Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2556

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 24 1966

UITGÂVE VAN :DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Structureel ontwikkelingsbeleid

M

INISTER Bot heeft een nieuwe nota inzake de hulpverlening aan

minler ontwikkelde landen aan de leden van de Tweede Kamer

doen toekomen, die laat zien hoe snel het beleid in deze aangelegen-

heid wordt verdiept op grond van de nieuwere inzichten en ervaringen.

De nota bevat zes hoofdstukken en bijna het gehele alfabet aan bijlagen;

bovendien een samenvatting met conclusies. De stof wordt zeer over-

zichtelijk behandeld, hètgeen reeds blijkt uit de titels van de hoofdstukken,

die achtereenvolgens luiden: 1. Het probleem; II. Uitgangspunten voor
hulpverlening; III. Knelpunten; IV. Structuurbeleid; V. Concrete hulp-

verlening en het Nederlandse aandeel daarin; VI. Het Nederlandse hulp-

programma: heden en in de komende jaren.

In hoofdstuk T wordt een kort overzicht gegeven van de huidige toestand

en de jongste ontwikkelingen, die bij lezers van
E.-S.B.
bekend mogen

worden geacht. In hoofdstuk II worden eerst de politieke overwegingen

opgesomd die ten grondslag liggen aan de politiek van hülpverlening.

Vervolgens wordt op veel diepergaande wijze dan gebruikelijk ingegaan

op de economische aspecten. Men vervalt niet in de gemakkelijke argumen-

tatie dat ontwikkelingshulp markten schept, doch vergelijkt de gevolgen

van ontwikkelingshulp met de alternatieve aanwendingen van dezelfde

hulpbronnen en komt dan tot m.i. de voornaamste vaststelling dat ,,voor

de reeds nu hoogontwikkelde landen een situatie van orde en welvaart in

de gehele wereld een
( … )
gunstige factor kan worden geacht.
.
.

In hoofdstuk III worden als de voornaamste knelpunten beschouwd

a. de schuldenlast; b. het voedselvraagstuk; c. de bevolkingsaanwas en

d. de kennisoverdracht. Uit deze knelpunten worden enkele belangrijke

elementen afgeleid van wat dan verder wordt beschreven als een structuur-

beleid dat de regering wenst te volgen. In het hierover handelende hoofd-

stuk vindt men belangrijke directieven en uitspraken, waarop iets dieper

moge worden ingegaan.

Duidelijk wordt allereerst gesteld dat het incidentele en liefdadigheids-
karakter van een ontwikkelingspolitiek moet plaatsmaken voor een inter-

nationaal gecoördineerd beleid en een internationale strategie, waarvoor

het woord structureel wordt gebruikt om aan te duiden ,,dat het ontwikke-

lingsbeleid een integraal deel wordt van het algemene nationale beleid zowel

in eigen land als naar buiten”. Terecht wordt op de analogie gewezen

met de verandering in het nationale overheidsbeleid op sociaal-economisch

terrein dat aanvankelijk evenzeer van een incidenteel karakter was en is

,,omgebouwd tot een modern economisch sturen”. Een der gevolgen van

een dergelijke ombouw is de noodzaak om het beleid voor langere tijd vast

te leggen en ook tot toezeggingen op langere termijn te komen, hetgeen

de bekende moeilijkheden oplevert van niet te passen in onze verouderde
jaar-voor-jaar budgettering en waarvoor op verschillend gebied nu oplos-

singen worden gezocht. Overigens kan men niet zeggen dat wij in dat

opzicht in Nederland al ver gekomen zijn; want de enige meer systematische

oplossing zal toch gevonden moeten worden in het geven van een meer

officiële status in ons bestel aan vijf- of meer-jarenplannen. Het is echter
toe te juichen dat ook de hier besproken nota weer een beetje druk in die

richting betekent.

Het structuurbelèid houdt ook in, op het internationale vlak, dat er

een Centrum is waar men tot een coördinatie van het beleid van alle landen

bijdraagt. Dit moet men zien in het Centre for Development Planning,

Projections and Policies van de Verenigde Naties als bureau en in de

851

24 augustus 1966

5lejaargang, no.
2556

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

W
SH
haa

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilniars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Prof. Dr. J. Tinbergen:

Structureel ontwikkelingsbe-

leid …………………..
851

Prof Dr. W. Hessel:
Ontwikkelingslanden en in-

ternationaal betalingsverkeer
853

Drs. K. Zjjlstra en Drs. H.

Krjnse Locker:

De betekenis van de hulp

voor een evenwichtige groei

van de ontwikkelingslanden 856

Drs. F. P. J. M. Sweens:

Ontwikkelingshulp en indus-

triële samenwerking …….869

B o e k b e s pr e king:

Prof. Dr. J. Tinbergen c.s.:

Naar een nieuwe wereldeco-

nomie (bespr. door Drs. G.

de Man) ……………..
872

Recente publikaties ……….873

Mededeling voor economisten 874

Drs. A. Woudhuizen:

Geld- en kapitaalmarkt…. 874

De nieuwe nota van Minister Bot

inzake de hulpverlening aan minder

ontwikkelde landen was voor de

redactie .aanleiding een speciaal num-

mer samen te stellen, gewijd aan het

onderwerp ,,ontwikkelingshulp”.

E.C.O.S.O.C.als politiek lichaam. Het noodzakelijke werk

van het Centre dat op gang begint te komen wordt, zoals

men weet, gesteund door een bestemmingsbijdrage van de
Nederlandse regering. Evenzeer een bestemmingsbijdrage

van onze regering heeft geleid tot de oprichting van het

United Nations Research Institute for Social Development,

dat materiaal bijdraagt voor een betere planopstelling in

de zgn. sociale sectoren (onderwijs, behuizing, gezondheids-

zorg enz.). Daarnaast kan een meer gecoördineerd optreden

van alle hulpverlenende landen ook nuttig zijn; dit gebeurt

in het Development Assistance Committee (D.A.C.) van de

O.E.S.O. De nota spreekt in dit verband van de mogelijke

totstandkoming van een ,,Handvest voor internationale

ontwikkelingssamenwerking” waarvan wel terecht verderop

wordt gesteld dat er voor gewaakt dient ,,te worden dat

niet eventuele collectieve standpunten tot stand komen op
een minimum-basis”.

B

IJ de bespreking van de omvang van de Nederlandse

hulp wordt er terecht aan herinnerd dat de Wereld-

bank thans van mening is dat
$
4 mrd. meer per jaar

kan worden besteed dan de laatste jaren het geval was.
De nota stelt als streefcijfer voor de omvang van de uit

publieke middelen te bekostigen hulp de bekende 1 pCt.

van het netto nationaal produkt tegen factorkosten vast.

