Li
-M ó1
–
W1
11
1311*
o
m
w w
Di
hik
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
11 januari 1967
52e jaargang, no.
2575
verschijnt wekelijks
CBI op vinkentouw
CBI op vinkentouw
………..
39
Dr. C. de Galan:
Inflatie;
kanttekeningen
bij
een S.-E.R.-advies
………
40
Mr. F. Korteweg:
De Amerikanen over ons …
44
J. K. T. Postma:
De economische situatie in het
noorden des lands
………
47
Dr. F. W. C. Blom:
Marketing
–
veranderingen
tegemoet treden
………..
49
Notities:
In het water gegooid ……
43
Energie in Nederland ……
51
B o e k bespreking:
Fiscaal-economische opstellen
(bespr. door Drs. H. T. Go)
..
52
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt ….
55
Z
AL 1967 ons een eind op weg brengen ,,naar een nieuwe wereld-
economie”? Twee zaken in ieder geval, die van belang zijn voor de
structuur van de wereldeconomie, krijgen in 1967 hopelijk hun beslag.
In Genève gaan de Kennedy-onderhandelingen nu in de beslissende fase
verkeren; mogen de diverse machtsblokken meer dan tot dusver het
wereld-
belang
op het oog hebben. De tweede grote ,,issue” voor 1967 is de prolifera-
tie van de E.E.G., met name de toetreding van het Verenigd Koninkrijk.
Mocht in het verleden de Engelse houding – vooral bij. Labour – wel
eens wat dubbelzinnig hebben geleken, ondubbelzinnig hard en zonder al
te veel voorbehoud kloppen de Britten nu op de Europese deur; hopelijk
wordt deze niet weer op een kier gezet en vervolgens dichtgesmeten. Het is
dan ook te hopen dat Frankrijk niet al te veel de portiersrol zal opeisen.
Aan de vooravond van dit zo verwachtingsvolle jaar bracht de Confede-
ration of British Industry een belangrijk rapport uit:
Britain and Europe –
Volumé 1: an industrial appraisal. A study by a CB/ Committee
of
the impli
–
cations for British industry
of
membership
of
the European Economic Corn-
munity.
Wij geven enkele hoofdzaken uit deze doorwrochte, compacte en
duidelijke studie weer.
De belangrijkste conclusie van het rapport luidt dat het Comité er vast
van overtuigd is dat vanuit industrieel oogpunt – en nu citeren wij letterlijk:
(1)there would be a dear and progressive balance of advantage to British
industry from membership of an enlarged Eajopean Economic Community, the Treaty of Rome and the Community’s method of operation are accep-
table given reasonable transitional arrangements, and
entry should be negotiated as soon as possible.
De belangen zijn wederzijds, zo vervolgt het rapport; ook Engelands
toekomstige partners zouden gebaat zijn met toetreding van het Verenigd
Koninkrijk. Niet slechts economisch, ook institutioneel, zouden wij hier
–
aan willen toevoegen. Of, om het met Drs. H. ter Heide, een der pre-
adviseurs op de jongste vergadering van de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, te zeggen: wellicht bevordert Engelands toetreding de demo-
cratie en de besluitvorming in de E.E.G.
Het Comité laat er geen twijfel over bestaan dat het aan de gevolgen van
aansluiting voor Engelands agrarische politiek, industriële concurrentie-
vermogen en Gemenebest-betrekkingen beslist niet luchthartig voorbijgaat.
Integendeel, de mogelijke consequenties worden zorgvuldig bestudeerd.
Natuurlijk zullen er vele aanpassingsproblemen rijzen en overgangs-
maatregelen nodig zijn; voor sommige Britse industrieën zal uitbreiding
van de Zes met Engeland heel wat minder positieve gevolgen hebben dan
voor de industrie in haar algemeenheid. Ook tijdelijke regionale structuur-
problemen zouden kunnen ontstaan. De Engelse kosten- en prijzenstructuur
zal enige veranderingen ondergaan. De belangrijkste hiervan is dat de
consumentenprijs
–
van het voedselpakket ten gevolge van het aanvaarden
van de Europese landbouwpolitiek met £ 625 mln, zal omhoog gaan;
per hoofd van de bevolking betekent dit een stijging met 44 shilling per
week of van de index der detailhandelsprijzen met 24 â 3 pCt.
1).
Tot zover enige hoofdpunten uit dit rapport. Het is belangrijk genoeg
om in een volgend artikel nog wat dieper op enige zaken in te gaan.
dR
.l)
Dat de Europese landbouwpolitiek een heet hangijzer vormt in de Britse
overwegingen bewijzen wel de twee bijlagen
bij
het rapport, waarin de National
Farmers’ Union, resp. Unilever Ltd. hi:in berekening geven van deze kosten-
gevolgen. De eerste komt tot belangrijk hogere kwantitatieve gevolgen; de laatste blijft onder de door het Comité gegeven cijfers.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. dl Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
39
Inflatie; kanttekeningen
bij een S.-E.R.-advies
W
IE zich in het infiatieverschijnsel wil verdiej5en,
kan in de literatuur te kust en te keur terecht. Er is
een rijkdom aan publikaties voorhanden: theore-
tische, empirische, moraliserende, politieke. Vooral in de
Angelsaksische landen is zeer veel over inflatie geschre-
ven
1);
Nederland mag er trouwens ook zijn. Voor wie
eenduidige, snel toepasbare recepten zoekt, neemt echter de
teleurstelling toe naarmate de lectuur vordert. Niet omdat
de kwaliteit van het gebodene onvoldoende is; veelal het
tegendeel. Maar wel omdat de theorie en de geordende
feiten weinig vaste conclusies toelaten. Er blijken grote
verschillen in opvatting en vele tegengestelde meningen
te bestaan, uiteraard ook omdat de omstandigheden naar
tijd en plaats sterk uiteenlopen. Door de interdependeritie
van de verschijnselen rond de inflatie zijn de oorzaken
ervan noch onderling, noch ten opzichte van de gevolgen
helder te onderscheiden.
Het kost dan ook niet veel moeite het spoor bijster te
raken, waarna het voor de hand ligt te besluiten 6f om zich
niet meer met inflatie bezig te houden 6f om terug te keren
tot de eenvoudige gewoontewijsheden. Gelukkig beperkt
niet iedereen zich tot deze alternatieven. Want er blijft
ondanks alles plaats voor steeds nieuwe bijdragen tot de
theorie. En natuurlijk voor beschouwende stukjes.
Wat is inflatie?
De verwarring begint al bij de definitie. ,,Indeed, dis-
agreement over the definition of the term is symptomatic
of the confusion in infiation theory”
2).
Veel gebruikt en
om haar eenvoud te bewonderen is de omschrijving: ver-
hoging van het algemeen prijsniveau. Het lijkt echter niet
juist om alle vormen van prijsstijging, los ook van de oor-
zakel3, als inflatie te beschouwen. Gaat het dan om een
excessieve vraag of om een vraagstijging die de produktie
(-capaciteit) overtreft?
3).
Deze definitie sluit ten onrechte
een kosten- of inkomensinfiatie eigenlijk uit. Ook andere
simpele begripsbepalingen, bijv. monetaire, .hebben hun
bezwaren. Het beste lijkt aansluiting te zoeken bij
De Roos
4)
door inflatie te definiëren als een stijging
van het algemeen prijsniveau, voor zover voortvloeiend
uit een aanbodsoverschot vafl geld of uit een autonome
stijgini van kosten (inkomens), met dien verstande dat
bij dit laatste van fysieke oorzaken, zoals misoogsten,
wordt afgezien.
Oorzaken
In de laatst genoemde omschrijving wordt, naast het
kenmerkende van het verschijnsel, ook een scheiding in
oorzaken aangegeven. Bestedings- en monetaire inflatie
enerzijds, inkomensinfiatie anderzijds. Deze indeling is
helder uitgewerkt in het jaarverslag van De Nedërlandsche
Bank over 1965. Zij lijkt mij beter bruikbaar dan de split-
sing tussen inkomens- en prijsinfiatie die in het recente
S.-E.R.-advies ,,inzake mogelijkheden ter bestrijding van
inflatie” is te vinden, omdat deze begrippen elkaar gedeel-
telijk overlappen en een menging van oorzaak en gevolg
betekenen.
Bruikbaar zijn dit soort indelingen overigens vooral in
de theoretische analyse. Het is immers inderdaad
mogeljjk
dat de inflatie voortvloeit uit autonoom toenemende
bestedingen 6f uit monetaire impulsen 6f uit autonome
inkomensstijgingen (lonen of restinkomens). Bij alle drie
oorzaken kan dan zowel aan binnenlandse als aan buiten-
landse oorsprong worden gedacht. Zelfs het theoretische
onderscheid is echter al niet eenvoudig door te voeren,
vooral omdat de verschillende vormen in elkaar overgaan
of zelfs ‘volledig parallel lopen
5).
Uit kostenstijgingen
vloeien bestedingsverhogingen voort en ook het om-
gekeerde is het geval, althans in een periode van ongeveer
voliedige capaciteitsbenutting. Er zijn wel pogingen gedaan
om met behulp van se’condaire kenmerken
6)
(bijv% de ont-
wikkeling van het arbeidsaandeel in het nationaal inkomen,
waarvan toeneming op een looninfiatie zou wijzen, of het
verschil ti.ssen de reacties van de export en de import) tot
een precisering te komen, maar daartegen zijn meestal
ook weer steekhoudende bezwaren ingebracht. Extra
gecompliceerd wordt de zaak nog, doordat ook verwach-
tingen een ‘rol spelen; zij kunnen een eenmaal op gang
zijnde inflatie versterken. Een Verwachte kostenstijging
kan tot verhoging van bestedingen leiden enz. –
Zijn dus de oorzaken theoretisch al moeilijk uiteen te
houden, nog lastiger is het empirische ,,aanwijzen van de
schuldigen”. In eerste instantie levert het berekenen van
de omvang van de inflatie al meer problemen op dan men
oppervlakkig zou denken. Om welke prijzen gaat het?
7).
Hoe verwerken we kwaliteitsveranderingen? Maar ook als
deze knoop is doorgehakt blijft toch de cijfermatige ver-
bijzondering een lastig karwei, dat nooit gehèel bevredigend
is op te lossen. Dat geldt in het bijzonder voor de binnen-
landse oorzaken; de infiatoire invloeden die uit het verkeer
met het buitenland voortvloeien (betalingsbalansoverschot,
importprijsverhoging, kapitaalimport) zijn eenvoudiger
te lokaliseren, ook al is daarmee de diepere oorzaak veelal
nog niet
,
blootgelegd.
S
Een gedegen overzichtsartikel met uitgebreide literatuur-
opgave geven M. Bronfenbrenner en F. D. Holzman in de
American Economic Review
van september
1963
(ook opgenomen
in de bundel
Surveys
of Ecbnomic Theory, Vol. 1,
,,Money,
Interest and Welfare”, Macmillan, Londen
1965,
blz.
’46-107).
Dit tijdschrift, in het bijzonder ook de telkenjare in mei ver
–
schijnende Papers and Proceedings, bevat ook overigens een vracht’
aan artikelen, maar dat geldt eigenlijk voor alle vooraanstaande
periodieken. Wel is er sprake van een zekere golfbeweging in de
belangstelling: na de jaren vijftig is die belangrijk yerminderd.
Bronfenbrenner en Holzman, a.w., blz.
597.
3
)W. Drees Jr.: preadvies Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde
1957,
blz. 1.
F. de Roos: idem, blz.
41.
Hierop is al herhaaldelijk gewezen; zie onder meer de bij-
drage van Samuelson en Solow in de Papers and Proceedings
van de
American Econômic Review, 1 90.
Zie bijv. G. Meynard: ,,Inflation, the terrns of trade and
the share of wages in national income”,
Economie Journal, 1958.
Dit probleem is in
E.-S.B.
door Prof. Dr. W. J. van dc
Woestijne enkele keren aan de orde gesteld. Bronfenbrenner en Holzman noemen in dit opzicht een negental moeilijkheden.
D]
E
EN fraaie poging om voor Nederland tot een kwanti-
tatieve oorzakeîtbepaling te komen is nu onlangs
gedaan in het reeds genoemde, aan de inflatie gewijde,
S.-E.R.-rapport. Onze inflatie van na 1949 is volgens de
S.-E.R. (de analyse is, mag men aannemen, vooral af-
komstig van het Centraal Planbureau) in de eerste plaats
een bestedi ngsinflatie geweest. Vooral drie bestedingscate-
gorieën zijn daarvoor aansprakelijk: de zgn. autonome
bestedingen, die onder controle staan van de overheid,
de investeringen en de uitvoer. De toeneming hiervan
wïsselde weliswaar Vrij aanzienlijk, maar zij was toch
duidelijk omvangrijker dan de groei van het bruto natio-
naal produkt: Van 1950 tot 1965 stegen gemiddeld per
jaar in volume de goederenuitvoer met 9,3 pCt., de autono-
me bestedingen met 6,3 pCt., de investeringen met
5,9
pCt.,
het bruto nationaal produkt met 4,9 pCt. en de consumptie
met 4,7 pCt. Uit de cijfers blijkt dus ook dat de particu-
liere consumptie minder sterk toenam dan het nationaal
inkomen en dit Vormt een belangrijke aanwijzing voor de
afwezigheid van een looninfiatie; althans tot 1960, want
daarna is de consumptie sneller gestegen.
De bestedingen op zichzelf zijn overigens voor de aan-
sprakelijkheid niet beslissend. Ze moeten in samenhang
met de wijze van financiering worden bezien. Uit de ver-
zamelde gegevens blijkt, dat de overheid niet tot de liquidi-
teitscreatie heeft bijgeiragen, behalve in de jaren 1956/1957
en 1964/1965. Deels is de overheid er zelfs in geslaagd de
belangrijke liquiditeitscreatie van buitçnlandse oorsprong
te compenseran, doch in de jaren zestig is dat niet het geval
geweest. Met andere woorden, de overheid heeft de sterke
stijging van haar uitgaven redelijk gezond weten te finan-
cieren, maar in de jaren véôr de bestedingsbeperking en
in 1964/1965 is de neutralisatie door beperking van andere
binnenlandse bestedingscategorieën onvoldoende geweest.
Het buitenland heeft wel in belangrijke mate bijgedragen
tot de inflatie, zowel uit de gezichtshoek van de bestedingen
als monetair gezien. Men ontkomt echter niet aan de
indruk dat er hier deels toch van een cirkelredenering
sprake is. Immers, het S.-E.R.-advies beklemtoont dat in
de gehele E.E.G. de export een motor voor de inflatie is
geweest, zonder dat dit primair door derde landen is ver
–
oorzaakt (al is wel het betalingsbalanstekort van de
Verenigde Staten van betekenis geweèst). Als elk land de
uitvoer als inflatie-impuls beschouwt (deze tendentie treft
men veelal ook in de Engelse literatuur van de jaren vijftig
aan
8)
),
moet er in de redenering iets mis zijn. Wel is natuur-
lijk juist, dat Nederland in een infiatoire omgeving daarvan
de sterke gevolgen ondervindt. Er is ook, in de jaren 1950
tot 1953 en 196411965 enige prijsverhoging bij de import
opgetreden. Bovendien speelt een bijzonder verschijnsel
een rol, dat lijkt op wat bij de openbare financiën als het
Haavelmo-effect bekend staat. Toeneming van uit- en
invoer tezamen leidt, ondanks schijnbare evenwichtigheid,
door handels- en transportoorzaken toch tot prijsstijgingen
(blz. 18/19).
