Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2578

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 1 1967

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

1 februari 1967

52e jaargang, no. 2578

verschijnt wekelijks

Ter inleiding …………….
123

Drs. P. G. Ridder:
De Nederlandse economie;
een momentopname aan de
vooravond

van

de verkie-

zingen

……………….
124

Drs. A. Pais:
Hoe evenredig is de evenredi-
ge vertegenwoordiging
9
…..
127

Drs. W. K. N. Schmelzer:
Sociaal-economische elemen-
ten uit het programma van
de K.V.P. nader toegelicht..
129

Dr. C. de Ga/an:
Sociaal-economisch beleid in
de komende jaren……….
132

Prof. Dr. H. J. Witteveen:
Het sociaal-economisch pro-
gramma van de V.V.D. ..
135

Drs. B. Goudzwaard:
Om de koers van het sociaal-
economisch beleid………
139

Drs. B. J. Udink:
Conjunctuur en structuur van
de Nederlandse economie…
142

Drs. R. Schöndorff:
Doelbewuste

economische

politiek

………………
146

Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt….
149

Ter inleiding

S

TEEDS meer is het er in de naoorlogse jaren op gaan lijken dat met het

omzetten van S.D.A.P. in PvdA. het verkiezingsvuur verdween. De

generatie ’66 (hoe zal zij over twintig jaar te voorschijn komen in

retrospectieve, wetenschappelijke beschouwingen?) heeft, in wisselwerking

met dè felle meningen pro en contra het Kabinet-Cals en de nacht van

Schmelzer (beide vooral contra), ervoor gezorgd dat dit verkiezingsvuur

weer is gaan oplaaien. Provo’s, Democraten ’66, Tien-over-roders, Brand-

punters en de ontevredenen van rechts, zij zijn het vooral geweest die hierbij

de zo broodnodige blaasbalgfunctie vervulden. De generatie ’66 wist in

vele gevallen zelfs de generatie ’46 in haar enthousiasme mee te sleuren of

deze, wanneer zij zich niet liet sleuren doch de voorkeur bleef geven aan

bedachtzaam voortstappen, in het politieke bedrijf uit te schakelen; de

verjonging van de kandidatenlijsten voor vele fracties bewijst het.

Worden de discussies feller, de wegen scheiden zich sneller: wij gaan de

verkiezingen in met 23 partijen waarvan er zeker tien de kiesdeler niet.

zullen halen. De op hen uitgebracht stemmen zullen, naar uit het artikel

van de heer Pais (blz. 127-128) moge blijken, bij de restzetelverdeling

vooral ten goede komen aan de grote partijen.

Wat de veel gehoorde ,,roep om duidelijkheid” betreft, deze is in zoverre
verstaan dat de profilering van veel partijen nu scherper is dan in demeeste

naoorlogse verkiezingen, uiteraard tot gerief van de kiezer. Hij zal zich

evenwel moeten neerleggen bij de onvermijdelijkheid van het, aan de

formatieverukkelingen inherente, proces van deprofilering van de mogelijke

regeringspartners nâ de verkiezingen. Tegen deze onvermijdelijkheid nu

keert zich een der nieuwe partijen.

De roep om duidelijkheid is, naar de redactie ten zeerste hoopt, gediend

met dit Verkiezingsnummer. Waar meer dan ooit het economisch beleid
inzet van de verkiezingsstrijd is, vond de redactie een toelichting van de

politieke partijen op hun sociaal- en financieel-economisch programma

in
E.-S.B.
gewenst. Daartoe werden – zoals ook bij vorige Tweede-

Kamerverkiezingen geschiedde – vertegenwoordigers van elk der vijf
grote en van één kleinere partij (vier jaar geleden de PSP., ditmaal de

Democraten ’66) uitgenodigd. Aan hun bijdragen gaat een artikel vooraf

van de heer Ridder (blz. 124-126), die op verzoek van de redactie heeft

getracht een zo objectief mogelijke analyse van de huidige economische

situatie te geven.

De redactie confronteerde de vertegenwoordigers van de zes uitge-

nodigde partijen met de volgende vragen: –


Wat is Uw visie op de huidige conjuncturele situatie; welke conjunc-

turele maatregelen zijn
nu
nodig?

– Wat is Uw visie op de kwaliteit en het gewicht

van de (toekomstige) overheidsinvesteringen en
op de onderlinge afweging van hun prioriteiten?

– Op welke wijze moet het korte-termijnbeleid

(conjunctuur) dienstig zijn aan en passen in het

lange-termijnbeleid (structuur)?

Wij hopen dat de met dit Verkiezingsnummer

gegeven informatie de lezers van nut kan zijn in de

komende weken.

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEURSECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

123

De Nederlandse economie;

een momentopname aan de vooravond

van de verkiezingen

H

ET lijkt een goede opzet om de toelichtingen van

vertegenwoordigers van diverse politieke partijen

over het te voeren sociaal-economisch beleid te laten

voorafgaan door een zo objectief mogelijke analyse van

de bestaande economische situatie. Hoewel er uiteraard

interpretatieverschillen mogelijk zijn, om van waarderings-

verschillen maar niet te spreken – maar deze zullen wel

uit de ,,politieke beschouwingen” blijken – moet een

dergelijke analyse toch het gemeenschappelijke startpunt
zijn.

Conjunctuuranalyse

1.0verbesleding en prjsinfiatie.

De economie van ons land bevindt zich in een over-

gangsfase. Wij hebben een periode achter ons welke werd

gekenmerkti door zowel een – om een politiek mode-

woord te gebruiken – duidelijke overbesteding als een

duidelijke prjsinfiatie, terwijl het overheidsbeleid er op

gericht is aan beide ongewenste ontwikkelingen het hoofd

te bieden.

Dat er sprake was van een
overbesteding
blijkt hieruit
dat ondanks een zeer bevredigende economische groei in

de periode 1964 t/m 1966, t.w. een stijging van het bruto

nationaal produkt met 19 pCt. – dus een gemiddelde van

6 pCt. per jaar – de bestedingen in deze periode in nog

sterkere mate zijn toegenomen, t.w. – alle volumecijfers –

de particuliere consumptie met eveneens 19 pCt., de

particuliere investeringen met 27 pCt., dè investeringen in

de woningbouw met meer dan 50 pCt., de overheids-

consumptie met 4 pCt. en de overheidsinvesteringen met

29 pCt. De proef op de som ten aanzien van de over-

besteding is het verloop van het saldo op de lopende

rekening van de betalingsbalans. Nadat de lopende rekening

– gecorrigeerd voor voorraadmutaties – voor het laatst

over 1963 een gering overschot van f. 400 mln. te zien

heeft gegeven, bedroegen de tekorten over de daarop

volgende drie jaren resp. f. 800, f. 800 en f. 1.100 mln., of

gecumuleerd f. 2700 mln., terwijl toch in feite een structu-

reel overschot van gemiddeld 1 pCt. van het nationaal
inkomen, d.w.z. in totaal over de onderhavige periode

J. 1.800 mln., noodzakelijk zou zijn geweest.

De omvang van de
prjjsinflatie
hier te lande kan wellicht

het beste worden afgemeten aan de hand van het verloop

van het consumptieprijspeil. Dit prijsniveau is in de

periode 1964 ‘t/m 1966 gestegen met 17 pCt., d.w.z. met

gemiddeld
5+
pCt. per jaar.

2. Bestrijding van de overbesteding.

– Het overheidsbeleid heeft tot doel de overbesteding

ongedaan te maken. Het is gewenst dit inderdaad zoveel

mogelijk volgens een gericht beleid te doen omdat het

alternatief is een bestedingsbeperking, afgedwongen via

een door de betalingsbalans veroorzaakte en door de

monetaire politiek geschraagde krapte aan financiële

middelen. Het is aannemelijk dat het effect van een door

monetaire krapte afgedwongen bestedingsbeperking een-
zijdig in de investeringssfeer komt te liggen, hetgeen een

door Drs. P. G. Ridder

gevaar kan inhouden zowel voor de toekomstige econo-

mische groei als voor de kwaliteit van het bestaan voor een

volgende generatie.

Voor 1966 was van een dergelijke investeringsbeperking
nog weinig te merken. De Macro-economische verkenning

1967 stelde de volumestijging van de
particuliere investerin-
gen
(excl. woningen) voor 1966 op 7 pCt. (tegenover 4 pCt.

in 1965), terwijl, op grond van de onlangs door het C.B.S.

gepubliceerde investeringsgegevens over het derde kwartaal,

dit cijfer in het Centraal Economisch Plan 1967 nog is
verhoogd tot 8,5
pCt. Ook de
overheidsinvesteringen

bleven in 1966 op peil dank zij een omvangrijk beroep
van de overheid (m.n. de lagere overheid) op infiatoire

financiering. Voor 1967 verwacht het C.P.B. evenwel een
belangrijke terugslag, t.w. een gelijkblijven of zelfs enige

teruggang van de particuliere investeringen over het gehele

jaar 1967 gemeten – hetgeen gezien de in 1966 nog be-

staande stijging een scherpe daling van de particuliere

investeringsactiviteit in 1967 veronderstelt – en – uit-

gaande van een minder infiatoire financiering – slechts

een geringe stijging van de overheidsinvesteringen.

Nu is het op zichzelf gerechtvaardigd – met name

wanneer het stijgingstempo in het verleden in aanmerking

wordt genomen – dat ook van de zijde van de investerin-

gen een bijdrage wordt geleverd tot het herstel van het

externe evenwicht. Men dient zich er evenwel van bewust

te zijn dat dit slechts een ,,eenmalige” bijdrage mag zijn,

daar met het oog op de economische groei en de leef-

baarheid hervatting van de investeringsactiviteit, zowel

in de private als in de publieke sfeer, noodzakelijk is. In

dit licht bezien is het juist te achten dat door de overheid

ernaar is gestreefd de omstandigheden waaronder kan

worden geïnvesteerd – en dit betreft met name de mogelijk-

heid van het aantrekken van kapitaal – te verbeteren.

Daarbij dient – indien het herstel van de particuliere

investeringsactiviteit te traag mocht verlopen – ook de

mogelijkheid an een doen herleven van belastingfacili-

teiten ten behoeve van de particuliere investeringen te

wörden overwogen.

Een bestedingsaanpassing zal haar aangrijpingspunt

vooral ook moeten vinden in de sector van de
particuliere
consumptie;
deze sector neemt immers ongeveer
65
pCt.
van de totale nationale bestedingen voor zijn rekening.

Om een relatieve consumptievermindering te bewerk-

stelligen zijn overheidsmaatregelen in twee richtingen ge-

nomen: enerzijds ter beperking van de loonsverhoging en

anderzijds ter verzwaring van de belastingdruk (zowel

uitstel van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting

âls verhoging van de omzetbelasting). De
Macro-econo-
mische verkenning
1967 gaf aan, dat onder invloed van de

overheidsmaatregelen de volumestijging van de parti-

culiere consumptie in 1967 beperkt zou blijven tot 3,5 pCt.,

tegenover een stijging van het bruto nationaal produkt

met 4 pCt. Als gevolg van de ongunstiger wordende situatie

op de arbeidsmarkt en de additionele maatregelen van het

Kabinet-Zijlstra is in het
C.E.P. 1967
de consumptie-

stijging nog yerder teruggebracht tot 3 pCt. (stijging

124

bruto nationaal produkt 3,5 pCt.). Daarbij wordt aan-

getekend dat een half procent consumptievermindering

een bedrag uitmaakt van ca. f. 220 mln.

Het C.P.B. verwacht dat het – gegeven de genomen

maatregelen – inderdaad mogelijk zal zijn de over-

besteding een halt toe te roepen. De
Macro-economische

verkenning 1967
voorzag een verbetering van de
betalings-

balans
van een tekort op de lopende rekening van f. 300

mln, over 1966 naar een overschot van f. 800 mln.; daaren-

tegen wordt
thans voor 1967 een overschot van f. 500 mln.

verwacht t.o.y. een tekort voor 1966 van
f.
800 mln.

Dit betekent een verbetering van de betalingsbalanspositie
met f. 1.300 mln. De vraag kan worden gesteld – en zij zal

in het vervolg van dit nummer wel verschillend worden

beantwoord – of het strikt noodzakelijk is de bestedings-

aanpassing in zo’n snel tempo tot stand te brengen. Daarbij

dient wel te worden bedacht dat een betalingsbalans-

overschot van f. 500 mln, nog
altijd
achter blijft bij een

gewenst structureel overschot van ca. 1 pCt. van het

nationaal inkomen (f. 700 mln.), terwijl dit structurele

overschot onder meer nodig is in verband met te verstrek-

ken ontwikkelingshulp.

De bestedingsaanpassing heeft haar weerslag op de
nationale produktie. De Macro-economische verkenning

1967
stelde de toeneming van het
produktievolume in be-

drjjven
voor 1967 op 4 pCt., tegenover een stijging met

54 pCt. in 1966. In het
C.E.P. 1967
is laatstgenoemd cijfer

tot
5
pCt. teruggebracht. De consequentie van de terug-

lopende produktietoeneming is een verruiming van de

arbeidsmarkt. De arbeidsreserve (mannen) na seizoen-

correctie, uitgedrukt in de mannelijke afhankelijke beroeps-

bevolking, is van mei t/m november 1966 toegenomen van

1 pCt. tot 2 pCt. Een verdere stijging in de loop van 1967
tot gemiddeld
2,5
pCt. wordt door het C.P.B. verwacht.

Opvallend is overigens dat het voor seizoen gecorrigeerde

cijfer over december 1966 iets lager ligt dan dat over

november 1966. Hoewel een werkloosheidspercentage van

2 á 24 op zichzelf niet bijzonder verontrustend is, doet zich

de complicatie voor dat het regionaal en ook wat de

afzonderlijke bedrijfstakken betreft zeer ongelijkmatig is

gespreid. De enig juiste remedie, met name wat de regionale

werkloosheid betreft,

is een gericht industrialisatiebeleid,

hetgeen echter een structuurvraagstuk en geen conjunctuur-

vraagstuk is. Inmiddels zijn door de regering-Zijlstra,

nadat via de belastingmaatregelen in de hiervoor benodigde

middelen was voorzien, maatregelen ter bestrijding van de

regionale werkloosheid genomen.

3. Bestrijding van de prjjsinflatie.

Zoals reeds opgemerkt, heeft de prijsinfiatie de laatste

jaren een grote omvang aangenomen met een prijsstijging

van gemiddeld 54 pCt. per jaar. Als belangrijke factor

heeft hierbij een rol gespeeld de loonkostenstijging. In de

periode 1964 t/m 1966 is de loonsom per werknemer

toegenomen met ca. 40 pCt. tegenover een stijging van de

arbeidsproduktiviteit met 18 pCt. *

Het blijkt uiterst moeilijk te zijn de spankracht uit een

eenmaal in gang gezette loon/prijsspiraal te krijgen. Hoewel

bij de loonvaststelling voor 1967, waarbij de overheid een

belangrijke rol- heeft gespeeld, uitdrukkelijk een beperking

van de loonsverhoging is nagestreefd, neemt dit niet weg

dat de loonsomstijging per werknemer in bedrijven

– waarin begrepen de stijging van de door werkgevers ten

behoeve van werknemers te betalen sociale lasten – voor

dit jaar op 8 pCt. wordt geraamd, hetgeen weliswaar

lager is dan de 104 pCt. in de jaren 1965 en 1966, maar

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3 Jutphaos, Tel. (03471) 486
(1.2W.)

toch nog altijd ongeveer tweemaal zo groot als de produk-

tiviteitsstijging. Niettemin zijn er stemmen opgegaan die

zeggen dat bij de voor 1967 vastgestelde loonstijging als

gevolg van de prijsstijging, geraamd op 44 pCt., een reële

welvaartsdaling voor de gemiddelde werknemer tot de

mogelijkheden behoort. Nu lijkt dit laatste gezien de cijfers

wat overdreven, te meer daar een verbetering van de

sociale verzekeringen toch niet als een welvaartsvermin-

dering mag worden aangemerkt. Maar dit laat onverlet

dat een prijsstijging de neiging heeft het loonpeil omhoog

te stuwen. Daar ook voor 1968, als resultaat van een

vertraagde doorwerking van de loonkostenstijging, als-

mede als gevolg van overheidsmaatregelen met een prijs-

verhogend effect – huurverhoging, verhoging omzet-

belasting – een verdere prijsstijging valt te verwachten,

zal het voor dat jaar opnieuw moeite kosten de loon/prijs-

spiraal terug te dringen.

Een in het kader van een prijsinfiatie belangrijk aspect

is dat van de internationale concurrentiepositie.
Dit geldt
met name voor ons land, waar de afzet van goederen en

diensten aan het buitenland ongeveer 45 pCt. van het

bruto nationaal produkt uitmaakt. Over de Nederlandse

concurrentiepositie is de laatste tijd nogal wat te doen

geweest, vooral nu, wat 1966 betreft, bij een ongewijzigde

raming voor de toeneming van de wereldinvoer, t.w.

6 pCt., het stijgingspercentage van het volume van de

goederenuitvoer achtereenvolgens is teruggebracht van

10 pCt. (C.E.P. 1966) tot 8,5 pCt. (M.E.V. 1967) en ver-

volgens tot 6 pCt. (C.E.P. 1967). Het is onmiskenbaar

dat het gunstige prijsverschil van ons land ten opzichte
van de met ons concurrerende landen goeddeels is ver-

dwenen. Een duidelijke aanwijzing in deze richting geven

door de E.E.G. verstrekte cijfers
1).
Deze geven aan dat in

1964 het niveau der industriële loonkosten per manuur

in Nederland vrijwel gelijk was aan dat van Frankrijk,

België en Italië, terwijl alleen Duitsland er nog aan-

merkelijk boven lag (ongeveer 15 pCt.). Sedertdien zijn

de loonkosten in Nederland naar mag worden aan-

genomen relatief nog verder gestegen.
Hoewel het prijs- en kostenniveau voor de afzetmogelijk-

heid een belangrijk gegeven is, is het toch niet de enige

bepalende factor. Daarnaast spelen ook de aard van de

goederen alsmede de beschikbare produktiecapaciteit een

rol. Hoe belangrijk laatstgenoemd gegeven is, blijkt uit de

gang van zaken tijdens de vorige overbestedingsperiode

1956-1957. In beide jaren bedroeg het stijgingspercentage

van de uitvoer resp. 3 en
5,
bij een toeneming van de

wereldinvoer met resp. 9 en 6 pCt. In 1958, nadat nationaal

een programma van bestedingsbeperking was doorgevoerd,

waardoor in het binnenland produktiecapaciteit Vrij kwam,

steeg de uitvoer met 10 pCt., niettegenstaande de-wereld-

invoer in dat jaar als gevolg van een internationale con-

juncturele inzinking geen stijging onderging.

Ook nu weer is het naar mag worden aangenomen vooral

‘) Sociale Statistiek 1966,
Suppiement Arbeidskosten.

E.-S.B. 1-2-1967

125

het capaciteitsmotief dat het C.P.B. ertoe heeft gebracht

– naar berichten in de pers hebben vermeld – om voor

1967
bij
een stijging van de wereldinvoer met
5
pCt. een

exporttoeneming met 8 pCt. te ramen. Hierbij kan worden

aangetekend dat de gerealiseerde aanpassing van het

Nederlandse prijs- en kostenniveau aan dat van het

buitenland in zoverre gunstig kan werken dat daardoor een
explosieve ontwikkeling als na 1957 heeft plaatsgevonden,

kan worden vermeden. Overigens blijft een exportraming

steeds een aangelegenheid met vele onzekerheden. De

mc’rld- en klauwzeerepidemie van 1965-1966 betekende

bijv. een derving van ca. f. 200 mln. aan vee- en vlees-

export, hetgeen bijna 1 pCt. van de totale nationale

goederenuitvoer uitmaakte. En naar het zich laat aanzien

zullen wij ook dit jaar weer niet verschoond blijven van

dergelijke ,,incidentele” tegenvallers.

Structurele analyse

Het structurele aspect van de nationale economische

ontwikkeling heeft de laatste tijd een bijzonder accent

t
gekregen door de proeve van een middellange termijn-

.planning, neergelegd in de publikatie van het C.P.B.:

De Nederlandse economie in 1970
2)
en de mede daarop

gebaseerde Nota inzake groei en structuur van onze eco-

nomie
3)
ingediend door oud-Minister Drs. J. M. den Uyl

en oud-staatssecretaris Drs. J. A. Bakker. De voorzitter

van de Sociaal-Economische Raad heeft in zijn op 6januari

1967 gehouden nieuwjaarsrede gewezen op het grote

belang’ van middellange-termijnplanning, zulks met het

oog op een meer stelselmatige en geïntegreerde aanpak van

de economische problematiek:

Het is niet mijn taak hier uitgebreid in te gaan op het

aspect van de economische structuur. Ik zou willen vol-

staan met het summier aangeven van twee belangrijke
onderdelen, waaraan ook Drs. J. W. de Pous uitvoerig

aandacht heeft besteed, t.w. de toenemende betekenis van

de collectieve sector en de voorwaarden voor een be-

vredigende toekomstige economische groei.

1. De collectieve sector.

De voorzitter van de S.-E.R. heeft erop gewezen dat

het percentage van het nationaal inkomen dat door collec-

tieve beslissingen wordt bepaald, van 1950 tot 1967 is

gestegen van 32 pCt. tot 43 pCt. Daarbij gaat het om

directe overheidsuitgaven en inkomensoverdrachten van de

overheid, alsmede om de sociale verzekeringsuitkeringen.
Niet inbegrepen zijn de financieringsuitgaven ten behoeve

van de woningbouw en ten behoeve van dé overheids-

bedrijven; zouden ook deze uitgaven worden meegerekend

dan zou het percentage nog hoger worden. Een en ander
‘impliceert dat de collectieve invloed in het totaal van de

overheidsbestedingen aanmerkelijk is; de keerzijde hiervan

is dat de vrije inkomensbesteding in sterke mate wordt
ingeperkt, terwijl de tendens aanwezig is deze vrijheid

relatief gezien nog verder terug te drukken.

Aan deze ontwikkeling verbond de heer De Pous in ,de

eerste plaats de conclusie dat het uitermate gewenst

moet worden geacht dat de collectief bepaalde bestedingen

ingepast en ingeschaald worden, met name in het totale

sociaal-economische beleid op middellange termijn. Tot’

dusverre is dit in onvoldoende mate gebeurd – de heer

De Pous noemde de gang van zaken met betrekking tot de

Mammoetwet in dit verband een schoolvoorbeeld –

terwijl ook in de proeve voor een middellange-termijn-

planning van het C.P.B. een functionele uitsplïtsing van de
overheidsuitgaven nog niet heeft plaats gevonden, hetgeen

de voorzitter van de S.-E.R. ten zeerste betreurde.

Een tweede punt dat de heer De Pous in dit verband

stelde, was of aan de onmiskenbaar stijgende tendens van

het collectieve aandeel in de nationale bestedingen een

grens moest worden gesteld vanwege het negatieve effect

dat van een verder opvoeren ervan zou kunnen uitgaan

op de toeneming van het nationaal inkomen zelf. Niet uit

het oog mag worden verloren dat de inperking van het vrij

besteedbare inkomen de neiging opr6ept – zoals de

praktijk leert – om, individueel of groepsgewijze, door

een compensatie-actie hier, onderuit te komen, hetgeen de

economische stabiiiteit in gevaar brengt.

2. De economische groei.

Voor de eerstkomende vijf jaren wordt de reële groei

in de E.E.G. op 4,3 pCt. per jaar geschat tegenover een

groeipercentage voor ons land van 4,8. Dit hogere cijfer

is nodig om te voorkomen dat, o.a. in verband met de

ongunstige verhouding van de beroepsbevolking ten op-

zichte van de totale bevolking hier te lande, de welvaarts-
positie van ons land achter blijft bij die van onze E.E.G.-

partners. Dit vereist een bruto investering in bedrijven,

die voor 1970 op 17,9 pCt. van het bruto nationaal produkt

wordt geraamd, hetgeen ruim twee punten hoger ligt dan

het gemiddelde van de E.E.G. als geheel. De consequentie

hiervan is weer dat de natiônale spaarquote zal moeten

toenemen van 18,9 pCi. in 1965 tot 22,6 pCt. in 1970.