Deze vaststelling betekent dat men hier niet de particuliere

investeringen heeft inbegrepen, doch aan de andere kant

het kleinst mogelijke getal van de uiteenlopende maat-

staven voor het nationaal produkt als basis kiest. Volgens
tabel T (uit de nota) is in 1964 de bijdrage uit de publieke

sector van Nederland 0,37 pCt. geweest tegen 0,66 pCt.

voor alle D.A.C.-landen. Het cijfer is intussen reeds be-

hoorlijk gestegen, doch de nieuwe cijfers worden nog niet

vermeld. Men wordt evenzeer – om begrijpelijke redenen –

in het duister gelaten omtrent het cijfer dat op de nieuwe

begroting verschijnt. Wel wordt een opstelling door dit

Kabinet, van ,,de” (alle?) departementale uitgaven tot en

met 1970 in het vooruitzicht gesteld.

De bekende kwestie van de verhouding tussen multi-

laterale en bilaterale hulp wordt natuurlijk ook besproken
en daarover wordt voornamelijk gezegd dat het in de nota

van 1962 beschreven beleid te dien aanzien ,,met over-
tuiging” zal worden voortgezet. Vervolgens begeeft de

nota zich in enige nieuwe beschouwingen over mogelijke

concentratie van de hulp van Nederland en andere donor-
landen. In Nederland is t.a.v. de kapitaalhulp deze al aan-

wezig o.m. door beperking tot landen waarvoor een bij-

zondere groep is gevormd onder de auspiciën van de

Wereidbank, de O.E.S.O. en de I.D.B. (Inter-American

Development Bank), tot Indonesië en tot de overzeese

rijksdelen. Voor de tTechni;che hulp bestaat zo’n concen-

tratie nog niet; er worden echter enige mogelijkhe:lei

genoemd: beperking tot landen waaraan reeds kapitaalhulp

wôrdt gegeven, tot terreinen waarop in Nederland

bijzondere kennis aanwezig is en tot iets wat men beschrijft

als verlenging en verbreding van projecten van kennis-
overdracht. Kort gezegd kan men misschien stellen dat

dit betekent: integratie van bijeenbehorende zaken. Het

zal ook nodig worden dat de Nederlandse hulpverlening
dan een ,,infrastructuur” in de betrokken landen heeft in

de vorm van een centrale figuur, ter plaatse aanwezig en al

of niet verbonden aan de diplomatieke vertegenwoor-

diging.

Men wil ten slotte ook de soorten van hulpverlening

doen passen in de speciale behoeften van bepaalde regio-

nen; hierbij wordt als illustratie Galbraiths visie vermeld

dat sommige continenten meer behoefte aan onderwijs,

andere aan een betere sociale structuur en weer andere

aan meer (voedsel)produktie hebben.

Komende tot de stimulering van particuliere activiteiten

vermeldt de nota dat, voor wat het
bedrijfsleven
aangaat,

aangenomen kan worden dat in de loop van 1966 een

ontwerpconventie betrefrende een internationaal inves-

teringsgarantiestelsel zal worden gepubliceerd. Voor wat

de niet op winst gerichte particuliere activiteiten aangaat

wijst de nota op twee vormen van samenwerking (onder-

ling en met de overheid) die in het recente verleden tot

stand zijn gekomen: die van de jongeren-vrijwilligers en

die van de medefinanciering van particuliere projecten.

In hoofdstuk V wordt allereerst het gebied van de inter-

nationale handel en het dienstenverkeer besproken. Daarbij

wordt de opvatting van de Regering omtrent de taak van

de U.N.C.T.A.D. vermeld: in dit lichaam wordt ,,door de

lid-staten hun visie.. .. gepresenteerd over de te behan-

delen onderwerpen” en worden ,,als de daartoe benodigde

eensgezindheid aanwezig is, ainbevelingen voor acties”

opgesteld. Terecht pleit de nota ervoor dat het Nederlandse

standpunt mede wordt ingegeven door de belangen van

de ontwikkelingslanden. Omtrent marktovereenkomsten

wordt opgemerkt dat ,,de systematische verbetering van

de positie der achtergebleven gebieden bij voorkeur dient
te geschieden door maatregelen, welke het internationale

handels- en prijsmechanisme zoveel mogelijk intact laten”.

Wel voelt de Regering voor het scheppen van een zekere

,,kunstmatig versterkte concurrentiepositie” van deze ge-

bieden. Deze formulering is niet al te gelukkig, zij heeft

betrekking op bepaalde tegemoetkomingen op tarief-
gebied. Daarnaast wordt het duidelijk dat men vooral

denkt – en terecht – aan het Brits-Zweedse voorstel

(inmiddels door de Wereldbank uitgewerkt) van een sys-

teem van ,,supplementaire financiering”. Op kortere wijze

dan dit eerste onderwerp worden ook de onderwerpen

wetenschap en technologie, landbouwbeleid, industrialisatie

en monetaire maatregelen behandeld.

I

N hoofdstuk VI wordt in detail gesproken over het

Nederlandse hulpprogramma, nu en in de komende

jaren. Dit hoofdstuk leent zich niet voor een samen-

vattende bespreking en kon door het nog niet voltooid

zijn van de begroting-1967 ook niet volledig zijn. Er zal

bij het verschijnen van deze begroting gelegenheid zijn om

de volledige cijfermatige opstelling te bespreken, die hier

nog niet gegeven kon worden, en daaraan de bereidheid

van het Kabinet als geheel te toetsen om de beginselen tot

uitvoering te brengen die de nota in de eerste hoofdstukken

heeft uitgestippeld. Men moet hopen dat de acute finan-
ciële problemen van Nederland niet te veel hun stempel

zullen drukken op de posten voor de ontwikkelingshulp.

Want hoe acuut
onze
problemen dan ook mogen zijn,
de

problemen van de ontwikkelingslanden zijn altijd nog heel

wat dringender.

In de vele bijlagen vindt men materiaal over velerlei

onderdelen van zowel de internationale als de Nederlandse

activiteit op het gebied van de ontwikkelingspolitiek. Vele

nuttige cijfers zijn nu meer up-to-date gebracht dan het

geval was.

Alles tezamen genomen legt dit document een indruk-

wekkend getuigenis af van een groot aantal werkzaam-

heden die zijn verricht en van een krachtig beleid gericht
op een voortdurende aanpassing aan de nieuwe inzichten

die in dit jonge gebied haast onafgebroken rjpen.

J.T.