Dat de binnenlandse liqujditeitscreatie voornamelijk
uit de private sector afkomstig was (mcl. liquiditeitsactive-
ring) wijst, gevoegd bij de hoge stijgingspercentages van
de investeringen, ook op een duidelijke inflatie-oorzaak.
Het is overigens goed even te stellen, dat dit op zichzelf
nog niet betekent, dat het accres van de investeringen ge-
ringer had moeten zijn. Evenmin als dat bij de overheids-
uitgaven het geval is. Men kan, zeker voor de jaren 1960-
1965, evengoed volhouden dat de particuliere consumptie
teveel is toegenomen om zonder inflatie de noodzakelijke
investeringen en gemeenschapsvoorzieningen te kunnen
realiseren. In die zin kan men de inflatie toch zien als een
gevolg van het ,,compromis van de belangengroepen”
9),
zoals vaak wordt gezegd, maar deze visie is dan wel een-
zijdig en enigszins versluierend.
Intussen is de inkomensinfiatie (kosteninfiatie) zçker
weinig opvallend geweest. De S.-E.R. ziet de loonstijging
vooral als
gévoig
van de inflatie, niet als oorzaak, zij het
dat er na 1960 toch iets duidelijker autonome kosten-
oorzaken zijn opgetreden. Wel wijdt het rapport veel
aandacht aan de loon-prijsspiraal, waarbij opvalt dat de
loonstijging niet volledig in de prijzen doorwerkt, maar
een prijsverhoging wel op den duur voor de volle honderd
procent in het loon (blz. 17). In dit verband kan ook even
worden gewezen op de in de Verenigde Staten vermoede
,,kostenopvulling” in een infiatieperiode
10),
een over-
matige groei van niet direct produktieve arbeid, die in
recessietijden eventueel tot extra verminderingen kan
leiden. Overigens moet worden aangetekend, dat de S.-E.R.
pas van een ,,cost push”-inflatie spreekt als de kosten-
stijgingen autonoom en niet het gevolg van schaarste aan
produktiemiddeleri zijn.
Bestrijding
Even menigvuldig als over het verschijnsel zelf is de
literatuur over de bestrijding van inflatie. Het doornemen
ervan stemt bepaald pessimistisch. Er zijn nauwelijks
beleidsmaatregelen te vinden die én hanteerbaar én vol-
doende effectief zijn en die bovendien niet met ongunstige
neveneffecten gepaard gaan
11).
Enige budgettaire tegendruk
is wel mogelijk, maar politiek moeilijk realiseerbaar of
structureel onaantrekkelijk. De monetaire politiek werkt
maar ten dele en veelal met flinke vertraging. Inkomens-
politiek zou effectief kunnen zijn, maar is uit hoofde van
praktische en politieke moeilijkheden nog weinig toege-
past; afdoende is zij zeker niet. Prijs- en kartelbeleid
kunnen de inflatie wel temporiseren, doch niet verminderen.
Wisselkoerswijzigingen zijn door internationale afspraken
en ter wille van de handhaving van stabiliteit in het interna-
tionale verkeer niet wel mogelijk.
9
)Vgl. R. F. Harrod:
Policy
against inflation,
Londenl9S8.
Drees, t.a.p. blz. 29; zie ook H. W. J. Bosman: ,,Het geld-
wezen en de pressiegroepen”,
,4nnalen van het Thijrngenootschap,
september 1958.
Zie de artikelen van Ruth P. Mack en H. R. Wood in de
Review
of
Economics and Staf istics,
augustus en november
1959.
In een drietal bijdragen aan dit blad van september en
oktober 1965 over economische politiek heb ik daar ook op
gewezen; vgl. vooral het no. van 29 september 1965, waarin
ook enige literatuur is vermeld.
(LM.)
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON -No. 1161 55
E.-S.B. 11-1-1967
41
Natuurlijk, theoretisch zijn er voldoende instrumenten
aanwezig. Maar economische politiek is economie én poli-
tiek; doelstellingen moeten onderling worden afgewogen,
instrumenten moeten aan hun alternatieve kosten en hun
effectiviteit worden getoetst. Ook het S.-E.R.-rapport,
waarin een uitgebreide inventarisatie wordt gegeven van de
beleidsmaatregelen, is weinig optimistisch over de binnen-
landse mogelijkheden tot bestrijding van de inflatie. Enkele
bijzondere instrumenten komen ter sprake. Over het
vormen van conjunctuurreserves in het bedrijfsleven
spreekt de Raad zich niet uit; zij lijken tegenover ecn aan-
houdende inflatie weinig aantrekkelijk. Over verhoging
van indirecte belastingen en sociale-verzekeringspremies
wordt gezegd, dat deze een bestedingsinflatie-in een prijs-
inflatie omzetten, en dus niet helpen. Dit geluid mag in
de huidige situatie wel even helder klinken. Genoemd
wordt de mogelijkheid van een belasting op arbeid, die de
voorkeur verdient boven omzetbelasting omdat zij niet
speciaal de consumptie treft, doch alle bestedingscatego-
rieën; dus ook de ,,inflatiemakers” overheid, investeringen
en uitvoer. Het voordeel hiervan moet echter niet worden
overschat; er blijft sprake van de genoemde substitutie van
bestedings- in prijsinfiatie, terwijl bovendien uit over
–
wegingen los van de infiatiebestrjding de afremming van
deze bestedingscategorieën bezwaren kan hebben.
Eén van de meest doelmatige instrumenten lijkt de
neutralisering door liquiditeitenbinding of door kapitaal-
export (ontwikkelingshulp!) van de betalingsbalansover-
schotten te zijn. In het verleden is dit middel dan ook met
succes toegepast, maar het is tijdens hét bestaan van te-
korten op de betalingsbalans natuurlijk niet werkzaam.
Over de inkomenspolitiek wordt gezegd (blz. 47), dat
deze doelmatig is, maar dat zij heldere algemene en ver-
delingsdoelstellingen van de overheid vereist en ook de
medewerking van de betrokken partijen. Directe beheer-
sing van de niet-looninkomens is volgens de S.-E.R. veelal
niet mogelijk, maar opgemerkt moet worden, dat daartoe
dan ook nog maar weinig pogingen zijn gedaan.
De passages over de loonpolitiek munten niet uit door
originaliteit. Enerzijds wil de S.-E.R. het ,,institutionele
kader” handhaven en de loonontwikkeling ,,in beginsel
afstemmen op de algemene doelstellingen van het eco-
nomisch beleid”, aan de andere kant wordt de frustratie
door ,,de intensivering van internationale economische
betrekkingen en de daarmede samenhangende over-
spanning in de volkshuishouding” naar voren gebracht
(blz. 48). Dat daardoor een ,,stringente nationale loon-
politiek onder de huidige omstandigheden moeilijk te
verwezenlijken is”, wordt niet helemaal duidelijk gemaakt.
De inflatoire impuls uit het buitenland lijkt immers aardig
tot staan gebracht. Meer in het algemeen kan bovendien
worden gesteld, dat de genoemde omstandigheden er
wel toe kunnen nopen de criteria voor een loonpolitiek aan
te passen, maar dat deze daardoor nog niet onmogelijk
wordt. De bekende ,,ruimte” moet niet alleen bestaan
uit de verwachte produktiviteitsstijging, maar evenzeer uit
een stukje herverdeling-annex-produktiviteitsstjmulans en
een – -tijdige – aanpassing aan geïmporteerde en niet op
andere wijze te neutraliseren inflatie uit het buitenland.
Een loonpolitiek hoeft niet per se te voorzichtig te zijn, al
kan worden toegegeven
,
dat de neiging daartoe vaak nogal
groot is.
De conclusies zijn duidelijk. Het valt niet mee om iets
afdoends tegen de inflatie te doen. Er is slechts ,,een
beperkt preventief beleid mogelijk”, waardoor de prijs-
inflatie ,,tot haar onvermijdelijk minimum” wordt terug-
gebracht (blz.
51).
,,Hoofddoel van dit beleid dient dan
naar de mening van de Raad te zijn, dat wordt voorkomen
dat door binnenlandse impulsen het resultaat der geïmpor-
teerde inflatie wordt versterkt en dat de buitenlandse
invloeden zoveel mogelijk worden geneutraliseerd”. Het
spreekt vanzelf dat hiertoe niet één middel, doch zoveel
mogelijk instrumenten gecoördineerd moeten worden
gehanteerd. Van belang is ook, dat ,,bestrijding van de
hier geschetste simultane inflatie moeilijk anders dan in
internationaal verband kan geschieden” (blz. 38). Vooral
voor het vaststellen van budgettaire regels, het vinden van
inkomenspolitieke normen en monetaire maatregelen is
die internationale samenwerking vereist. ‘Zelfs in een.
Europa dat één natie zou vormen, lijkt mij echter de inflatie
niet uit te bannen. Gelukkig blijft er ook dan nog een
buitenland bestaan –
Is inflatie erg?
Te mitigeren is inflatie wel, te vermijden is zij niet. In
een van gevoel voor understatements getuigende formu-
lering zegt de S.-E.R.: ,,deze factoren in aanmerking
nemend, is het risico van een voortgezette prijsstijging
geenszins illusoir” (blz. 36). Zijn de nadelen van inflatie
groot, heeft zij ook voordelen? Gerubriceerd komen de
nadelen, die in de literatuur verspreid zijn te vinden en
die in de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank regel-
matig breed worden uitgemeten, hierop neer:
De concurrentiepositie ten opzichte van het buiten-
land komt in gevaar. Dat gevaar is inderdaad aanwezig,
maar uit het oogpunt van infiatiebestrijding is de Neder-
landse concurrentiepositie in de laatste 15 jaar vakér te
gunstig dan te ongunstig geweest. Als norm kan w’orden
gehanteerd, dat de prijsstijging hier te lande die in het
buitenland niet mag overtreffen. Waarbij
–
enerzijds moet
worden bedacht dat onze import sterker produktiegevoelig,
de uitvoer prijsgevoelig is; en anderzijds, dat in de export-
bedrijfstakken de produktiviteitsstijging het grootst is,
waardoor loon- en prijsstijging daar in vérgaande mate
worden opgevangen. Algemene internationale vergelij-
kingen van loon- en prjsverhcgingen zeggen dus weinig
over de concrete concurrentiepositie.
Er vindt een herverdeling van inkomens plaats ten
ongunste van economisch inactieven (inclusief vaste-rente-
trekkers). Dit bezwaar is zeker ernstig. Het streven moet
dan ook gericht zijn op het tenminste waarde- en nog
beter welvaartvast maken van de uitkeringen aan niet-
werkenden. In de sociale verzekering gaat het terecht hoe
langer hoe meer die richting uit. Een systeem van staats-
pensionering als het Zweedse verdient snelle en serieuze
overweging.
De besparingen of de spaarneiging worden aangetast.
Dat is in de praktijk niet het geval gebleken. ,,Tot dusver
is nog vrijwel geen negatief effect waar te nemen van de
geldontwaarding op de omvang van de besparingen”
vermeldt het S.-E.R.-advies (blz, 49). De rol van de over-
heid in het spaarproces en de ,,institutionalisering” in
fondsen en bedrijven (de interne financiering wordt in
een infiatieperiode wellicht eerder gestimuleerd) leiden
daar ook toe. De particuliere besparingen in engere zin
vormen slechts rond 20 pCt. van de totale en ook deze
lijken weinig te lijden onder niet te rigoureuze verhogingen
van het prijsniveau.
Er treedt een zekere bevoordeling op van debiteuren,
een benadeling van crediteuren. Dit is onmiskenbaar, maar
lijkt geen ernstig nadeel, zeker niet zolang het rentepercen-
tage de omvang van de inflatie overtreft.
42
Tussen de bedrijfstakken is van een zekere discrimi-
natie sprake, ten nadele van de dienstensector (en de
overheid, maar dat wordt door het progressie-effect in de
belastingen waarschijnlijk gecompenseerd, behalve natuur-
lijk als dit effect door belastingverlaging ongedaan wordt
gemaakt). Het nadeel voor de dienstensector met geringe
produktiviteitsstijging en in een aantal gevallen moeilijk
te bereiken inkomstenverhoging is onmiskenbaar. Wel
is dit slechts een versterking van de toch al bestaande
produktiviteitsdifferentiatie, die overigens gedeeltelijk door
een hoge inkomenselasticiteit veroorzaakte grote vraag-
toeneming wordt gecompenseerd.
Inflatie brengt mee wantrouwen in het ruilmiddel,
onjuist calculeren, het najagen van speculatiewinsten.
In de praktijk blijkt dit allemaal nogal los te lopen
12).
Er ontstaan fricties en lange levertijden; de arbeids-
produktiviteit vermindert. Deze nadelen zijn, voor zover
ze optreden, in feite die van de – met de inflatie samen-
hangende – over-fuil-employmentsituatie. Ze lijken niet
zeer essentieel en moeten in elk geval tegen de voordelen
van die situatie goed worden afgewogen.
Inflatie leidt tot erger inflatie. Dit is een in de na-
oorlogse realiteit niet bevestigd vermoeden.
C
ONCLUSIE: de aan inflatie verbonden bezwaren
kunnen ernstig zijn. Maar indien – vergeleken met het
buitenland – niet uit de pas wordt gelopen en onder
voorwaarde van tenminste waardevaste uitkeringen aan
niet-werkenden, zijn deze bezwaren zeker niet onover
–
komelijk. Deze zelfde opvatting komt men in de buiten-
landse literatuur ook nogal eens tegen. ,,As regards the
domestic economy our answer must be that it does not
matter very much”, schrijft G. D. N. Worswick; J. P.
Lewis: ,,it is by no means so desperate or urgent as is
oftert alleged”
13).
Waarbij wel de vermelde voorwaarden
in het oog moeten worden gehouden en moet worden
bedacht dat het bij deze beoordelingen gaat om een slui-
pende (,,sleichende”, ,,creeping”) inflatie.
Nog vaker dan de mening dat de nadelen van inflatie
niet moeten worden overtrokken, komt men de opvatting
tegen dat inflatie de economische groei bevordert, of
althans dat een rigoureus anti-infiatoir beleid deze groei
aantast. De laatste variant ligt voor de hand. Een stringente
budgettaire politiek doet vrijwel zeker de investeringen
van de overheid of in de particuliere sector aanzienlijk
teruglopen. Een verkrappend monetair beleid heeft nauwe-
lijks andere gevolgen. Bekend is ook, dat vooral in Enge-
land en de Verenigde Staten wordt aangenomen, dat een
forse werkloosheid is vereist om een infiatoire loondruk
of althans de loon-prijsspiraal te voorkomen. Men kan
uiteraard niet stellen, dat elk infiatiebestrijderid beleid de
groei aantast; zo zal zeker inflatie, die de internationale
concurrentiepositie aantast, een groeibelemmerend effect
hebben en dus moeten worden tegengegaan. Wel is een
vermindering van de groei een prijs, die ook blijkens de
naoorlogse ervaringen bij een werkelijk doelmatige poli-
tiek (Frankrijk, België, de Verenigde Staten) al snel moet
worden betaald en dat lijkt veelal een te hoge prijs. In de
huidige Nederlandse situatie is dit keuzeprobleem bepaald
actueel.