Een en ander impliceert een vergroting van de besparingen

– in constante prijzen – met ruim 40 pCt. bij een stijging

van het nationaal produkt met ruim 26 pCt.

De voorzitter van de 5.-ER. heeft erop gewezen, zulks

in aansluiting op de groeinota, dat deze ver’hoging van de

besparingen wellicht de belangrijkste opgave is, waarvoor

ons land zich in de komende periode ziet gesteld met het

oog op de economische groei en de leefbaarheid in ruimere

zin. Hij was daarom van mening dat zowel via de budget-

taire politiek en de inkomenspolitiek als door middel van

een specifiek op de bevordering van de besparingen ge-

richt beleid de noodzakelijke verhoging van de spaar-

quote dient te worden bewerkstelligd.
voorburg.

Drs. P. G. RIDDER.

Centraal Planbureau 1966. Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage
1966.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, september 1966.

(1. M.)

Risi cospreiding en deskundig beheer: aandelen

126

Hoe evenredig

is de evenredige vertegenwoordiging?

door Drs. A. Pais

M

ET de Tweede-Kamerverkiezingen in zicht is weer

druk gediscussieerd over ons kiesstelsel. Volgens

sommigen zouden wij moeten overgaan op een

districtenstelsel in de een• of andere vorm, ten einde de

band tussen burgers en volksvertegenwoordigers te ver-

stevigen en te koersen naar een duidelijker partijstructuur.

Anderen vinden daarentegen dat middel erger dan de

kwaal. Bij een stelsel van evenredige vertegenwoordiging

(E.V.) weegt in principe iedere stem even zwaar en een

districtenstelsel zou daar mogelijk afbreuk aan doen.

Minderheden zouden vrijwel niet aan hun trekken kunnen

komen. Kleine partijen zouden nauwelijks tot hun recht

komen, hetgeen ondemocratisch is, omdat toch iedere

legitieme politieke groepering, zelfs indien van bescheiden

omvang, een reële kans moet hebben om in het parlement

vertegenwoordigd te worden.
Op het ogenblik geldt in ons land, dat als een groepering

maar voldoende stemmen haalt voor tenminste één zetel,

zij reeds toegang heeft tot de Tweede Kamer. Zo komt

het dan ook, dat in een Kamer van 150 leden tegenwoordig

niet minder dan 10 partijen vertegenwoordigd zijn (eigenlijk

elf, als we ex-Boer Voogd niet over het hoofd zien). En het

eind is nog niet in zicht. Ook bij de komende verkiezingen

zal men weer van alle kanten naar Uw stem dingen.

In principe• weegt, zoals gezegd, Uw stem even zwaar

als die van Uw buurman, maar geldt dat ook in de praktijk?

Dat hangt af van de praktische toepassing van de E.V.

en -in ons land leidt deze tot vrij omvangrijke ,,verschui-

vingen” in elke verkiezingsuitslag. Verschuivingen dan

niet in de gebruikelijke zin van het woord als gevolg van

veranderingen in de kiezersgunst, maar ten gevolge van

bepalingen van ons kiesstelsel, toegepast op de stembus-

uitslag.

Twee bepalingen zijn daarbij van groot belang. In de

eerste plaats: géén zetel wordt toegekend aan een groepering

die de zogeheten kiesdeler niet haalt, ook al scheelt het

maar een paar stemmen zoals bij het G.P.V. in 1959. De

kiesdeler is het totaal aantal uitgebrachte geldige stemmen
gedeeld door het aantal te verdelen zetels. Zijn er bijv. zes

miljoen geldige stemmen uitgebracht voor 150 zetels dan

is de kiesdeler 40.000. Elke Partij, die daar onder blijft,

doet dan voor de zetelverdeling verder niet meer mee.
De tweede bepaling betreft het systeem van de ,,grootste

gemiddelden”. Bij de zetelverdeling voor de Tweede Kamer

krijgt elke partij in eerste instantie evenveel zetels als het

aantal malen, dat die partij de kiesdeler heeft gehaald.

Maar dan blijven er altijd nog zetels over, zowel omdat

splinterpartijen de kiesdeler niet hebben gehaald als ook

omdat de andere partijen als regel nog wat stemmen hebben

,,overgehouden” nadat in eerste instantie hun aantal

zetels is bepaald. Die resterende zetels
(restzetels)
worden

dan in tweede instantie verdeeld door voor elke Partij, die

in de eerste ronde al één of meer zetels heeft behaald, uit

te rekenen hoe groot het gemiddeld aantal stemmen per

zetel is, indien die partij een of enkele zetels meer zou

krijgen dan in eerste instantie was toegewezen. De res-

terende zetels gaan nu naar de partij(en) met de grootste

gemiddelden
1)

Het is duidelijk, dat de grote partijen van deze bepalingen

het meest profiteren. Zo kan men stellen, dat alle stemmen

wel gelijkwaardig mogen zijn, maar dat zij in de praktijk

van de E.V. een ongelijk gewicht hebben. Een stem uitge-

bracht op een grote partij, weegt zwaarder dan een uitge-
bracht op een kleine
partij,
in die zin dat het aantal zetels

per, zeg, 100.000 stemmen voor een grote partij als regel

groter is dan voor een kleine.

1)
Een cijfervoorbeeld ter verduidelijking van de wijze waarop
de restzetels worden verdeeld. Wij gaan uit van 6 mln, geldig
uitgebrachte stemmen, 150 te verdelen zetels (en dus een kies-
deler van 40.000) en vijf partijen, welke aan de verkiezingen
deelnemen (A, B, C, D en E).

Geldig uit-Zetei
v
e
r-
Partij
gebrachte
deling in
Stemmen-
Stemmen:
Toewijzing
Stemmen
eerste
instantie
restant
(Zetels
+
1)
restzetels

(1)
(II)
(Iii)
(IV)
(V)
(VI)

A
2.138.000
53
18.000 39.593
B
1.970.000
49
10.000
39.400
C
1.185.000
29
25.000
39.500
D
668.000
16
28.000
39.294

£


39.000

39.000
)(
)(

6.000.000
147
120.000
3

De drie restzetels worden aan A, B en C toegewezen, omdat
deze de hoogste drie gemiddelden hebben volgens de gebruikelijke
restzetelverdeling (kolom V). Beziet men evenwel kolom IV
dan zijn het juist D en E die de grootste stemmenrestanten
hebben. E komt evenwel niet meer te pas aan de verdeling van
de restzetels omdat het op haar uitgebrachte aantal stemmen
de lciesdeler niet haalde; voor D als kleine partij werkt de ge-
middeldenberekening ongunstig.

(1. M.)

VEREEAVIGD-BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 1-2-197

127

Wij hebben voor de naoorlogse Tweede-Kamerver-

kiezingen (het zijn er tot dusverre zes geweest) eens nage-

rekend in welke mate de Nederlandse versie van de E.V.

tot bevoordeling van de grote partijen heeft geleid (en

derhalve de kiezer van een grote partij ,,meer zetel voor

zijn stem” heeft gegeven dan die van een kleine Partij).

Daartoe bepaalden wij voor elke groepering het verschil

tussen het percentage van de behaalde stemmen en het

percentage van de toegewezen Tweede-Kamerzetels, die

die partij verwierf. De resultaten staan in tabel 1.

Uit deze tabel is onder meer af te lezen:

Bij elke verkiezing vond een aanzienlijke ,,verschui-

ving” plaats ten gevolge van de zojuist genoemde electorale

bepalingen. Deze is in de orde van 2 tot 3 pCt. der uitge-

brachte geldige stemmen.

Het grootste profijt van deze verschuiving hebben de

grootste twee
partijen,
die er tezamen per verkiezing, in

zetels, de tegenwaarde van 1f tot 2f pCt. van de stemmen
bij hebben gekregen. Dit komt er op neer, dat bij de afge-

lopen Kamerverkiezingen K.V.P. en P.v.d.A. elk een

,,premie” van gemiddeld 3 tot 4 pCt. per op hen uitge-

brachte stem hebben ontvangen.

Voor de middenpartijen is het beeld enigszins ver-

deeld; de kleine en splinterpartijen zijn steeds de grote

verliezers geweest.

O

OK in het gemiddeld aantal stemmen per behaalde

zetel is de gunstige positie van de grote partijen te

constateren. In de grafiek komt dit tot uiting. Daarbij

is onderscheid gemaakt tussen partijen, die bij een verkie-
zing meer en partijen die minder dan 10 pCt. der stemmen

hebben behaald. Het blijkt, dat de kleinere partijen bij de
afgelopen Kamerverkiezingen tussen de 3 en 10 pCt. per

zetel meer aan stemmen moesten ,,betalen” dan de grotere.

Men kan de gegevens van tabel 1 ook in aantallen

stemmen uitdrukken. Dit is in tabel 2 gebeurd. In de zes

naoorlogse Kamerverkiezingen, waarbij in totaal 33

miljoen stemmen zijn uitgebracht, zijn door de bepalingen

van de Kieswet voor 871.000 stemmen de zetels niet over

eenkomstig de wens van de kiezer terecht gekomen. Daar-

onder zijn ruim een half miljoen stemmen, uitgebracht

op kleine en splinterpartijen, die niet aan een zetel toe-

kwamen (met inbegrip van G.P.V. en BP., die later wel

in de
prijzen
vielen). Van de ,,electoraal-technisch” ver-

schoven stemmen kregen de K.V.P. en de P.v.d.A. er in

zetels de tegenwaarde van resp. 386.000 en 333.000. Hier-

mee wordt nogmaals gedemonstreerd dat, wie op een’

ondermaats partijtje stemt, dat de kiesdeler niet haalt,

in feite K.V.P. of P.v.d.A. kiest.

Ten slotte nog een enkele opmerking over de zetelloze

splintergroepjes.. Deze zijn, al naar hun signatuur, bij

,,links” en ,,rechts” in te delen. Bij de zes verkiezingen is

ruim 537.000 maal een stem op een van deze lijsten uitge-

bracht. Ruim 100.000 kwamen op ,,linkse” lijsten terecht,

TA,BEL 1.

Verschil tussen het percentage der toegeween Kamerzetels

en het behaalde stemmenpercentage
a)

19461948
1952 1956
1959
1963

KNP.

………..
+1,19
+0.96
+1,33
+097
+1,07
+1,45
+0,69
+1,40
+1,03
+0,64 +1,64
+0,65
P.v.d.A
………….
…………
.
v.v.D
-0,41

..

+0,05 +0,17
-0,10
+0,46
+0,37 +0,10
-0,21
+0,69 +0,09
-0,06 -0,05
A.R.P
…………..
C.H.0
…………
+0,16
-0,19
+0,08
+0,24
-0,11
+0,09 P.5.P
-0,51
-0,36
C.P.N.

………..
-0,56
+0,26
-0,16
-0,08
-0,41
-0,10 SGP.

……….
-0,14
-0,37
-0,42 -0,26 -0,16
-.0,30
BP

..

-0,13
G.p.v

. .

,-0,07
K.N.P.

……….
.
03
-0,26
-0,71
Partijenzonderzetels
-1
……
-1,64
-2,01
-1,50 -1,92
-1,55

a) De percentages hebben betrekking op het totaal aantal uitgebrachte
geldige stemmen. Staat voor het percentage een plusteken, dan heeft d&partij naar verhouding meer zetels dan stemmen gekregen; in het tegenovergestelde
geval staat een minteken. voor 1956 is van een Kamer van 150 leden uitgegaan.

TABEL 2.

Omvang van de ,,electoraal-technische” verschuivingen

(in duizenden stemmen)

1946
1948
1952 1956 1959
1963

Totale verschuiving
102
132 176
III
190 160
(hiervan

afkomstig
van partijtjes,

die
geen zetel behaal-
(49) (81) (108) (86) (115) (98)
Hiervan kwamen ten
goede aan

den)

…………

K.v.p.

………..
57
47
71
56 64
91
P.v.d.A
….. …….
.33
.
69
55
37
98
41

GEMIDDELD AANTAL STEMMEN PER ZETEL

Schaal voor

1946-1952

Schaal voor
x1p 00

19 56-1963
xlpoo

60 –

-40

30

-20

Karnervan 100 zetels

Kamer van 150 Zetels

1946

1948

1952

1956

1959

1963

A:
partijen met minder dan 10 pCt.
B:•,.,, meer dan lOpCt.

ruim 400.000 op ,,rechtse”. Het moet wel een ironie van

het electorale lot worden genoemd, dat van deze laatste

categorie een zo groot deel aan de andere kant van het

politieke spectrum ten goede is gekomen.

Amsterdam.

Drs. A. PAIS.

(1. M.)

128

Sociaal-economische elementen uit het

programma van de K.V.P. nader

toegelicht

door Drs. W. K. N. Schrnelzer

T

ER voorbereiding op de parlementaire verkiezingen en als uitgangspunt voor het beleid van
de fractie in de Tweede Kamer pleegt de K.V.P. een werkprogramma vast te stellen. Met de

hoofdpunten uit dit werkprogramma treedt zij de verkiezingen in. Aan de nadere uitwerking

in. het werkprogramma zijn de nieuw gekozen Tweece-Kamerleden gebonden. De vervroeging

van de verkiezingen heeft het niet mogeliik gemaakt de normale procedure met de daarvoor

gestelde termijnen voor de verschillende partij-instanties te handhaven. Het concept-werkpro-

gramma en de daarop ingediende amendementen blijven niettemin voor de nieuw te kiezen
leden een belangriik uitgangspunt. De wat ruimer uitgewerkte hoofdpunten ziin vastgelegd

in het verkiezingsprogramma.

Bij de opstelling van dit programma is in ruimer mate

dan voorheen aandacht besteed aan de financieel-econo-
mische waarborgen voor uitvoering van het programma.

De ervaringen uit het recente verleden hebben immers

uitgewezen, dat aan het tegemoet komen aan het groeiend

verlangen naar gemeenschapsvoorzieningen grenzen zijn

gesteld, welke niet zonder schade voor onze volkshuis-

houding en voor het totstandbrengen zelve van deze voor

zieningen kunnen worden veronachtzaamd. Een sterke

en evenwichtige groei van onze economie is noodzakelijk

om onze sociaal-economische doelstellingen te realiseren

en de middelen te verschaffen voor de financiering van

de voorzieningen die tot de overheidstaak behoren.

Een tweede reden voor de meer uitvoerige aandacht

aan het financieel-economisch aspect besteed, is gelegen in

het feit dat bij de opstelling van het programma grote

zorg bestond voor de actuele economische situatie. Duide-

lijk was, dat herstel van evenwicht en groei zou nopen tot

maatregelen die offers vragen. Voor het vragen van deze

offers zijn wij bereid begrip te vragen en verantwoordelijk-

heid te dragen.

Met dit laatste is overigens niet gewacht iot aan de ver-

kiezingen. De zorg ten aanzien van de economische ontwik-

keling is bij de algemeen politieke en financieel-econo-

mische beschouwingen over de Rijksbegroting 1967 door

ons tot uitdrukking gebracht. Het onvoldoende gehoor

voor deze zorg heeft toen tot de kabinetscrisis geleid.
Een crisis die wij gaarne hadden vermeden omdat het

programma van het kabinet onze instemming had, maar

in het concrete beleid kwamen de daar eveneens toe

behorende uitgangspunten voor het financieel- en sociaal-

economisch beleid onvoldoende tot uitdrukking. Ik denk

hierbij met name aan de uitspraak in de regeringsverklaring
van 27 april 1965, waarin gesteld wordt ,,dat van de nieuwe

welvaartmogelijkheden slechts ten volle profijt zal kunnen

worden getrokken, indien in het geheel der nationale

bestedingen op evenwichtige wijze omvang en kwaliteit

van de genoemde voorzieningen zullen worden vergroot”.

Aan de uitspraak, dat het Kabinet de gedragslijn als uit-

gangspunt aanvaardt ,,de stijging van de rijksuitgaven niet

te doen uitgaan boven de groei van het reële nationale

inkomen” (aanvaard werd een tijdelijke overschrijding

van deze norm). Aan de uitspraak dat ,,de additionele

overheidsuitgaven niet tot inflatie aanleiding mogen geven”

en dat
zij
,,haar begrotings-, loon- en prjspolitiek hierop

(bestrijding van deze infiatoire ontwikkeling) zal richten”.

Ten slotte wat dit laatste betreft: ,,Voorkomen dient te

worden, dat door een krachtige stijging van de loonkosten
onze concurrentiepositie en de koopkracht van onze munt

worden aangetast”.

Zowel om structurele als conjuncturele redenen derhalve

is aan de financieel-economische problematiek extra nadruk
gegeven. Een gezond financieel-economisch beleid is nood-

zakelijk voor een evenwichtige economische groei. De

huidige spanningen in onze economie vormen een belem-

mering voor deze groei en de eerste taak waarvoor wij

menen te staan is het weer gezond maken van onze econo-

mie en het weer veilig stellen van de werkgelegenheid

door: ,,een evenwichtige inkomens- en prijsontwikkeling,
bevordering van het sparen, zorg voor voldoende dekking

van de overheidsuitgaven op basis van prioriteiten”.

In een groeiende welvaart zijn ook gemakkelijker de

middelen te vinden, die nodig zijn voor de noodzakelijke

voorzieningen op het gebied van om. verkeer, onderwijs,

sociale zekerheid. Uitgavencategorieën, die de neiging

hebben sneller te groeien dan het nationaal inkomen,

zodat in het programma eveneens bepleit wordt krachtig

te streven naar vermindering van de uitgaven voor minder

urgente zaken. In de K.V.P. bestaat ook een uitgesproken
voorkeur voor het in meerdere mate vinden van de nood-

zakelijke financieringsmiddelen in het opvoeren van vrij-

willige particuliere besparingen mede door een actief

bezitsvormingsbeleid. Voor zover op kortere termijn nog

strikt nodig, zouden meer financieringsmiddelen in de

sfeer van de indirecte belastingen moeten worden gevonden

(waarbij speciale aandacht voor de laagst betaalden en de

kinderrjke gezinnen geboden blijft). Verdere opvoering

der directe belastingen – die in ons land zeer hoog zijn

zou de prestatie-, spaar- en beleggingsstimulansen ver

minderen en zo tot schade voor onze economie leiden.

De conjuncturele situatie

I

N het programma wordt ervan uitgegaan dat de huidige

spanningen in onze economie een belemmering vormen

voor de economische groei. Naar onze mening zal

derhalyç in de, komende periode 11rççs aandacht

E.-S.B. 1-2-1967
129

besteed moeten worden aan herstel van het economisch

evenwicht. Inmiddels hebben
wij
reeds onze medewerking

verleend aan de stappen, die in dit opzicht door het huidige
interim-kabinet zijn genomen. In electoraal opzicht hebben

wij het ons daarmee waarschijnlijk niet gemakkelijker

gemaakt, maar wij durven vertrouwen op de weldenkenct-

heid van onze kiezers, die er begrip voor zullen hebben

dat onze zorg en verantwoordelijkheid zich verder uit-

strekken dan tot 15 februari a.s.

Hoe is immers de actuele situatie? De afgelopen

periode heeft zich gekenmerkt door een binnenlandse

overbesteding, de ontwikkeling van een loon- en prijs-
spiraal, tekorten op de betalingsbalans, infiatoire over-

heidsfinanciering, kapitaalschaarste en een verslechterde

concurrentiepositie. Over het afgelopen jaar hebben wij

verschiliende malen optimistische verwachtingen ten aan-

zien van uitvoer en betalingsbalans in neerwaartse richting

moeten bijstellen.

Uit dit alles moet de conclusie getrokken worden, dat

wij aan concurrentiekracht hebben ingeboet, het inves-

teringsniveau ernstig gevaar loopt, er een naijling optreedt

van de infiatoire loon- prijsspiraal en de financiering van

de economische expansie in het gedrang komt. Het gevaar

is aanwezig, dat in het economisch aanpassingsproces

niet alleen hoogconjunctuurbloemen
verdwijnen,
maar dat

ook op zichzelf rendabele
bedrijven
door liquiditeits-

moeilijkheden in een ,,wal keert het schip”-situatie worden

meegesleept. De gevolgen van het door kapitaalschaarste

in gang gezette aanpassingsproces hebben zich het sterkst

gemanifesteerd in het bouwbedrijf en daaraan economisch

verwante sectoren en in die gebieden waar de economische

structuur nog zwak is.

Dit alles speelt zich af in een situatie, waarin het stij-

gingstempo van de wereldhandel terugloopt en met name

de invoer in enkele voor onze buitenlandse handel belang-

rijke landen. De conjuncturele situatie in de noordelijk

gelegen landen van Europa geljkt overigens veel op die

in ons land. Herstel van het economisch evenwicht wordt

aldaar eveneens bevorderd door verzwaring van belasting-

druk en matiging der overheidsuitgaven. Het beleid dat

ten onzent gevoerd dient te worden, zal er onder deze

omstandigheden op gericht moeten zijn de exportmogelijk-

heden zoveel mogelijk te vergroten omdat daarmede de

enig houdbare basis wordt gegeven aan de werkgelegen-

heid.

Bewaking van ons kostenpeil is daartoe een eerste
voorwaarde. Het ioonbeleid voor het komend jaar is

daarop gericht. Weliswaar zal, doordat de loonstijging

de stijging van de arbeidsproduktiviteit wederom overtreft,

geen directe verbetering van onze concurrentiepositie in

dit opzicht optreaen, maar voorkomen lijkt wel te zijn,

dat deze verder zou verslechteren. Een te rigoureuze aanpak

zou overigens het niveau van de binnenlandse consumptieve

bestedingen zozeer kunnen aantasten, dat een voor het

economisch herstel onnodige beperking optreedt.

Een slechts in beperkte mate achterblijven van de con-

‘sumptie bij de groei van het nationaal produkt is een

in onze ogen voldoende bijdrage vanuit deze categorie

aan het terugdringen van de binnenlandse overbesteding.
Gevreesd moet inmiddels worden, dat de ontwikkelingen

in de. afgelopen jaren een proces in gang hebben gezet
waardoor een vôor de groei en werkgelegenheid nood-

zakelijk investeringsniveau in gevaar komt. Dit geldt

zowel voor de investeringen in bedrijven als voor die bij

de overheid. Vooral voor de gemeenten is de situatie zeer

precair. Terecht wordt dan ook met de maatregelen van

het interim-kabinet beoogd ontspanning te brengen op de

kapitaalmarkt, een neerwaartse druk uit te oefenen op
de rentevoet en de financiring van de overheidsinves-

teringen, in het bijzonder bij de gemeenten, veilig te

stellen.

Soelaas kan daardoor dan vooral geboden worden op

die punten waar zich thans depressieve verschijnselen voor-

doen. Depressieve
verschijnselen
die tot werkloosheid

aanleiding geven en daardoor mede het economisch klimaat

meer in het algemeen beïnvloeden. Enige terughoudend-

heid is daarvan nu reeds een merkbaar gevolg. Toch is

er dunkt
mij
geen reden tot paniek. Integendeel, de wereld-
conjunctuur
blijft
betrekkelijk gunstig, ook al is er enige
neiging tot stabilisatie. Hantering van de budgetpolitiek

kan de rigiditeit van de monetaire rem doen verminderen,

de matiging in de
loonstijging
remt de kostenstijging wat

af, draagt bij tot groter evenwicht in de binnenlandse

bestedingen, schept daarmee voorwaarden voor export-

groei en stelt daarmee op wat langer termijn het inves-

teringsniveau en de werkgelegenheid veilig.

De doelstellingen dp langere termijn

E

EN belangrijk aantal van de programmapunten voor

de komende periode brengt financiële lasten met zich
mee. De verwezenlijking van deze programmapunten

hangt daarbij af van de middelen die beschikbaar komen.