852

Ontwikkelingslanden

en internationaal betalingsverkeer

I

N het navolgende willen we ruwweg een probleem

schetsen dat ons inziens aan het vraagstuk van een

bijdrage tot de ontwikkeling der ontwikkelingslanden

ten grondslag ligt en voorzover ons bekend nog niet

expliciet is gesteld. In de betrekkingen tussen ontwikkelings-

landen en ontwikkelde landen schuilt een tendens van

toenemend voordeel voor de ontwikkelde landen.
1
rikomens-

overdrachten of kapitaaloverdrachten om niet zijn, wan-
neer zij niet met andere maatregelen gepaard gaan, nieer

schijn dan werkelijkheid. Werkelijke bijstand is die welke

de toeneming van liet voordeel uitschakelt.

De ordening van de verhoudingen van tijd en plaats

blijft in het economisch denken een moeilijk te verwerken

probleem, dat daardoor nogal eens verwaarloosd dreigt

te worden. Een werking waarin tijd en plaats sanienspannen

en die naar ons oordeel bijzondere aandacht verdient, is

de werking van wat nien zou kunnen noemen de wet van

de cumulerende voorsprong. Het grondpatroon dat in deze

,,wet” tot uitdrukking konit is gemakkelijk te tekenen.

Een bedrijf, bedrijfstak of produktiegebied niet een grotere

produktiviteit die tot hogere (eigen) besparingen leidt, zal

via eigen financiering van investeringen in kapitaalgoederen,

speurwerk, mensen en commerciële activiteiten tot een

verdere verhoging van de produktiviteit kunnen komen,

waarna het proces zich kan herhalen in versterkte niate.

Hier treedt het verschijnsel van de positieve terugkoppe-

ling, de meekoppeling op: het gevolg versterkt de oor-
zaak. Deze meekoppeling is reeds bekend in de groei-

theorie. Een juiste samenhang tussen de supermultiplier

en het capaciteitseffect leidt er toe dat de groei van het

nationaal inkomen en de groei van de investeringen elkaar

harmonisch opwekken. Het gaat er nu alleen nog om dit

cumulatieve proces ook te zien als dat van een cumulerende
voorsprong.

Jn de verhouding tussen bedrijfstakken in een afzon-

derlijke economie kan deze ,,wet” in de volgende vorm

optreden. Daar de loonstijgingen in de verschillende be-

drijfstakken zullen tenderen naar de gemiddelde produkti-

viteitsstijging, kunnen verschillen in de ondernemings-

besparingen optreden die via diverse invésteringen leiden

tot verder uiteenlopen van de produktiviteitsstijgingen,

waarbij de bedrijfstakken met een lagere produktiviteits-
stijging onder een toenemende loonkostendruk komen te

staan. Kortoni, de snellere bedrijfstakken vertragen de

tragere. Tussen gebieden werkt de ,,wet” overeenkomstig
wanneer er een tendens is naar gelijke lonen. Die tendens

treedt vooral binnen beperkte nationale eeonomieën op.

Er zijn twee sprekende, tegenover elkaar staande voor-

beelden. De Twentse textielindustrie heeft de grootste

moeite onder de voor haar ongunstige loonkostengevolgen

van de sterke groei in andere Nederlandse exportindus-

trieën uit te komen. Als zij de volle kans had sterk te

investeren zouden meer ondernemingsbesparingen beschi k-

baar kunnen komen en zou definitieve ontsnapping moge-

lijk zijn. Japan vormt een ander uiterste. Door ten opzichte

van de eigen produktiviteit relatief lage lonen kwam het

tot hogere ondernemingsbesparingen en via deze tot

snellere groei. Daardoor kon de voorsprong van het

Westen op menig gebied worden ingehaald of zelfs om-

gezet in een eigen, Japanse voorsprong.

Het komt ons voor dat de cumulerende voorsprong een

ernstig nadeel is van vrij ruilverkeer en vrijhandel er als

zodanig argumenten kan opleveren voor beschermende

niaatregelen. In geval van monetair evenwicht en even-

wicht op de arbeidsmarkt geldt de Wet van Say wel, maar
de cumulerende voorsprong komt daarbij. Voor de handel

geldt ook wel de wet van de comparatieve kosten, doch

dynamisch gezien treden er zichzelf versterkende krachten

in de ontwikkeling van de comparatieve kosten op. Het

komt ons daarom voor dat de cumulerende voorsprong

ook ten grondslag ligt aan het probleem der ontwikkelings-

landen. Trouwens, wij nemen haar ook zeer duidelijk waar:

de weli’aar/sversc/,illen in de wereld nemen cumulatief toe.

H

ET probleem van de betrekkingen tussen ontwikke-
lingslanden en ontwikkelde landen zou men in alle

eenvoud aldus kunnen stellen: het groeitempo van

de reële uitvoer der ontwikkelingslanden dient hoger te

zijn en het groeitempo van hun reële invoer dient nog

hoger te zijn, waarbij in het bijzonder het groeitempo van
hun reële invoer van kapitaalgoederen hoger dient te zijn.

Meten we de werkelijke ontwikkeling daaraan af dan blijkt

zij hopeloos tekort te schieten, ja blijkt zij zelfs tegen-

gesteld te zijn. Voor de ontwikkelingslanden verslechterde

niet alleen de ruilvoet, ook hun aandeel in de internationale

handel nam af. Hierachter steekt de cumulerende voor

sprong. De ontwikkelde landen weten in een relatief hoog

tempo substituten voor invoergoederen uit ontwikkelings-

landen te vinden en de grondstoffenkostenquoten van hun

(1. M.)

E.-S.B. 24-8-1966
853

produkten te verlagen en zulks cumulerend. Kortom, de

snellere groei der ontwikkelde landen leidt tot een voor

hen gunstige, voortdurende wijziging van de ruilvoet.

Een werkelijk reële bijdrage tot de ontwikkeling van de

ontwikkelingslanden zou zijn een grootscheepse versterking

van de stroom van in het bijzonder kapitaalgoederen naar

de ontwikkelingslanden als een overcomperisatie van de
ruilvoetwijziging. Daarbij zien wij af van zaken als tech-

nische bijstand en dergelijke, die op een ander vlak dan

onze probleemstelling liggen. Het eenvoudigste zou zijn

zonder meer een bredere, juist samengestelde stroom van

vooral kapitaalgoederen te organiseren, geheel buiten de

verwikkelingen van het internationale betalingsverkeer om.