Indien een zekere onderbezetting optreedt, kan een
infiatoir beleid zelfs heel nuttig zijn. ,,Een infiatoire ont-
wikkeling bij een gedeeltelijk onbenutte produktiecapaci-
teit is een zegen”, schreef Prof. Drees in zijn preadvies van
1957. In zo’n situatie is dat duidelijk. Of men ook verder
kan gaan en zeggen dat inflatie in het algemeen groei-
In het water gegooid
D
E met zoveel spanning verbeide komst van de
reclametelevisie is in feite een anti-climax
geworden. De ,,spots” die wij tot dusverre
zagen, getuigen voor het overgrote deel weinig van
originaliteit en zijn nog minder inventief dan het
slechtste t.v.-programma; onbenullig is een beter
woord.
Het zijn meestal de geijkte patroontjes, variërend
van het ,,mevrouw, met
….
wast u toch veel witter,
zachter en alkalivrijer”-type tot de onvermijdelijke
frisdrankreclame, waarin schoongewassen jongelie-
den al balspelend op het strand plotseling uit het
warme zand een koude fles cola of andere ,,up-
drink” te voorschijn weten te toveren. Slechts een
enkele ,,spot” werkt door haar originaliteit over-
tuigend, die van Syntraciet bijv. of de spaar-,,spot”
van de Algemene Bank Nederland.
De kijker krijgt nu de indruk dat de reclame-
wereld, die na zoveel jaar vechten eindelijk haar
doel heeft bereikt, haar beloften maar slecht waar-
maakt. Van een cynisch gevoel voor humor getuigt
dan ook de keuze van het beeld tussen de afzonder-
lijke ,,spots”: in dat kabbelend water wordt iedere
avond twee ton gegooid.
dR
bevorderend werkt, is minder zeker. Er is, met name door
N. Kaldor
14),
wel getracht dit verband theoretisch aan te
tonen, maar op die pogingen is nogal het een en ander aan te
merken. Anderen hebben geprobeerd meer empirisch of
op grond van ervaring een positieve correlatie tussen beide
vast te stellen
15
). Er lijkt in elk geval weinig twijfel aan te
bestaan, dat inflatie een klimaat schept, waardoor een vol-
ledige capaciteitsbenutting wordt bereikt. Dat kan voor de.
komende jaren van veel betekenis zijn, gezien de grote
structurele veranderingen waarvoor onze economie staat.
De S.-E.R. zegt hierover, dat uit sociale overwegingen
enige spanning op de arbeidsmarkt wenselijk zou kunnen
blijven, omdat hierdoor ,,werknemers welke als gevolg
van een door de integratie geïnduceerde wijziging in de
internationale arbeidsverdeling met als bijkomende ver
–
schijnselen rationalisatie en bedrijfssluiting vrij zouden
komen, gemakkelijker elders in het produktieproces kunnen
worden opgevangen”.
Het is goed,
bij
de beoordeling van het infiatiever-
schijnsel ook met dit soort overwegingen rekening te
houden.
Halfweg.
Dr. C. DE GALAN.
Vgl. t-t. Wolozin: ,,Inflation and the price mechanism”,
Journal
of
Politica! Econoniy,
oktober
1959.
Resp. in
Oxford Economic Papers,
1958,
blz.
249
en in de
Papers and Proceedings van de
.4merican Economic Review,
mei
1959.
Zie ook onder meet F. Neumark:
Sleichende Infiation
und Fiskalpolitik,
Kiel
1959.
) N. Kaldor. ,,Economic growth and the problem of
infiation”,
Econo,nica,
augustus en november
1959.
15)
,,lf depressions and default are to be avoided, a slow
rise in pices is needed”, schrijft bijv. T. Balogh in
Oxford
Econoinic Papers,
juni
1958.
Vgl. ook het genoemde boek van
Harrod; het conferentieverslag van
1957:
Das Problem der
Geldwertstabilitöt,
Berlijn
1959,
in het bijzonder de inleidingen
van F. A. Lutz en F. Grünig; en K. K. F. Zawadzki:
The
econornics
of
infiationary processes,
New York
1965.
E.-S.B. 11-1-1967
.
43
Emotionele overwegingen zijn veelal overheersend
bij de sombere voorspellingen inzake Amerikaanse
penetratie in onze Europese industrie. Extrapolatie vaii
de desbetreffende cijfers uit het verleden schijnt aan
deze verwachtingen een deugdelijke statistische grond
te geven: De overwegingen, die in het verleden geleid
hebben tot Amerikaanse vestigingen in Europa, zijn
echter in het heden niet meer of niet meer in dezelfde
mate geldig. Een prognose dient dan ook van deze over-
wegingen uit te gaan en ze op hun waarde voor het
heden en de nabije toekomst te evalueren. In onder-
staand artikel wordt een poging tot analyse en evaluatie
van een aantal van deze overwegingen ondernomen.
De Amerikanen
over ons
D
E stemmen die zich in een aantal landen in de af-
gelopen tijd hebben laten horen tegen de,,,Ameri-
kaanse penetratie”, laten er in het algemeen geen
twijfel over bestaan dat wij in de nabije en verre toekomst
aan een toenemende invasie van Amerikaanse ondernemin-
gen zullen blootstaan, die uiteindelijk bepaalde industrie-
takken zullen gaan overheersen. Wordt in de meer officiële
uitlatingen generaliserend gesproken over ,,buitenlandse
invloed”, in het midden latend welk buitenland hierbij
bedoeld wordt, de beduchte zakenman is minder vaag in
zijn aanduidingen. Beiden hebben in dit geval gelijk:
kwantitatief gezien is onder de buitenlandse vestigings-
activiteit de Amerikaanse veruit de belangrijkste.
Dat de stemmen, die ,,naar de barricades” roepen,
juist in de afgelopen tijd luider en talrijker worden, is
verklaarbaar. In een tijd van dalende marges en toe-
nemende concurrentie is het binnenlandse hemd nader
dan de buitenlandse rok. Daarbij komt, dat ‘een buiten-
lands bedrijf nu eenmaal meer moeite heeft in een vreemd
nationaal vaarwater te manoeuvreren dan een binnenlands.
Rainer Helmann wijst er in zijn recent verschenen
Amerika
auf dem Europamarkt
in dit verband op, dat het Ameri-
kaanse bedrijf in het buitenland met drieërlei belang heeft
rekening te houden, nI. het belang van zijn aandeelhouders,
de eisen en voorschriften van de regering van de Verenigde
Staten en ten slotte de wetten, gewoonten en speciale ver-
langens in het gastland. Dat het schip, vrij varend van
Scylla en Charybdis van de eerste twee, nog wel eens zal
stoten op de onderwaterklip van de laatstgenoemde, is
geen wonder. En evenmin is het een wonder dat de ver-
richtingen van het buitenlandse schip met meer kritische
belangstelling worden gadegeslagen dan die van de eigen
schepen.
Omvang Amerikaanse investeringen
In deze emotioneel geladen sfeer komt de nuchtere
kritiek niet gemakkelijk aan haar trek en dat nog des te
minder waar de statistieken de zwartkijkers in het gelijk
schijnen te stellen. De waarde van de Amerikaanse directe
investeringen in Europa nam toe van $ 1,7 mrd. in 1950
tot $ 5,3 mrd. in 1959 en had in 1965 een peil van bijna
$ 14 mrd. bereikt. In 1965 is waarschijnlijk voor $ 2,7 mrd.
geïnvesteerd, terwijl de investeringsplannen voor 1966
de $ 3,5 mrd. overschreden. Enkele cijfers geeft neven-
staande tabel.
Directe Amerikaanse investeringen in Europa
(in S mrd.)
1950
1959
1965
Waarde der investeringen: alle bedrijfstakken
1,7
5,3
13,9
0,9 2,9 7,6
industrie
………………..
Waarde van de omzet:
industrie
………………..
6,3 a)
7,7
16,5 h)
a) 1957.
b) 1964.
Bron:
Survey of Current Business.
Voeg daaraan nog toe dat door Amerikaanse onder-
nemingen in West-Europa in de periode
1958
t/m 1964
een kleine 2.500 ,,operations” in de industriële sector
(exclusief aardolie) werden aangevangen, waarvan ongeveer
de helft viel in de sectoren chemie, machinebouw en
elektrotechnische industrie, dan kunnen we hiermede het
vuur van het pessimisme wel even gaande houden.
Waarom Amerikaanse investeringen?
Het is nu maar de vraag welke consequenties men hier-
aan wil verbinden. Ik zal mij in dit bestek niet verdiepen
in de pro’s en contra’s van de Amerikaanse marktpolitiek,
laat staan gedachten ontwikkelen over wat Europa hier-
tegen moet doen of wat het daartegenover moet of kan
stellen. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen, is wat
in de nabije toekomst te verwachten valt van de verdere
ontwikkeling van dit verschijnsel in Europa. Dat deze niet
geprognotiseerd kan worden door extrapolatie van de
cijfers uit het verleden, hoort duidelijk te zijn, maar is dit
voor velen kennelijk nog niet. In het statistisch materiaal
ligt vast
wat
Amerikaanse ondernemingen gedaan hebben,
niet
waarom
ze dit gedaan hebben. En dat is toch wel het
belangrijkste om te weten hoe wij ons als Europees be-
drijfsleven moeten opstellen.
Dat de Amerikanen werden aangetrokken door de
groeiende markt in Europa is min of meer een gemeen-
plaats, die met alle gemeenplaatsen gemeen heeft dat zij
nog waar is ook. Een oppervlakkige blik in wat publicisten
hierover gezegd hebben, laat er geen twijfel over bestaan
dat dit een hoofdoverweging is. Dr. C. F. Karsten vraagt
zich in een om zijn nuchterheid zeer lezenswaard artikel
1)
1) ,,Should Europe resist U.S. Investments?” in
Harvard
Business’ Review,
van september/oktober
1965.
44
Rentabiliteit der Amerikaanse directe investeringen in de –
industriële sector in Europa
20
EUROPA TOTAAL
/0
..
5
Jaar
1
58
’59
0
60
’61
’62
’63
af of vele Amerikinen, gevoelig voor slogans, voldoende
kritisch hebben gestaan tegenover de gesuggereerde ver
–
wachtingen. Ongétwijfeld heeft hier een sneeuwbaleffect
gewerkt. Maar op zichzelf was het waar dat een technisch
geavanceerd en goed geoutilleerd Amerika alles te bieden
had aan een Europa, dat op dat moment alleen maar kon
vragen tegen de achtergrond van een gemutileerd produktie-
apparaat en een inhaalvraag van vele jaren. Laten we niet
vergeten dat het Marshall-plan de basis heeft gelegd van
en de mogelijkheden heeft gegeven voor onze huidige wel-
vaart! Dat het argument van de lokkende markten voor-
lopig opgeld zal blijven doen, is te verwachten als wij de
prognose terzake van de Chase Manhattan Bank bezien,
die in de periode 1964-1970 een verviervoudiging van het
bruto nationaal produkt verwacht of, de bevolkingsgroei
hierin betrekkend, een verdrievoudiging per hoofd van de
bevolking.
Op zichzelf zou dit alles alleen maar een stimulans voor
vergrote export behoeven te zijn, waarbij van lokale
importeurs gebruik zou worden gemaakt. Dat het Ameri-
kaanse bedrijfsleven tot vestiging van dochterondernemin-
gen voor verkoop en produktie besloot, had weer andere
redenen. Naarmate de Europese markt meer, vooral ook
kwalitatief, ging vragen, werd het Amerikaanse bedrijfs-
leven zich meer ervan bewust dat het nodig was een dirèct
contact met de klant te hebben, zowel vanuit een standpunt
van service-verlening – in het bijzonder een rol spelend
bij technisch hoogwaardige en gecompliceerde produk-
ten – als van feedback van informatie uit de nieuwe
markten. Men zag het belang ervan de Europese klant te
leren kennen. Het psychologisch effect van dit contact en
de mogelijkheid van toepassing van Europese markt-
methoden heeft vele bedrijven tot een Europese vestiging
doen besluiten. De naoorlogse deviezenschaarste van de
Europese landen bracht al spoedig vele Amerikaanse
ondernemers ertoe in Europa te gaan produceren wat voor
import nog niet bereikbaar was. Voor die bedrijven, die
reeds v66r de oorlog een verkoopvestiging in Europa
hadden, was een dergelijke stap alweer gemakkelijker te
doen. Deze bedrijven zien we hierbij dan ook voorgaan.
Dit motief heeft momenteel wel zijn geldigheid verloren
en is, in het kader van de huidige Amerikaanse betalings-
balanspolitiek, min of meer in zijn tegendeel verkeerd.
In de eerste plaats wordt door export vanuit de Verenigde
Staten deviezenwinst verkregen en een export-drive, zoals
momenteel door de Amerikaanse overheid gepousseerd,
past dan ook geheel in haar huidige deviezenpolitiek. In
de tweede plaats wordt door beperking van de kapitaal-
export ter financiering van dochters of participaties een
deviezenbesparing bereikt. Toch moet deze laatste over-
.weging, zeker wat Europa betreft, niet worden overschat.
In toenemende mate geschiedt deze financiering al uit in
Europa gemaakte bedrijfswinsten. Commercieel heeft dit,
binnenlands-Amerikaans gezien, echter een groeiend be-
zwaar en wel dat de Europese en in toenemende mate ook
de buiten-Europese markten vanuit de Europese dochters
worden voorzien, die dan als concurrenten van-de Ameri-
kaanse moederbedrijven optreden. Op dit aspect kom ik
hieronder nog nadér terug.
De impuls van de E.E.G.
De formatie van de E.E.G. gaf een nieuwe stimulans
aan de Amerikaanse vestigingsactiviteit. Enerzijds het
vooruitzicht van één grote regionale markt, anderzijds het
E.-S.B. 11-1-1967
45
vooruitzicht bij ontstentenis nadelig te zitten buiten de
E.E.G.-tolmuren, deed vele Amerikaanse’ ondernemers
haast maken met hun Europese plannen. Maar onge-
‘twijfeld heeft ook hier een te snelle simplificatie een rol
gespeeld, omdat aan Amerikaanse zijde onvoldoende besef
heeft bestaan dat de E.E.G. er voorshands nog ver van
verwijderd zou zijn één geïntegreerde markt te vormen.
Zeker bestaat dit misverstand nu niet meer; sommige
ondernemers beëïndigden hun Europese activiteit, nieer
kapitaalk’rachtigen aanvaardden de consequentie en vestig-
den zich in meer dan één E.E.G.-Iand. De nadruk waarmee
de Amerikaanse overheid jarenlang heeft gehamerd op de
stelling dat het begrip E.E.G. commercieel gezien niet één
markt beduidde, wijst wel op de omvang waarin dit mis-
verstand in Amerikaanse bedrijfskringen moet hebben
geheerst. Wat ik hier zeg ten aanzien van de E.E.G.,
geldt uiteraard ook voor het E.F.T.A.-gebied.
Inmiddels was zeker een verder aantal argumenten voor
vestiging in Europa aan te voeren. Commercieel gezien,
kan door participatie in of aankoop van bestaande comple-
mentaire industrieën een verbreding van het artikelen-
pakket worden verkregen, die een betere benadering van
de Europese klant mogelijk maakt. Binnen het bestaande
artikelenpakket blijvend kan door een dergelijke politiek
het marktaandeel worden vergroot.