Het is op voorhand duidelijk, maar bovendien recentelijk

uit de ervaring gebleken, dat niet alle wensen in snel

tempo realiseerbaar zijn. Een juist uitgangspunt is der-

halve de verwezenlijking in volgorde en tijd in te delen

enerzijds,
en
anderzijds
de groei van de noodzakelijke

middelen te bevorderen.
De
belangrijkste
bron is gelegen in dë groei van het

nationaal inkomen. De K.V.P. bepieit – en heeft dat in

een recent rapport meer uitvoerig gedaan – ,,een nieuwe

i ndustrialisatieronde, geric.ht
op hoogwaardige industrie,

die beantwoordt aan moderne eisen; herindustriahsatie en

industrialisatie waar dit dringend nodig is”. Een tweede

bron is gelegen in de overheidsmiddelen zelve. De K.V.P.
bepleit dan ook een
bij
voortduring zorgvuldig nagaan van

het belang der bestaande overheidstaken, het verschuiven

van het uitgavenpatroon van minder naar meer urgente

taken. Ten slotte bepleit de K.V.P. een actief bezitsvor-

mingsbeleid, waaruit eveneens de noodzakelijke finan-

cieringsmiddelen kunnen voortvloeien.

Binnen de mogelijkheden, die aldus ontstaan, geeft de

K.V.P. prioriteit op internationaal terrein aan een gelei-

delijke vergroting van de ontwikkelingshulp (meer doel-

matig en met optimale inschakeling van het particulier

initiatief); nationaal aan voortzetting van een beleid,

gericht op opheffing van de woningnood, verdere uit-

breiding en verbetering van het onderwijs, verbetering

van de infrastructuur door ruimtelijke ordening en ver-

betering van verkeersverbindingen, en hantering van deze

instrumenten voor verbetering van het leefklimaat en

reëreatiemogeljkheden. Ook ten aanzien van de volks-

gezondheid en de sociale zekerheid zijn nog aanvullende

maatregelen nodig.

Een rangorde in deze prioriteiten is niet zonder meer

aan te brengen, zeker niët in die zin dat vooruitgang op

een van deze punten zou moeten wachten op volledige

verwezenlijking van andere. Veel van de voor elk dezer

wensen noodzakelijke voorzieningen zijn complementair.

Een beleid, gericht op versterking van de economische

structuur van ons land, vraagt gelijktijdig voorzieningen

130

op het gebied van wegenaanleg, ruimtelijke ordening en
onderwijs. Een onderlinge afstemming van het béleid in

elk der sectoren is noodzakelijk. De keuzemogelijkheden

zijn bovendien niet onbeperkt. De bouwcapaciteit is in de

afgelopen periode belangrijk uitgebreid en heeft thans

hét niveau bereikt waardoor in redelijk tempo aan de

gestelde verlangens kan wordeh voldaan indien de finan-

ciering is veilig gesteld.

Ten aanzien van het verkeer bestaat een wegenplan

tot 1971, dat reeds is vastgelegd. De zorg hierbij is eveneens

de noodzakelijke financieringsmiddelen binnen cie gestelde

termijnen beschikbaar te hebben. Op dit moment reeds

moet met een -vertraging van het schema met circa 1 jaar
rekening worden gehouden. Door aanvaarding recentelijk

van de verhoging der opcenten op de motorrijtuigenbelas-

ting is voorkomen dat een verdere vertraging op zou treden.

Met onze steun is thans ook aanvaard de overgangswet

tot invoering van de Mammoetwet op het onderwijs. Een

moeilijkheid hierbij is, dat de kostenstijging, die met

uitvoering hiervan is gemoeid, nog niet volledig is te over

zien. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van de nog be-

staande wensen op het gebied van de sociale zekerheid en

de volksgezondheid.

E

EN onderlinge afweging en fasering in de uitvoering

van de onderscheiden prograrrunapunten is derhalve

niet exact te geven. De daartoe noodzakelijke gegevens

staan niet alle ter beschikking. Een deel van de kennis

terzake is wellicht wel aanwezig op de departementen. Om

die reden is dan ook bij verschillende gelegenheden bepleit

om met het oog op kabinetsformaties en het opstellen
van het regeringsprogramma de gegevens die daartoe

noodzakelijk zijn bijeen te brengen.

Ook door het beorijfsieven en met name de S.-E.R. is

bij herhaling bepleit een programmering van die over-

heidsmaatregelen, die beslag leggen op de toename van

hef nationaal inkomen, opdat zij in het sociaal-economisch

beleid kunnen worden ingepast. Inmiddels is in de nota
van het Centraal Planbureau:
De Nederlandse economie

in 1970,
en in de
Nota inzake groei en structuur van onze

economie
van de Minister van Economische Zaken een

inzicht gegeven in de redelijkerwijs te verwachten ont-

wikkeling voor de onderscheiden sectoren van het bedrijf’s-

leven op middellange termijn. Een taakstellend karakter

is hieraan niet verbonoen, maar de informatieve betekenis

van deze nota’s is niet te verwaarlozen. Bovendien kan

men de actuele ontwikkeling toetsen aan de meer struc-

turele lijnen die in de nota’s worden uitgezet. Globaal

kan men overigens aan deze nota’s in zoverre toch enig

taakstellend karakter geven voor zover zij bijv. aangeven

het investeringsniveau en het consumptievolume die

de verwezenlijking van deze prognoses tot voorwaarde

hebben.
Te betreuren is, dat een belangrijke component ont-

breekt, t.w. de overheidshuishouding. Hoe groot de bete-

kenis daarvan is, bleek wel in de afgelopen periode. Te

denken ware daarbij niet alleen aan de snelle stijging der

overheidsuitgaven op grond van het programma van het

vorige Kabinet, maar evenzeer aan de stijging van de

onderwijsuitgaven, die bij het optreden van dat Kabinet

in de pipe-line zat en waarop men zich had verkeken.

Het vaststellen van prioriteiten, met bovendien een

onderlinge afweging, vereist inzicht in de kwantftatieve

implicaties, waartoe de gegevens in onvolaoende mate

beschikbaar zijn. Het verwerven van inzicht in deze

gegevens zou men derhalve prioriteit nummer 1 kunnen

noemen. Met belangstelling zien wij ernaar uit of dit

Kabinet er reeds in slaagt zijn toezeggingen op dit punt

tijdig waar te maken.

Het is bovendien duidelijk, dat bij het vaststellen van

het regeringsprogramma het oud-vaderlandse ,,de cost

gaet voor de baet” opgeld moet doen. Ik versta daaronder,

zoals ook het verkiezingsprogramma dat doet, dat een

sterke en evenwichtige groei van onze economie een on-

misbare voorwaarde is voor de verwezenlijking van de

overige programmapunten. In de actuele situatie betekent

dat: herstel van het economisch evenwicht en het scheppen

van de voorwaarden voor voortgezette groei. Bovendien,

een zo evenwichtig mogelijke groei met voorkoming van te

grote conjuncturele uitschieters, omdat het redresseren

van een uit de hand gelopen situatie onvermijdelijk een
tijdelijke stagnering in het groeitempo met zich brengt.

Gelijktijdige hantering van het monetaire beleid, het budget-

taire beleid en het loon- en prijsbeleid scheppen daartoe

de beste waarborgen. Op deze wijze kan de conjunctuur-

politiek dienstig worden gemaakt aan de ongestoorde

verwezenlijking van de doelstellingen op langere

termijn.
Onder evenwichtige groei ware tevens te verstaan een
regionaal evenwicht. De actuele situatie heeft wecierom

de kwetsbaarheid van verschillende landstreken tot uit-

drukking gebracht. Overspanning van onze economie kan

er gemakkelijk toe leiden dat deze regionale problemen

verdoezeld raken of schijnoplossingen vinden die niet

tegen vermindering der conjunctuur bestand zijn. Acti-

vering van de economische activiteit in de betrokken

gebieden op dit moment geeft grotere zekerheid van

economisch meer verantwoorde vestiging. Ik acht het

daarom ook juist dat dit interim-kabinet reeds gekomen

is met maatregelen tot verbetering van de vestigingsfacili-

teiten. In de actuele omstandigheden ligt bovendien vol-

doende aanleiding tot versnelde uitvoering c.q. zeker-

stelling van de uitvoering van die werken die voor ht.

vestigingsklimaat, de infrastructuur en de leefbaarheid

nodig zijn.

I

N de lijn van de uitnodiging van de redactie van
E.-S.°B.

is in het bovenstaande vooral aandacht besteed aan

het overheidsbeleid. De aard van ons programma zou

echter onvoldoende duidelijk worden wanneer ik -hier

onvermeld zou laten wat wij als de grondslag van de

economische groei beschouwen. Dat is het vrije onder-

nemingsgewijze produktiestelsel, 66k in het zelfstarfdig

midden- en kleinbedrijf van’ handel, ambacht, dienst-

verlening en in de agrarische sector. Wij willen een beleid

bevorderen, waarmee door verantwoorde vormen, van –

medezeggenschap en bezitsvorming ons vrije onder

nemingsgewijze produktiestelsel geleidelijk aan een breder

fundament krijgt en hechter verankerd wordt in brede

lagen van ons volk. Dit streven wordt trouwens door de

andere christendemocratische partijen in ons land en in
het buitenland gedeeld. Het geheim van echte en duur-

zame groei ligt – hoe wezenlijk de overheidstaak daarbij

ook is – in het particulier initiatief en de persoonlijke

verantwoordelijkheid. Zelfstandig persoon-zijn en sociaal
wezen, medemens-zijn: de uitdaging tot synthese hiervan

blijft ook in het sociaat-economisch leven even boeiend

als de doelstelling verwezenlijkbaar, zij het nimmer in

paradijselij ke verhoudingen.

‘s.Gravenhagc.
Drs. W. K. N. SCHMELZER.

E.-S.B. 1-2-1967

131 –

Sociaal-economisch beleid

in de komende jaren

door Dr. C. de Galan

D
E vraag die in dit ,,Verkiezingsnummer” van
E.-S.B.
wordt gesteld
IS:
welk sociaal-econo-

misch beleid wil de P.v.d.A., in het bijzonder in de komende vier jaar, voeren? Het gaat

dus om het programma waarmee deze partij niet alleen de verkiezingen, maar vooral de politiek

zelf ingaat. Programma dan in de zin van samenhangend geheel van doeleinden en instrumenten.

Ter beantwoording van de gestelde vraag worden hier eerst in het kort de bekende vijf doel-
stellingen van de economische politiek in ons land besproken. Deze doelstellingen acht ook de

P.v.d.A. van grote betekenis
;
ze hebben opnieuw een grote actualiteit gekregen en een beschou-

wing erover biedt tegelijk de gelegenheid in te gaan op de conjuncturele situatie. De oogmerken

van de P.v.d.A. reiken intussen aanzienlijk verder, zoals hieronder zal blijken. –

Vijf
oude bekendén

1.De volledige werkgelegenheid
staat om economische

en sociale redenen terecht voorop (welvaart en recht op

arbeid). De vanzelfsprekendheid waarmee we in de na-

oorlogse jaren in de realisering van deze doelstelling zijn

gaan geloven, ondergaat echter juist op dit ogenblik

enige twijfel. Niet dat de situatie thans landelijk gezien al
verontrustend is. Gedurende een zevenjarige periode van

expansie en welvaartsgroei was ons land in een toenemende

overspanning geraakt, resulterend in hoge rente, betalings-
balanstekorten en stijgend prijspeil. De overbesteding was,

naar ook uit het S.-E.R.-advies inzake de infiatiebestrijding

blijkt, het gevolg van de snelle stijging van de export, de

particuliere investeringen en de overheidsuitgaven tezamen

sedert 1961, waarbij zich vooral in 1964 en
1965
een forse
verhoging van de particuliere consumptie voegde. Een

zekere ontspanning werd in toenemende mate nood-

zakelijk; het Kabinet-Cals heeft die dan ook nagestreefd,

met behulp van een aantal bescheiden, doch doeltreffende
maatregelen. Bescheiden, om niet te vervallen in een her-

haling van de te rigoureuze ingrëep in 1957/1958, toen

– het zij ter opfrissing van het geheugen vermeld –

Minister Zijlstra het Ministerie van Economische Zaken
beheerde.

Mede ten gevolge van economische aarzeling in enkele

nabuurlanden, is de fase van de ontspanning nu bereikt.
In totaal is een werkloosheid van 2,8 pCt. van de afhan-

kelijke beroepsbevolking, waarvan 1/3 seizoenmatig is en

waar voor de helft openstaande aanvragen van werkgevers

tegenover staan, niet alarmerend
1)
Ook een gemiddelde

arbeidsreserve van 85.000, zoals het Centraal Planbureau

voor 1967 verwacht, is dat nog niet. Maar wel vereist de

huidige situatie grote voorzichtigheid om niet de bereikte

ontspanning naar de andere zijde te laten omslaan. De

aanvankelijk ingediende begroting voor 1967 werd aller-

wegen als voldoende ontspannend, doch anderzijds als

voorzichtig beschouwd. Het huidige interim-kabinet dreigt

echter te overdrijven door het voeren van een te sterk

defiatoir beleid.

Het instrumentarium om een te grote werkloosheid te

voorkomen is bekend. Dat instrumentarium moet dan

natuurlijk wel worden benut, met name in bedrijfstakken

(bouw) en landsdelen (noorden en zuiden) waar de toestand

nu al minder rooskleurig is. Vooral de situatie in het

noorden blijkt structureel onbevredigend te zijn. Een

actief regionaal beleid zowel als gerichte maatregelen op

korte termijn zijn hier noodzakelijk; daarmee is ook de

ruimtelijke ordening op langer zicht gediend. Primair

daarbij is de verbetering van infrastructurele voorzieningen,

die zowel direct werkgelegenheid als indirect een beter

vestigingsklimaat opleveren. Daarnaast is vooral van

belang het aantrekken van enkele sterke industriële be-

drijven of dienstverlenende instellingen. Zoals ook in

Zuid-Limburg gebeurt, moeten daarbij kredietgaranties en

deelnemingen van overheidszijde worden benut en ook

moet worden geprofiteerd van de zgn. ,,aardgaspot”.

Intussen kan zeker niet worden volstaan met het voeren

van een werkgelegenheidspolitiek. Deze zal immers niet

de fusies, sluitingen en omschakelingen op grote schaal

voorkomen waartoe in het bijzonder de technologische

ontwikkeling en de internationale integratie leiden. Er is

dan ook een groeiende noodzaak te komen tot een beter

geregelde inspraak van de vakbeweging en de onder-
nemingsraad in het bedrjfsgebeuren en in de ontslag-

procedures, tot een – vooral in financieel opzicht –

betere bescherming bij massaal ontslag, tot verlengde

ontslagtermijnen en bijzondere voorzieningen voor oudere

en minder valide werknemers, die ook nu weer het eerst

de dupe blijken te zijn. Visie op de toekomst en planning

op middellange termijn zijn daarnaast essentieel.

2. Dit voert ons tot de volgende doelstelling:
econo-
mische groei.
Verdere ontwikkeling van onze welvaart

blijft van de grootste betekenis, ten behoeve zowel van

onze particuliere als onze gemeenschappelijke bestedingen.

De gezamenlijke ,,claimsnota” van het Nederlandse volk

is immers in de loop van de jaren niet minder lang ge-

worden. De P.v.d.A. heeft aan economische groei en

toekomstplanning al lang ruime aandacht geschonken;

onder het Kabinet-Cals is deze aandacht ook in de beleids-

sfeer tot uiting gebracht, getuige vooral de uitvoerige

prognose voor 1970 van het Centraal Planbureau en de op

de valreep uitgebrachte groeinota.

1)
Cijfers van 31 december 1966.

132

-:–‘.

‘,-

–‘—‘

Groeipolitiek is te veelomvattend om hier bevredigend

(
uiteen te zetten. Ik volsta met een beknopte opsomming.

Er is een kwalitatief beleid nodig ten aanzien van de

industriële en dienstensector, gericht op omschakeling naar

kapitaal- en kennisintensieve bedrijfstakken en dat ook
overheidsdeelnemingen en omschakelingskredieten als

instrumenten hanteert. Ook is modernisering van land-

bouw en middenstand vereist, waarbij de ontwikkelings-

en saneringsfondsen goede diensten kunnen bewijzen.

Verschillende gemeenschapsvoorzieningen, waarvan spe-

ciaal infrastructuur en onderwijs zijn te noemen, behoeven

ook uit het oogpunt van hun groei-effect uitbreiding.

Naast het onderwijs worden in de nieuwe literatuur over

economische vooruitgang vooral wetenschappelijk onder-

zoek en technologische vernieuwing als belangrijke oor-

zaken genoemd. Ook die behoeven bevordering, waartoe

een wetenschapsbeleid dat coördineert en stimuleert de
bouwstenen moet aandragen. Een arbeidsmarktpolitiek

die mobiliteit en her- en bijscholing als permanente ver-

schijnselen erkent en mogelijk maakt, is eveneens essentieel.

Ten slotte is een hoog niveau van besparingen noodzakelijk,

waartoe de overheid direct en – via de institutionele be-

leggers – indirect belangrijk kan bijdragen. Met het oog

hierop en om andere redenen is ook vermogensvorming

door werknemers nastrevenswaardig; de beslissing van de

huidige tussenregering omtrent het spaarloon is uit dezen

hoofde te betreuren.

De in 1966 nagestreefde economische ontspanning

had mede ten doel het evenwicht op de betalingsbalans
te

herstellen. Alle tekenen wijzen erop, dat dit lukt. Voor het

komende jaar wordt een aanzienlijk overschot verwacht.

Op langer termijn moet onze betalingsbalans in evenwicht

zijn of zelfs een klein overschot vertonen. Schommelingen

in het betalingsbalanssaldo zijn echter niet erg. De deviezen-

reserves zijn
gekweekt om ze zo nodig te gebruiken.

Het omvangrijke tekort van 1966 markeerde de over-

besteding en vereiste bestrijding. Wie echter
nu
nog de

zorg voor de betalingsbalans stelt boven die voor de

werkgelegenheid, spant het paard achter de wagen.

Meer aandacht verdient het
interne monetaire even-

wicht.
Om kort te gaan: de prijsinfiatie moet globaal

binnen de perken van onze internationale omgeving

worden gehouden. Dat kan. Met behulp van evenwichtige

begrotingen als na 1964/1965 zijn vastgesteld (waarbij
overigens de uitkomsten voor 1966 door verschillende

oorzaken enigszins bleken tegen te vallen), met gerichte

monetaire maatregelen, met bestrijding van overbestedin-

gen en met een actief prijsbeleid, zoals in 1966 is gevoerd,

kan een duidelijke mitigering, zij het geen voorkoming of

volledige opheffing, van de inflatie worden bereikt. Daarop
moet het streven gericht blijven.

Welvaartsvastheid in de sociale uitkeringen blijft daar-

naast vereist. Dat geldt ook voor de uitkeringen krachtens

de Bijstandswet, die tot een inkomen van minimaal 80
pa.

van het minimum loon moeten leiden. Door een adequate

sociale verzekering wordt in feite een ,,recht op inkomen”

bereikt, waarover ook in de buitenlandse literatuur met het

oog op het automatiseringstijdperk de laatste tijd veel

wordt gesproken. –

Ten slotte de
inkomensverdeling,
aan te vullen met de

verdeling van het vermogen. In alle duidelijkheid moet

worden gesteld, dat naast prjsstabilisatie ook een redelijke

verdeling van inkomen en vermogen niet in voldoende

mate is bereikt in de naoorlogse Nederlandse politiek. –

Redelijk, dat wil zeker voor het vermogen, maar ook –

voor het inkomen zeggen: aanzienlijk gelijkmatiger dan

thans. Nog te zeer spelen traditionele, toevallige en machts-
factoren
bij
de verdeling een rol naast de onvermijdbaar -i

tot differentiatie leidende verschillen in aanleg en prestatie. –

Om een gelijkmatiger verdeling te bereiken moet een –

groot aantal instrumenten simultaan worden gehanteerd,

zoals – onderwijsverbetering, arbeidsmarktpolitiek, agra- –

rische en middenstandssanering, prijs- en kartelbeleid en

het tegengaan van de uitbuiting van sterke machtsposities.-

Er zal een inkomenspolitiek moeten worden gevoerd, die

erop gericht is vermijdbare verschillen weg te nemen.

Een dergelijke politiek moet intussen nog grotendeels

worden ontworpen, of althans dient
zij
meer operationeel

te worden. Zeker zullen belastingmaatregelen er een –

belangrijk onderdeel van uitmaken: aanzienlijke verhoging –

van de successie- en schenkingsrechten, onder meer door

opheffing van de familievoordelen buiten de vererving tus- –
sen echtgenoten en van ouders op kinderen, invoering van

een vermogenswinstbelasting, progressief maken van de

vermogensbelasting, verhoging van de belasting- (en

eventueel van een premie-) Vrije voet indien de E.E.G.

tot drastische verhoging van de indirecte belastingen – –

noopt. Ook een relatief sterke stijging van het wettelijk –

te maken en Voor mannen en vrouwen gelijke minimum
loon en het welvaartsvast maken van de sociale verzeke-

ringsuitkeririgen vormen goede instrumenten in dit verband.

Wie zich realiseert wat de vijf oude bekende doelstellin- –

gen voor de komende jaren moeten inhouden, bemerkt

dat
zij
een intensieve en deels ook vernieuwde inspanning

zullen blijven vergen in de hier bedoelde zin.

Internationaal

In het gehele sociaal-economische beleid moet de inter- –

nationale verbondenheid goed worden onderkend. Zij is
in het bovenstaande al enkele malen impliciet ter sprake

gekomen. Nederland is een klein land, dat steeds minder

in staat is op eigen houtje een adequate economische

politiek te voeren. Intern en extern evenwicht, veiligstelling

van onze welvaartsgroei ook tegenover de grote econo-

mische en wetenschappelijke machtsblokken in de wereld,
het voeren van een inkomenspolitiek, controle op machts-

concentraties, dat alles is alleen goed mogelijk in Europees

verband. Het behoeft dan ook geen betoog, dat de P.v.d.A.’ –

zal voortgaan actieve medewerking aan de Europese

integratie te verlenen, als steeds in nauw overleg met de

ook organisatorisch samenwerkende socialistische partijen

in de partnerlanden. Maar er zijn wel drie voorwaarden,

van welker vervulling de mçdewerking afhankelijk is:

– Ten eerste moet het – supranationale – Europese

gezag worden onderworpen aan een democratische con-

trole. Concreet: aan het eind van dë overgangsperiode, –

in 1970, moet het Europese Parlement beschikken over — –

budgetrecht.

– Ten tweede moet de toetreding van Groot-Brittannië

en andere democratische landen (Scandinavië) met alle –

kracht worden bevorderd. Uit economisch, sociaal en

democratisch oogpunt is dat voor Nederland een levens-

belang.

– Ten derde is een grotere openheid noodzakelijk inY-

economisch opzicht, dus afbraak van de tariefmuren onder-

meer

,

door succesvolle onderhandelingen in het kader van

de Kennedy-ronde.

Het laatste is natuurlijk in het bijzonder nodig ten aan- -‘

E.-S.B. 1-2-1967

1-33.

1

zien van de ‘ontwikkelingslanden. De hulpverlening aan

deze landen vormt in het internationale vlak een nog

essentiëler punt dan de Europese ‘integratie. De komende

vier jaar lijken in dit opzicht beslissend te worden, beslissend

over de vraag of wij werkelijk bereid zijn inhoud te geven

aan, het begrip internationale solidariteit, Ook op wereld-

schaal vormt de welvaartsverdeling een toetssteen voor het

gehalte van de maatschappij. De Europese Gemeenschap

zal zich in handelsopzicht grote inspanningen moeten ge-

troosten; de grenzen moeten open voor produkten uit de

ontwikkelingslanden. Daarnaast
blijven
natuurlijk ont-

wikkelingsprojecten, technische bijstand in velerlei vormen

en onderwijsassistentie noodzakelijk. Effectieve ontwikke-

lingshulp laat zich niet volledig in een bedrag vastleggen,

maar uit zo’n bedrag valt wel een wezenlijke bereidheid af

te leiden. De P.v.d.A. gaat in haar eisen op dit terrein

zeer ver. Zij blijft streven naar een veigroting van deze

hulp tot 2 pCt. van het nationaal inkomen op de begroting
voor 1971. Zoals in het verkiezingsprogramma van 1963,

heeft ook thans deze uitgavencategorie voor deze partij

de hoogste prioriteit.

