat de Eerste Kamer heeft ge-

lost voor de boeg van Minister De

Brauw of aan de moeilijkheden die

het zal geven om de tarieven voor

allerlei overheidsdiensten inderdaad

aan te passen bij de kostenstijgingen,

zoals in de bedoeling ligt. Ten over-

staan van de pers zinspeelde Minister

Nelissen trouwens al op ongunstige

ontwikkelingen sinds 1 februari 1972

(de peildatum van de ramingen) aan

de dag getreden.

Bestudering van de nota kan ge-

makkelijk leiden tot melancholie. Ook

als men net als ,,de oppositionele

drie” bereid is om de hogere inko-

mens in het vrije beroep en in het be-
drijfsleven aan te pakken, mede daar-

door op matiging van de vakbonden

kan rekenen, niet bang is om van de

gehele bevolking offers te vragen en

plannen in petto heeft om sommige

activiteiten drastisch te herzien (de-

fensie?), blijft het een open vraag of

kan worden vermeden dat de over-

heidsfinanciën zich tot een verstoren-
de factor in onze economie ontwikke-

len. Het gebeuren in de sector van

de sociale zekerheid moet men daar-

bij in zijn oordeel betrekken. Het on-

langs bereikte SER-akkoord resul-

teert in een premiestijging van ruim

3% in de lopende kabinetsperiode.

Misschien dat langzamerhand de

theorie actueel wordt, volgens welke

belasting- en premieverhogingen nau-

welijks een ander resultaat afwerpen

dan een nieuwe ronde van loon- en

prijsstijgingen. Het alternatief, het

drastisch gaan kappen in de over-

heidsuitgaven, zal gemakkelijk tot

werkloosheid in bepaalde séctoren

kunnen leiden, tenzij men weerstand

zou bieden aan de verleiding om het

voornamelijk in de investeringssector

te zoeken. Een afremming van de

volumegroei van het personeel bij het

Rijk, de lagere overheid en de gesub-

sidieerde instellingen (met name het
onderwijs) zal misschien nuttiger en

noodzakelijk blijken
8),
Men zou bijv.

kunnen denken aan een verdere da-

ling van het aantal lesuren bij het

voortgezet onderwijs. Reçds dit voor-

beeld is waarschijnlijk voldoende

illustratie van de moeilijkheden die de

regering, ook als zij deze weg kiest,

te wachten staan.

R. M. de Haan

,,Ramingen”, Bijlage
2, blz.
5.
Idem, blz.
6.
Afgezien van de uitkering lager on-
derwijs en het uitkeringsonderdeel so-
ciale zorg.
De in de ,,Ramingen” opgenomen ta-
bellen
7
en
8
wijzen uit, dat de overheid
bij voortzetting van het beleid op bijna
de helft van de toeneming van het ar-
beidsaanbod beslag zou leggen.

442

Geld- en kapitaalmarkt

Kredietrestrictie exit?

DRS. A. D. DE JONG*

,,De Nederlandsche Bank heeft na

overleg met de representatieve orga-

nisaties van het bankwezen en met

de P.T.T., de werking van de mo-

netaire restrictiemaatregelen tot na-

der order opgeschort”. Deze zin uit

het perscommuniqué van 7 maart ji.

betekende, dat de kredietrestrictiere-

geling, die van kracht was sinds 1

januari 1969, voorlopig buiten wer-

king werd gesteld. In aanvulling

hierop wordt in het jongste jaarver-

slag van De Nederlandsche Bank
(DNB) medegedeeld, dat overleg

plaatsvindt met bovengenoemde or-

ganisaties over een stelsel van indi-

recte kredietbeheersing.

Nu het twijfelachtig is geworden,

of de huidige kredietrestrictieregeling

nog zal herleven, kan men dit ar-

tikel zien als een terugblik op een

monetair instrument, dat gedurende

vele jaren een onafscheidelijke met-

gezel van de banken is geweest. De

voorgaande restrictieperioden waren

van 7 februari 1956 tot 2 maart

1958,
van 1 juni1961 tot 31 de-

cember 1962 en van 1 september

1963 tot 15 maart 1967. De krediet-

restrictie was derhalve meer regel

dan uitzondering: vanaf 1956 is bij-

na tweederde van de tijd een kre-

dietrestrictieregeling van kracht ge-

weest.

Het systeem

In feite is er sprake geweest van

drie kredietrestricties: voor de korte
kredietverlening aan de private sec-

tor, voor het lange bedrijf van de

banken, en voor de korte kredietver-

lening aan de lagere overheid. De

handelsbanken en de landbouwkre-

dietinstellingen vielen onder alle drie

de regelingen. Sinds 1969 golden de

restricties voor het lange bedrijf en

voor de korte kredietverlening aan

de lagere, overheid ook voor de

spaarbanken, terwijl de norm voor

de korte kredietverlening aan de

private sector vanaf september 1970

van toepassing was op de uitzettin-

gen van de postgiro.

Bij de korte kredietverlening aan

de private sector nam men de stand

van de kredietverlening in een voor-

gaande periode als basis en bepaalde

dan telkens voor een aantal maanden

het percentage waarmee de krediet

verlening maximaal mocht stijgen. Zo

mocht de korte kredietverlening over

geheel 1969 toenemen met 10%,

over 1970 met
9,5%,
over 1971 met
9% en gedurende de periode januari-

februari 1972 met 3%. De basis

werd jaarlijks verhoogd met het in

het voorafgaande jaar maximaal toe-

gestane stijgingspercentage.

De regeling voor het lange bedrijf

van de banken werkt anders. In

plaats van een absolute begrenzing

door middel van een kredietplafond,

zoals bij de korte kredietverlening,

gold hier de regel, dat de lange ac-

tiva niet meer mochten toenemen

dan de aanwas van de lange midde-

len. Zouden de lange activa immers

sterker toenemen, dan zou dit een

inflatoir. effect hebben. In de prak-

tijk blijken de lange activa echter

achter te blijven bij de groei van de

lange middelen, zodat van het lange

bedrijf van de banken een belang-

rijke deflatoire invloed uitgaat. Voor

de korte kredietverlening aan de la-

gere overheid gold eenzelfde soort

plafondregeling als bij de private

sector.