Tot voor kort was de grotere rentabiliteit van de Ameri-
kaanse investeringen in Europese industriële vestigingen
ten opzichte van die in het moederland een belangrijk
motief. De daling die sinds 1959-1960 in de Europese
rentabiliteit is ingetreden en deze heeft gebracht op een
niveau waar deze vrijwel samenvalt niet de sinds 1962
juist weer gestegen rentabiliteit in de Verenigde Staten,
heeft dit voordeel inmiddels teniet gedaan. De grafiek
(blz. 45) geeft een beeld van dit verloop. De stijgende loor.-
kosten in Europa, gevoegd bij de lagere produktiviteit,
zijn hier niet vreemd aan. Wanneer men deze lagere
produktiviteit in de berekening betrekt, blijken de arbeids-
kosten per eenheid produkt niet meer zoveel lager te lig-
gen als een vergelijking van de loonniveaus op zichzelf
suggereert. De loonkdsten per eenheid produkt stegen in
Europa van 1958 tot 1964 met 24 pCt., terwijl zij in de
Verenigde Staten in diezelfde periode met 4 pCt.
daalden!
Wellicht dat ook de verhouding van de bezettingsgraad
van de industriële capaciteit in de Verenigde Staten en
Europa, die tot voor enkele jaren sterk in het voordeel van
Europa lag, hierbij een rol speelt, doch ik beschik niet over
recent cijfermateriaal terzake en voorshands ben ik ge-
neid aan te nemen dat deze Europese voorsprong nog
bestaat.
Ook het patroon van de Amerikaanse vestigingsactiviteit
onderging in de loop der jaren verandering. Waren aan-
vankelijk de 100 pCt.-dochterondernemingen de geijkte
vorm (vestiging van een ,,direct branch” deed zich als ge-
volg van de daaraan verbonden juridische moeilijkheden
vrijwel niet voor), in toenemende mate engageren de Ameri-
kaanse ondernemingen zich in ons werelddeel thans door
overname van bestaande bedrijven of participatie in be-
staande of nieuw op te richten ondernemingen. De ge-
dachte waarop deze keuze steunt, werd impliciet in 1961
uitgesproken door Donald A. Mitchell, toenmalig Director
of Commercial Market and Product Planning van Raytheon
Corp.: ,,American companies will find it increasingly
difficult to compete with the growing capabilities of
overseas nations to produce similar or sometimes better
products than our own factories”
2).
De toenemende technologische kennis van de Europese
industrieën (vaak voortbouwend op Amerikaanse licenties
en know-how-contracten) maakt het voor Amerikaanse
bedrijven aantrekkelijk met Europese partners samen te
werken. De wens tot vergroting van het marktaandeel of
completering van het artikelenpakket maakte dit zelfs
wenselijk, dit temeer waar participatie of overname -hef
Amerikaanse bedrijf tevens de hulp verschafte van een
bestaand, ingevoerd marketing-apparaat of toegang tot
een bepaalde klantenkring. 1-let feit ten slotte dat de kartel-
en anti-trustwetgeving in de meeste Europese landen min-
der stringent in bepalingen en soepeler in uitvoering is
dan in de Verenigde Staten, begunstigde veelal de beslis-
sing tot samenwerking met een Europees bedrijf.
De zojuist vermelde – technologische – overweging
van Donald A. Mitchell speelt ook op commercieel ge-
bied een rol. Het toenèmende vermogen van de Europese
industrieën wordt voor het Amerikaanse bedrijfsleven ook
voelbaar in opkomende concurrentie op de Europese en
buiten-Europese markten. Wat de Europese markt zelf
betreft, hierover is in het vöorgaande voldoende gezegd.
Ten aanzien van de buiten-Europese markten ontwikkel-
den de Amerikanen een even eenvoudige als logische ge-
dachtengang: als ondernemingen in bepaalde landen
succesvol tegen ons kunnen concurreren omdat hun
produktiekosten lager zijn, of omdat ze over betere research-
of ontwikkelingsmogelijkheden beschikken of een t etere
marktentree hebben, waarom zouden wij dEeze1fe produk-
ten dan ook niet op dezelfde plaatsen onder diezelfde
onistandigheden fabriceren? Deze strategie, een produkt
daar produceren waar het onder optimale omstandigheden
kan gebeuren – die overigens wel alleen door zeer grote
bedrijven kan worden gehanteerd -, duidt men wel aan
met de naam ,,global planning”. Het kan betekenen dat
men materialen koopt in land A, onderdelen of half-
fabrikaten koopt of laat maken in land B, de eindproduktie
legt in land C, om te verkopen in land D. Voor de Ameri-
kanen heeft deze strategie het voordeel dat zij onder gelijke
omstandigheden met de Europese industrie kunnen con-
curreren en tevens de Europese ondernemer binden zodat
hij niet op de Amerikaanse markt kan komen.
I
N het bovenstaande heb ik getracht enkele motieven
van het Amerikaanse vestigingsbeleid t.a.v. Europa te
analyseren en op hun geldigheid voor nu en de nabije
toekomst te evalueren. Ik pretendeer allerminst volledig
te zijn geweest. Enkele aspecten, zoals buy, het fiscale en
het financieringsaspect, beide overigens nauw samen-
hangend, heb ik bewust buiten beschouwing gelaten om
mij tot de commerciële kant van de zaak te kunnen be-
perken.’ En ook daarbij heb ik mij weer bepaald tot de
grootste gemene deler; ik ben mij terdege ervan bewust
dat vele nuanceringen bestaan ten aanzien van de ver-
schillende bedrijfstakken, de grootteklassen der onder
–
nemingen enz. Evenzo heb ik de bij deze verhandelingen
obligate ,,research gap” niet besproken, omdat de daar-
mee samenhangende problemen uiteindelijk in de commer-
ciële sfeer hun weerspiegeling vinden.
Ik heb alleen maar willen aanduiden dat Amerikanen
als nuchtere zakenmensen redeneren en dat wij, Euro-
peanen, ons het sterkst kunnen opstellen als wij dit ook
doen.
Knegsel..
‘Mr. F. KORTEWEG.
2)
!I!Ien,c,tio,ia/ Eleciro,,jcs,
november 1961.
46.
De economische
situatiè
in het noorden des lands
I
N februari 1966 heeft Drs. J. A. Bakker – toen nog
Staatssecretaris – bij de behandeling van de begroting
van Economische Zaken in de Tweede Kamer het voor
het noorden van ons land een groot belang genoemd, dat
getracht zal worden ook daar te komen tot vestiging van
meer grote bedrijven. Eén van de oorzaken van het achter-
blijven van het gemiddelde inkomen per inwoner is de
omstandigheid, dat Groningen, Friesland en Drenthe het
meest agrarische deel van ons land vormen en het minst
geïndustrialiseerd zijn. Kort geleden heeft oud-Minister
Den Uyl verklaarcL het noodzakelijk te achten, dat er
nieuwe beleidsmiddelen komen om het noorden een hechte
economische structuur te geven. Bij het uitwerken van de
speciale structuurnota voor de noordelijke provinciçs
waren zijn gedachten onder meer uitgegaan naar een
project met staatsdeelneming, zoals de D.A.F.-vestiging
in Zuid-Limburg.
Het lijkt gunstig, dat in 1960 de investeringsquote,
aangevende de procentuele verhouding tussen de bruto
investeringen en de bruto toegevoegde waarde, voor het
noorden slechts weinig lager was dan de nationale quote
(19,4 pCt. resp. 19,7 pCt.)
1).
In alle regio’s vertoonde dit
percentage ongeveer eenzelfde niveau. Voor de sector
industrie kende het noorden zelfs een relatief hoge inves-
teringsquote, ni. 17,0 pCt. tegenover een landelijk cijfer
van 16,1 pCt. Helaas zijn deze percentages alleen nog voor
het jaar 1960 bekend, zodat conclusies moeilijk kunnen
worden getrokken.
Dat de economische structuur in het noorden echter
nog zwak is, geven de recente werkloosheidscijfers aan, die
hoger zijn dan in de andere provincies. Terwijl het lande-
lijke werkloosheidspercentage op 31 december 1966 2,7
bedroeg, waren de percentages in het noorden veel hoger,
nI. 6,1 in Groningen, 5,2 in Friesland en 8,2 in Drenthe.
Naar aanleiding van de sterke stijging van de werkloosheid
heeft de regering f. 13 mln, beschikbaar gesteld aan de drie
noordelijke provincies. Van de begrotingspost voor aan-
vullende werkgelegenheid is f. 7 mln, afkomstig en f. 6 mln.
wordt uitgekeerd als subsidies voor werken, waar de
provincies en gemeenten zelf de resterende kosten van
dienen te financieren. Daarbij moet men bedenken, dat het
aantrekken van de financiële middelen hiervoor moeilijk
kan worden, omdat de centrale financiering de bewegings-
vrijheid van de lagere overheidsorganen ook in de toekomst
in zeer’ sterke mate zal beperken.
Het industrialisatiebeleid
Zoals in de nota inzake het te voeren industriespreidings-
beleid 1965 t/m 1968 van 1juli1964 is vermeld, berust het
huidige industrialisatiebeleid op de volgende motieven:
1.de noodzaak van spreiding in het kader van de ruim-
telijke ordening;
het tegengaan van de traditionele bevolkings-
expulsie in sommige gebieden;
het tegengaan resp. voorkomen van structurele werk-
loosheid in bepaalde landsdelen.
In de loop van de tijd is denadruk komen te liggen
op het eerste motief. De doelstellingen van de ruimtelijke
ordening houden onder meer in, dat de bevolkingsconcen-
tratie in het westen en zuiden dient te worden afgeremd,
terwijl andere gebieden in Nederland (m.n. het noorden)
een belangrijker aandeel dienen te krijgen in de toekomstige
bevolkingsgroei.
Voor de spreiding van industrieën noemen Den Uyl en
Bakker in hun structuurnota enkele argumenten
2
). De
bewoonbaarheid en leefbaarheid van ons land worden
ermee gediend, terwijl economisch gezien het vestigen en
uitbreiden van bedrijven in de aggiomeratiegebieden –
zeker op lange termijn – kostbaarder zal zijn dan in de
rest van het land. Bovendien is het niet aanvaardbaar,
wanneer de niveaus en de ontwikkeling van de welvaart
in de verschillede regio’s te zeer uiteenlopen.
Tot nu toe is vooral gewerkt met twee instrumenten.
In de eerste plaats tracht men de infrastructuur van de
stimuleringsgebieden te verbeteren. Het tweede instrument
is de premie- en prijsreductieregeling, die zich speciaal
richt tot de individuele ondernemer.
Afgezien van de nog zwakke economische structuur van
het noorden, noopt alleen al de taakstelling in het kader
van de ruimtelijke ordening – 3 mln, inwoners in het
jaar 2000 – tot versterking en uitbreiding van het indu-
strialisatiebeleid.
Voor de verbetering van de infrastructuur kan in de
eerste plaats worden gewezen op de wenselijkheid van een
Eemshaven, ten noorden van Delfzijl. Bij deze haven
kunnen basisindustrieën ontstaan, die op hun beurt toe-
leveringsbedrijven zullen aantrekken. Er moeten goede
verbindingen komen naar Twente, het Roergebied en de
Randstad Holland. Met name de aanleg van rijksweg 10
door de IJsselmeerpolders en van de aansluitende ver-
bindingen met het noorden is urgent. Eén of meer over-
heidsdiensten zouden naar het noorden dienen te worden
verplaatst.
:Bij de bestaande premie- en prijsreductieregeling wordt
bij vestiging in de ontwikkelingskernen een premie op de
bouw en een reductie op de grondprijs gegeven. Tijdens
besprekingen met de regering is door noordelijke instanties
aangedrongen op een uitbreiding van de bestaande regeling.
Eenzelfde geluid hebben enkele vakorganisaties laten
horen. Om. wordt gewenst uitbreiding van de regeling tot
Nota inzake groei en structuur van onze economie,
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, september 1966, blz. 112.
T. a. p., blz. 109.
(t. M.)
0
NY SLAVENBURGS BANK
0
E.-S.B. 11-1-1967
47
de dienstensector, meer overheidssubsidies in de vorm van
kapitaal- en rentebijdragen voor industrievestiging, toe-
kenning van bijdragen in de sociale lasten van werknemers
en een gelijke behandeling van nieuwe en bestaande be-
drijven. Belangrijk is voorts, dat men de voorwaarden,
waarop bedrijven aardgas kunnen betrekken uit de pot van
30 mrd. m
3
goedkoop gas voor het noorden, minder
stringent maakt. Op het ogenblik vindt oriëntatie plaats
over de mogelijkheid voor de industrialisatie financiële
middelen te verkrijgen uit E.E.G.-fondsen.
Natuurlijk moeten bepaald niet worden vergeten de
maatregelen, gericht op verbetering van het woon- en
leefklimaat. Voor het slagen van het economisch beleid
zijn deze maatregelen onmisbaar.
Een slagvaardig beleid is nodig
De versterking van de economische structuur van het
noorden en de nieuwe taakstelling in het kader van de
ruimtelijke ordening, maken een verbetering van de infra-
structuur en een uitbreiding van de premie- en prijsreductie-
regeling noodzakelijk. Voor een groot deel is men hierbij
afhankelijk van de centrale overheid.
In het noorden zelf echter is een bundeling van krachten
noodzakelijk. De Bestuurscommissie voor het Noorden
des lands is in de huidige vorm weinig slagvaardig. De
Commissie is een onverplichte vorm van samenwerking
tussen de drie provinciale besturen. Om een krachtig beleid
te kunnen voeren zou een bestuursorgaan via de Wet
gemeenschappelijke regelingen moeten worden gesticht.
Dit bestuursorgaan dient de beschikking te krijgen over
een staf, waarvan in elk geval een voorlichtingsapparaat en
een economisch-statistisch bureau deel moeten uitmaken.
Een goede voorlichting over de mogelijkheden in het
noorden is zeer noodzakelijk. Deze voorlichting zal intern,
doch ook vooral extern moeten geschieden. Op een geo-
grafisch symposion over ruimtelijke ordening in november
1966 in Utrecht gehouden, heeft één van de inleiders de
stelling verdedigd, dat industrievestiging in het noorden
des lands uiterst moeilijk realiseerbaar zal zijn. Als illus-
tratie voor deze stelling bracht de inleider naar voren, dat
de Scandinavische bedrijven reeds lang spijt hebben van
hun vestigingen in Oost-Groningen en -Drenthe. Het
Nieuwsblad van het Noorden
heeft naar aanleiding van deze
uitspraak aan de zestien Scandinavische vestigingen in
Noord-Nederland, die tezamen aan 1.500 mensen werk-
gelegenhid verschaffen, om commentaar gevraagd. Zonder
uitzondering bleken de bedrijven tevreden over hun ves-
tigingsplaats
3
). Geen enkele officiële instantie in het
noorden heeft op de onjuiste uitlating gereageerd. Bepaalde
vooroordelen zullen zijn versterkt. Een voorlichtings-
apparaat had goede diensten kunnen bewijzen.
Het
economisch-statistisch bureau
In 1959 hebben de hoogleraren F. J. de Jong en H.