Intussen vereisen ook de internationale integratie en de
ontwikkelingshulp een goed bestuurde economie, waarin

de gevolgen van deze internationale ontwikkelingen zoveel

mogelijk moeten worden voorzien en maatregelen worden
beraamd om die op te vangen. Verdieping van de planning

op langere termijn, waarmee nu in Europees en nationaal

veÈband een begin is gemaakt, is noodzakelijk. Deze plan-

ning zal voor de overheidssector en voor de afbakening

tussen, deze en de private indicatief moeten zijn. Dat wil

zeggen,
zij
zal duidelijke programmarichtlijnen moeten

bevatten. Onder Minister Vondeling is voor het eerst de

voorbereiding van zulk een indicatieve programmering voor

de rijksoverheid met kracht ter hand genomen.Voor bepaal-

de onderdelen van de ,,private” sector moet zij overigens ook

:worden doorgevoerd. Te wijzen valt bijv. op de energie-

‘voorziening en de daarmee samenhangende omschakelin-

gen, waarvoor door het Kabinet-Cals een duidelijk plan-

matig beleid is gevoerd. Dit brengt ons op een verder-

reikend terrein van economische politiek.

Economische orde

De P.v.d.A. is voorstandster van een gemengde econo-

mische orde in die zin, dat zij zowel de centraal geleide

• , volks- als de vrije verkeershuishouding verwerpt. Zij legt

– echter het accent sterker dan in de huidige omstandigheden

het geval is,
bij
de gemeenschap, mede op grond van de

argumenten die daartoe door de welvaartseconomie, onder

meer van de zijde van Prof. Dr. J. Tinbergen, de laatste

jaren zijn bijgedragen. En ook binnen de vrije onder-

neminge’n staat zij een wijziging van de sociale orde (van

de verdeling van de zeggenschap) voor.

Om met dit laatste te beginnen. De Dr. Wiardi Beckman

Stichting, het wetenschappelijk bureau van de P.v.d.A.,

-heeft met haar in
1959
verschenen rapport
De hervorming
van de onderneming een heldere analyse gegeven van wat

er schort in ondernemersland en tevens de discussie over

‘dit’ onderwerp op gang gebracht. Het gaat er kort gezegd

om de werknemers in het bedrijf meer zeggenschap te

geven over de gang van zaken in ‘de onderneming, hen

• – vollediger in te lichten ook. In het bijzonder moet dat

gebeuren langs de weg van de met meer bevoegdheden

beklede, ondernemingsraad, maar ook via door deze raad

uit personen buiten de onderneming te verkiezen arbeids-

commissarissen. Deze punten zijn, zeker na de publikatie

van hët advies van de Commissie-Verdam, genoegzaam

134

bkend, zij het ‘nog lang niet gerealiseerd. ‘Daarnaast moet

voor de werknemers het recht bestaan bij vermoede mis-
standen en in geval van ernstige conflicten een beroep te

doen op de rechter (enquêterecht en beroepsrecht); de

ondernemingsraad kan hierbij als ,,zeef” optreden.

Evenzeer is een grotere
openheid noodzakelijk. Verplichte

publikatie van jaarverslagen voor -alle grote, ook de

besloten, ondernemingen, welke verslagen aan duidelijke

voorwaarden moeten voldoen. Ook hiertoe
zijn
door de

Commissie-Verdam bruikbare, maar vooral ten aanzien

van de besloten ondernemingen veel te beperkte, voorstellen

gedaan. Onder de te publiceren gegevens moeten ook

vallen die over inkomens van directeuren en commissaris-

sen. Vergroting van openheid en openbaarheid – die

overigens ook bij de overheid beslist nodig is – zal het toe-

zicht op machtsconcentraties
vergemakkelijken.
Hiertoe is

ook vereist de vettelijke maximering van het aantal corn-

missariaten per persoon. Oprichting van concurrerende

overheidsbedrijven, onder nieer voor de bouwnijverheid,

en bevordering van deelnemingen’ door de bverheid waar

dat uit het oogpunt van doorbreken van geconcentreerde

macht gewenst is, verdienen eveneens aanbeveling.’ Uit het
oogpunt van beheersing van de kapitaalmarkt, noodzakelijk

om een juist evenwicht tussen private en publieke investerin-

gen (de gemeenten!) te bereiken en overspanning te voor

komen, staat de P.v.d.A. een meldingsplicht van leningen

voor en nationalisatie van het verzekeringsbedrijf. Het laat-

ste is ook uit doelmatigheidsoverwegingen gewenst, waar

bij zij aangetekend dat de P.v.d.A. juist uit het oogpunt

van doelmatigheid en van vermijden van onnodige bureau-

cratie zeker geen dogmatische voorkeur heeft voor natio-

nalisaties.

Uit deze punten blijkt, dat een zekere verschuiving in de
economische orde wordt nagestreefd. Dat is ook uit andere

programma-onderdelen duidelijk. De stijgende welvaart

en de toenemende bevolking noodzaken ertoe de grond

– met name
bij
niet-agrarisch gebruik – in gemeenschaps-

handen te brengen. Middelen daartoe zijn een voorkeurs-

recht voor de gemeenten, onteigening tegen gebruikswaarde

(twee wetsvoorstellen van Minister Samkalden), verbetering

van de onteigeningsprocedure en uitgifte in erfpacht.

Evenzeer is een grote zeggenschap van de overheid bij op-

sporing en winning van de bodemschatten noodzakelijk.
Bij deze punten spelen zowel de zeggenschap als de ver

deling van inkomen en vermogen een rol.

In dit kader moet ook op het vraagstuk van de
sociale
kosten
worden gewezen, kosten van het produktieproces

die niet of onvolledig door de producent worden gedragen

(verontreiniging, afval, hinder, infrastructurele voorzienin-

gen, in zekere zin ook massaal ontslag). De overheid moet

op dit terrein duidelijke normen stellen en het principe

dat de verontreiniger betaalt (zoals ook in het wetsontwerp

omtrent de verontreiniging van oppervlaktewater is neer

gelegd) moet meer algemeen ingang vinden. Deze sociale

kosten zullen uiteindelijk in winstvermindering of prijs-

verhoging tot uiting komen, hetgeen een juiste allocatie

bevordert. Overigens is ook op dit punt internationale

coördinatie gewenst, waarbij zij aangetekend, dat vooral
Duitsland in een aantal opzichten verder is dan ons land.

Meer algemeen vraagt de bescherming van de consument

toenemende aandacht. Naast wettelijke eisen op het gebied

-van verpakking, etikettenng en reclame moet hierbij yooral

worden gedacht aan versterking van de consumenten-

organisaties: subsidiëring, verschaffen van zendtijd, ver-

tegenwoordiging in verschillende organen.

(vervolg op blz. 145)

Het sociaal-economisèh programma

van de V.V.D.

door Prof. Dr. H. J. Witteeeiz

N

‘- zich in onze economie een zekere kentering voltrekt, zal een beschouwing van de sociaal-

economische programma’s van de politieke partijen in dit tijdschrift vooral het licht moeten
laten vallen op de betekenis van die programma’s voor de huidige
conjuncturele situatie.
Daar-

naast zullen de consequenties van die programma’s moeten worden aangegeven voor de
groei-

perspectieven
die zich nu aftekenen. Om dit perspectief te krijgen is het gewenst om eerst een

ogenblik terug te treden en het beeld van de ontwikkeling die achter ons ligt, nog eens in enkele

kenmerkende trekken samen te vatten.

Ontwikkeling sinds 1958

1. Een opvallende en wezenlijke karaktertrek van de

ontwikkeling in de afgelopen jaren was de
zeer sterke

stijging van het reële loon,
die aanzienlijk boven de produk-

tiviteitsstijging uitging. Volgens de gegevens van het C.P.B.

was de stijging van het reële loon in de periode 1958-1966

ruim 5 pCt. per jaar
(d.w.z. in deze 8-jarige periode als

geheel 50 pCt.). Dit was lpCt. per jaar meer dan de stijging

van de arbeidsproduktiviteit
in het bedrijfsleven, die in

deze periode per jaar gemiddeld ruim 4 pCt. heeft be-

dragen.
Dit verschil is te verklaren door de aanpassing van ons

loonpeil aan dat van onze concurrenten. Volgens de laatste

gegevens in het Plan ’67 was de uitloop van onze loon-
kosten per eenheid produkt boven die van onze concur-

renten van 1961 t/m 1966 bijna 20 pCt. Dit aanpassings-

proces heeft een extra stijging van het reële loon mogelijk

gemaakt. Daarvoor zijn de volgende oorzaken aan te

wijzen:
Om. te beginnen is een verbetering gerealiseerd t.o.v.

het buitenland. Onze uitvoerprijzen zijn sterker gestegen

dan onze invoerprjzen, zodat de
ruilvoet
in de periode

1958-1966 met 7 pCt. is verbeterd.

In het binnenland is een verschuiving in de inkomens-

verdeling ontstaan ten nadele van de niet-looninkomens.

Met name de winsten van het bedrijfsleven zijn achter-

gebleven. Dit blijkt heel duidelijk uit een onlangs in
De

Nederlandse Industrie
gegeven statistisch overzicht
1).
Bij

een stijging van het nominaal nationaal inkomen in de

jaren 1960-1965 met 60 pCt. steeg de loonsom (inclusief

sociale lasten) met 81 pCt. Het inkomen uit ondernemers-

activiteiten en beleggingen en het primaire inkomen uit

bedrijven (N.V.’s en overheidsbedrijven) steeg daarentegen

slechts met 16 resp. 17 pCt. Het totale winstinkomen

heeft op deze wijze de prijsstijging (die in deze vijf jaren

voor consumptiegoederen 20 pCt. en voor investerings-

goederen 17 pCt. bedroeg) nauwelijks kunnen bijhouden.

Daar het reëel geïnvesteerd vermogen uiteraard aanmerke-

lijk verder is gestegen, moet de
rentabiliteit
van dit ver-

mogen gevoelig zijn gedaald. Dit is de tegenhanger van de

stijging van het
werknemersaandeel
in het nationaal in-

komen met 6 pCt., van 70,3 in 1958 tot 74,5 in. 1966.
Deze verschuiving in de inkomstenverdeling moet ten

dele ook een
tijdelijk
gevolg zijn van de
vertraging
waarmee

loonstijgingen in de prijzen plegen door te werken. In

jaren van sterke loonstijgingen lopen de lonen dan op de

prijzen vô6r, waardoor het reële loon tijdelijk boven de

trend wordt uitgetild.

De sterke loon- en prijsstijging bracht bovendien

een verschuiving te weeg ten nadele van de ,,vergeten

groepen”, d.w.z. van degenen van wie het geldelijk inkomen

vast ligt, dat zich niet
kan
aanpassen (bijv. obligatie-

bezitters) of zich onvoldoende
mag
aanpassen ten gevolge

van overheidsvoorschriften (de woningbezitters). De

laatste inkomenscategorieën stegen met 1 pCt.
2)
resp.

48 pCt. in 1960-1965.

II. Een andere belangrijke ontwikkeling in de afgelopen

10 jaren was de uitbouw van ons sociale verzekeringssteLtel.

waarbij een aantal nieuw e volksverzekeringen werd ge-

introduceerd. De
premiedruk
als percentage van de loon-

som steeg daardoor van 11,6 pCt. in 1955 tot 20 pCt. in

1965
3).
Dit was dus een stijging van bijna 1 pCt. per jaar.

In 1966 is hierop nog een stijging van bijna 2 pCt; gevolgd.

Daarbij moet worden aangetekend dat de stijging van de
premielast nog werd verlicht door een toeneming van de

rijksbijdrage van f. 147 mln, tot f. 486 mln. Bovendien

verminderden de besparingen van de sociale verzekeringen

van 0,6 pCt. van het nationaal inkomen in 1955 tot 0,3 pCt.

van het nationaal inkomen in 1965
4).

De sterke verzwaririg van de sociale verzekeringslasten

kon gemakkelijker worden opgebracht doordat de stijging” –

van de reële lonen zo uitzonderlijk groot was. Men zou

kunnen zeggen dat deze lasten juist de extra stijging.van

het reële loon boven de produktiviteit hebben geabsorbeerd.

Aan de andere kant hebben deze lastenstijgingen- in ver-

band met het compensatiestreven de druk tot loonsver-

hoging stellig nog vergroot.

In de laatste jaren kwam daarbij ook een stijging van

de
belastingdruk.
Terwijl deze in 1958 24,7 pCt. van het

De Nederlandse Industrie, 5
januari 1967, blz. 44, tabel 2.
De Nederlandse Industrie,
tabel 2; genomen is de post
,,rente op overheidsschuld”.
Zie Centraal Planbureau:
De Nederlandse economie in 1970,

blz. 40141.
Antwoorden op de vragen ter voorbereiding van de alge-
mene financiële beschouwingen voor de begroting 1967, stuk
8800, no. 3, het antwoord bp vraag 10 op blz. .2. In 1967
zôuden deze besparingen zëlft dalen tot 0,1 pCt.

E.-S.B. 1-2-1967

135

nationaal inkomen bedroeg en in 1963 nog 25,2 pCt., kwam

daarna een stijging tot 27,1 pCt. in 1966
5).
Deze stijging

begon in 1964 ten gevolge van conjunctuurpolitieke maat-

regelen (schorsing investeringsfaciliteiten, tijdelijke ver-

hoging van enkele indirecte belastingen, uitstel van de

neutralisering van het progressie-effect van de loon- en

inkomstenbelasting). Daarna werd de stijging door het

Kabinet-Cals omgezet in een structurele verhôging ten be-

hoeve van een begrotingspolitiek, die bewust op een sterkere

uitgavenstijging was gericht.

III. Ten gevolge van de hierboven beschreven processen

is een wijziging ontstaan van de verhoudingen op de

kapitaalmarkt.
Onder de druk van de sterke loonstijging

namen de particuliere besparingen af van 16 pCt. van het

nationaal inkomen in 1958 tot 13,6 pCt. in 1966. Daar-

tegenover stond weliswaar een stijging van de overheids-

besparingen (van 3 tot 5,8 pCt.), maar deze was vrijwel

geheel nodig voor de financiering van de overheidsinveste-

ringen (inclusief die van de overheidsbedrjven), die met

2,2 pCt. toenamen
6).

Daar de particuliere investeringen in 1966 zich op het-

zelfde – overigens relatief lage – niveau van 1958 be-

vonden, kwam de daling van de besparingen tot uitdrukking

in een duidelijke verslechtering van de kapitaalmarkt-

situatie. In 1966 leidde dit tot een acute kapitaalmarkt-
crisis, waarbij de overheid op grote schaal tot infiatoire

financiering overging (1,6 pCt. van het nationaal inkomen)

en een betalingsbalanstekort van f. 800 mln. ontstond.

Daarbij nam bovendien de
uit voerstjjging
af. Naar volume

liep deze stijging terug van 12,5 pCt. in 1964 tot 6 pCt.

in 1966. Voor 1967 schat het Planbureau nu weer een iets

sterkere stijging van 8 pCt. Deze verwachting berust op

de vrijkomende capaciteit in het binnenland
7).
Het lijkt
mij echter de vraag of deze factor
bij
de
huidige concurrentie-
positie
nog zo gemakkelijk een versterkte groei van de uit-

voer zal kunnen opleveren. Verschillende indicaties uit het

bedrijfsleven wijzen op het tegendeel en geven de indruk,

dat de kostenstijging de laatste jaren te ver is doorge-

schoten. De door het C.B.S. berekende trendontwikkeling

van de uitvoer – waarin de seizoenschommelingen zijn

uitgeschakeld – vertoont reeds gedurende vijf maanden

geen stijging meer. Het cijfer van november lag beneden dat

van juni ji.
8).

Conjunctuurpolitiek

De kentering in onze economie, die zich nu dreigend

aftekent, is een gevolg van de in het bovenstaande ge-

schetste ontwikkeling. De ononderbroken stroom van be-

richten over bedrijfssluitingen, ontslagen en verkorting van

werktijden bewijst in welk een moeilijke situatie het be-

drijfsleven is gekomen. Enerzijds zijn de winstmarges scherp

onder druk gekomen, zodat marginale bedrijven en be-

drijfstakken moeten sluiten of reorganiseren. Anderzijds

snijdt de kapitaalschaarste de flnancieringsstroom af, waar-

door aan sommige bedrijven ook geen adem meer wordt

gelaten om door de moeilijkheden heen te komen.

Twee categorieën van investeringen, die bijzonder krach-

tig waren gestegen: de woningbouw en de gemeentetijke

investeringen, worden nu door de kapitaalcrisis scherp af-

geremd. Juist deze investeringen zijn immers het meest

afhankelijk van kapitaalmarktfinanciering. Bij de woning-

bouw is bovendien de rentestijging een zware factor.

De conjuncturele situatie vertoont dus in alle opzichten

het beeld van een
klassieke overinvesteringscrisis.
De oor-

zaak ligt duidelijk in een ,,met behulp van bankcrediet tot

stand gebrachte vergroting der investeringen boven het peil,

dat uit de lopende vrijwillige besparingen kan worden ge-

financierd”
9).
De rentestijging, de liquiditeitscrisis en de

kapitaalmarktcrisis, die een te vergaande daling der inves-

teringen dreigen te veroorzaken zodra de infiatoire finan-

ciering niet meer kan worden voortgezet, zijn duidelijk

aanwezig.

Een bijzondere trek bij deze crisis is intussen, dat terwijl
een
vermindering
van de investeringen nog niet te consta-

teren is, toch in de bouw al een ernstige stijging van de

werkloosheid optreedt. Voor 1967 verwacht het C.P.B. een

concentratie van de werkloosheid in de bouw
0),
terwijl
de stijging van de produktie in de bouw- en metaalindustrie

in vergelijking tot 1966 met de helft afneemt. Deze gang

van zaken moet te verklaren zijn uit twee verschijnselen:

De in het kader van het bouwbeleid van. Minister

Bogaers op gang gebrachte stroom van werknemers naar

de bouw is in 1966 nog blijven doorgaan. Op 1 oktober

1966 was de arbeidsbezetting in de bouw ruim 3 pCt. hoger

dan een jaar tevoren, terwijl de werkloosheid toch al was

toegenomen
11)

De ontspanning op de bouwmarkt leidt waarschijnlijk

tot een aanmerkelijke stijging van de arbeidsprestaties.

Een plotseling aan het licht tredende verborgen capaciteits-

reserve veroorzaakt dus nu een zekere overcapaciteit. De

,,disproportionaliteit in de produktiestructuur”, die de over-

investeringstheorie vreest, begint hier te voorschijn te

komen.

Uit deze diagnose van onze economische ziekte kan ook
de remedie worden afgeleid:

Allereerst dient gestreefd te worden naar oplossing

van de overinvesteringscrisis.

De zich ontwikkelende disproportionaliteit in de

produktiestructuur moet daarbij niet uit het oog worden

verloren.

Mocht zich een teruggang van de investeringen gaan

voordoen, dan zal moeten worden voorkomen, dat deze

daling zich cumulatief in het economisch leven zou gaan

voortpianten.

Voor het herstel is ten slotte vooral van belang, dat

de stijging van de arbeidskosten wordt afgeremd, zodat

onze uitvoer voldoende kan blijven stijgen en dé rentabili-

teitsperspectieven worden verbeterd, waardoor de inves-

teringen – de motor van de groei – weer kunnen toe-
nemen.

Ad a.
De oplossing van de overinvesteringscrisis kan op

korte termijn alleen worden bereikt door een verbetering
van het
begrotingssaldo
van het Rijk, waardoor de ver-

houding tussen besparingen en investeringen van het Rijk

gunstiger wordt. Een van de meest wezenlijke kritiek-

punten van de V.V.D.-fractie op de begroting voor 1967

van Minister Vondeling was dan ook, dat deze begroting

onvoldoende tot het evenwichtsherstel zou bijdragen. Aan

het programma-Zijlstra, waarvan de kern wordt gevormd

C.P.B.:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 44.
Miljoenennota
1967,
blz. 12.
Centraal Economisch Plan
1967
(samenvatting), blz.
9.
Statistisch Bulletin
van het C.B.S. van 22 december
1966.
Zie mijn
Structuur en conjunctuur,
blz. 59.
Plan
1967,
blz. 10 en 11.
Zie de Memorie van Antwoord bij de begroting van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
1967,
Stuk 8800,
no. 11, blz.
5.

136

door een verbetering van de begroting met ca.
f.
500 mln.,

heeft de V.V.D. om dezelfde reden in beginsel haar steun

gegeven. Bezwaar heeft de V.V.D.-fractie echter gemaakt

tegen het feit, dat deze verbetering uitsluitend door be-

lastingverhoging en niet althans mede door uitgaven-

beperking werd nagestreefd. Door een uitgavenstijging van

14 pCt. zou kunnen worden bereikt, dat het tweede ge-

deelte van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting

niet zou behoeven te worden uitgesteld. Dit achtte de

V.V.D. een eis van billjkheid met name ten opzichte van
de middengroepen en de zelfstandigen. Ook met het oog

op de noodzaak tot beperking van de kostenstijgingen zou
dit alternatief te prefereren zijn geweest. Ook in België en

Duitsland heeft men nu de oplossing mede gezocht in een

uitgavenbeperking.

De betekenis van dit programma voor de werkgelegen-

heid is, dat een daling van de woningbouw en van de ge-
meentelijke investeringen kan worden voorkomen. Deze

investeringen kunnen nu bovendien extra worden verruimd

in die gebieden, waar de werkloosheid het sterkste is ge-

stegen.

Ad
b.
Na de sterke capaciteitsuitbreiding van de afge-
lopen jaren zou een voortzetting van de sterke groei van

het aantal bouwvakarbeiders slechts tot structurele werk-

loosheid kunnen leiden. Het lijkt daarom gewenst om de

dienstplichtfaciliteiten en de bijzondere scholingsfaciliteiten

voor bouwvakarbeiders te beperken
12).

Ad
c.
Zodra de investeringsspanningen op de kapitaal-

markt plaats zouden gaan maken voor elementen van een

zichzelf versterkende inschrompeling van de vraag dient

hiertegen een compenserende begrotingspolitiek te worden

gevoerd. Daartoe kan het van groot belang zijn, dat in het

programma-Zijlstra de nodige flexibiliteit is ingebouwd

door de verschuifbaarheid van de ingangsdata van de be-

lastingverlaging en van de verhoging van de omzetbelasting.

In dit verband acht ik het ook juist, dat Minister Zijlstra

heeft gesteld, dat een achteruitgang van de belasting-

opbrengst ten gevolge van een teruggang van de conjunc-
tuur door infiatoire financiering kan worden opgevangen.

Een versterkend element in een neergangsproces wordt zo

in elk geval uitgeschakeld.

Ad d.
Het meest beslissende punt is intussen het scheppen

van nieuwe groeimogelijkheden voor het bedrijfsleven. Dit

brengt ons tot de groeiperspectieven voor de komende

periode.

Groeiperspectieven

De relatieve kostenstijging, die de afgelopen jaren heeft

gekenmerkt, is begonnen als een aanpassingsproces, dat
nodig was om een meer evenwichtige groei te bereiken.

Dit proces is echter niet tijdig afgeremd. Daardoor hebben
wij de grens, die een evenwichtige groei waarborgt, waar

schijnlijk al iets overschreden. Om in de toekomst weer

tot een krachtige groei te komen zal de relatieve loon-

stij ging dus eerder iets bij het buitenland moeten achter-

blijven en zal de rentabiliteit van het bedrijfsleven zich vol-

doende moeten kunnen herstellen.
Dit betekent, dat de

stijging van het reële loon in de komende jaren niet meer

boven de produktiviteitsstjjging zal kunnen liggen, maar

eerder een fractie daarbeneden zal moeten blijven.
De reële

loonstijging zou dan niet meer dan omstreeks
3,5
pCt.

per jaar kunnen zijn tegen 5 pCt. in de achter ons liggende

periode.
Indien dan de groei van de sociale verzekerings-

uitgaven en de overheidsuitgaven op dezelfde wijze zou

worden voortgezet als in de afgelopen 2 jaren,
zodat een

premieverhoging van 1 pCt. en een belastingverhoging van

1 pCt.- per jaar nodig zouden zijn,
zou
slëchts een stijging

van het reële besteedbare loon kunnen overblijven van 14pCt.

per jaar.