Het komt ons namelijk voor dat deze verwikkelingen niet

gering zijn. Voor een goed begrip van de beperkte mogelijk-

heden binnen het internationale betalingsverkeer dient ons

inziens te worden uitgegaan van de geconsolideerde be-

talingsbalans van de ontwikkelingslanden enerzijds en die

van de ontwikkelde landen anderzijds. Het feit dat op de
lange duur beide geconsolideerde balansen in evenwicht

dienen te zijn, schept ons inziens grote moeilijkheden.

Een hoger uitvoertempo naar de ontwikkelingslanden is

immers, gegeven die eis, in principe alleen als volgt reali-

seerbaar:

1. Hogere prijzen voor hun export (met afzetgaranties!)

en lagere prijzen voor hun import. Het tegengestelde ge-

beurt. Er zou dus op internationaal niveau een soort prijs-

beheersing ingevoerd moeten worden, hetgeen nogal wat

haken en ogen heeft. Eventueel ware te denken aan im-

portsubsidies voor ontwikkelingslanden.

Scheppen van internationale liquiditeiten door of ten

behoeve van ontwikkelingslanden (zodat zij meer kunnen

importeren). We zouden hierbij willen verwijzen naar de

bekende valuta-opvattingen van Goudriaan. Het tegenge-

stelde gebeurt, want de schepping van internationale liqui-

diteiten, het voordeel an geldschepping, ligt bij de ont-

wikkelde landen. Immers, de geconsolideerde balans voor

de ontwikkelde landen kan daardoor fundamenteel gezien

permanent een, zij het ook door de geldschepping ver-

sluierd, negatief saldo opleveren tegenover een fundamen-
teel positief saldo voor de ontwikkelingslanden. Dit laatste

zien we overigens allerminst ten gevolge van infiatoire

krachten in de ontwikkelingslanden. Afgezien daarvan

kunnen de ontwikkelde landen door geldschepping meer

invoeren, dan wel investeren in ontwikkelingslanden. Men

denke aan de kritiek van de Franse regering op de Ver-

enigde Staten, tot uitdrukking komend in de bespreking

over de vraagstukken der internationale liquiditeiten-

voorziening (de Groep van Tien).

Inkomensoverdrachten of kapitaaloverdrachten om

niet van ontwikkelde naar ontwikkelingslanden. Dit is

alleen mogelijk – en daarmee komen we tot des Pudels

Kern – wanneer tot een gelijk bedrag de geconsolideerde

betalingsbalans van de ontwikkelde landen een overschot

oplevert. Dat overschot is realiseerbaar door:

a. minder invoer uit de ontwikkelingslanden, hetzij

minder naar volume, hetzij minder naar prijs hetzij beide

(het laatste zal de praktijk vel zijn), hetgeen betekent dat

hulp het alternatief van handel is. Wel begrijpelijk doch

niet geheel terecht is het wanneer de ontwikkelingslanden

dan ook geen hulp maar handel wensen en – overigens wel.

ROE
RST
R-EEK

IN
DUSTRIETE
RRE
IN
,,H
EI
DE”

4
SAO.

– Limburgs GROOTSTE industrieterrein

– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende

industrieën

– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor

en water

– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-

MARKTGEBIED

-. uitstekend WOONKLIMAAT

– WONINGEN beschikbaar

– verhuur van INDUSTRIEHALLEN

– voldoende ARBEIDSKRACHTEN

INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door

het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,,ROERSTREEK”, p.c. STADHUIS,

ROERMOND,
Telefoon 04150-4041.

854

terecht – bovendien een bescherming van hun zwakkere

positie op de internationale markt, die doodeenvoudig

voortvloeit uit de cuniulerende voorsprong. Het probleem
komt zeer sterk overeen met liet sociale probleem dat wij

in de negentiende eeuw kenden: geen liefdadigheid, ook

niet alleen vrijheid van vakbeweging en van onderhan-

delen, maar bovendien nog bescherming via regeling van de

arbeidstijd, de loonbetaling, de sociâle zekerheid en het

minimum loon.

b. meer uitvoer uit ontwikkelde landen naar ontwikke-

lingslanden, hetgeen echter slechts denkbaar is onder de

sub 1 en 2 genoemde voorwaarden. Alhoewel: er zijn

nog andere mogelijkheden; hierop komen we straks terug.

Men zegt: de inkomensoverdrachten leiden er toe dat de

ontwikkelingslanden meer kunnen invoeren. Dat zouden

zij echter ook kunnen wanneer de invoer van de ontwikkelde

landen niet beperkt bleef. Eigenlijk is een permanente over-

besteding in de ontwikkelde landen dan een beter alter-

natief. Voor de ontwikkelde landen komt immers de hulp

als bedrag wel terug via hun uitvoer, maar de ontwikke-

lingslanden financieren hun hulp zelf via hun uitvoer-

beperking, die noodzakelijk is om evenwicht op de gecon-

solideerde betalingsbalansen van beide wereld,,delen” te

kunnen waarborgen.

4. Kapitaalleningen aan ontwikkelingslanden, waarvoor

in principe het onder 3 gestelde geldt en bovendien nog

dat op den duur rente en aflossing door de ontwikkelings-
landen moet worden opgebracht.

O

NZE voorlopige conclusie is dat een bijdrage aan de

ontwikkeling van de ontwikkelingslanden in de

volgende, achtereenvolgens veelal ongunstiger wor-
dende alternatieve vormen mogelijk is:

a.fysieke overdrachten – vooral kapitaalgoederen –

zonder meer;

geldschepping door de ontwikkelingslanden, of ge-

centraliseerd, ten behoeve van de ontwikkelingslanden,

zodat het voordeel van geldschepping bij hen ligt;

geldschepping door ontwikkelde landen, waardoor

zij meer kunnen invoeren uit ontwikkelingslanden;

inkomensoverdrachten aan ontwikkelingslanden, te
financieren uit: geldschepping door ontwikkelde landen,

resp. minder invoer uit ontwikkelingslanden;

kapitaalleningen.

Een eerste andere mogelijkheid is dat de ontwikkelde

landen permanent en drastisch, hoe ook, hun deviezen-

reserves verminderen en aanwenden voor een eenmalige
overdracht aan ontwikkelingslanden, resp. tijdelijk extra

invoer uit ontwikkelingslanden’). Het eerste komt neer op

een directe herverdeling van internationale liquiditeiten

en is als zodanig enigermate verwant aan het toekennen

van het recht van geldschepping, indirect via een instantie

op wereldniveau of direct aan de ontwikkelingslanden.

De belangrijkste principiële mogelijkheid via het be-

talingsverkeer lijkt ons echter te zijn een inkomensover-

dracht die inderdaad leidt tot meer invoer in ontwikke-

lingslanden tegen lagere prijzen en uitvoer tegen hogere

prijzen, en wel door aan de regelmatige inkomensoverdracht

der ontwikkelde landen een regelmatige devaluatie do6r de

ontwikkelde dan wel een regelmatige revaluatie door de

ontwikkelingslanden te verbinden met eventueel aanvul-

lende maatregelen om liet gewenste effect te waarborgen.