Alleen bij de korte kredietverle-

ning aan de private sector was spra-

ke van een sanctie bij overschrijding

van de norm. Als de banken bij de

kredietverlening aan de private sec-

tor als collectiviteit boven de norm

kwamen, werden de individuele ban-

ken die hun boekje te buiten waren

gegaan, door DNB uitgenodigd een

bedrag gelijk aan dat van de over-

schrijding renteloos aan te houden

bij DNB (het ,,strafdeposito”). Deze

regeling bevatte een aardig ,,gokele-

ment”: een individuele,bank kon de

norm rustig overschrijden, zolang de

collectiviteit van de banken daar

maar onder bleef. Kwam de collec-

tiviteit echter maar even boven de

norm, dan moest de betrokken bank

een strafdeposito bij DNB aanhou-
den, dat hoger kon zijn dan de col-

lectieve overschrijding.

Over toepassing van de kredietres-

trictie werd regelmatig overleg ge-

pleegd tussen DNB en de represen-

tatieve organisaties van de banken

(o.a. over de maximum stijgingsper

centages). De positie van DNB was
hierbij bijzonder sterk, omdat DNB

bij ontbreken van overeenstemming,

met goedkeuring van de Minister

van Financiën, algemene voorschrif-

ten kon geven van dezelfde strek-

king, na drie maanden te bekrachti-

gen bij wet.

De effectiviteit

Om te kunnen beoordelen of de

kredietrestrictie effectief is geweest,

moet eerst iets worden gezegd over

het beleidsdoel van de monetaire po-

litiek. DNB veronderstelt, dat tegen-

over het nationale inkomen een

bepaalde hoeveelheid, liquiditeiten

(munten, bankbiljetten, rekening-cou-

ranttegoeden, deposito’s, kortlopende

vorderingen op de overheid) tech-

nisch vereist is. De feitelijke liquidi-

teitenmassa is echter groter dan deze

minimum ‘hoeveelheid en DNB

vreest, dat deze té ruime monetaire

jas de bezitters kan verleiden tot in-

flatoire groei. DNB streeft er nu

naar om de liquiditeitsquote (d.i. de

liquiditeitenmassa uitgedrukt als per-

centage van het nationale inkomen)

geleidelijk te laten dalen’ en zo het

infiatiegevaar te verminderen.

Uitgaande van de yerwachte stij-

ging van het nationale inkomen en

van de wenselijk geachte liquiditeits-

quote berekende DNB de toegestane

aanwas van de binnenlandse liquidi-

teitenmassa. Nu is de liquiditeits-

creatie niet een exclusieve taak ‘van
het bankwezen. Ook de overheid en

het buitenland (via de betalingsba-

lans) spelen hierbij een belangrijke

rol. De toevloed van liquiditeiten uit

het buitenland is echter niet te voor-

zien en bleef buiten beschouwing. De

ruimte voor kredietverlening, die het

bankwezen kreeg toebedeeld, was

derhalve een sluitpost, uitgaande van

* De auteur is medewerker bij het eco-
nomisch bureau van de AMRO Bank
te Amsterdam.

ESB 3-5-1972

443

1


.-

‘l

:1_.’:.;

-.;!.

‘S’.

-•

.

•,

een verondersteld financieringsge-

drag van de overheid.

Deze redenering van DNB, die

niet alleen een rol speelt bij de hui-

dige kredietrestrictie, maar ook bij

elk ander systeem om de kredietver-

lening door het bankwezen te be-

heersen, houdt in dat de last van de

infiatiebestrijding voor een groot

deel op de banken rust. Voor zover

de inflatoire ontwikkeling zou voort-

komen uit sterke bestedingsimpulsen,

als gevolg van kredietverlening door

het bankwezen, zou dit te billijken

zijn. Bij een autonome loon- en

prijsstijging, waarvan men het bank-

wezen moeilijk de schuld kan geven,

kan men zich echter afvragen of

directe loon- en prijsmaatregelen niet

effectiever zijn.

Uit het bovenstaande blijkt al, dat

een kredietrestrictie, in welke vorm
dan ook, maar gedeeltelijk effectief

kân zijn, omdat DNB slechts een

geringe invloed heeft op de liquidi-

teitsimport. Vooral de laatste jaren

zijn forse bedragen ons land binnen-

gekomen (1969: f. 860 mln., 1970:

f. 1.690 mln., 1971: f. 2.600 mln.).

Bij het systeem van vaste wisselkoer-

sen kunnen de monetaire autoritei-

ten hieitegen echter weinig uitrich-

ten.

Een andere – nog niet eerder ge-

noemde – factor, waarop DNB

geen invloed heeft, is de activering

van de bestaande liquiditeiten, of

anders gezegd: de verhoging van de

omloopsnelheid van het geld. Een

efficiënter gebruik van de aanwezige
liquiditeiten heeft namelijk hetzelfde

gevolg als een uitbreiding daarvan.

Deze liquiditeitsactivering, die mede

het gevolg is van het nog te be-

spreken ,,near-banking”-verschijnsel,

treedt . vooral op in het begin van

een restrictieperiode en vertraagt

daardoor het effect van de mone-

taire maatregelen
1).
Dit verschijnsel

zou voor DNB een reden kunnen

zijn om de liquiditeitsquote nog ver

der te verminderen, zodat alle ruimte

voor liquiditeitsactivering verdwijnt

en de monetaire maatregelen vanaf

het begin direct kunnen ,,pakken”.

De binnenlandse liquiditeitscreatie

kan wel worden beïnvloed door

DNB, maar de invloed van DNB

op de overheid is vrijwel beperkt tot

het heffen van een vermanende vin-

ger in het jaarverslag, zodat vooral
het bankwezen de weerslag onder-

vindt van het beleid van DNB. In

de reeds aangehaalde studie over de

doeltreffendheid van de monetaire

politiek in Nederland in de jaren

1954
– 1969 schrijft Dr. M. W.