Rijken van Olst in dit blad reeds voorgesteld een noordelijk
bureau voor de statistiek en een noordelijk planbureau op
te richten
4).
Nog steeds bestaat er een tekort aan infor-
matie, waarin een noordelijk statistisch bureau zou kunnen
voorzien. In het voorgaande is daar reeds een opmerking
over gemaakt. Zeer recent heeft Drs. J. W. de Graaf voor
de A.N.M.B. een sociaal-economisch onderzoek in het
noorden verricht. Volgens hem is het bestaande statistische
materiaal onvoldoende
5).
In 1960 hebben de drie verenigingen op commercieel
gebied in de stad Groningen een studiecommissie ingesteld
om de stichting van een noordelijk planbureau voor te
bereiden. De werkzaamheden van deze commissie zijn
echter niet voltooid. De situatie zou zodanig veranderd
zijn, dat een planbureau niet meer noodzakelijk was.
Natuurlijk kan niet ontkend worden, dat de situatie
gewijzigd is. Het C.B.S. is bezig regionale rekeningen af
te splitsen uit de nationale rekeningen. Men is echter nog
slechts toe aan het jaar 1960. Het C.P.B. is nog niet zover,
dat regionale plannen worden opgesteld.
De samenwerking tussen de drie economisch-technolo-
gische diensten is verbeterd. Of deze samenwerking vol-
doende is, moet echter worden betwijfeld. De mede-
werkers van deze diensten komen nog slechts twee tot
drie keer per maand bijeen om de noordelijke problemen
te bespreken.
De Bestuurscommissie voor het Noorden des lands
heeft de drie E.T.I.’s verzocht nota’s samen te stellen op
basis van de nieuwe taakstelling in het kader van de ruim-
telijke ordening. Deze nota’s zullen later tot één stuk ver
–
werkt worden door de secretaris van de Bestuurscommissie.
Toch kan men verwachten, dat betere resultaten verkregen
zouden worden, wanneer voor het gehele noorden één team
van onderzoekers een grondig sociaal-economisch onder-
zoek zou verrichten, dat o.a. zou leiden tot een streek-
inventaris en een regionaal econometrisch model.
Het is verheugend, dat van de kant van het Ministerie
van Economische Zaken een structuurplan voor het
noorden kan worden verwacht. Afgezien van het feit,
dat de recente politieke ontwikkelingen de komst van het
plan zullen vertragen, zal dit zeker niet voldoende zijn.
Het noorden dient zelf de beschikking te hebben over een
wetenschappelijke staf, die voortdurend met nieuwe feiten
en ontwikkelingen rekening kan houden en mede op basis
van een econometrisch model adviezen kan geven.
De wetenschappelijke staf van de Bestuurscommissie
kan bovendien de onderzoeken van de vele bestaande
instituten coördineren en stimuleren. Er zijn provinciale
planologische en economisch-technologische diensten, de
commissies voor de industrievestiging en de economisch-
sociografische bureaus van de gemeenten. De mogelijkheid
lijkt niet uitgesloten, dat deze instituten bij hun talrijke
werkzaamheden soms langs elkaar heen werken. Uiteraard
zal ook tussen het C.B.S. en het C.P.B. aan de ene kant
en de wetenschappelijke staf van de Bestuurscommissie
aan de andere kant een goede samenwerking moeten
bestaan.
B
IJ het beantwoorden van de vraag op welke termijn
een en ander te verwezenlijken zal zijn, dient men
rekening te houden met de argwaan, die de Groningers,
Friezen en Drenten ten opzichte van elkaar koesteren.
Zeer bemoedigend is echter, dat in de laatste tijd in het
noorden velen, met name in de vertegenwoordigende
lichamen, op een grotere samenwerking tussen de drie
provincies hebben aangedrongen. De huidige activiteiten
van de Bestuurscommissie acht men te beperkt. Ook het
feit, dat sinds kort de gemeentebesturen van Groningen
en Leeuwarden geregeld bijeenkomen om gemeenschappe-
lijke problemente bespreken, kan een reden voor
optimisme zijn.
Groningen.
J. K. T. POSTMA.
Nieuwsblad van het Noorden
van 10 december 1966.
F. J. de Jong en H. Rijken van OJst: ,,Economische aspec-
ten van de ontwikkeling van het Noorden” in
E.-S.B.
van 7
november 1959, nos. 220812209, blz. 927-942.
Het Vrije Volk
van 28 november 1966.
48
Marketing – veranderingen tegemoet treden
T
ECHNIEK, welvaart, maatschappelijke orde en de
mensen zelf zijn op drift. De ,,vobruitgang” gaat
niet alleen snel, maar ook sneller dan wij dachten.
Op het in september te Rotterdam gehouden C.I.O.S.-
congres zei Prof. Dr. P. Kuin: Indertijd hebben wij de
meeste veranderingen van de laatste tien jaar wel zien
aankomen, maar toch hebben zij ons nog sterk verrast
omdat zij vaak veel sneller doorzetten dan wij voor mo-
gelijk hadden gehouden. Het lijkt wel alsof wij onze
prognosetijden hadden moeten halveren. Ondernemers
moeten nog drastischer met komende veranderingen
rekening houden dan zij tot nog toe plachten te doen.
Op allerlei gebied heeft de snelheid van de ontwikke-
lingen onze stoutste verwachtingen overtroffen: de wel-
vaartsstijging, de auto-aanwas, de doorbreking van oude
vastgewortelde geestesgesteldheden door de televisie, de
verdringing van kolen door andere energiebronnen, de
omschakeling van ons economisch patroon op de Euro-
markt, de opkomst van Japan als vooraanstaand in-
dustrieland, de toepassing van de computer in7 het be-
drijfsleven enz. Er zit nog veel baanbrekend nieuws in het
vat: goedkope atoomenergie, nieuwe typen motoren en
nieuwe typen accu’s, fabriekmatige produktie van vlees
en gewassen enz. De grootste ,,doorbraken” komen
meestal als de conjunctuur moeilijker wordt. De bestaans-
omstandigheden in 1975 zullen voor veel ondernemingen
al drastisch afwijken van de huidige.
Uit deze nieuwe dynamiek is de problematiek ontstaan
hoe ondernemers veranderingen moeten onderkennen en
voor de toekomst relevante beslissingen moeten nemen.
Dit heeft investeringsbeslissingen en marketing tot pro-
blemen gemaakt, omdat de simpele voortzetting van het
historische gedrag fout kan zijn. Wat onder statische
omstandigheden geen vraag is, wordt bij dynamiek een
sleutelvraagstuk. Marketing wordt een probleem, omdat
dit een instelling van het bedrijf op nieuwe omstandig-
heden betreft. De vraag is: moeten wij het roer omgooien
en zo ja, hoe?
D
E term ,,marketing” wordt gebruikt voor twee in
horizon verschillende begrippen. De alledaagse term
marketing wordt gebruikt voor de
tactiek
om de
(bestaande) produktie met het (bestaande) verkoopappa-
raat van het (historisch gegroeide) bedrijf zo doelmatig
mogelijk aan de man te brengen, dus in het verlangde
omzetvolume met de gunstigste opbrengst na aftrek van
alle verkoopkosten. Dit is nauw verwant met de kunst
van het verkopen, van verko9pbevordering en van ver-
koopbesturing. Hiervoor zijn een ondergrond van feite-
lijke marktkennis en een repertoire van alle denkbare
marketing-methoden de voornaamste vereisten. Zulks te
meer aangezien in de marketing-tactiek naast een rede-
lijke opzet een briljant improvisatievermogen een grote
rol kan spelen bij het streven telkens weer het beste te
maken van de grillen van de markt. De marketing-
tacticus moet dus primair over een flinke dosis koop-
mansbloed beschikken, ondersteund door commercieel-
economische kennis.
Daarnaast kennen wij de term marketing in de meer
principiële zin, dat de onderneming haar gehele bedrijf
moet -instellen op de koopkrachtige behoeften van de
markt in de komende jaren. Dit betreft dus de
strategie
van de onderneming. Daaronder vallen vragen als: wat
voor produkten zullen wij gaan maken, bij welke afne-
merskringen zullen wij die aan de man gaan brengen,
welk apparaat en welke werkwijzen zijn daarvoor doel-
matig.
Vooreerst valt op te merken, dat kleinere onder
–
nemingen het principieel van een wakkere marketing-
tactiek moeten hebben. Strategie kan voor hen een ge-
vaarlijke luxe zijn, omdat zij niet beschikken over de
middelen om een gekozen strategie tegen alle weerstanden
in door te zetten. Voor hen is een lichtvoetige guerilla-
tactiek het meest aangewezen middel om zich van dag tot
dag te verdedigen tegen de strategische zetten van de
loggere grotere ondernemingen.
Grote ondernemingen hebben juist wèl primair een
weloverwogen strategie nodig. Ten eerste omdat de
kracht van grote bedrijven juist ligt in activiteiten waar-
voor een zekere mate van continuiteit een levensvoor-
waarde is. Alle hoogovenbedrijven zijn noodzakelijker-
wijs grootbedrijven; zij hebben een tamelijk doorlopende
afzet nodig. Een constructiewerkplaats daarentegen kan
desnoods een klein bedrijf zijn met een door de jaren
heen sterk wisselende omzet.
Strikt -technische omstandigheden alleen al zullen dus
meestal verlangen dat een grootbedrijf op een wel-
overwogen lange-termijnbeleid met een vooruitziende
marketing-strategie berust. Geheel afgezien daarvan is
een grote onderneming organisatorisch al zö gecompli-
ceerd, dat zij uit dien hoofde meer langs vast uitgezette
koersen moet werken en minder beweeglijk is.
Al is de grens tussen strategie en tactiek niet scherp te
trekken, toch is het onderscheid- essentieel en van groot
praktisch belang. De strategie betreft het gehele bedrijf
vanaf research tot afzet; zij is onderwerp van lange-
termijnbeleid van de gehele directie. De tactiek valt onder
de uitvoering van de vastgestelde strategie en kan worden
overgelaten aan in het bijzonder de commerciële- leiding.
D
E marketing-problemen kunnen dus op twee pla-
teaus liggen. Zowel de strategie als de tactiek kun-
nen verouderen. Dit verlangt een enigszins ver-
schillende aanpak. De marketing-strategie van een bedrijf
is verouderd, wanneer de concurrentieverhoudingen aan-
merkelijk veranderd zijn of indien de vraag van de be-
staande markten sterk verandert. Dit heeft de textiel-
industrie moeten ondervinden, toen de vraag van kolo-
niale markten naar massa-textielgoederen wegviel. De
betrokken textielfabrikanten schakelden zoveel mogelijk
om op kwaliteitsgoed voor de Europese markt, dus op
een anders gerichte produktie en op een anders geaarde
afzet. De gehele marketing-strategie moest dus door een
onbekende nieuwe worden vervangen. Dit is zo moeilijk,
dat het lang niet alle betrokken ondernemers bevredigend
is gelukt. –
In het algemeen kunnen wij zeggen dat ondernemers
met eeti oud en nog bloeiend bedrijf aarzelen om radi-
caal van marketing-strategie te veranderen. Dit is men-
selijk: zij hebben veel te verliezen, zij hebben liefde voor
het bedrijf zoals dat reilt en zeilt, zij zien de verande-
ringen wel aankomen maar hopen dat zij zullen mee-
vallen.
Voor een scherpe blik op de marketing-strategie van
E.-S.B. 11-1-1967
49
J~
Internationaal beleggingsfonds
–
in Aardgaswaarden
F
ERGAS
Beheerders:
Algemene Bank Nederland
Banque de Bruxelles Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.
een onderneming en op de ontwikkelingstendenties
welke zich in de resultaten van de onderneming en in de
markten voordoen, is een onbevangen oordeel nodig. Een
oordeel dus van een buitenstaander, hetzij van een
nieuwe functionaris die nog niet met het bedrijf getrouwd
is, hetzij van een onafhankelijk adviseur. In de aanpak
van de vereiste analyse
Zit
niet veel geheimzinnigs: het
gaat gewoon om een hoeveelheid graaf-, vergelijkings- en
analysewerk t.a.v. constateerbare feiten. Het belangrijk-
ste daarbij is dat de onderzoeker door zijn ervaring zo-
veel affiniteit met de wezenlijke ondernemersproblema-
tiek
heeft, dat hij snel de hoofdzaken van de bijzaken
weet te onderscheiden. In gecompliceerde gevallen moet
de onderzoeker wel een veelzijdig ontwikkeld economist
zijn; in wat eenvoudiger situaties kan soms een veelzijdig
ervaren efficiency-ingenieur of bedrijfspsycholoog een
behoorlijke analyse maken van de strategische marketing-
problema’tiek van een bedrijf dat zij goed aanvoelen.
Als fundamentele veranderingen een verkooptactiek
onbruikbaar maken, kan daardoor de gehele marketing-
strategie van een bedrijf haar zin verliezen.
In Engeland en in Amerika hebben grote tijdschriften
met miljoenenoplagen zich moeten opheffen. Door maat-
schappelijke ontwikkelingen was de traditionele abonnee-
werving met colporteurs/bezorgers/incasseerders onbe-
taalbaar geworden als middel om een zo grote versprei-
ding te krijgen, dat adverteerders die bladen in elk geval
in hun reclamecampagnes wilden inschakelen. De strate-
gie om een tijdschïift in de positie te houden van een
advertentie-inkomstenbron liep dood op moeilijkheden in
de tactiek om voldoende nieuwe abonnees tegen aan-
vaardbare kosten te werven.
Een belangrijk deel van onze traditionele export be-
rustte op een kostprijsvoorsprong in drie opzichten: be-
trekkelijk goedkope grondstoffen, betrekkelijk lage lonen
en betrekkelijk lage kapitaalrente. Dat maakte het moge-
lijk in ons land diverse internationaal courante artikelen
goedkoop te maken. Om daarvoor afzet in het buiten-
land te vinden kon men gebruik maken van de tactiek
van prijsonderbieding t.o.v. concurrerende producenten
in duurdere landen. Omdat in de verkoopbevordering het
accent lag op scherp concurrerende prijzen, kon en moest
men
zelfs zuinig zijn met verkoopkosten. De laatste jaren
is echter de fundamentele verandering ingetreden, dat het
kostprijsvoordeel van de exporteurs op die drie hoofd-
punten verdwenen is als gevolg van harmonisatie in de
kostprijsfactoren. Daarmede is ook de mogelijkheid tot
noemenswaarde prijsonderbieding als verkooptactiek
(I.M.)
weggenomen. Bedrijven welker bestaan daarop berustte,
worden dan genoodzaakt hun gehele marketing-strategie
te gaan herzien. Misschidn moeten zij andere artikelen
gaan maken, of andere markten gaan bewerken, of be-
staande markten met een andere marketing-mix zien te
redden.
Hierbij is het bedrieglijke, dat men het lang niet altijd
meteen aan de âctuele verkoopresultaten merkt als een
oude verkooptactiek begint te falen. Het bedrijf heeft
nog zijn historische afzetrelaties, en er kunnen nog lange
tijd repeat-orders binnenstromen als gevolg van een
zekere inertie bij afnemers en handelsschakels. Dat houdt
dan verborgen, dat de oude tactieken in toenemende mate
gaan falen. Men merkt het vaak pas te laat op, als ver-
traagd een crisis in de afzet optreedt.
De marketing-tactiek zelf kan ook verouderen, soms
van vandaag op morgen, vooral door. de concurrentie.