1)
In een gesprek kwam Drs. A. v. Noord met deze gedachte.

Door bijv devaluatie schept men tegenover de ontwikke-
lingslanden een fundamenteel betalingsbalansoverschot,

waaruit per saldo de hulp gefinancierd wordt.

in werkelijkheid ziet men eerdèr liet tegendeel. De

snellere ontwikkeling in de ontwikkelde landen en de daar-

mede gepaard gaande ruilvoetverbetering ten opzichte

van de ontwikkelingslanden leidt licht tot een fundamen-
teel betalingsbalansoverschot dat door al of niet verkapte
devaluatie aan de zijde der ontwikkelingslanden en kapi-
taalexport der ontwikkelde landen geneutraliseerd wordt.

Men zou tenminste het principe moeten volgen dat een

door snellere ontwikkeling ontstane ruilvoetverbetering en

een daarmede samenhangend ontstaan fundamenteel over-

schot gecompenseerd worden door overdrachten om niet.

Daarmede wordt echter nog niet bereikt dat het relatieve

welvaartsverschil afneemt. Om dat te bereiken zou liet

nodig zijn door devaluatie een fundamenteel overschot op

te wekken, aannemende althans dat devaluatie inderdaad

de prijsverhoudingen ten gunste van de ontwikkelingslanden

wijzigt.

De alternatieven binnen het betalingsverkeer zijn eigenlijk

tot twee wezenlijke te herleiden:

een ontwikkelingsbijdrage die gefinancierd wordt uit

een invoerbeperking die het netto effect aanzienlijk ver-

mindert;

een ontwikkelingsbijdrage die gefinancierd wordt

door een opzettelijke ruilvoetverslechtering, die de ruilvoet-

verbetering als onderdeel van de cumulerende voorsprong

compenseert, beter zelfs: substantieel overcompenseert.

Echter, een periodieke devaluatie – want dat zou het

moeten zijn – stuit op niet minder. uitvoeringsmoeilijk-

heden dan internationale prijsbeheersing. Men zou dan

ook kunnen stellen dat effectieve overdrachten binnen één

muntgebied veel gemakkelijker zijn dan tussen verscheidene

niuntgebieden. Het probieem hangt aan het verschijnsel

van afzonderlijke niunten en betalingsbalansen.

Als praktische weg blijft ons inziens dan slechts open

een combinatie van een aantal maatregelen als voren

opgesomd, die qua werking een opzettelijke periodieke

ruilvoetverslechteri ng als tegenwicht van de cumulerende

voorsprong en de daarmede gepaard gaande ruilvoet-

verbetering het dichtst nabij komt.

Enschede.

W. HESSEL.

(I.M.)

Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden

ERGAS

Beheerders:

Algemene Bank Nederland
Banque de Bruxelles
Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.

1

i

E.-S.B. 24-8-1966

.

855

De betekenis van de hulp voor een

evenwichtige groei van cle ontwikkelingslanden

INLEIDJNG

Doel van de studie

H

ET doel van deze studie is de huidige praktijk van

het verlenen van ontwikkelingshulp aan een kri-

tische analyse te onderwerpen
1).
Men kan zich niet

aan de indruk onttrekken dat de hulpverlening weinig

gecoördineerd geschiedt. De versnippering die een ge-

volg is van de bilaterale hulp en het feit dat de laatste

oauwelijks wordt afgestemd op de hulp van de interna-

tionale organisaties zijn hieraan niet vreemd. Bij dc

verstrekkingen van hulp door de communistische landen

ontbreekt de afstemming met de overige hulpverleningen

meestal geheel. Het resultaat is een wirwar van leningen
en schenkingen, van voedselzendingen, investeringspro-

jecten en technische hulp, waaraan de grote lijn ont-

breekt en waarvan de verstrekking niet ondergeschikt

gemaakt wordt aan een algemeen aanvaarde conceptie.

Naar onze mening zou deze conceptie door twee doel-

stellingen moeten worden bepaald:

1.De hulp dient zodanig verdeeld te worden, dat de

verschillen in welvaartspeil, die van ontwikkelingsland

tot ontwikkelingsiand bestaan, geleidelijk verminderen;

anders uitgedrukt: de verdeling van de hulp moet er

toe bijdragen de inkomensniveaus per hoofd te laten

convergeren.

2. De ontwikkelingshulp moet tot een zo groot nio-

gelijke groei leiden; niet andere woorden: de hulp be-

hoort in de eerste plaats te worden gebruikt om kapitaal-

goederen en daarmee gelijk te stellen diensten – onder-

wils in het algemeen, technische know-how – in te

voeren. De selectie van de kapitaalgoederen is daarbij

eveneens van groot belang; men dient vooral die sec

toren te ontwikkelen, die een maximale en zo even-

wichtig mogelijke groei van het nationaal inkomen

mogelijk maken.

in dit artikel wordt de ontwikkelingshulp, zoals die

in de laatste jaren is verleend, aan deze beide doel-

stellingen getoetst; of de absolute hoogte van de ont-

wikkelingshulp voldoende is wordt niet onderzocht.

Definitie van ontwikkelingshup

Een nauwkeurige definitie van ontwikkelingshulp is
niet eenvoudig te geven. Uiteraard gaat het hierbij om

1)
De belangrijkste bronnen, die voor deze studie zijn ge-
bruikt, zijn: International Monetary Fund:
Balance
of
Payments
Yearbook, 1959-1964;
U.N.O. : Yearbook
of
International Trade Statistics, 1962;
U . NO. : Yearbook of
National A ccounts Statistics, 1964;
0. E.S.O.: Les nioyens fïnanciers mis â la disposition des pays
moins développés 1956-1963.
De statistische bewerking van de aangegeven bronnen is ge-
schied door de heer Y. Morettini van het Statistisch Bureau
der Europese Gemeenschappen.

856

het ter beschikking stellen van geld (of goederen) aan
onderontwikkelde landen, maar deze geldstromen be-
staan uit verschillende elementen die niet alle als hulp

kunnen worden aangemerkt.

Ten aanzien van de door de overheid ter beschik-

king gestelde middelen is de beoordeling niet moeilijk.

Zowel de giften alsook de leningen kunnen als hulp

worden beschouwd. Deze categorie omvat dan zowel

de bilaterale hulp als de bijdragen van internationale

organisaties (multilaterale hulp).