Holtrop: ,,De liquiditeitscreatie ten

behoeve van anderen dan de over-

heid vertoont onmiskenbaar een ont-

wikkelingspatroon dat wijst op een

anti-cyclische invloed van het restric-

tieve beleid van De Nederlandsche

Bank. Maar het gunstige effect daar-

van blijkt telkens te zijn beperkt

door een pro-cyclisch financierings-

gedrag van de overheid in het bij-

zonder in de loop van de perioden

van restrictie”
2)

Waar het effect van de restrictie-

maatregelen op het specifiek mone-
taire beleidsdoel van de binnenland-

se liquiditeitscreatie al niet volledig

doorwerkt, is het niet verwonderlijk,

dat de invloed van het monetaire

beleid op meer algemene beleidsdoel-

einden (bijv. prijsstabiliteit en beta-

lingsbalanspositie) niet groot blijkt te

zijn. Holtrop stelt echter, ,,dat de

rechtvaardiging van de restrictie ge-

vonden dient te worden in de ver-

onderstelling, dat zonder restrictie

die beleidsdoeleinden in nog mindere

mate zouden zijn verwezenlijkt”
3).

Deze uitspraak is moeilijk voor be-

strijding vatbaar, maar het betekent

voor het bankwezen slechts een

schrale troost.

Gevolgen voor het bankwezen

De toepassing van de kredietres-

trictie had ook gevolgen voor het

bankwezen zelf. Over het aanhouden

van het renteloze deposito .bij DNB

is reeds gesproken. Niet altijd kon

een bank, die al een ,,strafdeposito”

moest aanhouden, verdere krediet-

verlening weigeren, terwijl de kosten

daarvan vaak niet volledig konden

worden doorberekend aan de cliënt.

Een ander aspect van de krediet-

restrictie was, dat de verhoudingen

tussen de banken onderling bij de

korte kredietverlening aan de private
sector als het ware werden bevroren,

omdat de maximaal toegelaten stij-

ging gebaseerd was op een, moment-

opname uit het verleden. Een bank,

die tijdens de restrictie méér midde-

len wist aan te trekken dan andere

banken, werd door deze regeling be-

perkt in haar kredietverlening aan

de private sector
4),
De regeling voor

het lange bedrijf kende, zoals wij

zagen, deze verstarring niet: wie

meer aantrok, mocht ook meer uit-

lenen. Dit heeft geleid tot een nog

sterkere concurrentie tussen de ban-

ken bij het aantrekken van lange

middelen, vooral spaargelden.

Tenslotte deed zich de laatste ja-

ren in toenemende mate het ver

schijnsel van de ,,near-banking”

voor, waarbij kredietverlening tussen

niet onder de restrictie vallende fi-

nanciële instellingen en bedrijven

plaatsvond buiten het bankwezen

om. Nu men deze weg eenmaal ge-

vonden heeft, zal bij opheffing van

de restrictie de ;,near-banking” wel

verminderen, maar zeker niet ver-

dwijnen. Met het oog hierop kan

men zich afvragen of in de nieuwe

Wet Toezicht Kredietwezen naast de

bedrijven, waarvan het passief bedrijf

van monetair belang is, ook niet die

bedrijven met monetair relevante ac-

tiefposten onder controle van DNB

moeten worden gebracht..

Samenvattend kan worden gesteld,

dat de effectiviteit van de krediet-

restrictie aanvankelijk werd vermin-

derd door het financieringsgedrag

van de overheid, maar dat de laatste

jaren vooral de liquiditeitsimport

roet in het eten heeft gegooid. Ook

de liquiditeitsactivering blijft een

verstorende factor die moeilijk be-

heersbaar is.

De kredietrestrictie had voor het

bankwezen enkele onaangename as-

pecten, die vooral gelegen waren in

de verstarring van de concurrentie-

verhoudingen tussen de banken en

in het ontstaan van ,,near-banking”.

Naarmate de kredietrestricties langer

van kracht bleven (de laatste twee

restrictieperioden duurden resp. 3
en 3 jaar) deden deze verschijnselen

zich sterker voor. Dit was een be-

langrijk bezwaar tegen de krediet-

restrictie en vooral tegen de lang-

durige toepassing daarvan1 Bij een

systeem van indirecte kredietbeheer-
sing via de liquiditeitspositie van het

bankwezen, zoals nu door DNB is

voörgesteld, zullen deze bezwaren

zich echter in mindere mate voor-

doen.

A. D. de Jong

Dr. M. W. Holtrop,
Over de doel-
tre/fendizeid van de monetaire politiek:
Nederlandse ervaringen .1954-1969,
Am-
sterdam-Londen, 1971, blz. 29.
Idem, blz. 28, 29. Idem, blz. 22.
DNB is aan dit bezwaar enigs-
zins tegemoet gekomen door de snelle
,,groeiers” (gemeten naar het eigen ver-
mogen) onder de banken iets meer
ruimte te geven.

444

Prof. Mr. J. M. M. Maeijer: Vennootschapsrecht in beweging.

Samsom NV, Alphen aan den Rijn, .197 1, 443 blz., f. 29,50.

Deze uitgave, die in de eerste pÏaats

bestemd is voor studenten die later in

enigerlei opzicht met het nieuwe recht

betreffende de NV. en BV te maken

krijgen, is ingedeeld als yolgt:

• deel A: cmmentaar op het nieuwe

recht; .

• deel B: uiteenzettingen over diverse

onderdelen van het vernieuwde

recht;

• deel C: basisteksten vènnootschaps-
recht. . .

Het vennootschapsrecht is steeds

meer in beweging geraakt; het taakt

steeds meer verstrengeld met het

,,ondernemingsrecht” (Wet op de on-

dernemingsraden, Wet op de jaar-

rekening van ondeinemingen, SER-

fusiegedragsregels), aldus . de auteur.