Een zo drastische beperking – van 4 pCt. in de periode

tot 1964— tot 14 pCt. in de komende jaren lijkt nauwelijks

aanvaardbaar en zeer moeilijk doorvoerbaar. Dan zouden

stellig grote spanningen ontstaan, waarbij de drang tot

verdere infiatoire loonsverhogingen zeer sterk zou worden.

En daardoor zouden onze groeimogelijkheden nu ernstig

kunnen worden aangetast. De sociaal-economische politiek

zal hiermee rekening moeten houden en zal er derhalve

in sterke mate op gericht moeten zijn om een kalmer tempo

bij de loonstijgingen mogelijk te maken door
verdere

lastenstijgingen zoveel mogelijk te beperken.
Tevens zal het

beleid er op gericht moeten zijn om een klimaat te scheppen,

dat gunstig is voor de besparingen en waarin het bedrijfs-

leven nieuwe perspectieven en nieuwe stimulansen voor

investeringen vindt.

Het verkiezingsprogramma van de V.V.D. is geheel in
overeenstemming met deze wenselijkheden en geeft dus

een adequaat antwoord op de problemen, waarvoor wij

staan. Het eerste urgentiepunt in dit programma vraagt

een
krachtige bestrijding van de geldontwaarding.
Daarmee

staat de noodzakelijke matiging van de kostenstijgingen

duidelijk voorop. In het tweede urgentiepunt volgt on-
middellijk de voorwaarde, die dit mede mogèlijk moet

maken: ,,voorkoming van verdere verzwaring van de be-

lastingdruk voor allen, door
matiging van de overheids-

uitgaven”.

In de financiële paragraaf wordt nader opgemerkt, dat

hiertoe een
keuze
nodig is tussen de vele wenselijkheden

op het gebied van de overheidszorg. Vele behoeften moeten

tegen elkaar worden afgewogen. Dit is een moeilijke opga’e.

Theoretisch moet het doel zijn het grensnut van extra over-

heidsuitgaven in alle verschillende richtingen onderling

gelijk te maken en tevens in overeenstemming te brengen

met het grensoffer, dat de belastingbetaler hiervoor moet

brengen. In de praktijk is dit echter zeer moeilijk te ver-

wezenlijken omdat het kompas van de prijsvorming veelal

ontbreekt en de grensnuttigheden van verschillende over-
heidsdiensten niet meetbaar zijn. Wel is het duidelijk, dat

uit deze stelling in het algemeen reeds moet volgen, dat

deze afweging ook een matiging van de overheidsuitgaven
moet meebrengen. Zolang de individuele burgers nog lang
niet al hun behoeften ten volle kunnen bevredigen, zal ook

bij de overheid een zekere spanning tussen de behoeften

en hun bevrediging moeten blijven bestaan.
Voor een evenwichtige bepaling van het uitgavenaccres

in deze zin kunnen de volgende richtlijnen nuttig zijn:

1. Ook bij de behoeftenvoorziening door de overheid

zal het
prjskompas
zo veel mogelijk moeten worden inge-

schakeld. Zo zou men bijv. de
verkeersvoorzieningen
kunnen

maken tot
,,quasi-private”
voorzieningen, waarbij het voor-

zieningsniveau met behulp van een bepaald tarieven-

systeem door de koopkrachtige vraag wordt bepaald
13)

Daartoe moeten de kosten van deze voorzieningen zo goed

mogelijk in de tarieven worden weerspiegeld. Een adequate

differentiatie in het tariefstelsel naar gelang bijv vân het

• 12)
Bij de mondelinge behandeling van de begroting van Volks-
huisvesting in de Tweede Kamer heb ik hierop gewezen. Zie
Handelingen 1966/1967, blz. 529. –
13)
Het begrip ,,quasi-private” voorzieningen is geïntroduceerd
door Prof. Dr. C. J. Oort:
De infrastructuur van het vervoer,
blz. 9 e.v.

E.-S.B.
1-2-1967

137

soort van de wegen en van het tijdstip van gebruik kan er

dan toe bijdragen, investeringen te voorkomen, die met
het oog op de werkelijke kosten voor de gebruikers on-
verantwoord zijn. Er zijn ook moderne technieken ont-

wikkeld, die het mogelijk maken zondergrote kosten zeer

verfijnde en gedifferentieerde tariefstelsels te gebruiken
14).

De door de V.V.D. in haar verkiezingsprogramma van

1963 reeds gevraagde instelling van een wegenfonds kan
men zien als een eerste stap in deze richting, doordat een

verband werd gelegd tussen de voeding van het fonds en

het aantal auto’s. Een verdere en meer verfijnde uitwerking

in deze richting zou ook voor het vraagstuk van het verkeer

in de steden een betere oplossing kunnen geven. Het V.V.D.-

programma bepleit hier een systematische hantering yan

het prijsmechanisme, waartoe de mogelijkheid voor de

gemeënten om parkeertarieven te hanteren moet worden
verruimd. Meer in het algemeen blijft het voorts van be-
lang de tarieven voor overheidsdiensten zoveel mogelijk

bij de kosten aan te passen. –

Zichtbare en onzichtbare
subsidies
dienen zoveel
mogeljk te worden beperkt. Subsidies kunnen uit sociale

overwegingen nodig zijn, maar hebben steeds het nadeel,

dat let prijskompas erdoor wordt scheefgetrokken. De

vraag krijgt daardoor een oneconomische stimulans, het-

gèen het gevaar meebrengt, dat de betreffende voor-

‘zieningen te ver worden uitgebreid. Bij alle subsidies zal

dus regelmatig moeten worden getoetst of en in hoeverre

zij bij de stijgende welvaart nog nodig zijn, of zij sociaal

in de juiste richting werken en geen scheeftrekkingen ver-

oorzaken.

Een ombuiging van het beleid is met name nodig bij

de
woningsubsidies,
waarmee wij geleidelijk op de verkeerde

weg zijn geraakt. Bedoeld om goedkope woningen beschik-

baar te
krijgen
voor de lagere inkomensgroepen hebben

deze.de
woningwetbouw zodanig doen uitgroeien, dat thans

20 tot 30 pCt. van de bewoners een inkomen heeft boven

de sociale verzekeringsgrens. Sociaal zijn deze subsidies

dus in belangrijke mate onjuist gericht. Zij bevoordelen de

woningwetbouw ten nadele van de vrije bouw en veroor-

zâken dus een steeds grotere drang om de woningwet-

sector verder uit te breiden. De
welvaartsstijging
zou

echter van nature moeten leiden tot een relatieve uitbreiding

van de vrije bouw, die het beste tegemoet kan komen aan
de behoefte aan beterë kwaliteit en meer variatie.

..,De V.V.D. meent, dat nu het ergste woninggebrek is

overwonnen, de tijd aanbreekt om tot geleidelijke libera-

lisatie van het bouwbeleid te komen. Alleen op een vrije

woningmarkt zullen de huren weer een juiste weerspiegeling
kunnen geven van de kwaliteit van de verschillende wonin-

gen en zal ieder zich
vrij
de woning kunnen kiezen, die

het beste
bij
zijn behoeften past. Ook de bouw kan dan

beter op, de behoeften worden afgestemd. In dit verband

wijst het V.V.D.-programma er nog op, dat de geogra-

fische verdeling van de bouw nu meer moet worden gericht

op die delen van het land, waar de woningnood nog het

sterkste is.

De, bestaande taken van de overheid dienen regel-

matig op hun doelmatigheid en efficiency
te worden ge-

toetst. Als voorbeeld zou ik hier willen noemen het
weten-

schappelijk
onderwijs.
De enorme groei van het aantal

studenten houdt een diepgaande maatschappelijke her-

vorming in. De structuur van de universiteiten en de op-

bouw van de studie . moeten daarbij worden aangepast.

Met name een differentiatie tussen een kortere, op maat-

schappelijke functies, gerichte studie (baccalaureaat) en een
langere opleiding voor wetenschappelijke arbeid is gewenst.

Ter verbetering van de efficiency zal een doelmatige taak-

verdeling moeten worden nagestreefd en zullen de college-

programma’s ook op een efficiënt en intensief gebruik

van de gebouwen moeten worden gericht.
Ten slotte is het van groot belang, dat alle overheids-
organen, die over bepaalde uitgaven beslissen zich daarbij

duidelijk bewust zijn van de offers, die deze uitgaven

zullen vereisen, zoda.t de afweging van belangen zo zuiver

mogelijk geschiedt. Op het belangrijke terrein van de

gemeentelijke uitgaven ontbreekt deze afweging vaak, om-

dat een eigen belastinggebied ontbreekt en men soms te

gemakkelijk tot extra uitgaven besluit, die begrotings-

tekorten veroorzaken, waarvan men dan slechts kart hopen,

dat zij te eniger tijd wel door het Rijk zullen worden ge-

dekt. Hier is in ons maatschappelijk bestel een min of

meer permanente infiatiebron aanwezig, die een goede af-

weging van de overheidsuitgaven ten zeerste belemmert.
Een oplossing van het reeds jaren slepende probleem van

het gemeentelijk belastinggebied lijkt mij thans zeer urgent.

Ook op het terrein van de
sociale verzekeringen
moet

matiging worden nagestreefd. In de achter ons liggende

periode is hier de grootste lastenstijging ontstaan en ook

in de komende jaren staan ons nog enkele uitbreidingen en

kostenstijgingen te wachten. In het programma van de

V.V.D. wordt aan de ene kant alle steun gegeven aan de

afronding van ons sociale verzekeringsstelsel door de wet

op de zware geneeskundige risico’s. Aan de andere kant

wordt beperking van de premielast bepleit door invoering

van een
eigen risico.
Bij stijgende welvaart kan men dan

ook weer een wat grotere eigen verantwoordelijkheid gaan

dragen. Met name leent zich hiervoor de ziekenfonds-

verzekering, waar de kosteloze verstrekking van medische

hulp stellig tot de enorme kostenstijging bijdraagt. Deze

gedachte, die jaren geleden reeds in een uitvoerig rapport

van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting naar voren is ge-

bracht
15),
begint nu onder de druk van de voortgaande

sterke
kostenstijging
meer aanhang te krijgen.

Door een doelbewust beleid, dat met gebruikmaking van

al deze middelen verdere
lastenstijgingen
weet te beperken,

kan de weg worden geopend om een redelijke welvaarts-

stijging voor de gehele bevolking te verwezenlijken en

tevens door een matiger stijging van de geldlonen de on-

rechtvaardige inflatie te beëindigen en nieuwe groeiruimte

voor het
bedrijfsleven
te scheppen.

Ook een verbetering van het
klimaat voor besparingen en

investeringen
is daarvoor nodig. Het programma van de

V.V.D. bevat tal van punten, die in dit opzicht van belang

kunnen zijn.

1. Het programma acht een verschuiving van directe

naar indirecte belastingen wenselijk, omdat een dergelijke

verschuiving, die op den duur in E.E.G.-verband toch on-

vermijdelijk zal zijn, consumptiebeperkend ‘zal werken, dus

de besparingen zal stimuleren. De bezitsvorming en de

werklust zullen daardoor minder worden geremd dan door

de huidige hoge tarieven van de loon- en inkomsten-

belasting. Om dezelfde reden moet in dit kader ook worden

gestreefd naar een wezenlijke belastingverlaging voor de

middengroepen.
(vervolg op blz. 148)
Zie Drs. D. J. Wolfson: ,,Het verkeer in de binnenstad:
een oplosbaar probleem” in
De Economist,
oktober 1964.
Geschrift no. 10 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting:
Het Ziekenfondswezen in Nederland,
M. Nijhoif, 1963.

138

Om de koers van

het sociaal-economisch beleid

door Drs.
B. Goudzwaard

Q

P verzoek van de redactie zal in dit artikel een belangrijke plaats worden gegeven aan de

formulering van het antirevolutionaire economisch beleid op korte termijn; dus aan de

vraag welke conjuncturele maatregelen op
dit
moment in
ons
land nodig zijn. Ik stel mij voor

eerst op deze vraag in te gaan, en pas daarna aandacht te besteden aan het sociaal-economisch

beleid van de A.R.P. op langere termijn, zoals het in het ,,Program van Aktie” is vertolkt.

Beleid op korte termijn

Seinwachtersperikelen.

De situatie van het ogenblik in onze nationale economie

yertoont enige gelijkenis met die in een ouderwets sein-

wachtershuisje, wanneer tegelijkertijd verschillende signalen

doorkomen, lichten aanfiakkeren en bellen gaan rinkelen.

Voor iedereen is in zo’n situatie duidelijk dat er iets moet
gebeuren, willen er geen grootscheepse botsingen en ont-

sporingen ontstaan. Maar wat nu precies moet gebeuren,

is voor menigeen minder duidelijk. De conjuncturele

signalen, die op het ogenblik vanuit onze economie door-

komen, zijn inderdaad talrijk en verscheiden. De meeste

zijn de lezer bekend, daarom laat ik ze – om in het ge-

bruikte beeld te blijven – in ,,sneltreinvaart” de revue

passeren.
na vele jaren ,,full employment” heeft zich een duide-

lijke omslag op de arbeidsmarkt voorgedaan: er heerst

thans weer
conjuncturele werkloosheid.
Het valt op, dat

deze zich vooral voordoet in de bouwnijverheid. Met

name het snelle
tempo
van de werkloosheidtoeneming is

verontrustend;

de
rentestand,
die zich de afgelopen twee jaar op zeer

hoog niveau heeft bewogen, is nog steeds hoog, maar

vertoont een lichte neiging tot dalen; ook in het buiten-

land (Duitsland) ddet zich die neiging voor;

de
betalingsbalans
heeft in het afgelopen jaar een groot

tekort te zien gegeven van f. 800 â f. 900 mln. Zij lijkt

zich echter nu te herstellen. Voor het jaar 1966 verwachtte

het Centraal Planbureau eerst een aanmerkelijk lager

tekort dan het hier genoemde (namelijk f. 300 mln.).

Thans lijkt voor 1967 een overschot van f. 500 mln, aan-

nemelijk – een overschot dat hoger ligt dan eerst verwacht

werd;

de
prijsstijging
is in het afgelopen jaar zeer groot ge-

weest
(5,5
pCt.); deze zal naar verwachting in 1967 tussen

de 4,5 en
5
pCt. bedragen (vgl. het 9e halfjaarlijkse rapport

van de S.-E.R.). De
loonontwikkeling
is de laatste 3 jaar

eveneens fors geweest; de loonkostenstijging voor de

verwerkende industrie in ons land bedroeg van 1962 tot

1967 niet minder dan circa 1/
4
x de loonkostenstijging

van onze concurrenten (S.-E.R,-rapport, tabel 1);

vele gemeenten verkeren in acute liquiditeitsmoeilijk-

heden; voorts is het saldo van het Rijk
bij
De Neder

landsche Bank gedaald tot praktisch nul.

Samenhang van signalen.

Welke conjunctuurpolitieke handles moeten nu in zo’n
situatie worden overgehaald? Op deze klemmende vraag

kan men alleen dan een juist antwoord geven, wanneer

men zich rekenschap geeft van de onderlinge
samenhang

tussen de verschillende waarschuwingssignalen. En die

samenhang is er op duidelijke wijze.

– In de eerste plaats is er een samenhang tussen de

signalen a
en
d
– dus tussen de
werkgelegenheids- en de

loonontwikkeling. Omdat de helft van onze nationale

produktie in het buitenland moet worden afgezet, is onze

werkgelegenheid een afhankelijk variabele van onze con-

currentiepositie t.o.v. het buitenland. En naarmate de

loonkosten hier sneller stijgen dan elders, worden uiter-

aard onze afzetmogelijkheden ongunstiger, en wordt onze

werkgelegenheid bedreigd.
Deze samenhang tussen werkloosheid en loonkosten-

stijging verklaart echter niet de gehéle omslag op onze

arbeidsmarkt, en zeker niet het snelle
tempo
van die omslag.

Ook blijft nog onverklaard, hoe het mogelijk, is dat de

werkloosheid thans zich met name concentreert in een

sector, waar nu juist niet de buitenlandse, maar, de binnen-

landse vraag overheerst (de bouwsector).

– In de tweede plaats is er een samenhang tussen de

signalen c
en
b
– dus tussen de
betalingsbalans- en de
rente-ontwikkeling. Wanneer er een tekort op de betalings-

balans optreedt, vloeien liquiditeiten af naar het buitenland;

althans aangenomen, dat de Centrale Bank geen voluit-

elastisch geldaanbod toepast
1).
Er bestaat dus een direct
verband tussen de hoogte van onze rentestand enerzijds’

(als gevolg van de krapte op onze geld- en kapitaalmarkt)

en de grootte van ons betalingsbalanstekort anderzijds,

gegeven de noodzaak van een restrictief monetair beleid

ten aanzien van het aanbod van liquiditeiten.

– Wie deze laatste samenhang wat nader op zich laat

inwerken, ontdekt als vanzelf hierdoor een
derde
samen-

hang tussen de genoemde signalen – namelijk tussen de

signalen a
en
c
(de
werkloosheids- en de betalingsbalans-

ontwikkeling). Immers, wanneer het monetaire beleid elk

betalingsbalanstekort onverkort ,,doorgeeft” in de vorm

van een stijgende interest en een beperking van kredieten,..

dan brengt dit zowel particuliere als openbare hiiishou-

dingen in belangrijke financieringsmoeiljkheden; onder-

1)
Zoals bekend, laat De Nederlandsche Bank de liquiditeiten-
vermindering van buitenlandse herkomst geheel doorwerken in
onze nationale economie, en beperkt zij de liquiditeitentoe-
nemmg van binnenlandse origine tot een omvang, die overeen-stemt met de groei van ons reëel nationaal inkomen.

E.-S.B. 1-2-1967

139

nemingen kunnen hierdoor tot faillissement en surséance

worden gebracht, en gemeenten tot de meest wanhopige

vormen van bestedingsbeperking.

Het is nu duidelijk, dat in deze laatste relatie – tussen

a en
c
– de oorzaak moet worden gezocht van zowel het

snelle tempo
van de werkloosheidstoeneming, als van de

concentratie van de werkloosheid in de
bouwnjjverheids-

sector.
Wat het snelle tempo van de omslag betreft, heeft

Minister Zijlstra in de Tweede Kamer het treffende beeld

gebruikt van een door jarenlange overbesteding opge-

blazen ballon, die thans door de werking van het mone-
taire beleid effectief blijkt te zijn doorgeprikt. En dat de

bouwnijverheid het meeste werkloosheid kent, hangt

natuurlijk samen met cie aldaar aanwezige grote kapitaal-

behoeften, èn met de omstandigheid dat de gemeenten

sterk
bij
de financiering van bouwobjecten betrokken zijn.

De handle-keuze.

Van de zojuist opgesomde conjuncturele signalen is de

verslechtering van de werkgelegenheid uiteraard het

meest zorgwekkende punt. In zo’n omstandigheid is de

verleiding dan ook wel zeer groot om allereerst in het

economisch-politieke seinhuis die handle over te halen,

die het gevaar van ontsporing door werkloosheid onmid-

dellijk blokkeert: dè handle namelijk van een volledige

handhaving en/of verruiming van onze nationale beste-

dingen. Zoals bekend, wordt deze tactiek dan ook met
kracht bepleit door de Partij van de Arbeid, die vooral

om deze reden ook tegen de belastingvoorstellen van het

Kabinet-Zijlstra heeft gestemd. Deze tactiek schijnt des

te aannemelijker, nu de betalingsbalans zich schijnt te

herstellen
2)
en de hoge rentevoet naar een lichte daling

tendeert; die ,,klepels” houden dus wellicht vanzelf op

met rinkelen, vergen geen onmiddellijk ingrijpen meer.

In deze op het eerste gezicht zeer aannemelijke benade-

ring schuilt echter een zeer zwak punt, dat haar op slag
tot een gevaarlijke aanpak degradeert. Dit zwakke punt

wordt gevormd door een té
eenzijdige
aandacht voor de

mogelijkheid, werkloosheid te bestrijden door een ver-

ruiming van binnenlandse bestedingen,
terwijl op de relatie

werkloosheid-kapitaalmarkt-betalingsbalans (
dus de hier-

boven genoemde derde samenhang) geen of nauwelijks

acht wordt geslagen. Het veronachtzamen van deze meer

,,monetaire” kant van het huidige werkloosheidsverschjjnsel

maakt dat de hier voorgestelde tactiek op langere termijn

eerder een bedreiging dan een bevordering van de werk-

gelegenheid inhoudt.

Deze uitspraak wordt het meest duidelijk, wanneer

we ons een ogenblik de situatie indenken, dat inderdaad

de belastingvoorstellen van het Kabinet-Zijlstra niet

zouden zijn doorgevoerd en dus geen extra liquiditeiten

aan dë overheid ter beschikking zouden zijn gesteld.

Wanneer onder die omstandigheden de bestaande mone-

taire politiek – die grenzen stelt aan de nationale liquidi-

teitentoeneming – gehandhaafd zou zijn gebleven, zouden

zowel de rijks- als de lagere overheid voluit de verlammende

invloed hebben ondergaan van de déôrwerkende geld-

krapte. Bij gebrek aan middelen en aan leningsmogelijk-

heden zouden de gemeenten zelfs de meest essentiële

bestedingen moeten hebben afremmen en annuleren – met

catastrofale gevolgen voor onze werkgelegenheid! Wanneer

echter de bestaande monetaire politiek zou zijn verlaten,

en dus voet zijn gegeven aan een veel minder strak, meer

elastisch beleid t.a.v. geldcreatie en kredietverlening – dan

zou wel tijdelijk enig soelaas zijn ingetreden voor ge-

meenten en op de arbeidsmarkt, maar tegelijkertijd weer

volop nieuwe brandstof zijn aangedragen voor een opnieuw

oplaaiend infiatieproces, met als gevolg een nog verder

oplopen van onze loonkosten ten opzichte van die in het

buitenland. Opnieuw zou, en nu in verhevigde mate, de

kettingreactie:

betalingsbalanstekort-liquiditeitskrapte-

werkloosheid haar intrede hebben gedaan; tenzij…. men

opnieuw voor nieuw infiatoir liquiditeitenaanbod zorg

zou dragen. Maar dan is voluit het medische beeld toepas-

selijk van een patiënt, wiens ziekte met een oneinaig

aantal spuitjes in de symptémen wordt bestreden, totdat

op een kwade dag de
totale
ineenstorting volgt.

Essentie van het A.R.-beleid.

In feite is hiermede reeds aangegeven, in welke richting

onzes inziens de oplossing wèl moet worden gezocht.

Deze oplossing zal primair moeten worden gezocht,
niet

in een nieuwe infiatoire liquiditeitencreatie, die de pro-

blemen door uitstel alleen maar verergert,
noch
in een

laten uitzieken van de liquiditeitskrapte in de sfeer van de

publieke bestedingen, maar in een
verplaatsing
van bestaan-

de liquiditeiten naar die punten in onze economie waar de

liquiditeitskrapte de meeste gevaren in zich bergt, met name

ook voor onze toekomstige werkgelegenheid. De belasting-

voorstellen van het
Kabinet-Zijlstra
hebben inderdaad

zulk een overheveling van liquiditeiten ten doel gehad:

hierdoor worden liquiditeiten aan de particuliere sfeer

onttrokken en ingezet ten bate van de financiering van

vnl. gemeentelijke werken. Hiervan gaat niet alleen een

direct werkgelegenheidseffect uit – van naar schatting

2.000 werkplaatsen – maar wordt bovendien een belangrijk

indirect
werkgelegenheidseffect verkregen, namelijk in

vergelijking tot het hoge werkloosheidscijfer, dat bij

een verdere doorwerking van de bestaande liquiditeits-
krapte in onze economie ongetwijfeld zou zijn bereikt.

Op die reële basis van
aânwezige
liquiditeiten is voorts

nog een aanvullend specifiek werkgelegenheidsbeleid

mogelijk ten bate van die landsdelen, die het zwaarst door

de omslag in de werkgelegenheid getroffen zijn. Voor-

stellen van het Kabinet ten aanzien van dit punt hebben

de Kamer reeds bereikt.