Wat betreft de bijdragen, verstrekt door het bedrijfs-

even, is het de vraag of deze kunnen worden aangemerkt

als hulp, omdat het hier gaat om normale kapitaal-

verstrekkingen: directe investeringen, kapitaalverstrekkin-

gen en exportkredieten. Ongetwijfeld dragen deze kapi-

taalbewegingen bij tot de ontwikkeling van de ontvan-

gende landen. Men dient echter te bedenken dat deze

transacties deel uitmaken van de normale beslissingen

van het bedrijfsleven; geïnvesteerd wordt met het oog-
merk een maximaal rendement te verkrijgen, zodat het

karakter van hulp in engere zin vrijwel •ontbreekt. Het

lijkt ons dan ook juister deze transacties buiten beschou-

ving te laten in een studie die zich hoofdzakelijk con-

centreert op de hulpverlening.

In dit artikel worden dus slechts giften en leningen

van overheidsvvege, daarbij de internationale organisa-

ties inbegrepen, als ontwikkelingshulp beschouwd. De

gegevens over de hulp van de westelijke ldnden om-

vatten altijd de werkelijk uitgegeven bedragen. Bij de

hulp van communistische landen moesten correcties

worden aangebracht, omdat deze landen in het algemeei;

slechts de globale kredietverstrekking, de ,,commit-

nients”, aangeven. Zoals uit gepubliceerde gegevens

uver 0oteuropese hulp aan India en Ceylon blijkt, be-

dragen de werkelijke uitgaven veelal slechts ongeveer

een derde van de globale kredietverstrekkingen
2).
Wan-

neer slechts cijfers over ,,comrnitments” beschikbaar

waren, hebben wij dit gedeelte aangehouden.
Als ontwikkelingslanden worden alle landen aange-

merkt, die ontwikkelingshulp ontvangen. Wij hebben

getracht van zoveel mogelijk landen, die in deze groep

Ihuis horen, gegevens te verzamelen, maar een gebrek-

kige informatie heeft ons genoodzaakt landen als Cuba,

China en Irak buiten beschouwing te laten. De Frank

zone hebben we als één geheel moeten behandelen,

omdat betalingsbalansgegevens per afzonderlijk land

niet beschikbaar waren. De studie is voornamelijk ge-

baseerd op cijfers van het jaar 1962.

2)
World Economic Survey, 1: Trade and developnient trends,
needs and policies, U.N.O. 1963,
blz.
275.

Werkschema

Wij hebben het volgende werkschema toegepast:

~
:’.

notornol inkomen
VOLGENDE JAREN
_____
-_______________

ZELFDE JAAR
notionool inkonven

1

invoer Van grond.
1

Stoffen en cons,.
goederen

1

invoer von
[,_diensccn

j

invoer non kop,.
goederen

j
ootwikkclingshul

In dit schema komt het nationaal inkomen als belang-

rijkste variabele voor. Berekend per hoofd geeft het de

levensstandaard weer. We hebben ons gebaseerd op de
gegevens in dollars, ontleend aan de Verenigde Naties,

hoewel we ons bewust zijn van het feit, dat ze de wer-

kelijke verhoudingen slechts gebrekkig weergeven. Een

juiste internationale vergelijking van inkomens per

hoofd zou niet met behulp van de bestaande wissel-

koersen moeten geschieden, maar op basis van koop-

krachtpariteiten. In dit opzicht zijn evenwel slechts

weinig gegevens beschikbaar. Men moet voor ogen

houden, dat de gegevens over het bruto nationaal pro-

dukt (verder afgekort: B.N.P.) per hoofd, die we heb-

ben gebruikt, dus slechts een indicatieve waarde hebben.

Behalve het nationaal inkomen hebben we als varia-

belen gebruikt: de invoer van verschillende goederen en

diensten, de investeringen, de uitvoer, de particuliere

kapitaalinvoer en de ontwikkelingshulp. Andere macro-
economische grootheden, die gewoonlijk gebruikt wor-

den. zoals de besparingen, de winsten en de belastingen,

worden in dit verband niet behandeld. De besparingen

komen niet voor, omdat ze in de ontwikkelingslanden
meestal weinig belang hebben. Een groot gedeelte er-

van heeft geen produktieve functie, omdat het opgepot

wordt, de rest dient voornamelijk voor financiering

van de particuliere bouw. De invloed van winsten en

indirecte belastingen veronachtzamen we om het beeld

niet te zeer te compliceren. De conclusies worden hier-

door niet wezenlijk beïnvloed.

We hebben getracht deze relaties te behandelen door

met de meest globale te beginnen en vervolgens steeds

meer door te dringen in de bijzondere functies die in

wezen de toekomst van de ontwikkelingslanden bepalen.

Als eerste relatie hebben we de verhouding van de

ontwikkelingshulp tot het nationaal inkomen van de

ontvangende landen onderzocht, beide variabelen per

hoofd berekend, om een algemene indruk te geven van

de verdeling van de hulp tussen landen met een verschil-

lend welvaartspeil.
Met
enkele opmerkingen over de

plaats, die de ontwikkelingshulp in het nationaal in-

komen van de verschillende landen inneemt, vormt deze
vergelijking het onderwerp van het eerste hoofdstuk.

In hoofdstuk II hebben we nagegaan welke correlatie

bestaat tussen de invoer, in haar geheel genomen, en

het nationaal produkt van de verschillende ontwikke-

lingslanden. De invoer speelt een beslissende rol voor

het huidige en toekomstige levensniveau van de landen
met weinig of geen economisch potentieel; de verhou-

ding van invoer en B.N.P. per hoofd is daarom een

‘elangrijke indicator. In hetzelfde hoofdstuk hebben we

onderzoc.ht welk gedeelte van de invoer door de uit-

voer, door de ontwikkelingshulp en door de particu-

liere kapitaalverschaffing wordt gefinancierd. Aan het

eind van dit hoofdstuk hebben we nagegaan of de

hulp, door de invoer van de armste landen het meest

te stimuleren, de welvaartsniveaus det ontwikkelingslan-

den dichter bij elkaar brengt.

In het derde hoofdstuk wordt de samenstelling van de

invoer onderzocht. Aangegeven wordt welk gedeelte
van de invoer uit grondstoffen, uit voedingsmiddelen

en uit duurzame verbruiksgoederen bestaat en welk ge-

deelte uit investeringsgoederen. Aangezien alleen de in-

‘oer van investeringsgoederen, tezamen met de eigen
produktie van deze goederen, tot duurzame groei kan

leiden, wordt aan dit gedeeite bijzondere aandacht be

steed; op deze wijze kan een oordeel gevormd worden

over de vraag of de financieringsmogelijkheden, door de

ontwikkelingshulp geboden, in voldoende mate op de

invoer van investeringsgoederen worden gericht. In

dit verband wordt tevens de vraag behandeld, of door

een vermindering van de invoer van sommige luxe

duurzame verbruiksgoederen het aandeel van de invoer

van investeringsgoederen verhoogd zou kunnen worden.