Het is wellicht interessant hierbij te

wijzen op het voorstel dat Prof. Mr.

P. Sanders deed in
De Naamloze

Vennootschap
van oktober 1968, na-

melijk om zowel het nieuwe vennoot-

schapsrecht alsook de hier door

Maeijer als ,,ondernemingsrecht” aan-
geduide wetgeving met nog enige hier

niet genoemde wetten samen te voe-

gen in één boek ,,Ondernemingsrecht”

vanwege hun nauwe onderlinge ver-

wevenheid.

In’ deel A begint de auteur met een
eerste oriëntatie, een ,,eerste typering

van de NV en de BV”; vervolgens

bespreekt hij de onderwerpen oprich-

ting, kapitaal en kapitaalbescherming

alsmede de aandelen. Verder wordt

de positie van de aandeelhouders, van
het bestuur en van de commissarissen

onder de loep genomen. Andere on-

derwerpen welke van een commen-

taar worden voorzien, zijn: de statu-

taire en buiten-statutaire oligarchie,

de gebondenheid varj de vennootschap

aan derden, de. jaarrekening en de on-

geldigheid van besluitén. Voorts be-

handelt de schrijver de positie van de

werknemers, de factor algemeen be-

lang alsmede statutenwijziging en ont-

binding. Tenslotte wordt nog enige

aandacht besteed aan concentratie en

concernverhoudingen.

Dit commentaar, waarvan de on-

derdelen hierboven zijn aangegeven

en dat ca. 200 bladzijden beslaat, be-

hoeft m.i. geen nadere bespreking

aangezien de tekst
al
eerder is gepu

bliceerd in de losbladige bundel

Naamloze en Besloten Vennootschap,

(onder II, a) verschenen bij Samsom

en onder redactie van Prof. Maeijer.

In de inleiding is dat overigens ter

loops vermeld. Hetzelfde, geldt voor

het. hoofdstuk over de SER-fusie-

gedragsregels en het jurisprudentie-

overzicht, welke in bedoelde bundel

zijn opgenomen onder 1, c resp. ‘IV

Het hoofdstuk betreffende aanpassing

van de Nederlandse wetgeving aan de

eerste EEG-richtlijn is op een aantal

punten aangepast en daarmee niet

meer geheel identiek aan de tekst, op-

genomen onder IX, b in dé losbiadige

bundel.

In zijn uiteenzetting over de Wet

op de jaarrekening van ondernemin-

gen geeft de auteur ènige markante
punten aan uit de voorgeschiedenis

ervan, namelijk het ‘rapport van de

Commissie-Verdam en het SER-

advies. De wet geldt behalve voor de

NV eveneens voor de coöperatieve

vereniging, de onderlinge waarborg-

maatschappij en voor landbouwkre-

dietbanken in de zin’van de Wet toe-

zicht kredietwezen: De wet legt ge-
noemde categorieën de verplichting

op om een nauwkeurig en betrouw-

baar jaarverslag te geven, hetgeen van

groot belang is zowel voor de aandeel-

houders als voor de werknemers, als-

ook voor derden-belanghebbenden en
de overheid.

In hoofdstuk
1
van de wet zijn een

aantal beginselen neergelegd, die in de

daarip volgende hoofdstukken nader

werden gepreciseerd. Controle op na-

leving van de wet wordt primair uit-

geoefend door de algemene vergade-

ring van aandeelhouders,’ eventueel

door de raad van commissarissen, en

door de register-accountant. Meent

men, dat desondanks de jaarstukken

niet, zodanig zijn ingericht als in de

wet is voorgeschreven, dan kan de

betreffende onderneming worden ge-

dagvaard voor de Ondernemings-

kamer van het Gerechtshof te Am-
sterdam en kan gevorderd, worden,

dat de jaarstukken overeenkomstig de

wet worden ingericht. Ook de Procu-

reur-Generaal bij genoemd Hof kan

– in het openbaar belang – de on-

derneming dagvaarden. De

Onderne-,

mingskamer, bestaande uit drie rech-

ters en twee deskundigen, kan de be-
treffende onderneming aanwijzingen

geven; het-niet opvolgen daarvan kan

een economisch delict opleveren.

• In zijn hoofdstuk over het enquête-

recht geeft de auteur een beschrijving

van de tot voor kort geldertde vrij,

sunmiere regeling op dit terrein.. Ver-

volgens worden – een aantal plus-

punten van de momenteel geldende

opzet aangeduid. In
,
geval van een

verzoek tot het instellen van een

enquête. is de Ondernemingskamer.

‘wederom bevoegd daarop te beslissén.

Bij de behandeling van -de Wet op

de ondernemingsraden -worden na een

zeer ruime inléiding de belangrijkste

verschilpunten ‘aangegeven met de

Wet van 1950? Hei karakter van de

ondernemingsraad, als overlegorgaan
is behouden (ter bevordering daarvan

kunnen onder
.
– meer deskundigen

worden uitgenodigd), terwijl beharti-

ging van de belangen en vertolking

van het standpunt van de werknemers

niet ‘uitgesloten zijn. Ook de bevoegd-

heden van ‘de ondernemingsraad, wel-‘

ke voor een deel adviserend en voor

een deel mede-beslissend zijn, en ‘het

– zij het g’eclausuleerde – recht op

inlichtingen komen aan de orde. Ge-

schillen over de uitvoering van de wet

moeten dienen voor de kantonrechter

na verplichte bemiddeling van de be-

drijfscommissie. Wat de centrale on-

dernemingsraad betreft volgt de wet
het voorstel van de Commissie-Ver-

dam, dat de SER in zijn advies over-

nam. De au’teur geeft aan, voor welke

ondernemingen de onderhavige wet

van toepassing is, welke normen er

daartoe worden gehanteerd en welke

dispensatiemogelijkheden er bestaan.

Bovendien wordt gezegd, dat in
,
de

wet een omschrijving wordt gegeven

van het begrip ,,onderneming”.