Een structureel aspect.

Als afsluiting van dit gedeelte van het betoog nog een

opmerking over de structurele zijde van dit conjuncturele-

budgettaire beleid. Bij de beoordeling van de economische

werking van de overheidsbegroting moet niet alleen

worden gelet op de totale verhouding van ontvangsten

en uitgaven (de bekende ,,impuls”werking van een begro-

ting) maar ook – en dit is nog onvoldoende gemeengoed –

op de verdeling van de totale ontvangsten in belasting-

ontvangsten enerzijds en geleende gelden anderzijds.

Wanneer in een samenleving namelijk een structureel
spaaroverschot bestaat – dus een structurele defiatieten-

dens aanwezig is – behoort de overheid een structureel

tegenwicht tegen dit spaaroverschot te bieden door zelf
te ontsparen. Dit bereikt zij door relatief méér leningen
en relatief minder belastingmiddelen aan te trekken, of,

anders gezegd, door niet alleen haar eigen investeringen,

maar ook een deel van de
overheidsconsumptie
uit leningen

2)
Dit is inderdaad voor een deel schijn, omdat
bij
heropleving van onze nationale investeringen het over-schot weer onmiddellijk in belangrijke mate terug zal lopen, en
op de lopende rekening structureel een overschot van
minstens f. 800 mln, noodzakelijk is ter handhaving van de
relatieve sterkte van onze deviezenreserves, alsmede voor de
financiering van geldelijke hulp aan ontwikkelingslanden.

140

– dus bespaarde gelden – te financieren. Thans heerst

in Nederland de omgekeerde situatie: er dreigt een structu-

reel spaartekort (vgl. de vorige Miljoenennota). Wil er

dan niet een structureel-infiatoire tendentie uit dien hoofde

ontstaan, dan zal de overheid dit spaartekort door extra
besparingen moeten compenseren; dat betekent, dat zij

relatief méér belasting moet heffen en relatief minder

moet lenen. Ook naar dit structurele criterium beoordeeld,

beantwoorden de belastingvoorstellen van het Kabinet-

Zijlstra dus aan de gestelde eisen
3).

Beleid op
langere termijn

De ruimte, om een overzicht te geven van het beleid
dat de A.R.P. zich in de komende vier jaren voor ogen

stelt, is heel beperkt; daarom kunnen alleen enkele centrale

punten worden genoemd.

1.
Uitgaven- en belastingbeleid.

De afgelopen vier jaar zijn in twee opzichten bijzonder

leerzaam geweest. In de
eerste plaats
is het een verbluffende

ervaring geweest om te moeten constateren, dat de ontwik-

keling van de rijksuitgaven, met name op kortere termijn,

praktisch geheel onafhankelijk is geweest van de politieke

instelling van het zittende kabinet: ja, dat het verloop van

de rijksuitgaven zich zelfs in tegenstelling tot die politieke

gezindheid heeft kunnen ontwikkelen. Zo bedroeg tijdens

de jaren 1964-1965 (dus tijdens de K.V.P.-V.V.D.-A.R.-

C.H.U. combinatie-Marijnen) de stijging van de rijks-

uitgaven in beide jaren 18 pCt.; tijdens het jaar 1966 (waar-

voor het Kabinet-Cals een versnelling van overheids-

uitgaven had afgekondigd) was deze stijging echter 12 pCt.,

terwijl zij volgens de begroting 1967 in de buurt van de

7 pCt. zal komen te liggen. Anders gezegd: het Kabinet-

Marijnen deed
wel
met de uitgaven, wat het
niet wilde

en het Kabinet-Cals deed
niet
met de uitgaven, wat het

wel
wilde.

Ook in een ander opzicht zijn de afgelopen jaren leer-

zaam geweest – namelijk doordat zeer duidelijk is gebleken,

dat een vergroting van het bestanddeel van de overheids-
uitgaven in het totaal van de nationale bestedingen alleen

acceptabel is, wanneer tegelijkertijd een reële en effectieve

relatieve terugdringing van de
particuliere
bestedingen

wordt gerealiseerd. Wie een snellere groei van de over-

heidsbestedingen hand in hand laat gaan met een vrije

inkomens- en prijsvorming èn belastingverlagingen, tole-

reert via het door hemzelf opgewekte infiatieproces de

welhaast meest onrechtvaardige wijze van ink’omenshèr-

verdeling, die zich denken laat.

Er is reden om te stellen, dat de Tweede-Kamerfractie

van de A.R.P. in het afgelopen tijdvak de enige parlemen-

taire fractie is geweest, die zowel bereid bleek het program-

ma voor een versnelling van overheidsuitgaven op het

gebied van onderwijs, woningbouw, wegenbouw en ont-

wikkelingshulp te onderschrijven, als daar de benodigde

financiële middelen voor op tafel te leggen. Deze lijn

wordt in het huidige ,,Program van Aktie” voortgezet.

Eensdeels wordt de belangrijke taak van de overheid met
betrekking tot het treffen van openbare voorzieningen op

die gebieden voluit erkend, en de mogelijkheid van een

versnelde groei van overheidsuitgaven voor deze doel-

einden geheel opengehouden;
anderzijds
wordt daar

onmiddellijk aan toegevoegd, dat een solide financieel

beleid een eerste vereiste vormt. Dit laatste wordt als volgt

gepreciseerd:

– als eerste benadering dient de omvang van de toe-

neming der overheidsuitgaven te worden afgestemd op de

toeneming van het nationaal inkomen, om te beschikken

over een vast uitgangspunt tussen de verhouding van

overheidsbestedingen en particuliere bestedingen;
– wanneer zich de wenselijkheid voordoet van een ver-

snelde groei van bepaalde overheidsuitgaven, mag de

genoemde maatstaf pas worden verlaten, nadat de mogelijk-

heid is bezien van een verschuiving binnen de rijksuitgaven

onderling;

– indien en voor zover deze onderlinge verschuiving

geen voldoende mogelijkheden biedt, zal voor het dan

ontstaande uitgavenexces in principe een reële dekking

aanwezig dienen te zijn. De A.R.P. is bereid, onder de

voorwaarde van zekere sociale compensaties, ëen verhoging

van de druk der indirecte belastingen te accepteren.

Sociaal beleid.

Het sociale beleid is nauw met het economische ver-

weven. In feite zou men zelfs kunnen zeggen, dat het

sociale beleid de doelstellingen dient te formuleren voor

het economische beleid. Behoud van werkgelegenheid,

bestrijding van inflatie, rechtvaardige inkomensverhou-

dingen zijn immers volop doelstellingen van sociaal

karakter.

Deze algemene sociale doelstellingen vloeien voor de
A.R.P. rechtstreeks voort uit haar richtinggevende over-
tuiging, dat de overheid tot taak heeft de publieke voor-

waarden te scheppen voor een rechtvaardige harmonie

in de samenleving – waarbij die harmonie vooral hierin

bestaat, dat ëlke onderdaan, in welke levenskring hij zich

ook bevindt, in de gelegenheid is zijn door God opgedragen

levensroeping na te komen. Voor een verdere uitwerking

van deze typerende grond-idee van de A.R.-politiek verwijs

ik naar de vrij uitvoerige uiteenzetting in het E.-S.B.-ver

kiezingsnummer van vier jaar geleden.

Naast deze
algemene
doelstellingen van het sociale

beleid zijn er echter de
specifieke.
De meest markante

daarvan in het A.R.-programma zijn wel:

– een snelle totstandkoming van meer uitgebreide

hulp (ook op het punt van de werkgelegenheid) voor

minder-validen en andere gehandicapten; het is in feite

een treurige zaak, dat dit het sluitstuk moet gaan worden

van ons sociale beleid – het had veeleer het beginpunt

moeten vormen;

– een verdere optrekking van de minimum lonen,

alsmede bestudering van de vraag of het systeem van

procentuele
loonsverhogingen niet geleidelijk voor wijziging

in aanmerking komt;

– een toekenning van bepaalde mede-beslissende

bevoegdheden aan ondernemingsraden in situaties van

bedrjfssluiting en dreigend collectief ontslag;

– een omraming van onze grote bevolkingsconcen-

traties met recreatielandschappen (parklandschappen met

agrarische elementen), voornamelijk te financieren uit de

opbrengsten van een drastische opvoering van zandwinning

in de Randstad
4).

Ontwikkelingshulp.

Tot besluit van deze vluchtige selectie uit het verkiezings-

Voor een nadere uiteenzetting van dit budgettaire principe
vgl. Prof. Dr. J. Zijlstra:
Economische politiek en concurrentie-
problematiek in de E.E.G. en de lid-staten,
Brussel 1966, blz.
56-58.
Voor deze voorstellen en een uitwerking van deze finan-
cieringswijze zie men het rapport:
Toekomst voor Randstad’s
groene rui!nte,
publikatie van de A.R. partij-stichting, Den Haag
1966.

E.-S.B. 1-2-1967

141

Conjunctuur en structuur

van de Nederlandsé economie

door Drs. B. J. Udink

H
ET laatste jaar heeft ons land een pijnlijke – maar misschien toch wel heilzame – ontnuchte-

ring gebracht. De krachtige economische groei, die na de inzinking van 1957/1 958 opnieuw

is ingetreden, had bij velen de indruk gevestigd, dat de economische groei ook voor de toekomst

min of meer verzekerd was. De verdeling ervan – tussen consumptie en investeringen, tussen
particuliere bestedingen en overheidsbestedingen – heeft meer aandacht gehad dan de econo-
mische groei zelf. Uit de strijd om de verdeling zijn vele spanningen ontstaan – economische,

sociale, psychologische en politieke. In de hitte van deze strijd is ten slotte uit het oog verloren,
dat er alleen wat te verdelen valt als er voldoende groei is.

Het heeft geen zin na te gaan, wie verantwoordelijk is

voor het ontbranden van deze strijd. Het staat ook wel vast,

dat de oorzaken verdeeld liggen. Deels in het buitenland,

dat ons via onze sterk stijgende exporten in zijn inflatie

heeft meegezogen met vele daarmee gepaard gaande

spanningen; deels in het binnenland, waar loon- en prijs-

béleid uit de hand zijn gelopen en de overbestedingen zeer

sterk zijn gestegen. Alle deelnemers aan het maatschappelijk

proces hebben hun eisen zonder veel reserves ingediend en

waar mogelijk gepoogd te verwezenlijken, toen het er op

leek, dat de tijd was aangebroken om
bij
stijgende welvaart

de vroegere terughoudendheid te laten varen. Thans weten

wij weer, dat niet alles tegelijk mogelijk is en dat het er in

de eerste plaats op aan komt een voortdurende evenwichtige

economische groei in stand te houden.

Aantasting van onze
economische groei

De vraag, die ons daarom moet bezighouden is, in.hoe-

verre de ontwikkeling van de laatste jaren de voorwaarden

programma van de Anti-Revolutionaire Partij nog iets over


de ontwikkelingshulp. Het loont de moeite, juist dit punt

aan het slot nog even naar voren te halen, omdat het

eigene’ van de A.R.-aanpak daarniee wellicht het beste

– kan worden geïllustreerd. Naar antirevolutionair gezichts-

punt komen we namelijk van de ontwikkelingshulp niet

,,af” door slechts een bepaald percentage van ons nationaal

produkt voor de ontwikkelingslanden af te zonderen. In

feite leidt de bezinning op de problematiek van de ont

wikkçlingshulp namelijk tot niets minder dan tot een archi-

tectonische kritiek op de structuur van onze samenleving.

Op de achtergrond van het steeds groeiende welstands-

verschil tussen arme en rijke landen staat namelijk een

structurele mondiale disharmonie in het economisch leven.

Terwijl immers aan dezë zijde van de wereld kunstmatig

steeds nieuwe behoeften in het leven worden geroepen,

ten einde voor ons bestaande produktie-apparaat een

voldoende afzet te garanderen, kunnen aan de andere

zijde van de wereld zelfs de meest noodzakelijke behoeften

niet worden vervuld. Het produktie-apparaat in de wereld

is dus scheefgegroeid: het is er op georiënteerd, om in

sommige minder-noodzakelijke en zelfs overtollige be-

• hoeften eerder te voorzien dan in tal van noodzakelijke

behoeften. Wie zich afvraagt, hoe deze paradoxale situatie

voor onze economische groei voor langere
tijd
heeft aan-
getast en wat nodig is om spoedig tot een hervatting van

een bevredigend tempo van groei te komen.

Dat er op dit punt wel degelijk reden tot bezorgdheid is,

kan blijken uit de verwachting voor 1967 van een werkloos-

heidscijfer van 2+ pCt. van de afhankelijke beroeps-

bevolking. Hieruit zal op zichzelf een produktiedaling van

f. 1 â 11 mrd. resulteren, nog afgezien van het grote

menselijk leed, dat achter deze cijfers schuil gaat. Het kan

voorts blijken uit de verwachting, dat de particuliere investe-

ringen niet zullen
stijgen
in 1967.

Is de aard van de thans optredende stagnatieverschijn-
selen zodanig, dat daardoor blijvende schade wordt aan-

gericht? Het atitwoord op deze vraag hangt af van het

oordeel, dat men heeft over het regeneratievermogen van

onze export. Vast staat, dat de situatie zoals die in de

tweede helft van 1966 was ontstaan, om afrèmming van

de bestedingen vroeg. Deze afremming had naar het oor

deel van de C:H.U. niet alleen in de sfeer der particuliere

ooit heeft kunnen ontstaan, komt als vanzelf tot een

kritische bezinning op de structuur van onze westerse
‘samenleving. Daarin bestaat een laakbare, structureel-

bepaalde correlatie tussen enerzijds de mate van ,,bloei”

van onzë ondernemingsgewijze produktie, en
anderzijds
de

mate, waarin men materialistisch aan eigen ,,quasi”-

behoeften voorrang verleent boven reële behoeften van

anderen. De structuur van onze westerse samenleving heeft

m.a.w. de ‘ingebouwde tendens – en nu gebruik ik een

bijbelse term – de mens ,,op te voeden tot begeren”,

d.w.z. te stimuleren tot een materialistische levensstijl

ten koste van anderen.

Als Evangelische volkspartij heeft dit de A.R.P. ertoe ge-

bracht, in haar verkiezingsprogramma niet alleen te stellen,

dat de bijstand aan ontwikkelingsgebieden een aspect
dient te zijn van het totale overheidsbeleid, maar ook,

dat de overheid er niet voor mag terugdeinzen zo nodig
afzonderlijke lasten hiervoor aan ons Nederlandse volk

op te leggen. In het verlengde van het bovenstaande zou

hier bijv. kunnen worden gedacht aan een soort belasting

op reclame. Zo zou althans rechtstreeks de vinger worden

gelegd bij het punt, waarop naar beide kanten de zaak

structureel scheef zit. .

Schoonhoven.

Drs. B. GOUDZWAARD.

142′

bestedingen gevonden moeten worden door de bekende

belastingmaatregelen en het voor 1967 aangekondigde

loon- en prijsbeleid, maar om evenwichtig te zijn eveneens

in een zekere tempering der overheidsbestedingen 66k in

1967. Dit te meer, omdat juist in die laatste sector in de

achter ons liggende jaren een relatief zeer sterke stijging

was opgetreden.

Intussen zou de combinatie van de afremming der

bestedingen met de thans bestaande liquiditeitskrapte tot

vrij ernstige moeilijkheden in het bedrijfsleven kunnen

leiden en tot een door niemand gewenste ernstige werkloos-

heid, die de geraamde 24 pCt. gemakkelijk te boven zou

kunnen gaan, als onze exporten niet voldoende zouden

stijgen.

Bedreiging van onze exportpositie

Wat de laatste betreft, spelen zowel conjuncturele als

structurele factoren een rol, deels van externe en deels van

interne aard. Zo is het een feit, dat in het achter ons liggende

jaar de situatie van overbesteding, die in een aantal buur-

landen eveneens was ontstaan, bijv. tot een afremmings-

politiek in de Bondsrepubliek heeft geleid, die daar ook
een vermindering van de groei van de invoer tot gevolg

heeft gehad. Hetzelfde geldt voor Engeland en in zekere

mate ook voor België. Als men bedenkt, dat 51,4 pCt.

van onze export naar deze drie landen gaat, is het tevens

duidelijk, dat wij van deze verlangzaming de gevolgen

scherp hebben moeten ondervinden. Daar komt bij, dat

wij in de laatste jaren een vrij markante stijging van ons

kosten- en prijspeil ten opzichte van dat in het buitenland
hebben ondergaan, waardoor onze concurrentiepositie op

de belangrijkste afzetmarkten, ook zonder dat deze een

temporisering van de groei der bestedingen te zien hadden

gegeven, toch reeds verzwakt zou zijn.

Het Centraal Economisch Plan 1965 bevat een over-

zicht van het verloop van de loonkosten per eenheid pro-
dukt in de verwerkende industrie (in $; 1958 = 100).

1956 1960
1961
1962
1963
1964
1965

E.E.G. excl. Nederland
95 97
103 109
114 117 124
Ver. Koninkrijk
+
Ver.
93 99
103
104
103
104 106
Totaal concurrenten
94
98
103 107
110 112
117
Staten

…………..

Nederland

…………
88
98
109
113
121
133 138

Verder blijkt uit een studie van het I.M.F., waarin de

exportprestatie van 13 industrielanden werd gerelateerd

aan de groei van hun respectieve afzetmarkten, dat in

1962 en 1963 onze afzetmarkten resp. met 8 en 9 pCt.

groeiden, terwijl onze exporten in die jaren met 7 en 8 pCt.

stegen. België, Frankrijk, Noorwegen en Zweden zagen

hun exporten sterker toenemen dan de expansie in.hun

afzetgebieden.

Relatief verslechterde dus onze positie op onze afzet-

markten. Verder stijgt onze export niet in die mate als die

van vele andere landen. In 1965, toen de stijging van de

Nederlandse export 10,1 pCt. bedroeg, vertoonden de

volgende industrielanden een nog sterkere stijging van hun
export:

Japan
…………..
+ 267 pCt.

Frankrijk
…………
+ 11,7 pCt.
Italië . . . . . . . . . . . . . . . + 20,6 pCt.

Noorwegen
………+
10,4 pCt.
B.L.E.0 . ……….. + 14,2 pCt.

Denemarken
……..+
10,4 pCt.
Zwitserland
………
+ 12,2 pCI.

West-Duitsland
…..-r
10,4 pCt.

In 1966 liep de relatieve positie van de Nederlandse export

verder terug met een groei van ca. 6 pCt.

In een dergelijke conjuncturele situatie, waarin een ver-

flauwing van de expansie van onze belangrijkste export-

markten gepaard gaat met een afneming van onze eigen

penetratiekracht op die-markten, o.a. als gevolg van ònze

relatieve kostenstijging, gaan enkele structurele zwakhden
in onze exportpositie zwaarder wegen. Het gaat het bestek

van dit artikel te buiten, deze zwakhedet3 uitvoerig te

bespreken. Zij zijn gelegen in een zekere eenzijdigheid van

onze export naar afzetmarkten
(55,7
pCt. naar de E.E.G.),

naar produkten (61 pCt.. bestaat uit agrarische produkten,

voedings- en genotmiddelen en gebruiksartikelen) ennaar

aantal en aard der bedrijven (99 bedrijven verzorgen

67 pCt. van de export, ca. 4.500 verzorgen 33 pCt.). Uit
deze eenzijdige opbouw ontstaat eén kwetsbaarheid, die

met zich brengt, dat een door conjuncturele oorzaken ver

loren marktpositie soms moeilijk is terug te winnen.

De geschtste situatie geeft ons geenszins de zekerheid,

dat de afremming van de binnenlandse vraag, welke thans

in zekere mate plaatsvindt, op korte termijn en a.h.w.

automatisch weer door een acceleratie van de export wordt-

opgevangen. Daarvoor lijkt nodig, dat een stabilisatie van

kosten en prijzen plaatsvindt, temeer nu ook in Duitsland

en België de matigingspolitiek nog wordt voortgezet.

Voor 1967 is helaas nog geenszins een zodanige ontwikke-

ling van het kosten- en prijspeil te verwachten, dat reeds

van een aanvaardbare aanpassing kan worden gesproken.

Een verdere matiging van de groei der bestedingen – zowel

van de particuliere als van de overheidsbestedingen –

is daarom nodig om een uitgangspunt te verkrijgen, waarbij

de groei van onze export weer in een zodanig tempo en

met een zodanige continulteit kan plaatsvinden, als past

bij een continue en evenwichtige groei van ca. 44 pCt.

van het nationaal inkomen.

Hierbij bestaat het gevaar van een verdere tijdelijke ver-
slechtering van de werkgelegenheid. Zoals in de afgelopen

maanden wel afdoende is gebleken, treedt deze het eersi-

aan het licht in die delen van ons land, die structureel er

betrekkelijk zwak voorstaan, zoals het noorden van ons

land en Limburg. Hier vallen conjuncturele en structurele

factoren samen -en juist hier is het gevaar van – een slepende

werkloosheid groot. Dit gevaar dient inderdaad zeer hoog

te worden opgenomen en binnen het kader van degetem-
.

perde groei der overheidsbestedingen dan ook met alle –

middelen te worden bestreden, door een- op werkgelegen-

heidsvérgroting gericht prioriteitenprogramma der over-

heidsuitgaven. Maar het heeft geen zin ter bestrijding

van dit gevaar thans opnieuw te grijpen naar het middel

van de – infiatoire .- opvoering der overheidsbestedingen; –

Tijdelijk zou daardoor enig soelaas kunnen worden vër-

kregen, maar al zeer spoedig zou blijken, dat dit een vol-

– strekt averechts middel is. De noodzakelijke aanpassing

van kosten en prijzen zou er door worden uitgesteld en

na enige tijd zouden wij in de Engelse situatie zijn ge-

raakt met het dilemma van grote werkloosheid of een

onaanvaardbaar en chronisch betalingsbalanstekort.

Daarom moet een loon- en inkomenspolitiek worden

gevoerd, die is gericht op stabilisatie der produktiekosten,

een prijspolitiek, eveneens gericht op stabilisatie en een

budgetpolitiek, waarbij de groei van de overheidsbestedin-

gen wordt gehouden binnen de relatieve ruimte, beschik-
baar door de groei van het nationaal inkomen. Het is dan

waarschijnlijk, dat de groei van de uitvoer zich vrij spoedig

op een bevredigend niveau van ca. 8 pCt. herstelt en dat

de particuliere investeringen zich herstellen, mede doordat

de monetaire situatie zal verbeteren en de kapitaalmarkt

ruimer zal zijn. –

E.-S.B. 1-2-1967

143

Structurele voorzieningen

Als dit alles in de ioop van 1967/1968 is gelukt – en er

zijn tekenen, dat de maatregelen van het Kabinet-Zijlstra

in dit opzicht reeds in 1967 vruchten gaan afwerpen –

zijn de voorwaarden voor de voortzetting van een even-

wichtige groei van de Nederlandse economie geschapen.

Wij kunnen ons dan weer binnen het door die groei ge-

geven kader wijden aan de structurele verbetering en ver-

andering van onze samenleving. Ten aanzien van dit

structuurbeleid laten zich duidelijker verschillen in poli-

tieke visie onderscheiden dan ten aanzien van het op korte

termijn te voeren conjunctuurbeleid. Natuurlijk speelt in

de huidige verkiezingsstrijd de conjunctuur wel een belang-

rijke rol en tracht men elkander te overbieden in beloften

tot spoedig of nog spoediger herstel van de situatie, zonder

overigens stil te staan bij de vraag, onder wiens verant-

woordelijkheid deze situatie zich zozeer toespitste. De
praktijk zal echter wel uitwijzen, dat welke combinatie

ook zal regeren,
zij
niet veel speelruimte heeft t.a.v. de

maatregelen, die thans en op korte termijn vereist blijven.

Maar voor het structuurbeleid dienen zich drie grote

complexen van vraagstukken aan, die aanwending der

nationale middelen vergen:

De grotere bewoonbaarheid en menselijkheid van

onze gemeenschap in de ruimste zin van het woord, voor-
waarde voor de transformatie van een ,,welvaartsgemeen-

schap” in een ,,welzijnsgemeenschap”.