Het is mogelijk dat een onderneming
een
aardige afzet
heeft opgebouwd, bijv. door zich met prijsconcessies te
concentreren op prijsgevoelige afnemers, terwijl haar
concurrenten meer aan vaste prijzen vasthouden. Als een
grote concurrent echter besluit uit hetzelfde vaatje te
gaan tappen, kan de beproefde marketing-tactiek van de
eerstgenoemde onderneming op korte termijn ineffectief
worden. Dan wordt het zaak
terstand
een andere marke-
ting-tactiek te gaan beproeven, bijv. het vestigen van
eigen detailhandelspunten of het financieren van afne-
mers. Dat vereist vooral een grote parate kennis van
marketing-feiten en marketing-technieken. Voor zover
men daarbij adviseurs nodig heeft, moeten dat typische
verkoopbevorderaars en kooplieden zijn.
D
E ontwikkeling van de marketing-methodiek is be-
gonnen met duidelijk isoleerbare soorten concrete
produkten voor massaconsumptie, zoals wasmidde-
len, margarine, sigaretten, televisietoestellen enz. Driekwart
van de marketing-literatuur blijft daartoe beperkt. De
koopkrachtige vraag naar marketing-deskundigheid komt
vooral van de zijde van industrieën die zich op de pro-
duktie voor massaconsumptie werpen, aangezien bij hen
de winst vooral
uit
het volume van de omzet moet
komen. Bij deze marketing heeft men de steun van sta-
tistieken betreffende de totale vraag naar de betrokken
produkten enz. De marketing steunt dan sterk op ex-
terne gegevens en de betrokken adviseurs komen vaak
uit het externe marktonderzoek voort.
Minder publikaties zijn besteed aan zgn. ,,industrial
marketing”. Daarom weiden wij daar iets meer over uit.
Dit betreft de problematiek bij in kwaliteit zo gedifferen-
tieerde produkten, dat er daarvoor geen scherp omlijnde
markten bestaan. De term ,,industrial marketing” heeft
wel in het bijzonder betrekking op leveringen aan be-
drijven in tegenstelling met verkoop van consumenten-
artikelen, maar dezelfde problematiek is ook aanwezig
bij goederen en diensten voor consumenten, als daarin
geen tamelijk homogene massamarkt aanwezig is.
De methodiek van ,,industrial marketing” werkt pri-
mair vanuit de binnenkant van het bedrijf. Men begint
eerst bij het bedrijf door kosten/opbrengst- en afzet-
ontwikkelingsonderzoek vast te stellen wat de sterke pun-
ten van het bedrijf zijn. Dus aan welke produkten het
goed verdient, welke afzetkanalen en afnemerskringen
het heeft, hoe efficiënt de verkooporganisatie is en welke
ontwikkelingstendenties zich daarin voordoen. Dan is het
zaak op de geconstateerde sterke punten van het bedrijf
voort te bouwen. Dit doet ideeën ontstaan over mogelijke
50
nieuwe produkten en over het aanboren van nieuwe
afnemerskringen. Om die projecten te beoordelen zal
vervolgens een daarop geconcentreerd marktonderzoek
nodig zijn. Bij sterk gedifferentieerde produkten zal het
vaak principieel onmogelijk zijn de behoefte van de
markt daaraan kwantitatief enigermate betrouwbaar te
begroten, maar men kan in elk geval wel kwalitatief
marktonderzoek doen. Dit betreft de vraag of een be-
paald artikel in een bepaalde kwaliteit en in een bepaalde
prijsklasse en met een bepaalde reputatie achter zich bij
bepaalde afnemerskrïngen goed in de markt zou kunnen
liggen.
Natuurlijk is elk marketing-onderzoek altijd een con-
frontatie van de afzet van een onderneming met de be-
hoeften van de markt. Principieel verschil ligt er niet
tussen marketing-onderzoek voor massaconsumptie-
artikelen en voor gedifferentieerde produktiemiddelen en
consumptiegoederen. Wel is er een groot praktisch ver-
schil. Bij massaconsumptie-artikelen weet men bij de
eerste aanpak al om welke markt het gaat, en daarvan is
vaak ook veel externe kwantitatieve informatie te vinden.
Bij gedifferentieerde artikelen zal men eerst moeten uit-
maken welke deelmarkten het bedrijf heeft, en pas daar-
na kan daarop een noodzakelijkerwijs gebrekkig extern
marktonderzoek worden ingesteld.
T
OT slot nog een aanhaling uit de rede van Prof.
Kuin. Als wij de economie globaal indelen in de
sectoren industrie, landbouw en diensten, kan het
volgende worden gezegd. In de industrie heeft de gedach-
te van systematisch onderzoek en ontwikkeling het eerst
ingang gevonden, met verbluffende resultaten. In de
landbouw is dat later op gang gekomen, maar de resul-
taten van genetica. kweek en bemesting zijn ook opval-
lend. In de dienstensector komt het het laatst, maar
waar dat het geval is, zoals in de detailhandel, zijn de
gevolgen eveneens spectaculair.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
Nederland
D
E Nederlandse energiehuishouding vormt het
onderwerp van een door het Nederlandsch
Economisch Instituut in opdracht van de
Steenkolen-Handelsvereeniging samengesteld rap-
port:
Energie in perspectief.
Aansluitend op een be-
schrijving van de ontwikkeling van de energievoor-
ziening in het verleden, is getracht deze in de toe-
komst zo nauwkeurig mogelijk te ramen.
De verschuiving van het aandeel der verschillende
energiedragers in het totale energieverbruik, welke
zich in de afgelopen jaren reeds duidelijk manifes-
teerde, zal zich blijkens onderstaande tabel in de
toekomst krachtig voortzetten.
Procentueel aandeel van de verschillende
energiedragers in het totale energieverbruik
1950
964
1975
Steenkoolprodukten
76,5
35,5
17,6
Aardolieprodukten
22,2
61,8
58.0
Aardgav
……………
–
2,4
24,4
Overige
…………….
1
,
3
..
0,4
–
Het substitutieproces, waardoor het olieverbruik
de laatste jaren sterk is toegenomen ten koste van
het kolenverbruik, zal in de komende jaren worden
gevolgd door een nieuw substitutieproces waarin
aardgas beider posities zal gaan aantasten. Oveigens
zullen aardolieprodukten hun marktpositie, absoluut
gezien, voorlopig nog meer dan kunnen handhaven.
Is de prijsgevoeligheïd voor alle energiedragers
tezamen slechts zeer gering, door hun onderlinge
substitueerbaarheid is de vraag naar elk afzonderlijk
juist zeer prijsgevoelig (deze prijsgevoeligheid is op
de lange termijn intenser; immers, substitutie biengt
meestal hoge kosten mee). De prijsverhouding tussen
de verschillende energiedragers zal dus in hoge mate
bepalend zijn voor het substitutietempo.
Aan de hieruit voortvloeiende belangrijke rol voor
de overheid, die immers in de vaststelling van de
aardgasprijs een beslissende stem heeft en daardoor
de energiemarkt kan reguleren, is een afzonderlijk
•
hoofdstuk van het rapport gewijd, getiteld ,,Het
aardgas en de energiepolitiek”. De aardgasprijs
vormt voor de overheid een instrument om het
bovengenoemde substitutieproces zodanig te tempo-
riseren dat ontwrichting van de energiemarkt wordt
voorkomen (en hierbij denkt men natuurlijk in het
bijzonder aan de steenkoolprodukten). De overheid
bezit nog een ander belangrijk instrument om het
,,aardgastempo” te beïnvloeden, namelijk haar infra-
structuurpolitiek. Hierbij speelt vooral de micro-
infrastructuur een belangrijke rol, duidelijker: in
haar bemoeiingen met de woningbouw kan de over
–
heid door haar al of niet besluiten tot het aan-
brengen van centrale verwarming een belangrijke
invloed uitoefenen op het tempo van de aardgas-
penetratie.
Het feitelijk gasverbruik zal een direct verband
tonen met de prijzen welke aan de
uiteindelijke
ver
–
bruiker worden berekend, meer dan met de prijzen
waartegen de distributiebedrijven het aardgas ver-
krijgen. Immers, de gemeenten zijn
in beginsel
vrij,
af te wijken van de door de S.R.O.G. aanbevolen
tarieven, welke alreeds een aanzienlijke afwijking
vertonen ten opzichte van de door het Centraal
Planbureau geraamde optimale aardgasprijs (opti-
maal voor de nationale economie).
Het is in dit verband dat het rapport tot de con-
clusie komt dat, hoezeer men ook begrip kan hebben
voor de financiële moeilijkheden, waarmee vele ge-
meenten kampen, het, uit een oogpunt van een even-
wichtige ontwikkeling van de Nederlandse economie
op lange termijn, ongewenst is een basisgrondstof
als energie te gebruiken als een bron van inkomsten
voor met de energie zelve niet direct samenhangende
doeleinden. –
E.-S.B. 11-1-1967
.
51
Boekbespreking
Fiscaal-economische opstellen. Bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr.
B. Schendstok ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de
Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. N. Samsom, Alphen
aan den Rijn 1966, 300 blz., f. 24,50.
O
NDER grote belangstelling nam
Prof. Dr. B. Schendstok op 29
september jI. afscheid van de Ne-
deriandse Economische Hogeschool na
daaraan 34 jaar, waarvan 20 als hoog-
leraar, verbonden te zijn geweest. Ter
gelegenheid van dit afscheid werd
hem een bundel opstellen aangeboden
van de hand van personen, die blij-
kens het voorwoord ,,op enigerlei wij-
ze als medewerker, promovendus of
student, op het Departement van Fi-
nanciën, in wetenschappelijke vereni-
ging of aan Hogeschool of Rijksbe-
lastingacademie de vruchten plukten
van het inzicht, de wijsheid en de
vriendschap van hem aan wie deze
bundel als huldeblijk wordt opgedra-
gen”.
De bundel bestrijkt de door Prof.
Schendstok gedoceerde vakken:
be-
lastingrecht
en
openbare financiën.
De titel duidt erop dat de beh’ain’delde
onderwerpen worden geplaatst tegen
de (bedrijfs)economische achtergrond,
waarvan belastingrecht en openbare
financiën niet zijn los te denken; wij
behoeven slechts te memoreren: de ta-
rieven voor de inkomstenbelasting, die
gebaseerd zijn op de ‘draagkracht der
contribuabelen, het begrip goed koop-
mansgebruik dat de winstbepaling be-
heerst enz. Dat Prof. Schendstok
steeds de volle aandacht aan de eco-
nomische en bedrijfseconomische ‘as-
pecten heeft geschonken, daarvan ge-
tuige reeds. de titel van zijn proef-
schrift: Enige economische grondsla-
gen voor de belastingpolitiek.
De bundel telt, zoals ook uit neven-
staande inhoudsopgave ‘blijkt, vele
bijdragen. Hoewel zij alle de moeite
waard zijn om er kennis van te ne-
men, zullen wij siehts op enkele op-
stellen n’ader ingaan, waarbij wij ons
niet zullen ‘houden aan de volgorde
waarin zij in het ‘boe’k zijn opgeno-
men.
Prof. Doedens
geeft ‘in zijn bijdra-
ge een goed inzicht in de problemen
welke samenhangen met de term ,;be-
drijfsmiddel” in art. 10 en 11 van de
Wet I.B. 1964. Het eerste artikel
schrijft voor dat ‘de afschrijving op
bedrijfsrniddeien of, met de woorden
van de wet, ,,zaken welke voor het
drijven van een onderneming worden
gebruikt”, jaarlijks wordt gesteld op
het gedeelte van de nog niet afge-
schreven aanschaffi’ngs- of voortbren-
gingskosten dat aan het kalenderjaar
kan worden toegerekend; ‘art. 11 be-
paalt ‘dat, in geval in een kalender-
Voorwoord
Levensbericht van Prof. Dr. B.
Schendstok
Inflatie en overheid
Belastingen en levensverzekerings-
bedrijf
Over de ontwikkeling van het
begrip bedrijfsmiddel
Een redelijke financiering van het
wetenschappelijk onderwijs
,,Op de voet en de wijze”, enkele
notities bij het drama der in-
vordering
Enkele facetten van belasting-
progressie
De variabele invoerheffing als in-
strument van de landbouw-
politiek
Omzetbelasting en concentratie
van bedrijven
Enige beschouwingen over de op-
• bouw van het tarief der inkom-
stenbelasting
Aspecten van de financiële ver-houding tussen het Rijk en de
gemeenten
De Verenigde Naties op zoek naar
een internationaal budgetrecht
Overheidsbijdrage in de financie-
ring van de sociale verzekering
De bijdrage-gedachte in de over-
heidsheffingen
Invloed van de belastingen op de
keus van de rechtsvorm van de
onderneming
De ontwikkeling van de onder-
wijsuitgaven
Onze fiscale betrekkingen met de
ontwikkelingslanden
Belastingen en internationaal be-
talingsverkeer
Subsidies en belastingfaciliteiten
Belastingheffing en coöperaties
Bibliografie van Prof. Dr. B.
Schendstok
Prof. Dr. J. H. Christiaanse
en Prof. Dr. W. Drees
Mr. Dr. E. Tekenbroek ……….
Drs. E. L. Berg …………….
Drs. H. J. Boelema …………..
Prof. H. J. Doedens …………..
Prof. Dr. W. Drees …………..
Drs. A. C. den Duik …………..
Prof. Dr. C. Goedhart …………
Drs. T. van de Graaf …………
Dr. J. C. L. Huiskamp …………
M. K. Kamperman …………..
Dr. B. van der Land …………
Dr. J. H. Lubbers …………….
Drs. P. G. Ridder …………….
J. A. Rouwenhorst …………..
Dr. H. Scholtens …………….
Drs. 0. F. Staleman …………..
Prof. Dr. A. J. van den Tempel
Dr. E. P. M. Tervooren ……….
Drs. P. Velde ………………..
Drs. D. Versluis …………….
F. Th. Gubbi ……………….
Inhoud Fiscaal-economische opstellen
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
1
52
jaar voor meer dan f. 2.000 in ‘be-
drijfsmiddelen wordt geïnvesteerd,
aanspraak op investeringsaftrek be-
staat in het jaar van aanschaffing en
het daarop volgende jaar. Nu de wet
omschrijving van ‘het begrip bedrijfs-
middel achterwege laat, is het niet te
verwonderen dat ten aanzien van een
bepaald object verschil van mening
tussen de belastingadministratie en
belastingplichtige kan ontstaan en
ook reeds is ontstaan over de vraag
of het, al dan niet onder het begrip
bedrijfsmiddel valt; ‘deze meningsver-
schillen hebben dan ook tot een aan-
tal gerechtelijke procedures geleid.
Naar het oordeel van de H.R. zijn
bedrijfsmiddelen in het algemeen de
tot het vermogen van een onderne-
ming behorende zaken, welke als
duurzame kapitaalgoederen het kapi-
taal van de onderneming vormen.
Daarnaast introduceert de H.R. het
begrip economisch goed, dat voor-
werp kan zijn van het economisch
eigendom, ingeval het juridisch eigen-
dom niet bij de ‘onderneming berust;
zulk een economisch goed is een zaak
die ook als ‘bedrijfsmiddel wordt aan-
gemerkt. Bedrijfsmiddelen kunnen
eveneens van niet-lichamelijke aard
zijn, zoals octrooien, merken, licen-
ties, goodwill.