Bij de uiteenzetting over het pre-

ventieve toezicht wordt aandacht be-

steed aan de ten departemente gelden-

de interpretatie van het criterium

,,strjdigheid met de goede zeden en

openbare orde”, dat wordt gebruikt

bij de beoordeling van de vraag of er

gevaar bestaat, dat misbruik van de
NV-vorm wordt gemaakt.

Nu is echter het in de wet bedoelde

criterium met zoveel woorden om-

schrever als ,,dat er, gelet op de voor-

nemens of antecedenten van de perso-

nen die het beleid van de vennoot-

ESB
3-5-1972

445

schap zullen bepalen of mede-bepa-

len, ernstig gevaar bestaat, dat de

vennootschap zal worden gebruikt

voor ongeoorloofde doeleinden of

dat haar werkzaamheid zal leiden tot

benadeling van haar schuldeisers”.

Ook hiervan wordt de rechtsgang be-

sproken.

De tekst van het hoofdstuk over de

aanpassing van de Nederlandse wet-

geving aan de eerste EEG-richtlijn is

grotendeels afkomstig uit de al eerder
genoemde bundel (IX, b), doch is, ge-

zien de inmiddels gewijzigde omstan-

digheden, aangepast. Schrijver behan-

delt de openbaarmaking (van akten

e.d.), de rechtsgeldigheid van verbin-

tenissen van de vennootschap en de

nietigheid van de vennootschap. Ver-

volgens is de eerste richtlijn opgeno-

men alsmede een overzicht van wijzi-

gingen ten gevolge van de aanpas-

singswet, die ontleend is aan de toe-

lichting op het ontwerp van bedoelde

wet, met verwerking van de wijzi-

gingen, aangebracht ten gevolge van

de parlementaire behandeling. Hierna

is de aanpassingswet zelf opgenomen.
In het volgende hoofdstuk wordt de
regeling van de BV met beperkte aan-

sprakelijkheid uiteengezet. Na een

korte beschrijving van de ,,voorge-

schiedenis” wordt de publikatieplicht

van de NV en de BV behandeld.

Daarbij wordt aandacht geschonken

aan de positie van de registeraccoun-

tant •en wordt de overgangsregeling

besproken. In zijn karakteristiek van

de BV stëlt de schrijver voorop, dat

de wettelijke regeling van de BV op

dezelfde wijze is opgezet als die van

de NV. Naast een groot aantal punten

van overeenkomst zijn er echter ook

verschilpunten, o.a aandelen op

naam, geen aandeelbewijzen, de aan-

delen zijn niet Vrij overdraagbaar.

Er wordt aangegeven, in welke

mate de aandelen overdraagbaar zijn

en aan wie. Verder komt de blokke-
ringsregeling naar voren. Deze mag

niet zover gaan, dat overdraagbaar-

heid ,,onmogelijk of uiterst bezwaar-

lijk” wordt. Tenslotte wordt de om-

zetting Van BV in NV en omgekeerd

vermeld. Hiertoe is een besluit tot

omzetting en wijziging van de statu-

ten, waarop van het ministerie een

verklaring van geen bezwaar dient te

worden verkregen, voldoende. Voorts

is er een wijziging gekomen in de

regeling van publikatie van statuten-

(wijzigingen) in de
Staatscourant.

In het gedeelte over de wijzigingen

van het Wetboek van Koophandel en

voorzieningen met betrekking tot de

structuur van de NV en BV worden

wederom de voorstellen van de Corn-

missie-Verdam en het SER-advies

alsmede de activiteiten van de Com-

missie Vennootschapsrecht gerele-

veerd. De auteur gaat in op de .ver

sterkte positie van de certificaathou-

ders en op de verbeterde regeling in-

zake het commissariaat.

Vervolgens wordt een stuk gewijd

aan de verplicht gestelde bijzondere

regeling van het commissariaat van

grote vennootschappen en aan de

voorwaarden welke worden gesteld

ten aanzien van benoeming alsook

aan de onverenigbaarheid van een

dergelijk commissariaat met bepaalde

functies. Aan de raad van commissa-
rissen zijn dwingend-rechtelijk onder

meer benoeming en ontslag van be-

stuurders en vaststelling van de jaar-

rekening opgedragen. Bepaalde be-
stuursbesluiten dienen doör de raad

van commissarissen te worden goed-

gekeurd.

Daarna wordt de werkingssfeer

van de regeling behandeld alsmede

inschrijving en doorhaling in het

Handelsregister. Ten aanzien van in-

ternationale concerns gelden de no-

dige beperkingen op de boven aange-

geven regeling inzake het commissa-
riaat, o.a. geen benoeming en ontslag

van bestuurders, geen vaststelling van

de jaarrekening door de commissa-

rissen. Voor het geval het een zuivere

beheers- of financieringsmaatschappij

betreft, is vrijstelling van de bijzon-

Susari Strange studeerde economie
aan de London School of Economics,

was vervolgens als journaliste werk-

zaam
bij
The Economist
en later bij

de
Observer
en is sinds 1965 werk-

zaam bij de Royal Institute of Inter-

national Affairs, waar het onderha-

vige boek tot stand kwam.

De schrijfster begint haar boek met

te stellen, dat als economen over het

pond sterling als internationale valuta

praten, ze dit slechts doen over de

manier waarop het pond functioneert,

dus met gebruikmaking van begrip-

pen als reservevaluta, interventie-

valuta en transactievaluta. Van hen
komen we volgens haar niet veel te

weten over de politieke en economi-

sche omstandigheden, waarin het

pond deze functies verkreeg en even-

min over de politieke consequenties

ervan. Deze vragen wil zij nu in dit
boek trachten te beantwoorden. Zij

hoopt daarbij een theorie te ontwer-

dere regeling mogelijk.

Ter illustratie van de toepasbaar-

heid van het bovenstaande op het in-

ternationale concern heeft de auteur
een schematisch overzicht opgeno-

men van de mogelijkheden die zich

voordoen en vervolgens een voorbeeld

gegeven van een bestaand concern,

namelijk de Koninklijke-Shell-groep.