De instandhouding en waar mogelijk vergroting van

de vrije ontplooiing en de vrije beschikkingsmacht van de

individuele burger – essentieel element van een levende

democratie.

De versteviging en modernisering van onze econo-
mische structuur, voorwaarde voor een zodanige econo-

mische potentie van ons volk, dat het niet tot de ,,mini-

mum”-gevallen van West-Europa gaat behoren en voor

waarde tevens voor de uitstraling van Nederland in de

wereld.

Een volstrekte keuze tussen die complexen is niet moge-

lijk, maar hoe de accenten worden gelegd, hangt zeker in

belangrijke mate samen met de politieke visie op de samen-

leving. Nu hebben juist de achter ons liggende ervaringen

wel geleerd, dat de op zichzelf gerechtvaardigde verlangens

op het terrein van het individuele en collectieve welzijn
slechts te verwezenlijken zijn bij een voldoende econo-

mische groei. Wil Nederland gelijke tred houden met de

ontwikkeling in West-Europa, of zelfs de relatieve achter

stand ten aanzien van landen als België, Frankrijk en

Duitsland inlopen, dan moet onze gehele economie en

met name onze industriële structuur drastisch worden ge-

moderniseerd. Sterke ontplooiing van buy. de chemische

industrie en van de metaalindustrie, met name in de sector

van de machinebouw, de bouw van complete fabrieks-

installaties e.d., is daarbij noodzakelijk. Dit vereist grote

kapitaalinvesteringen, die slechts dan mogelijk zijn, als

ook de besparingen stijgen. Voor dit laatste is een structu-

reel anti-infiatiebeleid nodig en een zodanige verhouding

tussen kosten en prijzen, dat in het bedrijfsleven de winsten

vrijkomen waaruit deze investeringen mede kunnen worden

gedaan.

Daarom moet voor de komende jaren hoogste prioriteit

worden gegeven aan een overheidsbeleid gericht op tegen-

gaan van de inflatie, waarbij passen een budgetbeleid,

waarvan néch door de wijze van dekking der overheids-

uitgaven, néch door het stijgingstempo van die uitgaven

een infiatoire werking uitgaat, benevens een loon- en

inkomstenbeleid en een prijsbeleid, gericht op stabilisatie

van kosten en prijzen, een actief mededingingsbeleid, een
actief spaarbeleid en een actief exportbevorderingsbeleid,

gericht op het openleggen van nieuwe markten voor de

nieuwe produkten van deze gemoderniseerde Nederlandse

industrie. Maar ook dan is mobilisatie van alle krachten

in onze samenleving nodig om deze modernisering van

onze economie te doen slagen.

De industriële research in Nederland is hiervoor thans

ontoereikend. Duitse, Amerikaanse, Engelse procédés

zijn tot nu toe dikwijls nodig – en soms niet te verkrijgen –

om Nederland tot een interessante leverancier van de grote

kapitaalgoederen te maken. Onze eigen research – de

enkele gunstige uitzonderingen natuurlijk niet te na ge-
sproken – is onvoldoende, levert althans niet voldoende

voor de industrie bruikbare toepassingen op. Hier is een

doelbewuste overheidsstimulering – ook grote financiële

steun – dringend noodzakelijk. En daarachter staat de

noodzaak van grote investeringen in het hoger en voor-

bereidend hoger onderwijs, vooral wat betreft de B-

afdelingen.

Dit zijn overheidsinvesteringen, die de hoogste prioriteit

verdienen, tezamen met die voor de noodzakelijke infra-

structuur van industrieterreinen, havencomplexen, vaar-

wegen en wegen, ten einde te profiteren van een van de

belangrijke voordelen, die Nederland aan de industrie kan

bieden: onze gunstige geografische ligging,’ die vaak een

kostenvoordeel oplevert ten opzichte van vestiging in

andere landèn.
Bij
deze infrastructurele expansie dient ook

ten volle rekening te worden gehouden met de aspecten

der regionale industrialisatie, zodat geleidelijk aan ons,
gehele land in de in de uitstraling van de economische

zwaartepunten van IJmond en Rijnmond wordt betrokken.

Wenden wij thans de blik naar het terrein van de vrije

ontplooiing en de
vrije
beschikkingsmacht van de indivi-

duele burger, dan is het duidelijk dat deze in onze samen-

leving, die zoveel inspanning vereist om tot een moderne

expansie te komen en waarin de overheid ook zulk een

belangrijke rol moet spelen, in het gedrang dreigt te komen.

Dit proces is in ons land al zéér ver voortgeschreden. De

voorzitter van de S. -E.R. heeft daarover in zijn Nieuwjaars-

rede op 6 januari van dit jaar markante gegevens verstrekt.

Het gaat hierbij, zo zegt hij, om de besteding van een deel

van het nationaal inkomen, die door de leden van de

volkshuishouding niet individueel, maar gemeenschappelijk,
als collectiviteit wordt verricht, dus reële overheidsuitgaven,

inkomens- en vermogensoverdrachten van de overheid en,
sociale verzekeringen. Dit deel bedroeg in 1950 31,8 pCt.,

in 1960 35,9 pCt., in 1964 40,9 pCt. en in 1966 42,2 pCt.

van het nationaal inkomen. In 1967 zal het 42,9 pCt.

bedragen. Aan deze ontwikkeling moet langzamerhand

een halt worden toegeroepen. Zouden met name de reële

(I.M.)

staalconstructies

DE VRIES ROBBE’C0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

144

overheidsuitgaven en de sociale verzekeringen in de

komende jaren in dezelfde mate blijven stijgen als in het

verleden, dan zou het Vrij beschikbare deel van het natio-

naal inkomen voor de individuele burgers verder dalen

van
57,1
pCt. in 1967 tot
50
pCt. in 1975.

Niet alleen vanwege het gevaar van overbesteding, maar

ook om voldoende ruimte voor de ontplooiing van de

individuele welvaart en het individuele welzijn in de

komende jaren mogelijk te maken is het dan ook nodig,

dat de stijging van de overheidsbestedingen blijft binnen de

relatieve ruimte, die ontstaat door de groei van het natio-

naal inkomen. Verdere lastenverzwaringen voor de indivi-

duele burgers dienen te worden vermeden. Dit te meer,

omdat juist in de komende jaren de besparingen ook in de

particuliere sector verder moeten worden opgevoerd.

Intussen betekent dit, dat op deze wijze, duidelijke grenzen

worden gesteld aan de mogelijkheden die de overheid heeft,

allerlei taken ter hand te nemen. Woningbouw, onderwijs,

defensie, research, industriële en geografische infrastructuur

zijn prioriteitsuitgaven van de eerste orde. Men moet

daaraan nog toevoegen de vergroting van de hulp aan ont-

wikkelingslanden. Bovendien zijn nodig de verbetering van

de levensomstandighedén van de sociaal zwakkeren, de

verbetering van de medische verzorging, de recreatie, de

milieu-hygiëne, de culturele ontplooiing enz.

D

E verkiezingstijd isbij uitstek de tijd der beloften en

het is gemakkelijk dit lijstje nog met andere be-

gerenswaardige doelstellingen uit te breiden en alles

urgent en tot eerste prioriteit te verklaren. Maar men zal

er rekening mee hebben te houden, dat het Nederlandse

volk de onafgebroken reeks van lastenverzwaringen der

laatste jaren beu is. Natuurlijk zijn onze regeringen daar-

door niet ontslagen van een structuurbeleid op lange

termijn, dat werkt naar de verwezenlijking van de genoem-

de doelstellingen. Het is zeker ook wel mogelijk, dat na

een verdere periode van stijgende welvaart het individuele

bestedingspatroon een zodanige wijziging zal ondergaan,

dat opnieuw de bereidheid bestaat een nog groter deel

van het nationaal inkomen voor collectieve bestedingen

vast te leggen. Maar een geforceerde vergroting van de

collectieve bestedingen thans, gepaard gaande met een

verdere belastingverhoging, zal d& spanningen in onze

economie opnieuw vergroten en tot een hernieuwde

werking van de infiatiespiraal en een opleving van de

sociale onrust leiden.

De oplossing van deze problematiek kan slechts worden

gevonden in een langjarige programmering, waarbij ook
bestudeerd zal moeten worden
bij
welk welvaartsniveau

een verdere relatieve
stijging
der collectieve bestedingen

kan worden verwezenlijkt. Deze programmering zal de

genoemde doelstellingen moeten omvatten en niet van een

principiële prioriteitsbepaling, doch van een rationele
rangschikking in de tijd moeten uitgaan. Zij zal alter-

natieven moeten bevatten van relatief gelijkblijvende,

relatief
stijgende
en relatief dalende belastingdruk en de

daarbij behorende niveaus van collectieve voorzieningen

over een betrekkelijk lange periode. Zij zal tevens hebben

aan te geven, hoe een andere rangschikking in de tijd van

de doelstellingen de economische groei beïnvloedt.

Deze programmering, waarvoor ook de voorzitter van

de S.-E.R. in zijn eerder genoemde Nieuwjaarsrede een

lans heéft gebroken, kan veel bijdragen tot de duidelijk-

heid in de politiek, waarom thans allerwegen zo luid

wordt geroepen.

Rotterdam.
B. J. UDINK.

(vervolg van Mr. 134)

Sociaal-economisch beleid in de

komende jaren

T

EN SLOTTE moet de
overheid
zelf ter sprake komen.

In het basisprogramma van de P.v.d.A.:
Socialistisch

Bestek 1967,
staat boven de desbetreffende paragraaf

de volgende duidelijke inleiding:

,,Socialisten hebben grote aandacht voor de taken die de
overheid moet verrichten om de rechten en het welzijn van de
enkeling veilig te stellen. Zij hebben hierdoor de plicht ook die overheid zelf kritisch te bezien. De P.v.d.A. legt daarom, zoals
al bleek, grote nadruk op de democratie, op de zeggenschap van het individu, op de rechtsbescherming. Maar ook op efficiëntie-
verhoging en op een gezonde financiering van de gemeenschaps-voorzieningen”.

Het beroep dat vooral in ons dichtbevolkte en in wel-

vaart toenemende land op de overheid zal worden gedaan,

is enorm groot. De W.B.S. heeft sedert 1963 in een nog niet

afgesloten reeks van publikaties aan de gemeenschaps-

voorzieningen aandacht besteed onder de algemene titel:

Om de kwaliteit van het bestaan.
Uitvoering van een gezond

programma op dit terrein vereist een sluitend meerjaren-
plan, waarin een zorgvuldige prioriteitenbepaling en een

financieringsschema zijn opgenomen. De P.v.d.A. geeft

(na ontwikkelingshulp) de hoogste prioriteit aan woning-

bouw en stedebouwkundige vernieuwingen, verkeers-

voorzieningen en openbaar vervoer, onderwijs, waarbij

overigens een doelmatig beheer eerste vereiste is, cultuur

in de ruimste zin van het woord (kunst, communicatie,

sport, recreatie enz.).

Tegenover de eisen op deze terreinen moet efficiency-
bevordering staan (betere bestuursorganisatie, beperking

van het aantal voorschriften, zuiniger defensie, sanering
van de P.B.O.) en systematisch speuren naar af te stoten

taken (waaronder ook valt een herweging van producenten-

en consumentensubsidies). Niettemin zal het aandeel van

de overheidsuitgaven in het nationaal inkomen onvermijd-

baar toenemen. Als financieringsbronnen zijn te noemen:

baten uit olie- en gaswinning, die zo hoog mogelijk

moeten zijn;

het aan de overheid ten goede laten komen van het

reële progressie-effect in de belastingen;

verhoging van de belastingen in de vermogenssfeer,
zoals al genoemd (slechts ten dele voor lopende uitgaven

te benutten);

meer rechtstreekse betaling door de verbruikers van

bepaalde overheidsdiensten en doorberekening van sociale

kosten.

Deze bronnen zullen, boven de normale stijging van de

overheidsinkomsten op grond van de toenemende welvaart,

gedurende geruime tijd enkele honderden miljoenen jaar-
lijks opleveren. Zo nodig moet dit nog met een verhoging
van de indirecte belastingen worden aangevuld.

Het spreekt vanzelf, dat deze schets van het sociaal-

economische programma van de P.v.d.A. onvolledig is.

Tal van ermee verband houdende onderwerpen (ruimtelijke

ordening, bevolkingspolitiek, gezondheidszorg en derge-

lijke) moesten onvermeld blijven. Niettemin moge blijken,

dat volgens dit programma grote activiteit op een breed

terrein noodzakelijk blijft en dat aanzienlijke wijzigingen

in onze economische structuur moeten worden door-

gevoerd.

Hatfweg (NH.).
C. DE GALAN.

E.-S.B. 1-2-1967

145

Doelbewuste economische politiek:
door Drs. R. Schöndorff

N
A een woord van waardering voor het féit dat de redactie van E.-S.B. wederom het initiatief

heeft genomen een ,,Verkiezingsnummer” te doen verschijnen, past hier de als waarschu-
wing bedoelde opmerking dat het onderstaande een politieke visie is op economische verschijn-

selen. Achtereenvolgens zal de aandacht geschonken worden aan de actuele fase waarin de

Nederlandse ecdnomie verkeert, aan de achtergronden van deze situatie en aan de maatregelen

welke o korte termijn noodzakelijk geacht worden. Deze beschouwing zal vervolgens uitmon-

den in een aantal aanbeveiingen voor de economische politiek van de komende jaren, welke

aansluiten bij hetgeen daaromtrent in het programma van D ’66 wordt opgémerkt.

De actuele situatie

De actuele situatie kan worden getypeerd als een af koe-

fingsperiode na jarenlange overbesteding. Een over-

besteding in die zin dat er een ernstige discrepantie heeft

bestaan tussen de toeneming van de bestedingen en de

toeneming van de produktiecapaciteit. Het overmatig

beroep op de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt resul-

teerde in loon- en rentestijgingen, welke deels tot prijs-

stijgingen deels tot inkrimping van winsten aanleiding

gaven. Waar onze prijsstijging het won van die in het

buitenland prijsde Nederland zich uit de markt, i.h.b. in de

dienstensector.

Het •gevolg is een tekort op de lopende rekening van de

betaIiigsbalans dat liquiditeitsverkrappend werkt, voor

zover het niet door kapitaalinvoer wordt gecompenseerd.

De reeds bestaande kapitaalschaarste, de voornoemde
liquiditeitenafvloeiing naar het buitenland en het res-

trictieve monetaire beleid (de enige vorm van economische

politiek waarmee serieus getracht werd de overbesteding

te stuiten)hebben geleid tot het voor velen pijnlijke proces
van bedrijfssluitingen en toeneming van werkloosheid dat

nu in volle gang is.

De achtergronden

Wil men de vraag beantwoorden hoe het zover gekomen

is; dan is het in dit verband niet zinvol na te gaan of we

liet nioeten zoeken bij een ,,cost push” dan wel bij een

,,demand pull”. Wel heeft het zin i.v.m. de rest van het

betoog op te merken dat met het indienen van de Rijks-

• begroting voor 1966, gegeven de toen (september
1965)

bestaande spanning op arbeids- en kapitaalmarkt, een

• grote fout is gemaakt
1).
Wanneer dit wordt gezegd zijn

nietde merites van het programma dat in die begroting

was vervat in het geding. Waardering voor dit programma

als zodanig kan men bij D’ 66, zoals in het navolgende

zal blijken, vinden.

• Gedoeld wordt veeleer op de misstap
die
begroting
op dat moment
te presenteren. Daarbij heeft men het

inkomenseffect van de overheidsbestedingen onderschat

doordat nien te zeer gefixeerd was op het capaciteitseffect

van de diverse uitgavencategorieën. Door de begroting

geheel tea dienste van het structuurbeleid te stellen ver-

waarloosde men het effect op de korte termijn. Voor
zover men eventueel nog oog heeft gehad voor deze

moeilijkheden, werd verzuimd adequate belastingmaat-

regelen te treffen om de beoogde verschuiving tussen

particuliere bestedingen en overheidsbestedingen af te

dwingen. De belastingmaatregelen die werden genomen

– de omzetbelastingverhoging per 1 januari 1966 –

werkten zelfs averechts, met name op de betalingsbalans

(auto-hausse). Een en ander had tot gevolg dat de bestaande

overspanning door de begroting werd aangewakkerd,

waarmee de regering zichzelf het laatste stuk economisch-

politiek gereedschap ui,t handen had geslagen. Slechts
de monetaire politiek resteerde, een instrument dat een

vervelende eenzijdige werking heeft. Het zijn ten slotte

vooral de gemeenten, de rentegevoelige bouw en de parti-

culiere investeringen die in de knel zijn gekomen. De

particuliere consumptie floreerde ten koste van het groei-

tempo.

Terzijde moge er hier op worden gewezen dat het aan-

wijzen van de begroting voor 1966 als de boosdoener in

de gegeven situatie impliceert dat de bezorgdheid van de

heer Schmelzer een jaar te laat kwam. Deze bezorgdheid

had bij de begrotingsbehandeling in 1965 consequenties
moeten hebben. In oktober 1966 was er geen aanleiding

de begroting als infiatoir te verwerpen. Op dat tijdstip was
de economie zichzelf ten gevolge van de liquiditeitskrapte

reeds aan het redresseren. Een noodzakelijk redres welis-

waar, doch in een tempo dat op het ogenblik doet vrezen

dat onze grieppatiënt onderkoeld raakt. In noord en

zuid steken de botten reeds door het vel; mond-op-mond

beademing lijkt wenselijk.

Maatregelen op korte termijn

Zeer op zijn hoede voor een te sterk deflatoir beleid,

dat een situatie analoog aan die in
1957-1958
zou kunnen

scheppen, heeft Minister Zijlstra dan ook fliet alleen het

uitgavenniveau van de begroting 1967 gehandhaafd, hij

is inmiddels overgegaan tot het stimuleren van de inves-

teringen in de probleemgebieden
2).

Men kan zich daarbij afvragen of wélke premie dan ook

in de huidige situatie de allicht niet opgewekte winst-

Hierbij moet gezegd worden dat de ramingen voor 1966
van het Centraal Planbureau een ongerechtvaardigd optimisme
uitstraalden.
De door Minister Zijlstra genomen belastïngmaatregelen moeten m.i. in de eerste plaats gezien worden als een stap om
de kapitaalmarkt te ontlasten. Met dit uitstel van de toegezegde
verlaging van de loon- en inkomstenbelasting – strikt taboe
tot en met de laatste formatiepoging – had overigens ook
Minister Vondeling het fameuze ,,gat”, voor zover aanwijs-
baar, kunnen dichten.

•146

.’1′:’

•-

1

groei
4)
op lange termijn blijft bestaan. Wat dit betreft

spreekt uit het programma van D’ 66 de gedachte dat bij

het op elkaar afstemmen van de bestedingen en de produk-

tiecapaciteit, resp. de vraag- en aanbodfactoren, de knel-

punten op lange termijn vooral in de aanbodsfeer zullen

liggen. Ook de huidige situatie wordt verklaard door op

1

de tekorten in onze produktiecapaciteit te wijzen. Bij het
9

vergroten van de produktiecapaciteit wordt gedacht aan

het vergroten van de werkzame beroepsbevolking door

het voor de vrouw met gezinsverantwoordeljkheid fiscaal

aantrekkelijk en maatschappelijk mogelijk te maken aan

het produktieproces deel te nemen. Voorts dienen de

particuliere besparingen

gestimuleerd te worden door

popularisering van andere spaarvormen dan het guldens-

sparen.

Grote aandacht verdient de verbetering van de kwaliteit

van zowel de beroepsbevolking als

het

machinepark.

Het Ministerie van technologische ontwikkeling en auto-

matisering kwam reeds ter sprake; verder dienen in het

totale bestedingspatroon de bestedingen voor onderwijs

en

wetenschappen,

research

en

infrastructurele

voor-
-,

zieningen prioriteit te krijgen. Naast deze directe taak

voor de overheid is er een indirecte die bestaat in het
-‘

scheppen van een industrieel klimaat waarin de parti-
,

culiere investeringen

motor van de groei

kunnen

gedijen.

Prijsstijgingen versus werkloosheid

Het is een vrome wens te menen dat vraag- en aanbod-
factoren zodanig op elkaar kunnen worden afgestemd dat

prijsstijgingen enerzijds en werkloosheid anderzijds geheel

voorkomen kunnen worden. Zolang men er voor kiest de

bestedingen iets vooruit te doen lopen op het aanbod — uit
angst voor werkloosheid — dient men de consequentie van

deze keuze, een milde doch aanhoudende prijsstijging,

te erkennen. Dat is geen fatalistisch accepteren van de

prijsinfiatie. Integendeel, erkent men de gevolgen van de

keuze voor volledige werkgelegenheid, dan kan men bewust

maatregelen nemen. Werkloosheid en geldontwaarding

zijn alternatieven met sociale implicaties, welke bewust

tegen elkaar afgewogen moeten worden.

Overheidsuitgaven en overheidsinkomsten

Ten aanzien van de overheidsuitgaven en -inkomsten

erkent D’ 66 dat door de grote uitdaging welke geldt voor
de conomie als geheel en voor bepaalde collectieve voor-

zieningen in het bijzonder, het niet uitgesloten zal zijn

dat de overheidssector een groter deel van het nationaal

inkomen in beslag zal nemen dan tot nu toe het geval is.

In elk geval zal steeds de politieke keuze moeten worden

gemaakt of men gegeven de urgentie van bepaalde voor

zieningen het overheidsaandeel wil doen. toenemen of

afnemen. Meent men dat dit aandeel moet toenemen, dan

moet de regering de moed opbrengen de adequate belasting-:

maatregelen te treffen.

Wat betreft de stille verzwaring van de objectieve belas-

tingdruk ten gevolge van de prjsinfiatie huldigt D’ 66 het

Het zou aanbeveling verdienen de kredietteugels wat te
vieren. Zeker geen aanbeveling verdient het de belastingen te
verlagen zolang van een afzetcrisis nog geen sprake is. Aan- –
dringen op belastingverlaging kan slechts tot oorzaak hebben
lief te willen zijn voor het kiezersvolk.
Hierbij past de aantekening dat in het programma erkend
wordt dat de groei van het nationaal produkt per hoofd met
andere aspecten van de behoeftenbevrediging, zoals bijv. de
wens naar meer Vrije tijd, kan concurreren.

verwachtingen van ondernemers zodanig zal opvrolijken

dat ze tot investeren zullen overgaan
3).
In principe is

het wél juist dat de particuliere investeringen worden

aangespoord en het verdient aanbeveling niet alleen be-

paalde regio’s in dat opzicht tot probleemgebieden te

verklaren: ook bepaalde sectoren en met name de export-

industrie verdienen dit predikaat.

Herstel

Een enkele opmerking t.a.v. het te verwachten herstel

zal een brug slaan naar de behandeling van enkele essen-

tiële punten uit het programma van D’ 66. Het herstel van

het groeitempo van het nationaal produkt zal zeker niet

uitblijven; wel zal het vertraging kunnen ondervinden van

de moeilijkheden welke zich bij onze belangrijkste handels-

partners voordoen. Zlfs een land als Frankrijk dat in

1962-1963 de ,,stabilisation” beleefde welke wij nu onder-

gaan, ziet zijn herstel door deze factoren vertraagd.

Duitslands wankelende ,,Wirtschaftswunder” is echter

niet de enige factor die het herstel zal vertragen. Ook het

feit dat Nederland zijn gebrek aan kwaliteit en industriële

mentaliteit niet meer met lage prijzen kan compenseren

zal vertragend werken.

Een positief aspect van het huidige saneringsproces is

dat de uitdaging welke hier ligt voor de versterking van

onze concurrentiepositie door intensivering van de research

en toepassing van nieuwe technieken, nu beter zal worden

begrepen dan in de roes van de hoogconjunctuur. D’ 66

acht deze uitdaging zo wezenlijk dat op korte termijn

een Ministerie van technologische ontwikkeling en auto-

matisering dient te worden ingesteld.