Dr. Scholtens belicht in zijn bijdra-
ge vooral de fiscale vraagstukken, die
zich bij de keuze van de N.V.-vorm
voordoen en wijst erop dat men hij
die keuze ‘zijn blik meer moet richten
op de toekomst dan alleen letten
op ‘de belastingbesparing in ‘het heden,
h’oe prettig ‘deze voor de ondernemer
ook is, want die besparing is slechts
van ‘beperkte duur en uiteindelijk
wordt (de in ‘de N.V. verkregen winst
zwaarder belast, hetzij bij uitkering
van de reserves, hetzij bij liquidatie
van de N.V. De mening van de schrij-
ver is niet voor tegenspraak vatbaar,
doch ‘het ware vollediger geweest, in-
dien ook aandacht was geschon-
ken aan de niet-fiscale aspecten, die
de N.V.-vorm bied’t, zoals scheiding
van kapitaal en leiding, waardoor
grotere continuïteit van het bedrijf
wordt verzekerd en gemakkelijker
krediet kan worden verkregen, grote-
re overdraagbaarheid van het bedrijf
door slechts de aandelen over te dra-
gen, beperkte aanspr’a?kelijkheid van
de ondernemer, factoren die bij de
keuze van de ondernemi’ngsvorm de
doorslag kunnen geven. Het vraag-
stuk van de rechtsvorm van de onder
–
neming is stellig van belang nu meer
en meer aan nieuwe ondernemingen
de N.V.-vorm wordt gegeven en ‘be-
staande bedrijven, die als vennoot-
sChap onder firma, als commanditaire
vennootschap dan wel als éénmans-
zaak worden gedreven, in een N.V.
worden omgezet. Een ieder die te dien
aanzien een beslissing heeft te nemen
doet er goed aan kennis te nemen van
dit opstel.
Prof. Goedhart
komt in zijn artikel
tot ‘de conclusie dat ‘de doelstelling
van de progressie, nl. gelijkmatige
drukverdeling en herverdeling van het
inkomen, niet ‘is te realiseren. Een
matige progressie heeft volgens hem
een gunstige werking, doch de struc-
turele werking ervan geeft onopios-
bare verwikkelingen. De progressie
roept reacties op als afwentelings-
pogingen en een negatief :inspannings
effect. Prof. Goedhart pleit voor een
eenvoudige tariefstructuur, met name
voor ‘proportionaliteit’ boven het ,,so-
ciale minimum”. De onlangs door de
intussen afgetreden Staatssecretaris van
Financiën gedachte wijziging van de
structuur van de tarieven der inkom-
sten- en loonbelasting gaat o.i. in de
richting van de dôor Prof. Goedliart
ontwikkelde gedachte.
In zijn bijdrage ,,Belasti’hgheffing
en coöpeeaties” behandelt
Drs. D.
Vers!
uis een onderwerp, dat actueel is
in verband met het door het Parle-
ment nog in behandeling te nemen
wetsontwerp Vennootschapsbelasting.
Er zijn stemmen opgegaa’n om de
gunstige fiscale positie van de coöpe-
ratie in ‘het Besluit Vennootschapsbe-
lasting 1942 en in genoemd wetsont-
werp op te heffen nu de coöperaties
een ontwikkeling te zien hebben gege-
ven, waaruit ‘blijkt dat hun bedrijven
geen verschil vertonen met die van in
N.V. -vorm gedreven ondernemingen,
zodat een gelijke fiscale behandeling
alleszins op haar plaats is.
Prof. Van den Tempel
houdt een
pleidooi voor het bevorderen van Ne-
derliandse investeringen in ontwikke-
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3,,Jutphaos, Tel. (03471) 4 86
(I.M.)
lings’landen. Dat kan o.m. geschieden
door het voorkomen van dubbele be-
lasting op inkomsten uit die investe-
ringen en door ‘het verlenen van faci-
liteiten ter vermindering van de belas-
tingdruk op het in Nederland belast-
bate inkomen. In het algemeen heeft
Nederland geen beiastin’gverdragen
met ontwikkelingslanden; de inkom-
sten uit die landen worden dan dub-
bel ‘belast en dit nu vormt een rem
voor investeringen in die landen. Het
Sluiten van ‘belastingverdragen vergt
veel tijd: Wil men op korte termijn
resultaten bereiken, dan is het ‘nodig,
dat Nederlaiid met betrekking tot die
landen regelingen treft ter eenzijdige
vooiikoming van dubbele ‘belasting,
die verder gaan dan de bestaande ‘be-
palingen. Hiervoor beveelt de auteur
een aantal ‘maatregelen aan. De belas-
tingdruk op het in Nederland belast-
bare inkomen zou kunnen worden
verminderd door het toestaan van het
reserveren van een ‘deel van het in een
ontwikkelingsland geïnvesteerle kapi-
taal en van aftrek voor ontwikkelings-
investering. Belastingheffing vormt
weliswaar slechts één van de factoren,
die ‘het investeringsldimaat bepalen
(de andere factoren zijn om. de ge-
schooidheid van de bevolking, het ni-
veau van de reeds aanwezige voor-
zieningen en vooral de sociale en poli-
tieke rust), doch een verlichting van
de belastingdruk ‘heeft, volgens ‘de
schrijver, ‘dit voordeel dat ze niets
kost zolang niet wordt geïnvesteerd,
in tegenstelling tot ‘giften en leningen
aan ‘die landen, terwijl indien zich re-
delijke investeringsmogelijkheden in
een ontwikkelingsland voordoen, de
kans dan groter is ‘dat die. mogelijk-
heden ‘ook worden benut. Prof. Van
den Tempel besluit zijn belangwek-
kend ‘betoog als volgt: ,,Het gaat ten
sldtte om ‘de ‘vraag of wij onze belas-
tin’gpolitiek niet ‘mede moeten richten
op ‘de belangen van de ontwikkelings-
landen, en of niet hun noden invloed
hebben op de inhoud van ons fiscaal
gerechtigheidsideaal”.
(1.115.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 11-1-1967
53
in zijn opstel ,,Bel’astingen en le-
vensverzekerirgsbedrijf” wijst
Drs.
H. J. Boelema
op de grote Stimulans
we1ke van de zijde der ‘belastingèh uit-
gaat op de ontwikkeling van het le-
vensverzekeringbeidrijf door de moge-
lijkheid van premie-aftrek op het in-
komen en bespreekt daarbij de vraag-
stukken, die daarmee samenhangen.
Waar het -de bedoeling van de schrij-
ver is de inviced te schetsen van de
fiscus op het levensverzekeringbe-
drijf, ware het ii. op zijn plaats ge-
weest .uitvoeriger in te gaan op de
oudedags-,–weduwe- en wezenpensioe-
nen voor werknemers. Tot die cate-
gorie 1behoort ook de directeur resp.
comimissar.is
, die tevens (groot- of
enig) aandeelhouder van een N.V. is.
De hoogte van die pensioenvoorzie-
ningen is de laatste jaren telkens gro-
ter en door de fiscus ook aanvaard,
zolang ze redelijk en’in overeenstem-
ming is met de verzorgingsgedachte
(Wet Loonbelasting art. 11, lid 3) en
niet leidt tot kapitaalvorming (H.R.).
Van belang is dat bij de bepaiing van
de hoogte van hèt pensioen rekening
mag worden gehouden met de ach-
terliggende diensttijd, hetgeen aanlei-
ding geeft tot het opvoeren van de
zgn. bak-service ten laste van de re-
sultaten van het jaar, waarin de pen-
sioenrechten worden toegekend. De
hier bedoelde pensioenvoorzieningen
kunnen aanzienlijke bedragen belopen
en vormen zodoende een krachtige
stimulans voor de ontwikkeling van
het levensverzekeringbedrij f. Mede
heeft invloed de ‘in 1952 in het leven
geroepen Pensioen- en Spaarfondsen-
wet die, ter bescherming van de pen-
sioenrechten van werknemers, de ieis
stelt, dat zodra een werkgever aan de
werknemei een pensi oentoezegging
doet, hij een levens- dan wel een pen-
sioenverzekering sluit of na verkregen
dispensatie de pensioenverplichting bij
een van de onderneming ‘onafhanke-
lijke pensioenstichting onderbrengt,
terwijl eveneens na vetkreigen dispen-
satie, pensioenvoorzieniingen voor di-
recteuren resp. commissarissen die te-
vens (‘groot- of enig) aandeelhouder
zijn, in eigen beheer mogen worden
gehouden.
Een actueel onderwerp behandelt
Drs. E. L. Berg.in
zijn ‘bijdrage ,,In-
flatie en overheid”. Hij komt tot de
volgende slotsom:
,,Ik heb willen betogen dat inflatiebe-
strijding niet altijd mogelijk is; dat de
gevolgen van prijsstijging op de econo-
mische ontwikkeling, op de inkomens-
verdeling, op de groei, bijzonder gecom-
pli:ceerd is, maar niet een donker, slüi-
pend gevaar, waarvan men de conse-
quenties moeilijker kan nagaan dan van
belastingheffing; dat prijsstijging met an-
dere woorden wordt afgewenteld, zoals
belasting wordt afgewenteld, en dat van
beide afwentelingsprocessen even weinig
bekend is; dat .bij de keuzebepaling v66r
of tegen een zekere prijsstijging politieke
oordelen moeten worden geveld, zoals
‘dat ook bij belastingheffing het geval is;
dat een discussie over het prijsstijgings-
probleem in die sfeer mogelijk moet
zijn”.
Ten slotte willen wij nog wijzen op
de bijdrage van Prof. Dr. W. Drees:
,,Een redelijke financiering van het
wetenschappelijk onderwijs”; deze
heeft sterk de aandacht getrokken.
Onze slotconclusie moge luiden:
een fraai boekwerk, rijk van inhoud,
de afgetreden hoogleraar waardig.
Rotterdam.
Drs. H. T. GO.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistjsche
–
Berichten”
het aangewezen
medium:
le) Omdat
Uw
annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat
Uw
annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
de ideale start voor een
carrièré in de marketing
Wij zoeken een medewerker voor onze afdeling Marketing.
Een man van 21 tot 25 jaar met enige commerciële op-
leiding en meer commercieel talent. Een man die oog
heeft voor de unieke kansen die wij hem te bieden hebben.
Want in feite is onze marketingafdeling uniek. Wij zijn be-
trokken bij méér merkartikelen en distributiemethoden dan
ieder normaal producerend bedrijf. Wij hanteren méér
onderzoektechnieken dan ieder (gespecialiseerd!) onder
–
zoekbureau. En wij bieden hiermee jongé medewerkers wel
de beste kansen binnen korte tijd een all-round ervaring en kennis op te doen. Misschien is medewerker op onze
marketingafdeling voor U de beste start voor Uw commer-
ciële carrière.
Neemt U via een schriftelijke sollicitatie eens contact met
• ons op.
RECLAME – ADVIESBUREAU
MOUSSAULT N.V.
N.Z. Voorburgwal 58-60 – Amsterdam-C.
54
Geidmarkt
zich uitbreidende bank-
inatie met een betalings-
rschijnlijk in verband met
riopige aanslagen 1966 en
nadere voorlopige aan-
65,
hebben de geldmarkt
Door verdiscontering van
7 mln, aan voorschotten
)anken de balans weer in
deposito f. 15 mln, zal gaan bedragen. Dit is zo laag,
dat het de liquiditeit noch de rentabiliteit der banken be-
invioedt. Maar het doorbreken van de 2 pCt.-norm blijft
als een zwaard van Damocles hangen.
De Nederlandsche Bank heeft zich achter de pogingen
van de regering geschaard, de lagere overheid te dwingen
de financiering met kortlopend geld te beperken. De
banken is verzocht de korte kredietverlening voorshands
niet te doen uitgaan boven 105 pCt. van de stand per eind
juli 1966, een plafondregeling dus. Op genoemde datum
bedroegen de vorderingen op de lagere overheid van de
handelsbanken f. 1.245 mln., zodat er een marge is van
ruim f. 60 mln. Na juli echter is het bedrag der vorderin-
gen teruggelopen; eind oktober bedroeg dit f. 990 mln.
De stijgingsmogelijkheid bedraagt dus nog enkele mil-
joenen guldens.
D
E tot het einde van 1966
biljettencirculatie in come
stroom naar het Rijk, waa
de laatste betalingen van de
VOO
het begin van de beaUngen va
slagen en definitieve aanslagen 1
onder een versterkte druk gezet.
papier en het opnemen van f. 1
in rekening-courant hebben de
evenwicht gebracht. –
Op 30 december 1966
moest de rente voor daggeld-
leningen van 4 pCt. tot 44
pCt. worden verhoogd, ter-
wijl in de open markt nog
en hogere rente werd be-
taald. De onmiddellijk na
de jaarwisseling inzettende
inkrimping van de bank-
papieromloop – op 2januari
kwam reeds f. 74 inln. op
haar uitgangspunt terug –
leidde nog niet tot een duide-
lijke ontspanning.
De contractie in de bank-
biljettencirculatie zette zich
in de afgelopen week verder
voort. In de volgende week
zullen de banken dein novem-
ber 1966 aan De Nederland-
sche Bank op swap-basis ver-
kochte dollars weer moeten
terugkopen, doch in de af-
gelopen week bleek de Bank
bereid dollars aan te kopen
tegen verkoop op 1 resp. 2
maanden, op voor de banken
aantrekkelijke koersvoor-
waarden. Hiervan is een zo-
danig gebruik gemaakt, dat
de dollar-terugkoop door de
banken volgende week geen
iiquiditeitsmoeilijkheden zal
opleveren.
De kredietrestrictie is voor
de periode januari tot en met
april gehandhaafd, waarbij de
expansie vati de relevante kre-
dietverlening 4 pCt. niet te
boven mag gaan. Zolang
echter de overschrijding van
de collectiviteit der banken
(handelsbanken en boeren-
leenbanken) beneden 2 pCt.
blijft, zal het compenserend
deposito de helft bedragen
van het gecalculeerde bedrag.
Dit betekent dat voor de
periode 16 januari t/m 14
februari 1967. het verplichte
N.V. BOUWFONDS NEDERLANDSE GEMEENTEN,
de instelling, gedragen door
bijna 700 gemeenten.aandeelhouders, ter bevordering van de bouw van eigen
woningen voor bouwspaarders, heeft behoefte aan een
INTERNE ACCOUNTANT
(NIVA of VAGA)
,
aan wie, in samenwerking met de externe accountants van de groep en
rechtstreeks onder de Hoofddirecteur de leiding zal worden opgedragen van
de interne cntrole van haar administratie en van die van een aantal dochter-
maatschappijen.
De vennootschap en haar dochtermaatschappijen zijn betrokken bil de produktie
en financiering van ongeveer 5000 woningen per jaar en bij het beheer van
een hypotheek-portefeuille van meer dan 400 miljoen gulden.
Gezocht wordt een functionaris met volledige accountantsopleiding (NIVA of
VAGA) bij voorkeur met een duidelijke ervaring op het gebied van de interne
controle en kennis van computertechnieken.
Geboden wordt een aanvangssalaris van ten minste f. 20.000,— per jaar, een
en ander afhankelijk van leeftijd en ervaring. Bovendien tantièmeregeling, IZA-
ziektekostenvergoeding, alsmede opname in het Alg. Burgerlijk Pensioenfonds.