Aan het einde van het hoofdstuk

wordt nog ingegaan op enkele punten,

namelijk op het recht van de algemene

vergadering van aandeelhouders op

inlichtingen van de raad van bestuur

en de commissarissen. Tenslotte wor-

den ook hier de overgangsbepalingen

besproken.

Bij de beoordeling van het boek

van Prof. Maeijer lijken mij de vol-

gende praktische punten op hun

plaats: het boek zou m.i. meer lees-

baar zijn geworden, indien de auteur
zijn verwijzingen in noten onder aan

de bladzijden zou hebben vermeld

in plaats van tussen de tekst en even-

eens een totaal literatuuroverzicht zou
hebben opgenomen en niet slechts per

hoofdstuk aan het eind daarvan. Bo-

vendien had wellicht in deel B meer

aandacht kunnen worden besteed

aan onder meer de Wet op de jaar-

rekening, het enquêterecht en de fu-

siegedragsregels. Dit alles doet echter

niets af aan het instructieve karakter
van het boek.

M. Jezek

pen, die ook op andere internationale

valuta’s (en met name de dollar) kan

worden toegepast.

Als basis voor haar theorie maakt

zij een onderscheid tussen vier ver-

schillende vormen van een internatio-

nale valuta, waarbij het criterium de

politieke achtergronden en gevolgen

Is.

Master Currency.
Hiervan is

sprake als een staat het gebruik van

zijn valuta oplegt aan andere staten.

Meestal gaat het hier om een kolonia-

le mogendheid, die zijn koloniën het

gebruik van zijn valuta oplegt. Voor-

beelden: de dollar en het pond in af

hankelijke gebieden.

Negotiated Currency.
Hiermede

hebben we te maken als een land een

positie van politieke of economische

overheersing heeft verloren en het
land het verdere internationale ge-

bruik van zijn valuta door onderhan-

delingen moet zien te verzekeren. Als

Susan Strange: Sterling and British policy.
A political study of an international
currency in decline, Oxford University Press, Londen, 1971, 363 blz., 80/-.

446

voorbeelden worden de dollar en het

pond in de tegenwoordige tijd ge-

noemd.

Top
Currency.
Dit is de valuta

van een land, dat economisch leider-

schap bezit. Een belangrijk politiek

aspect ervan is, dat het bezit ervan

leidt tot een bijzonder ontwikkeld ge-

voel van verantwoordelijkheid voor

het functioneren van de internatio-

nale economie. Voorbeeld: de dollar

in de eerste 12 tot
15
jaar na de twee-
de wereldoorlog.

Neutral Currency.
Deze status

van een valuta vloeit ook voort uit

een sterke economische positie van

het emitterende land, maar dit hoeft

niet noodzakelijkerwijs een positie

van leiderschap te zijn. De politieke

gevolgen zijn bij deze vorm van een

internationale valuta het geringst.

Voorbeelden zijn de Zwitserse frank,

de Duitse mark en de Eurodollar.

Wat deze laatste betreft: hier open-

baart zich heel duidelijk het politieke

van de benadering van Strange. Zij

beschouwt de Eurodollar als aparte

valuta vanwege het verschil in politie-

ke zeggenschap van de Amerikaanse

regering over gewone dollars en Euro-

dollars, terwijl economisch gezien

Eurodollars gewone dollars zijn, die

een bepaalde hoedanigheid hebben,

namelijk dat zij buiten de Verenigde

Staten worden verhandeld.

De indeling van internationale va-

luta’s is zodanig, dat een valuta ver-

scheidene van de genoemde eigen-

schappen kan bezitten. Zo bezit de

dollar alle vier eigenschappen.

In het tweede hoofdstuk wordt de

geschiedenis van het pond beschreven

met behulp van de in het eerste

hoofdstuk ontworpen typologie van

internationale valuta’s. Voor de eer-

ste wereldoorlog was het pond ,,Top
Currency” en ,,Master Currency”. In
de periode tussen de wereldoorlogen

verloor het pond zijn positie van

,,Top Currency” aan de dollar. Ge-

durende de tweede wereldoorlog be-

gint de transformatie van het pond

van ,,Master Currency” in ,,Nego-

tiated Currency” in het Gemenebest.

Het derde hoofdstuk gaat over de

rol van het pond als reservevaluta.

De strekking hiervan is vooral, dat de

Britse autoriteiten te lang hebben

vastgehouden aan de rol van reserve-

valuta van het pond. Men stapte er

pas definitief vanaf na de crisis van

1968.
Verder wordt de politiek van

de verschillende landen en gebieden

van het sterlinggebied aangaande het

gebruik van het pond als reserve-

valuta besproken.

In de hoofdstukken 4 t/m 7 wordt

aandacht geschonken aan vier ont-

wikkelingen in de periode
1958-1968,

die verband houden met de interna-

tionale rol van het pond en die een

ongunstig effect hadden op de Britse

betalingsbalans:

de kap itaaluitvoer, die vooral ge-

richt was op het sterlinggebied;

de overzeese overheidsuitgaven;

het geleidelijk terreinverlies van

de Britse banken in het sterlingge-

bied;

de heropening van Londen als

financiële markt, die leidde tot grote

korte-termijnkapitaalbewegingen.

De vraag die de schrijfster zich stelt

is of deze ontwikkelingen een belang-

rijker bijdage leverden aan de zwakte

van het pond dan de toestand van de

binnenlandse economie.

Strange signaleert een ver-

band tussen het hebben van een in-

ternationale valuta en de neiging om

in het buitenland te investeren, voor-

al bij ,,Top Currency”- en ,,Master

Currency”-landen. Hoewel nu de

,,Top Currency”- en ,,Master Curren-

cy”-status van het pond geleidelijk

achteruitging, gingen de buitenlandse

investeringen onverminderd door, het-

geen volgens Strange voor een belang-

rijk deel het gevolg was van de op dit

punt gevoerde politiek.

Ook wat de buitenlandse

overheidsuitgaven betreft, ziet Strange

een belangrijke factor in het interna-

tionale gebruik van het pond, dat in
het sterlinggebied bleef voortduren.