In hoofdstuk IV worden de criteria behandeld waarop

de invoerpolitiek zou moeten worden gebaseerd. Er

wordt op gewezen, dat een voor alle ontwikkelingslanden

geldend schema niet kan worden toegepast; een zekere

arbeidsverdeling tussen landen, die tot eenzelfde regio-

nale groep behoren, is nodig om een evenwichtige groei

mogelijk te maken. Het opstellen van regionale ont-

\vikkelingsplannen, uitgaande van de in elk land aan-

wezige produktiefactoren, is daarom een eerste nood-

zakelijkheid. Slechts op deze wijze kan worden voor

komen, dat te veel large-scale industrieën in te veel kleine

landen ontstaan en dat ten slotte een globale overcapa-

citeit de ontwikkelingslanden gaat belasten. Enkele

praktische suggesties op het gebied van de ijzer- en

staalindustrie en de energiesector besluiten dit hoofd-

stuk.

De conclusies van ons onderzoek zijn in het kort in

het laatste hoofdstuk neergelegd.

pr0dükii
van

kopitool.

T. HERKOMST EN BESTEMMING

VAN DE ONTWIKKELINGSHULP

Algemene opmerkingen

A

LVORENS
in
te gaan op het eigenlijke onderwerp

is het nuttig een overzicht te, geven van de om-

vang der ontwikkelingshulp, alsmede van de ver-

schillende vormen waarin deze hulp wordt, ‘gegeven.

E.-S:B. 24-8-1966

Bovendien zal in algemene térmen de betekenis van de

hulp worden geschetst, zowel gezien vanuit het ge-

zichtspunt der gevers als voor de ontvangende landen.

Bij dit overzicht kan worden gesteund op een uitgebrei-

de studie van de O.E.S.O. die zich, echter beperkt tot

857

de hulp verstrekt door de landen die bij deze organisatie
zijn aangesloten
3);
incidenteel zijn gegevens vermeld

voor de niet aangesloten landen, d.w.z. de landen van
Oost-Europa. Het is echter mogelijk voor deze laatste

landen gebruik te maken van gegevens die door de Ver-

enigde Naties zijn gepubliceeerd in de Proceedings of the

U.N.O.-Conference on Trade and Development
4).
En

tabel 1 zijn voor 1963 enige gegevens samengebracht

omtrent de totale omvang en de onderverdeling van de

geldstromen naar de ontwikkelingslanden.

De totale ter beschikking gestelde middelen bedragen

in 1963 ongeveer $ 9 mrd., waarvan een bedrag van $ 6,5

mrd. als hulp kan worden aangemerkt; $
0,5
mrd. is af-

komstig van de Oostbloklanden. Ten opzichte van de

voorgaande jaren betekent dit echter geenszins een

record, zoals uit nevenstaande tabel 2 van de jaren
1956-

1963 is af te leiden.

Wel is sinds 1956 de hulp aanzienlijk toegenomen,

na 1961 is echter een stagnatie opgetreden; voor de

O.E.S.O.-landen is zelfs van een geringe daling sprake.

Herkomst van de hulp

Twee aspecten zijn van belang voor de beoordeling

van de relatieve betekenis van de ontwikkelingshulp.

Ten eerste kan de vraag worden gesteld welke rol de

hulp speelt voor de verstrekkende landen. In het al-

gemeen is de omvang van geringe betekenis ten op-

zichte van het nationaal inkomen van deze landen,

hetgeen uit tabel 3 blijkt.

Opvallend is dat de omvang van de hulp in verhou-

ding tot het inkomen sterk afhangt van de vraag of

het land in het verleden koloniale gebieden had. Zo

is de hulpverlening van de Scandinavische landen, Oos-

tenrijk en Zwitserland uitermate gering. Maar ook voor

de andere landen is de hulp in verhouding tot het

inkomen zeer laag. Slechts Frankrijk en Portugal over-

schrijden de 1 pCt.-grens.

Bestemming van de hulp

Anderzijds is het van belang na te gaan wat de be-

tekenis is van deze hulp voor de onderontwikkelde ge-

bieden. In de volgende hoofdstukken zal hierop dieper

worden ingegaan zodat wij ons hier beperken tot enkele

algemene opmerkingen. Kan men ruwweg stellen dat de

totale omvang van de hulp ten opzichte van het in-

komen der verstrekkende landen de 1 pCt. niet over-

schrijdt, voor de ontvangende landen bedraagt die hulp

ca. 4 pCt. van het nationaal inkomen.

Het blijkt echter dat de verdeling van het totale be-

drag naar landen van bestemming geenszins dezelfde is:

niet elk land ontvangt een bedrag dat overeenkomt met

4 pCt. van het nationaal inkomen. Nu zou een dergelijke

verdeling ook niet rechtvaardig zijn. Landen met een

relatief hoog inkomen per hoofd hebben een geringere

behoefte aan hulp dan landen met een laag inkomen per

hoofd. Ten einde na te gaan of en in hoeverre de hui-

dige verdeling van de hulp ,,rechtvaardig” geschiedt,

hebben wij voor elk van deze landen de hulp en het in-

komen vergeleken, beide per hoofd der bevolking ge-

rekend. In grafiek 1 is voor een groot aantal landen

het verband tussen beide grootheden weergegeven.

Het blijkt dat van een nauw verband geen sprake is,

althans dat een negatieve correlatie, die mocht worden

Les moyens financiers mis â la disposiuion des pays moins
développés 1956-1963.
Volume VI-Trade Expansion and regional grouping, part 1.

TABEL 1.

Geldsiromen Ier beschikking gekomen van de onder-

ontwikkelde landen in 1963 (in $ mln.)

Uit
O.E.S.O.-
landen

Uit
Oost-Europa
en andere landen

6.017
522
bilaterale schenkingen
492
1.703

overheid

……………………….

internationale organisaties
355
30

2.469

bilaterale leningen

………………

1.903

bedrijfsleven

……………………
investeringen

…………………
566

8.486

exportkredieteri
………………..

totaal overheid en bedrijfsleven

TABEL 2.