Serieuze kandidaten kunnen zich voor nadere informatie ‘s avonds telefonisch
wenden t
of
B. Bloemsma, Hoofd Personeelszaken, Amersfoort, tel. (03490)
1 24 56. Schriftelijke sollicitaties, die vertrouwelijk worden behandeld, aan de
financieel.economisch directeur v. d. N.V. Bouwfonds Ned. Gemeenten,
dr. G. J. Stapelkamp, Assen, Javastraat 7.
-T
N.V. Bouwfonds
,
Nedeplandse Gemeenten
qe veilige weg naar hét eigen huis.
E.-S.B. 11-1-1967
55
Kapitaahnarkt
S
PAARBRIEVEN winnen geleidelijk aan betekenis.
Die van dë Bank voor Nederlandsche Gemeenten zijn
welbekend. In augustus
1965
introduceerde de Alge-
mene Bank Nederland de spaarbrieven 1965/1970, elk
groot f. 100. Het rendement bedraagt 6,9 pCt. Thans is
een nieuwe uitgifte aangekondigd. Ook de Amro-bank
is het nieuwe jaar begonnen met de uitgifte van spaar-
brieven met een looptijd van 44 jaar en een rendement
van 6,8 pCt.
De kapitaalmarktrente blijft zich in dalende richting
bewegen. Spaarbanken echter, waaronder de Rijkspost-
spaarbank, enkele lokale spaarbanken en handelsbanken,
hebben voor bepaalde spaarvormen recentelijk de rente
iets verhoogd.
U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
KONINKLIJKE MACHINEFABRIEK GEBR. STORK & CO. N.V.
HENGELO (0.)
De Koninklijke Machinefabriek Gebr Stork & Co. N.V.
te Hengelo (0) vraagt voor haar
financieel-economische afdeling
een
CHEF AFDELING
BEDRIJFSECONOMISCHE
INFORMATIE
Deze afdeling, welke uit ongeveer 6 medewerkers be-
staat, heeft tot taak:
– het combineren en analyseren van bedrijfsecono-
mische gegevens ten behoeve van informatie aan
directie en bedrjfsafdelingen,
– het adviseren met betrekking tot investeringen,
– het verrichten van bijzondere bedrijfseconomische
onderzoekingen,
het maken van statistieken ten behoeve van het be-
drijf en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deze functie kan naar onze mening uitstekend worden
vervuld door een bedrjfseconoom (ec. drs.), ongeveer
30 jaar, met enkele jaren ervaring in het bedrijfsleven.
Voor degene die een fundamentele benadering van de
problemen niet schuwt en bovendien in staat is vrucht-
bare contacten met andere afdelingen op te bouwen
en te onderhouden, kan deze werkkring een aantrek-
kelijke stap in zijn carrière zijn.
Belangstellenden kunnen nadere inlichtingen krijgen
via onze afdeling Kaderontwikkeling, tel. nr
. 05400 –
54321, intern nummer 642, dan wel hun sollicitaties
richten aan de Koninklijke Machinefabriek Gebr. Stork
& Co. N.V., postbak 642, Hengelo (0).
s
u
roalg
_
56
Indexcijfers aandelen
H. & L.
29 dec.
6 jan 29 dec.
6 jan.
(1953
–
100)
1967
1966
1967
1966
1967
Algemeen
…………………….
274 —269
270 274
Kon. Zout-Ketjen
………………..
463
476
Internationale concerns
…………..
353— 346
351
353
Zwanenberg.Orgation
….
. …………
t’. 168
t’. 180
Industrie
………………………
275 —271
269
275
Robeco
…………………………
t. 193
t’.
193
Scheepvaart
…..
. ……………..
108,4-107,7
108
108
Banken en verzekering
….. ……….
158— 157
154 158
New York.
Handel enz .
…………………..
140 — 139
138
140
Dow Jones Industrials
…………….
786
809
Bron:
A.N.P. – C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.
Aandelenkoersen.
Langlopende staatsobligaties
a)
6,43 6,35
Philips
……………………….
f.
78,70
F.
75,40
Aandelen: internationalen a)
………..
Unilever, cert .
………………….
f.
86
t’.
87,50
lokalen a)
………………
Kon. Petroleum
………………..
t’. 122,40 t’. 126,20
Disconto dnemaands schatkist-
A.K.0.
………………………
t’.
53,80
f.
54,30
papier
……………………….
5 5
K.L.M .
………………………
f. 352
t’. 346
Hoogovens, n.r.c .
………………
278
274
E.M.S .
……………………….
150
150
a)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D.
JONGMAN.
N.V. BANK VOOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f
100.000.000.— 6
3
14 pCt. 25-jarige Obligaties 1967
$
Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en f500.—.
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
sch uldregisteri nsch rijvingen, groot tenminste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.
$
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
WOENSDAG 18 JANUARI 1967
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 98
1
1
Ct.
bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
& Co. N.V.
Mees & Hope
H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring & Pierson
Theodoor Gilissen N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank’ NV.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 10 januari 1967.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage, 10 lanuari
1967.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
_ MEN^
INNEW
_
E.-S.B. 11-1-1967
57
AR
1807
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22322. AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIfe Building
1130 Buy Street, Tel. WA 5.4511,TORONTO.
34.2
S
Adverteer meer
in ,,E.-S.B.”
Bil de
CENTRALE KAMER VAN
HANDELSBE VORDERING
zal een bureau ,,EXPORT-MARKETING
worden opgericht.
Daarin is plaats voor een
ECONOMISCH DOCTORANDUS
met ervaring op het gebied van markt-
onderzoek, enquêtes, statistische ana-
lyses, bedrijfsdoorl ichting en bedrijfs-
adviezen.
GEBODEN :
– Interessante werkkring
– Grote mate van zelfstandigheid.
GEVRAAGD
– Creativiteit
– Prettige omgang met mensen
– Een heldere rapportagestijl.
Uitvoerige sollicitaties met pasfoto te richten aan de
Directie van de Centrale Kamer van Handelsbevorde-
ring, Laan van Nieuw Oost-Indië 129-135, Den Haag,
onder vermelding van nr. 112.
–
fl1
Beleggings- voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetatlen van Nederlandse effecten • De
ObI igatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDA M-ROTrERDAM BANK
JAUTOCARREIZEN
NET BETERE GENRE
ONZE REISGIDS 1967
is verschenen
en bevat ruim 800 ideale reizen naar:
BELGIE-LUXEMBURG: 2-3-4-5 en 8 dagen
DUITSLAND: 2-3-4-5-6-7 en 8 dagen
ZWITSERLAND: 6 – 7 – 8 – 11 en 12 dagen
OOSTENRIJK: 8 – 9 – 10 – 11 en 14 dagen
ITALIE: 8-10 -12-13 -14 en 20 dagen
TSJECHOSLOWAKIJE: 9 – 14 en 21 dagen
SPANJE: . . .13 en 20 dagen
FRANKRIJK. ….. 5 dagen
ENGELAND. …. 9 dagen
HONGARIJE . . . . 14 dagen
FINLAND-LAPLAND: 21 dagen
SKAf’IDINAVIE: 7 en 13 dagen
°’
J0EGOSLAVIE
……..12 en 16 dagen
RUSLAND/POLEN ………..21 dagen
TURKIJE/GRIEKENLAND. …… 24 dagen
Alle reizen met eigen autocars.
Prima hotelverzorging en deskundige leiding.
Wekelijks 8 daagse bootreis op de Rijn
06k: VLIEG- EN TREINREIZEN
Vraagt de Reisgids Autocarreizen ôf de Reisgids
Vlieg- of Treinreizen en alle Inlichtingen bij:
Hoofdkantoor:
Rotterdam – Schiedamsevest 59 -Tel. 117070 (6
1.)
Kantoren:
Amsterdam
–
Dam 6
–
Telefoon
248174
(8 1.)
Den Haag – Noordeinde 5 – Telefoon
117873-116693
en de plaatselijke Agenten.
58
Q
k
~
1!
VP
v
~
é
w
,
Ä
~g
v
–
IIIIIDLIII
Organisatie en Efficiency Adviseurs
AMSTERDAM
-.
BRUSSEL
—
Een onzer relaties is een groot internationaal verzekerings-
concern met eigen vestigingen in verschillende landen van
Europa, w.o. Nederland, dat nauwe relaties onderhoudt met
de U.S.A. Het bedrijf is zeer intensief werkzaam op het
gebied van
COLLECTIEVE- .OF
GROEPS VERZEKERING
Ter uitbreiding van haar activiteiten in Nederland wordt
–
in strikt vertrouwelijke sfeer
–
gezocht naar een
ONDERNEMINGS-
ADVISEUR
(econ. drs)
die na een opleiding van 1 â 2 jaar op het hoofdkantoor in
Zwitserland de directies van ondernemingen kan adviseren
terzake van groepsverzekering met betrekking tot oudedags-
weduwen- en wezenpensioen, alsmede arbeidsongeschikt-
heidsverzekering. Tot dit terrein behoren eveneens de eigen
beheersfondsen, herverzekering van risico’s, collectieve rest-
schuld verzekering en alles wat wordt verstaan ondercollec-
tieve levensrisico of pensioenverzkering.
Voor deze van stond al aan goed gehonoreerde functie gaan
bij voorkeur de gedachten uit naar een jonger
econoom
tot
max. 35 jaar, die over gemakkelijke contactuele eigenschappen
beschikt tot op de hoogste niveaus en een goede kennis heeft
van de drie moderne talen.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrf-
teljk, te wenden tot de heer Mr. A. A. Kimball,
Bureau van de Kiefi J'[. V., Leidsestraat 74, Am-
sterdam. Tel.: 020-65316/62953. Volledige dis-
M”
cretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen worden
ingewonnen en geen contact met opdrachtgevers
gelegd dan na overleg met de candidaat.
W
W
10
1
25,922
& WQ
rëss
,.
E.-S.B. 11-1-1967
59
Effîcîency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Esso
ESSO NEDERLAND N.V.
zoekt voor één van Esso’s Europese vestigingen in de aardgassector een
OPERATIÔNS ADVISER
Zijn taak zal bestaan uit het bestuderen van problemen op het gebied
van de afzet van aardgas en het doen an aanbevelingen daaromtrent, alsmede het onderhouden van contacten met directies van gasonder-
nemingen, waarin Esso participeert.
De vereisten voor deze functie zijn
• economische of technische opleiding, bij voorkeur op academisch
niveau
• marketing ervaring, bij voorkeur op het gebied van de energie-
voorziening
• behoorlijke kennis van de moderne talen
• representatieve persoonlijkheid
• leeftijd omstreeks 35 jaar.
De standplaats zal voorlopig Den Haag zijn. Kandidaten dienen echter
bereid te zijn om zich ook elders in West-Europa te vestigen.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan Esso Nederland N.V., afd. Perso-
neels- en Sociale Zaken, Zuiçl-Hollandlaan 7, Den Haag.
Indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNU MM ER
a
Esso
l ESSO NEDERLAND N.V.
zoekt ten behoeve van een met haar gelieerde gastransportmaatschappij contact met
fechnici die belangstelling hebben voor werkzaamheden welke verband houden
met de ontwikkeling van enige in Europa te bouwen gastransportsystemen.
In aanmerking komen
INGENIEURS EN H*LSO-ers
De betrokkenen zullen belast worden met het toezicht op een kleine groep technici
die studies verrichten met betrekking tot het ontwerpen, de bouw en het functio-
nereri van gastransportsysfemen. Bovendien moeten zij in staat zijn met buitenlandse
gasondernemingen besprekingen te voeren over de technische aspecten van gas-
overeenkomsten.
Zij dienen bij voorkeur te beschikken over ruime ervaring in gas- of pijpleiding-
bedrijven of daaraan verwante industrie.
Bekendheid met computers voor de berekening von de uit te voeren projecten
alsmede enige kennis van de economische evaluatie daarvan is gewenst.
Een gâede kennis van de Engelse en Duitse taal in woord en geschrift strekt tot
aanbeveling.
De standplaats zal voorlopig Den Haag zijn. Kandidaten dienen echter bereid te zijn
om zich in het buitenland te vestigen.
Voor overleg betreffende technische vraagstukken zullen zo nu en dan buitenlandse
[eizen moeten worden gemaakt.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan Esso Nederland N.V., afd. Personeels- en
Sociale Zaken, Zuid-Hollandlaan 7, Den Haag.
60
VÄ i V SARD INIE
TOT
CAT)TTT’TtP/T’C’
4
–
4,
–
–
–
–
-.-
en daartussen “the penalty of leadership”,
Pionieren op nieuwe consumptie-wegen,
ziedaar het lot van de TTN-lezer. Als hoofd van
kan de TTN-lezer gewoon niet laten.
zijn onderneming neemt hij de grote beslissingen,
maar voor managerziekte heeft hij geen tijd.
Dan ligt hij allang met zijn gezin aan de zonnige
Sardinische stranden of geeft in Arosa
een nummertje skiën weg. Al kan de TTN-lezer
zich dat gemakkelijk permitteren, toch blijft hij een gewoon mens. Ook hij versmaadt
sardientjes-op-toast niet, rookt graag een pijpje,
krijgt dassen op vaderdag, verrast zijn vrouw
met een nieuwe stofzuiger (wel zoekt hij de betere
uit en koopt van alles aanzienlijk meer).
En tussen de bedrijven door vliegt hij naar New York om een computer van de derde generatie
in werking te zien, heeft Slivovitch in huis
voor Yocgoslavische zakcnrclaties, neemt
zijn vrouw de Chevroict als hij de Austin rijdt.
Nu een paar cijfers: van de 100 YTX-leers bezitten er
16 een jllmcamera, 22 een diaprojector(jVed. gemiddelde 6)
en 23 gaan er tweemaal per jaar op vakantie
(JV’ed. gemiddelde 8).
Kijkt u even voor dc overige
cijfers in het TTN-lezerskringrapport? U bereikt deze topgroep van consumptie-pioniers
via TRI TOP NEDERLAND.
Een andere naam voor de grote drie: Algemeen Handelsblad, Het Vaderland, Nieuwe Rotterdamse Courant.
Totaal aantal abonnees: 160.000.
Tc1TN
A
e
.. T-PNCOERLAND
E.-S.B. 11-1-1967
61
0/
.
rente
bij de
rERD
/0
N Bu
èn een gratis verzekering.
Er is nu ook een mogelijkheid, bij de Holiandsche
Bank-Unie spaargelden te plaatsen met een opvragings-
termijn van 18 maanden. De rente bedraagt dan 6%
per jaar.
Komt U eens praten ook over de andere spaarmogelijk-
heden en het gemak van storten en disponeren per giro.
6
0/
opvragingI/O! opvraging
1/0/
opvraging
0/
opvraging
/0
18 mnd.
i2
/0
12 mnd.
/2/0
6 mnd.
/0
3 mnd.
Amsterdam:
Herengracht 434 – 440, tel. (020) 22 11 22
Den Haag
:.Hofweg 1, te!. (070) 18 50 80
Agentschap: Laan van Meerdervoort 525,
tel. 60 24 85
Rotterdam:
Coolsingel 104,
HBU
tel. (010) 13 90 00
Agentschap: Prins Alexanderstad, Marinus Bolkpl.40,tel.1 3 9000
62