Ze stelt, dat deze uitgaven en vooral

die in het kader van militaire en an-

dere hulp, de internationale rol van

het pond deden voortbestaan, terwijl

afbraak daarvan beter voor Groot-

Brittannië zou zijn geweest.

Hier stelt Strange dat, even-

zo als de integratie van een aantal

verschillende geldstelsels in één kolo-

niaal stelsel achterliep bij de politieke

integratie, ook de monetaire des-

integratie. achterliep bij de politieke

desintegratie. Het sterlinggebied bleef

bestaan en de overzeese banken ble-

ven functioneren. Dit laatste was een

extra factor, die leidde tot het voort-

gaan en zelfs toenemen van de Britse

kapitaaluitvoer naar het sterlingge-

bied, die noodzakelijk was voor het

behoud van de positie van de over-

zeese banken.

Tot in de jaren zestig geloof

de men, volgens Strange, dat de rol

van Londen als financiële markt nood-

zakelijk verbonden was met de rol

van het pond als reserve- en transactie.-

valuta. In die tijd kwam men. tot het

inzicht, dat de reserverol in dit ver

band niet noodzakelijk was. Het idee
dat Londen als financiële markt zelfs

zou kunnen overleven zonder dat het

pond nog transactievaluta zou zijn

begint nu pas door te dringen. De

status van het pond als internationale

valuta en de status van Londen als

financieel centrum zijn zo hoog sa-

mengegaan, dat het leren losdenken

van deze dingen veel tijd heeft ge-

kost. De centrale rol, die Londen

verkreeg in de Eurodollarmarkt en de

Euro-obligatiemarkt heeft een be-

langrijke rol gespeeld bij het tot ont-

wikkeling komen van dit besef.

Strange zet uiteen hoe o.a. door de

politiek van de Britse monetaire au-

toriteiten een nauwe verbinding on-

stond tussen de Eurodollarmarkt en

de Britse geldmarkt. Daardoor ont-

stond een grote kwetsbaarheid voor

de internationale korte-termijnkapi-

taalbewegingen.

De schrijfster komt tot de conclu-

sie dat de politiek van de Britse mone-

taire autoriteiten, die gericht was op

heropening van Londen als financiële

markt en die bevordering van het ge-

bruik van het pond als internationale

transactievaluta ten doel had, juist

leidde tot bevordering van het gebruik

van de
dollar
als transactievaluta.
Hoofdstuk
8
handelt over de Brit-
se rol als debiteurland. Strange geeft

in dit hoofdstuk een politieke analyse

van de relaties tussen crediteur- en

debiteurlanden. Zij stelt, dat de credi-

teuren van een ontwikkeld land als

Groot-Brittannië eigenlijk in een ta-

melijk zwakke positie verkeren, omdat

ze weinig tegenmaatregelen kunnen

nemen als de terugbetaling zou wor-

den gestaakt. Daarvan uitgaande stelt

ze voor, dat Groot-Brittannië gaat

onderhandelen over verlenging van

terugbetalingstermijnen en eventueel

over verlaging van de schuld. Strange

meent namelijk, dat de betalingsbalans-

problemen door de leningen niet zijn

opgelost, maar eerder zijn versterkt.

In hoofdstuk
9
wordt de lijn uit de

hoofdstukken 4 t/m 7 doorgetrokken.

Strange komt hier tot de wellicht be-

langrijkste conclusie van het boek,

namelijk dat de zwakte en instabiliteit

van de Britse betalingsbalans niet zo-

zeer een gevolg is van de toestand van

de binnenlandse economie, maar in

hoofdzaak een gevolg van de terug-

gang van het pond als internationale

valuta en het falen van de Britse poli-

tiek om zich daaraan aan te passen.

De zwakte van de betalingsbalans zou

vooral terug te voeren zijn op het ver-

dwijnen van het pond als ,,Master

Currency” (vgl. de eerder genoemde

punten
1, 2
en
3)
en de instabiliteit

ESB
3-5-1972

447

door het verlies van de ,,Top Curren-

cy”-status (vgl. punt 4).

In het slothoofdstuk laat Strange

t.a.v. de toekomst een gematigd opti-

mistisch geluid horen. Zij voorziet

een verbetering van de kapitaalreke-

ning door vergroting van de terug-

vloeiing van interest, dividenden e.d.

over de in het verleden gedane inves-
téringeri, een vergrote stroom van af-

lossingen op de hulpieningen aan ont-

wikkelingslanden en een stabilisatie of

eventueel een afname van de over-
zeese militaire uitgaven. Deze ont-

wikkelingen zullen de zwakte van de

betalingsbalans doen verminderen.
Nu is er, zoals in het voorafgaande

bleek, niet alleen sprake van zwakte

van de Britse betalingsbalans, maar
ook van instabiliteit, als gevolg van

korte-termijnkapitaalbewegingen. De

hoeveelheid sterlingtegoèden, die in

Londen wordt aangehouden, neemt

echter af en een vlucht uit het pond

zal dus minder grote vormen kunnen

aannemen. Verder is het probleem

van de kapitaalbewegingen niet meer

een typisch Brits probleem, omdat

ook andere landen ermee te maken

krijgen.

Strange doet een aantal aanbeve-

lingen voor de Britse politiek t.a.v.

het pond. Zij wil de buitenlandse

schuld op het huidige peil stabilise-

ren. Dit zou de Britse positie als debi-

teurland versterken, omdat een land

dat steeds weer leningen vraagt, in

een zwakke positie verkeert. In sa-

menhang hiermee wil ze tijdelijk .een

zwevende koers voor het pond, omdat

als Groot-Brittannië geen leningen

meer zou willen aangaan het de koers

van het pond niet meer zou kunnen

blijven verdedigen. De zwevende

koers van het pond zou het einde van

het pond als transactievaluta verhaas-

ten. Verder zou volgens Strange een

einde moeten komen aan de positie

van het pond als ,,Negoiiated Cur-

rency” in het sterlinggebied. Dit zou

kunnen gebeuren door consolidatie

van de Britse schulden aan de ster-

linglanden. Op deze manier zou een

einde komen aan de reserverol van

het pond. De Britse politiek aangaan-

de militaire uitgaven, hulp en buiten-

landse investeringen zou erdoor be-

vrijd worden.