Planning

Alvorens in te gaan op het groeibeleid, dat voorop

staat in het programma, dient een consequentie te worden

getrokken uit de in het voorgaande summier omschreven

gebeurtenissen van de laatste jaren. Deze gevolgtrekking

kan slechts zijn dat het opstellen van .meerjarenplannen

door het Centraal Planbureau in nauw overleg met het

bedrijfsleven een steeds dwingender noodzaak wordt.

De overheidssector dient daarin inclusief de lagere over-

heden te worden ingepast. Deze plannen moeten méér

zijn dan de vrijblijvende prognoses welke tot nu toe werden

opgesteld. Aan het Parlement dient een aantal alternatieve

plannen – alternatieven bijv. gebaseerd op verschillende
gewenste groeipercentages – te worden voorgelegd; één

van de alternatieven wordt door het Parlement aangenomen

en alle sectoren van de economie beijveren zich de in het

plan neergelegde streefcijfers waar te maken.

Hiermee wordt bereikt dat de ontwikkeling van de

verschillende sectoren doelbewust op elkaar wordt afge-

stemd. De sector buitenland blijft daarbij een probleem,

dat pas — en dan nog ten dele — kan worden opgelost

door eenzelfde soort planning op E.E.G.-niveau door te

voeren. Het bewust kiezen van het toekomstig beleid met

inspraak van alle betrokkenen is democratischer dan

datgene wat wij nu als globaal
ingrijpen
kwalificeren en

dat door gebrek aan onderlinge afstemming van de diverse

bestedingscategorieën herhaaldelijk aanleiding geeft tot

verdrukking van bepaalde categorieën. Wanneer het zover

is gekomen, wordt een
ingrijpen
dat niets globaals meer

heeft, dikwijls niet geschroomd.

Groeibeleid

Planning is intussen geen wonderolie. De fundamentele

problematiek rond het bevorderen van de evenwichtige

E.-S.B. 1-2-1967

147

standpunt dat de betreffende gelden niet zonder meer tot

de overheidsinkomsten moeten worden gerekend. Hoe

pijnloos deze vorm van belastingheffing ook is, de voor-

keur wordt eraan gegeven jaarlijks ter discussie te stellen

of deze druk.verzwaring zal worden teruggearaaid of niet.

Binnen de overheidshuishouding zijn intussen belangrijke

bezuinigingen door te voeren. De toepassing van centrale

informatieverwerking, de vereenvoudiging van de struc-

tuur van het belastingstelsel en van het stelsel der sociale

verzekeringen zijn hier voorbeelden van. Ook een staats-
secretaris voor efficiency en een parlementaire commissie

voor Organisatie- en efficiencyvraagstukken zullen een

doelmatige werking van het overheidsapparaat kunnen

bevorderen. Daarnaast zullen uit de, éxploitatie van

bodemschatten aanzienlijke inkomsten naar de overheid

toevloeien. T.a.v. de mate van overheidsaeelnerning in
het bedrijfsleven wil D’ 66 geen dogmatische uitspraak

doen. De wenselijkheid daarvan moet van geval tot geval

worden afgewogen.

Inzake de effecten van de belastingheffing spreekt uit het

programma de volgende teneur. De progressie van de

inkomstenbelasting wordt over de ghele lijn, doch in

het bijzonder voor de middengroepen te sterk geacht.

Een zo sterke progressie is weimg doelmatig omdat zij

afwentelingseffecten en negatieve inspanningseffecten op-

roept. Derhalve wordt voorgesteld de progressie, met

name voor de middengroepen
5),
af te zwakken, terwijl

het maximaal percentage verder moet doorlopen
6).

De invoering van progressie in het tarief van de ver-

mogensbelasting met een maximum van 1,2 pCt. en een

vrije voet van f. 75.000 evenals de aanzienlijke verhoging

van het successie- en schenkingsrecht met vrijstellingen

van verkrijging van resp. f. 100.000 (met handhaving van

de bestaande vrijstelling t.b.v. de echtgenoot) en f. 2.000

per jaar wijzen in de richting van een afbouwen van de

zeer grote vermogensconcentraties. De bijdrage tot de

overheidsinkomsten speelt hierbij een ondergeschikte rol;

het is eerder de gedachte dat grote financiële concentraties

een potentiële macht vormen welke schadelijk is voor het

(vervolg van blz. 138)

Het sociaal-economisch programma

van de V.V.D.

Daarnaast worden ten behoeve van de zelfstandigen,

die in vele gevallen in de knel zijn geraakt door de snelle

kostenaanpassing van de laatste.jaren, o.a. nog de volgende

maatregelen bepleit: aanpassing van de fiscale afschrijvings-

bedragen bij het huidige prijspeil en geljkwaardige fiscale

aftrekmogelijkheden voor particuliere en sociale ver

zekeringspremies.

Zodra de conjuncturele situatie daartoe aanleiding

geeft, zullen de fiscale investeringsfaciliteiten moeten her-

leven.

Ten’ slotte behoort in deze lijn ook de
prjjspolitiek
te

worden genoemd. Het verkiezingprogramma wijst er op,

dat volledige beheersing van de prijzen bij stijgende lonen

de investeringen en dus de toekomstige werkgelegenheid

in gevaar brengt. De
prijsbeheersing
behoort een tijdelijke

taak te hebben. Het doel moet zijn in infiatoire situaties

een loon- en prjsspiraal te voorkomen. Deze
conjuncturele

prjspolitiek moet niet worden gedenatureerd tot een
struc-

tureel
instrument om een voortdurend verdergaande druk

op de winstmarges uit tç oefenen, Zodra de inflatoire

functioneren van een democratie. Het streven naar sprei-
ding van commissariaten ligt in diezelfde sfeer. T.a.v. de

harmonisering van de belastingstelsels in de E.E.G.,

welke er op zal neer komen dat in ons land het aandeel

van cie indirecte belastingen relatief zal toenemen, neemt

D’ 66 het standpunt in dat deze verschuiving zoveel mogelijk

beperkt dient te worden, ten einde een relatief zwaardere
belasting van de laagste inkomens zoveel mogelijk tegen

te gaan.

Als laatste punt verdient de democratisering van het

bedrijfsleven de aandacht. Gesteld wordt dat de onder-

nemingsleiding zowel aan de werknemers als aan de

kapitaalverschaffers verantwoordingsplicht heeft. De ge-

brekkig functionerende ondernemingsraden wil men ver-

vangen zien door uitsluitend uit personeelsleden bestaande

personeelsraden, welker bevoegdheden nader onderzocht

dienen te worden en waarbij de voorzitter van de perso-

neelsraad gekozen wordt door de personeelsleden.

Slotopmerkingen

In het bovenstaande is een beperkt aantal puntenter

sprake gebracht. Niet alle zaken konden aan de orde

worden gesteld; zo zal men bijv. de woningbouw en de

mededingingspolitiek hebben gemist. Het moet desondanks

mogelijk geacht worden aan de hand van de zaken die wel

werden belicht de sfeer te proeven welke uit de econo-

mische paragrafen van het programma van D’ 66 spreekt.
Een sfeer van democratisering van de op vele punten ver

technocratiseerde economische politiek, van doelbewuste

keuze tussen
duidelijk
aangegeven alternatieven, van een

krachtig tegemoet treden van de Europese uitdaging.

Laren (NH.),

Drs. R. SCHÖNDORFF.

Cijfers worden hier niet genoemd. Als ,,middengroepen’
zou ik
in dit verband inkomensklassen van ongeveer
f. 12.500
tot ongeveer
f. 25.000
willen noemen.
Het is van belang er op te wijzen dat deze uitspraak over
het verloop van de progressie geheel los staat van de vrâag
of
de belastingtarieven verhoogd
of
verlaagd dienen te worden.

spanningen zijn verdwenen, behoort de prijsvorming weer

zo veel mogelijk te worden vrijgelaten. Dit zal een even-

wichtige groei van het bedrijfsleven ten goede komen.

Het structurele instrument ter waarborging van een rede-

lijke prijsvorming dient in een doeltreffende mededingings-

politiek te worden gezocht.

Een liberaal gericht beleid in deze zin zal zeker weer vol-

doende kansen en pçrspectieven openen voor een her

nieuwde groei van onze economie. Een goede samenwerking

tussen werkgevers, werknemers en de overheid zal daarbij

van groot belang zijn. Niet het binnenhalen van het

maximum voor de eigen groep, maar gezamenlijk streven

naar hernieuwde – en meer evenwichtige – vooruitgang

zal voorop moeten staan.

Wassenaar.

H. J. WITTEVEEN.

Stem niet slechts

op 15 februari.

Stem het gehele jaar

door op
E.-S.B.

Proefnummers op aanvraag!

148

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

H

ET bedrag van het zich in het verkeer bevindende

schatkistpapier, dat in de loop van 1966 reeds was

gestegen, ni. van f.
3.655
mln, tot f. 4.251 mln., is

ook in januari 1967 toegenomen en wel met
f.
321 mln.

tot f. 4.572 mln. Hiermede heeft de primaire markt in

schatkistpapier, de transacties omvattende tussen de Staat

en de eerste kopers, een omvang bereikt, die in vele jaren
niet is voorgekomen. Gerekend naar de jaarlijkse ultimo-

standen moet men tot 1953 teruggaan om een hoger

bedrag te vinden. In oeze toeneming weerspiegelt zich

ten dele de infiatoire financiering waarvan de Staat in

1966 gebruik heeft moeten maken.

In de 23 januari eindigende week is de geldmarkt krapper

geworden. Dit blijkt uit het teruglopen van het saldo van

de banken bij De Nederlandsche Bank met f. 53 mln, en

een toeneming van de bij de Centrale Bank opgenomen

kredieten met f. 54 mln. De rente voor daggeldleningen liep

onder deze omstandigheden wederom op,
til,
met ingang

van 20 januari tot 34 pCt. De stijging zette zich in de

afgelopen week voort, waarbij op 25 en 26 januari het

tarief telkens met
4
pCt. werd verhoogd, waardoor dit

thans 44 pCt. bedraagt. De opvragingen tegen de januari-
ultimo hebben hier de grootste rol gespeeld.
KAPITAALMARKT

D

E nominale inkomens van de gezinshuishoudingen

zijn ook in 1966 verder omhoog gegaan. Men zou op

grond hiervan ook een aanwas van de besparingen

van deze groep mogen verwachten. Omdat de besparingen

door inlegging op een spaarbank een geliefde spaarvorm

betreft, zou dit ook in de cijfers van deze instellingen

moeten blijken. In het afgelopen jaar is het bij de Rijks-

postspaarbank, de algemene spaarbanken en de boeren-

leenbanken nieuw gedeponeerde bedrag enigszins achteruit

gelopen. Merkwaardig hierbij is dat de algemene spaar

banken en daaronder alleen de Bondsspaarbanken toch een

vooruitgang hebben kunnen boeken. De daling
bij
de

Rijkspostspaarbank en de landbouwkredietbanken ging

deze toeneming echter teboven.

19651

1966

(in f. mln.)

Rijkspostspaarbank
……………..

..197,4

137,3

Algemene spaarbanken
…………….
393,7

. 418,6

Boerenleenbanken
……………….
639.1

608,2

Totaal

……….

. ……………..

.1.230,2

1.164,1

De achteruitgang van het spaarverschil behoeft nog niet

te betekenen dat het aanbod der traditionele spaarbanken

op de kapitaalmarkt in 1966 is verminderd. Het is mogelijk,

dat de. hoge rente tot gevolg heeft gehad dat men de

liquiditeit heeft doen dalen.

Bij de handelsbanken zijn de spaarcijfers nog slechts

tot en met november bekend. In de desbetreffende periode

van 1965 was de toeneming f. 220 mln., in het overeen-

komstige tijdvak van vorig jaar f. 280 mln. Hier dus een

vooruitgang.

Aan de vele pogingen het sparen door particulieren nog

verder te stimuleren is een nieuwe vorm toegevoegd. De

Rijkspostspaarbank stelt spaarders in de gelegenheid een

speciale bouwspaarrekening te openen, op het saldo waar-

van
5
pCt. rente zal worden vergoed, dezelfde als op

beleggingsrekeningen met een opzeggingstermijn van twaalf

maanden. Voorwaarde is dat men ten minste f. 50 per

maand stort. Het doel is de spaarders tot aankoop van een

woning te brengen waartoe een samenwerking tussen
R.P.S. en het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten tot

stand is gekomen.

KOERSSTAAT

Indexeijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
20 jan. 27 jan.
(1953
=
100)
1966
1967
.

1967
1967

Algemeen

………………
270
286— 268
278
284
Internationale concerns
…….
351
366

343 .
356 362
Industrie

………………..
269
288-271
281
288
Scheepvaart

……………..
108
111-108
109 110
Bahken en verzekering
……..
154
173— 155
.

171 171
Handel enz
………………
138
147— 138
144 146

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
t.

78,70
f.

78,10
t.

84,10
Unilever, cert.

……………
t.

86
f.

89,60 t.

91,80
Kon. Petroleum

………….
t. 122,40
f. 126,60
f. 125
A.K.0.

………………..
f.

53,80
t.

52,70
f.

52
K.L.M
………………….
t. 352
f. 356
t. 385
Hoogovens, n.r.c .

…………
278
271
2814
E.M.S .

…………………
150
f.

64
t.

33,10
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 497
510
Zwanenberg-Organon

……..
t. 168
t. 179
f. 181,80
Robeco

…………………
t. 193
f. 198,50
t. 198,70
New York.
Dow Jonea Industrials
……..
786
847
844

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)

6,43 6,13

6,09
Aandelen: internationalen b)

5,00 c)
lokalen b)
5,10c)
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
4
1
1,

4
1
1
9

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
21 december 1966.
C. D. JONGMAN.

Vraag eens proefnummers aan

voor uw kennissen die

,,E. – S.B.” nog niet kennen

E.-S.B. 1-2-1967

149

BANDEN E.-S.B. 1966

F
r.„

• Het aantal banden dat wij laten maken,
hangt af van het aantal binnengekomen
bestellingen.

• Mocht u van plan zijn uw jaargang 1966
te laten inbinden, dan verzoeken wii u
vriendelijk ons uiterlijk 6 februari uw
opdracht te doen toekomen.

• In E.-S.B. van 4 januari 1967 werd een
bestelkaart ingesloten.

• De prijs bedraagt f. 5,-.- per band.

N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.

Het
LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de
afdeling
Streekonderzoek

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

met studierichting Landhuishoudkunde
of

EEN ECONOOM

met kennis van agrarische vraagstukken.

Enige ervaring op het gebied van onderzoek strekt tot aan-
beve ling.

Maximaal te bereiken salaris f. 2.059,—, eventueel f. 2.386,-
per maand.

Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave

dze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardoert.

Dit heeft, vele redenen het bevat
wekelijks

le Interessante (hoefd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Nader.
land.

4e Een chronique acandaleuso, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
vielen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den va!t.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

GEMEENTE HAARLEM
vraagt

een HOOFD van het SERVICEBUREAU

voor de MECHANISCHE ADMINISTRATIE

welk bureau een onderdeel is van de incasso-

stortings- en ophaaldienst

Bij genoemd bureau is de administratie van enkele diensten en
bedrijven, de verbruiksadministratie en de salarisberekening van
het gemeentepersoneel – met uitzondering van het onderwijzend
personeel – ondergebracht
;
hierbij wordt gebruik gemaakt van
een Buil-Gamma-lO.

Na gebleken geschiktheid bestaat de mogelijkheid met ingang van 1 januari 1968 tevens te worden belast met de functie van
waarnemend directeur van de dienst.

De te benoemen functionaris zal – naast leidinggevende kwali-
teiten – grondige kennis en èrvaring dienen te bezitten van
administratieve automatisering;

de bedrijfsboekhouding en administratieve procedures in de
gemeentelijke sfeer.

Voor deze zeer centrale functie wordt ten minste het diploma
S.P.D. vereist, alsmede de opleiding voor systeemanalist of
A.M.B.I.

Het aanvangssalaris zal liggen tussen de f. 17.750,— en
f. 25.580,— per jaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen
omtrent de hiervoren gestelde eisen worden binnen 10 dagen
na het verschijnen van dit blad ingewacht bij de burgemeester
van Haarlem.

In

de

linkerbovenhoek

van

de

sollicitatie

vermelden
nr. 741/407/ES.

150

EIVPA
TA

A4,
S
-‘

1-

:–

fr

S

-•

L…

ligt maar een stapje voor de TTN-Iczer.

J”[og even wat cjjfers. Van de 100 TTjV-leers
Hij bewoont een bungalow met patio waarin

bezitteiz er 57 een eigen tuii (en dat in de Randstad
tuinarchitectuur en barbecue-parties hoogtij vieren,
Holland !), 38 hebben Franse cognac in huis.
maar vergeet het zakje patat voor zijn kinderen niet.
Ook intressant: 62.400.000 boeken vul(en de
Durfen geld heeft hij, hoewel hij er niet mee te
bibliotheken van de geameljke TT.I’f-leers. Stop.
koop loopt. Een closeup van het geschreven portret

S


ziet er als volgt uit. De TTN-lezer is een gewoon

Alle cijfers vindt u alleraantrekkelijkst gepresenteerd
mens, die soms ongewoon doet. Natuurlijk – ook hij in het TTN-lezerskringrapport. 160.0O0 van
lust graag zoutjes bij çle borrel, gebruikt after shave, deze topgroep van consumptiepioniers bereikt u geeft zijn vrouw een wasautomaat cadeau

in één slag via TRI. TOP NEDERLJND.
(ook al koopt hij van alles aanzienlijk meer en

.

het luxe neusje van de zalm). Maar daarnaast kent Een andere naam voor de grote drie:
hij allang het verschil in smaak tussen Poolse en

Al
gemeen Handelsblad, Het Vaderland, Russisché wodka, gaat zomer en winter

Nieuwe Rotterdamse Courant.
met vakantie, vliegt even naar Milaan om-een


S

bedrijfsinstallatie té zien. Typische consumptie-

– –
pionier dus en invloedrijk consument.

E.-S.B. 1-2-1967

r

Heer, oud 32 jaar, in het bezit van het baccalaure-

aats-examen Economie, wenst van huidige werkkring

te veranderen.

Sedert 4 jaar in het bankwezen werkzaam in de

kredietsfeer. De voorkeur gaat uit naar een vergelijk-

bare werkkring in de provincie Noord-Brabant.

Brieven onder nr. ESB 5-1, postbus 42, Schiedam.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

KANTOOR- EN BEDRIJFSRUIMTEN

te huur én te koop,

in en om Amsterdam.

inlichtingen:
W. F R 15 N.V.

TELEFOON (020) 6 70 41 *

unomlever n.v. zoekt

voor haar afdeling

accountants-

controle enige

assistenten

die bezig zijn met de doctoraal studie economie

met de bedoeling daarna verder te gaan met

de accountantsstudie of die de opleiding

N.I.v.A.-accountant volgen.

Ervaring opgedaan bij de afdeling Accountantscontrole vormt een
goed uitgangspunt voor een verdere carrière bij Unilever, di.e behalve
bij de Accountantscontrole kan liggen op het gebied van administratieve
en bedrijfseconomische funkties.
: Zonodig is Unilever bereid studiefaciiit&ten te ver!enen.

Aanvragen voor inlichtingen en sollicitaties worden gaarne ingewacht door de Afdeling Personeels-voorziening
Unilever N.V., Postbus 760, Rotterdam (tel. 01 0-114400,
toestel 826) onder vermelding van no. 753.

UP 308.3k.150

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten
f.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

152

.
….–.–.

.,.–.

.-.-.’.

CS

•’

‘:

1

‘..

Denk voor uw bedrijfsverlichting vooral

aan de A van Aanpassing

Elk bedrijf stelt zijn eigen, bijzondere

eisen aan de verlichting. Eisen, die

worden bepaald door de vorm, van de

bedrijfsruimte, de wijze van inrichten

en vooral door de aard van de werk-

zaamheden die er verricht worden. Aan-

passing aan die eisen is noodzakelijk.

Aanpassing door de juiste keuze van

lamptype en armatuur. Met Philips

hebt u de zekerheid yan een aangepaste

bedrijfsverlichting.

PHILIPS ,,TL”-verlichting:

Hoog rendement – Blijvend goede

lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wattverliezen • Vol-

komen aanpassing aan elke bedrijfs-

situatie.

Gemaakt voor uw bedrijf:

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”

wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.

Bedrijfsverlichting 45, Eindhoven.

Dit instructieve boekje
PHILIP
S
ligt voor u klaar bij

PHILIPS
Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting Eindhoven

Bedrijf sverlichting

E.-S.B.

1-2-1967
153

EILANDGEBIED ARUBA

Het Bestuurscollege van het eilandgebied Aruba (Ned. Ant.)
roept sollicitanten op voor de functie van

ECONOOM

bij de dienst voor economische ontwikkeling.
Vereist wordt een opleiding in de economische wetenschappen,
bij voorkeur een universitaire. Ervaring op het gebied van plan-
ning en voorbereiding van ontwikkelingsprojecten strekt tot
aanbeveling.

De aan te stellen krachten zullen een bezoldiging ontvangen
die in overeenstemming zal zijn met hun opleiding en ervaring.
Uitrustingskosten: ongehuwd: twee maanden bezoldiging, ver-meerderd met duurtetoeslag, tot een bedrag van NAf. 1500,—;
gehuwd: drie maanden bezoldiging, vermeerderd met duurte-
toeslag en eventueel kindertoelage, tot een maximum van
NAf. 3000,—.

Benoeming geschiedt op arbeidscontract, voorshands voor een
periode van 5 jaren. Een eventuele verlenging van het dienst-
verband is niet uitgesloten. Spoedige indiensttreding gewenst.

Overtocht voor overheidsrekening. Na beëindiging van het
arbeidscontract terugzendpremie tot maximaal NAf. 1250,-
voor ongehuwden, of twee-en-een-halve maand bezoldiging met
een maximum van NAf. 5000,— voor gehuwden.

Sollicitaties, waarin te vermelden. geboortedatum en -plaats,
burgerlijke staat en gezinsgrootte, staat van dienst en referenties,
binnen 10 dagen aan het kantoor van de Gevolmachtigde Minis-
ter van de Nederlandse Antillen, Badhuisweg 175, Den Haag,
en een afschrift op luchtpostpapier rechtstreeks aan het Bestuurs-
college van het eilandgebied Aruba.

Een recente pasfoto dient te worden bijgevoegd.

THE ORGANISATION

FOR ECONOMIC CO-OPERATION

AND DEVELOPMENT, PARIS

has two vacancies as administrators in its Staflstks Division

to work on the analysis of a variety of statistics in Member

countries and to advise on their business cycle and structural

significance. Data processing done mostly by electronic

computer and scope for usa of standard technique of

mathematical statistics.

Qualifications required : good degree in economics and/or

statistics; experience in economic statistics; good knowledge
of English and/or French.
Tax free emoluments (OECD contribution to Provident Fund

included) range according to qualifications from 41,000 to

50,000 French francs per annum (married, non resident).

Installation grants, children’s allowances and other fringe

benefits. Generous vacation and home leave arrangements.

Candidates under 35 will be preferred and are acceptable

from Member countries (Western Europe, United States,

Canada and Japan).
Applications in either
English
or
French
with detailed curri-

culum vitae and specifying ,,Statistics” should reach Person-

nel Division, 2 rue André Pascal, Paris 16e, before 31st
March, 1967.

Bakkenist,Spits& Co,Organisatie-Adviseurs

jonge
economen

Wij zoeken voor ons kantoor te Amsterdam

enkele jonge, academisch gevormde
economen

– bij voorkeur bedrijfseconomische studie-

richting – die zich onder leiding van ervaren

medewerkers willen ontwikkelen tot organisatie-

adviseur.

Al naar gelang vn de aanleg is er gelegenheid

tot specialisatie in verschillende richtingen, zoals

algemene organisatie, administratieve organisa-

tie, productie-organisatie, commerciele Organi-

satie en marketing, personeelsbeleid.

Bakkenist, Spits & Co.

Organisatie-Adviseurs

Amsterdam

Groningen

Rotterdam

Met de hand geschreven brieven, gaarne ver-

gezeld van een recente pasfoto, te zenden aan

ons adres

Emmaplein 5, Amsterdam-Z.

154

Auteur