Het doel van al deze en eventuele

andere maatregelen moet volgens

Strange zijn dat de Britse autoriteiten

zich niet langer zorgen hoeven te ma-

ken over de betalingsbalans en• zich

met belangrijker dingen kunnen gaan

bezighouden.

Het bovenstaande is slechts een

summiere weergave van de inhoud

van het boek van SusanStrange. Het

boek bevat een grote hoeveelheid in-

formatie, maar het is niettemin goed

leesbaar. Het lezen ervan vereist

echter wel enige voorkennis over het

onderwerp.

Tot slot wil ik nog opmerken, dat

men zich kan afvragen of een studie,

die zich bezighoudt met de politieke

aspecten van een bepaald verschijnsel

niet bijna automatisch moet leiden

tot de conclusie, zoals bij Strange, dat

vooral deze politieke aspecten zo be-
langrijk zijn bij het verklaren van dat

verschijnsel. Maar al ware dat zo, dan

blijft toch de benadering van Strange

origineel en op een aantal punten

verhelderend.

G. J. Lanjouw

Proeven van rechtssociologie uit het

werk van Vilhelm Aubert.
Keur der

sociologie; reeks ,,Themata”, Univer-

sitaire Pers Rotterdam, Standaard

Wetenschappelijke Uitgeverij, Ant-

werpen, 1971, 258 blz., f. 27,50.

In deze publikatie zijn acht artike-

len van Prof. Aubert, hoogleraar in

de sociologie en rechtssociologie aan

de Universiteit van Oslo, opgenomen

en van een 28 bladzijden tellende in-

leiding voorzien. Deze inleiding werd

geschreven door Drs. Bram Peper en

Mr. Drs. Kees Schuyt. Drie artikelen

zijn uit het Noors vertaald door

Rinske Peper-Schoorl en Bram Peper,

de overige vijf uit het Engels door

Kees Schuyt. In deze bundel sociolo-

gische opstellen wordt een aantal

fundamentele problemen van recht en

samenleving aan de orde gesteld: de

verhouding tussen rechtvaardigheid

en gelijkheid, de reacties van burgers

op wettelijke maatregelen, de span-

ning tussen het planmatige denken en

het traditionele juridische denken, de

zorg voor geestelijk gestoorden, de

afwezigheid van gelijke kansen in de

rechtshulp.

Wetgeving wetenschappelijk onder-

wijs, bewerkt door Mr. P. A. H.
I.
Kuipers. Deel
1,
15e druk, Deel II,

15e druk, Editie Schuurman & Jor

dens 9 1 en 9 II, W. E. J. Tjeenk

Willink, Zwolle, 1971, resp. 342 en

379 blz., f. 12,50 en f. 12,75.
Centraal Burëau voor de Statistiek:

Beleggingen van institutionele be-

leggers 1967-1968.
Staatsuitgeverij,

‘s-Gravenhage, 1971, 43 blz., f. 6.

De institütionele beleggers zijn in

deze statistiek ingedeeld naar resp. in:

1. sociaal-economische functie; 2.

rijksfondsen en overige institutionele
beleggers. Behalve de gegevens over

– 1967 en 1968 bevat de statistiék ook

vergelijkende gegevens over daaraan

voorafgaande jaren.

Dr. Ir. A. Boks: De gewenste uitrus-

ting van een dorp.
Een onderzoek

onder de bevolking van Beekbergen,

Lieren en Oosterhuizen (Gemeente

Apeldoorn), Rapport C, Semper

Agendo NV, Apeldoorn, 1971, 209

blz., f. 30.

Dit rapport geeft de uitkomsten

van een onderzoek, gehouden door de

Sociografische Dienst van de ge-

meente Apeldoorn (thans het Sociaal-

Wetenschappelijk Bureau voor de

Oost-Veluwe). Dit onderzoek was het

derde in een serie van onderzoeken,

genaamd: ,,Verkenningen rondom het

stedelijk gebied van Apeldoorn”. De

voorafgaande onderzoeken zijn resp.

genoemd: ,,Beekbergen, woonoord in

het stadsgewest” en ,,Beekbergen,

woonoord van de toekomst”. Deze
studie, rapport C, beoogt inzicht te

verschaffen in de toekomst van Beek-

bergen, zoals die door de bewoners

zelf gewenst wordt. Het centrale punt

in al deze onderzoeken is de ontwik-

keling
van
de kernen geweest, waarbij

vooral de planologische aspecten een

zwaar accent kregen.

P. J. Bakker en Drs. C. de Haas (ed.):

Marketing
&
Computer.
De rol van

de computer in de marketing. Stenfert

Kroese NV, Leiden, 1971, 76 blz.,

f. 12,50 (voor NIVE-leden f. 10,40,

alleen te bestellen bij het NIVE).

Deze publikatie is het verslag van

het symposium, georganiseerd door

de afdeling Midden-Nederland van

het NIMA, Nederlands Instituut voor

Markéting, op 27 november te

Utrecht.

De tempoversnelling in het maat-

schappelijke en economische leven

heeft verstrekkende gevolgen voor de

marketingman. De snelheid van be-

slissen is bepalend voor het al dan

niet succesvol participeren in het

marktgebeuren. Bij een snelle besluit-

vorming kan de computer, die thans

echter in het bedrijfsleven hoofdza-

kelijk gebruikt wordt als supersnelle

rekenmachine. en boekhoudappara-

tuur, een belangrijk hulpmiddel zijn.

Het symposium had tot doel deze

problematiek te bestuderen en een

grotere bekendheid te geven aan de

toepassingsrnogelijkheden van de com-

puter in dé marketing-praktijk.

448

Auteur