Verleende ontwikkelingshulp 1956-1963 (in $ mrd.)

jaar
uit
O.E.S.O.-
landen a)

Uit
Oostbiok-
landen

totaal

(absoluut)
(index)

3,3
0,1
3,4
100
3,9
0,1
4,0
118
4,4
0,2 4,6
133
4,3
0,2
4,5
132

1956

……………

4,9 0,2
5,1
150

1957

……………
1958

……………

6,1
0,3 6,4
188

1959

……………
1960

……………

6,0 0,4
6,4
188
1961

……………
1962

……………
1963

……………
6,0 0,5
6,5
191

a) Netto hulp.

TABEL 3.

Hulpverlening naar landen van herkomst..- absoluut en als

promillage van het nationaal inkomen (gemiddelde 1960-1963)

Absoluut
als promillage van
in
,
m n.)
het nationaal
inkomen

O.E.S.O..Ianden:
0,7
91
8,0
Oostenrijk

……………….
4
België

…………………..
72
2,1
Canada

………………….
Denemarken

……………..
8

1,2
Frankrijk
………………..
910
13,5
west-Duitsland
458
6,0
104
2,3
177
3,4
61
4,2
12
2,1

Italië

……………………

44
13,9

Japan

…………………..

Nederland

……………….

14
1,0

Noorwegen

………………

Portugal

………………..

9
0,8
zweden

………………….
….
Zwitserland

………………
….
425
5,5
Groot-Brittannië

…………..
..
verenigde Staten
…………..
3.396
6,8

5.785

Oosteuropese landen:
U.S.S.R
…………………
200
1,0
60
.

28
0,3
17

..

2,7

Tsjechoslowakije
…………..
.
Polen

……………………

12
Hongarije

………………..
.
Roemenië

………………..
Bulgarije

…………………
2
1,2
Oost-Duitsland ……………
.5

324

verwacht indien de verdeling ,,rechtvaardig” plaatsvond,

in het geheel niet optreedt. De correlatiecoëfficiënt (in

logaritmen uitgevoerde regressie) is positief en bedraagt

0,18, de regressiecoëfficiënt is 0,26 met een standaard-

fout van 0,23. Dit betekent, dat voor de landen met de

laagste inkomens per hoofd de hulp per hoofd geens-

zins hoger is. De correlatie is gering, maar eerder tegen-

gesteld zodat de rijkere landen in sterkere mate van de

hulp profiteren dan de armei

e. Deze constatering is van

vérstrekkende betekenis. Zij houdt in dat door de ont-

wikkelingshulp de welvaart in de ,,rijkste” ontwikkelings-

landen meer wordt bevorderd dan in de armste. Zij be-

tekent tevens dat, wanneer de huidige grotendeels waar

schijnlijk onbedoelde verdelingssleutel ook in de naaste

toekomst wordt toegepast, de kloof in welvaartsniveau
tussen de verschillende ontwikkelinslanden steeds bre-

858

GRAFIEK 1


70
60

ij

50

40

30

20

10

1

0

ONTWIKKELINGSHULP

PER HOOFD (iii S)

4

0

0

4

0

0

0
0

xx
X
0

x

1

X

1

• EUROPESE LANDEN

AZIATISCHE LANDEN

o AFRIKAANSE LANDEN

x LATIJNSAMERIKAANSE LANDEN

-=0,02X-J-4,4

•–

B.N.P.
PER HOOFD

(inS)

B.N’..
PER HOOFD
(ri 5)

E.-S.B. 24-8-1966

859

der zal worden. Men zal zich in dit verband afvragen

of het huidige systeem van hulpverlening, dat bijna ge-

heel bilateraal is georganiseerd, een rechtvaardige ver-

deling niet in de weg staat. Bovendien blijkt duidelijk

dat de omvang van de hulp aan bepaalde landen sterk

wordt beïnvloed door politieke overwegingen. Als voor-

beeld van de eerstgenoemde overweging kan worden

gewezen op de hoge bedragen die ten goede komen aan

de voormalige Franse gebieden van Afrika en de ge-

ringe hulpverlening aan een land als Nigeria. Daarnaast

wordt de hulp aan Korea, Laos en Vietnam in hoge

mate bepaald door militair- strategische overwegingen.

Hoe dit alles ook zij, het staat vast dat door de huidige

ontwikkelingspolitiek de verschillen in levensstandaard

tussen de ontwikkelingslanden onderling worden be-

vorderd. In de volgende hoofdstukken zal deze con-

statering nader worden geadstrueerd.

Wij concentreren onze behandeling op de finan-

ciële hulpverlening, zoals die in de rapporten van de
O.E.S.O. en de U.N.O. wordt behandeld. Deze hulp-

verlening leent zich het best voor een kwantitatieve
vergelijking. Wij verliezen daarbij geenszins uit het

oog, dat de technische bijstand, evenals trouwens On-

derwijs in het algemeen, een essentiële rol vervult bij

de ontwikkeling van de landen met de laagste welvaarts-

niveaus. Interessante gegevens over ‘dit aspect van de

ontwikkelingshulp worden onder andere vermeld in

,,Notes et études documentaires – Les formes actuelles

de la coopération internationale”
5);
zij zijn echter

vooral gerangschikt naar verstrekkende landen. Het

is nagenoeg onmogelijk voldoende gedetailleerde over-

zichten te vinden, die het mogelijk maken te oordelen,

over de vraag of de technische bijstand een zekere cor

rectie aanbrengt in de onrechtvaardige verdeling van de

financiële hulp, die we hebben gesignaleerd, m.a.w. of

ze er toe bijdraagt in de toekomst de welvaartsniveaus
der ontwikkelingslanden dichter bij elkaar te brengen.

Enkele incidentele gegevens zouden in deze richting

kunnen wijzen, zoals bijv. het verschijnsel, dat Israël,

een ontwikkelingsland met een inkomen van $ 850 per

hoofd, dus behorend tot de minst arme groep, waar-

.schijnlijk meer technische hulp verstrekt dan het ont-
vangt. In het algemeen geven de beschikbare bronnen

ons evenwel aanleiding te stellen, dat zulk een correctie

slechts zelden, voorkomt.

II. DE BETEKENIS VAN DE HULP

VOOR DE FINANCIERING VAN DE INVOER

De invoerquote

V

OOR de economische vooruitgang van laag ont-

wikkelde landen is een hoge invoerquote meestal

een noodzakelijke voorwaarde. Industriële landen

kunnen in vele gevallen op eigen kracht een zekere

expansie onderhouden; vrijwillige of gedwongen be-

sparingen kunnen omgezet worden in investeringen,

voor welker produktie dan tevens de teéhnische kennis

aanwezig is. In de ontwikkelingslanden zijn de produk-
tieve besparingen meestal onbetekenend; de technische

,,know-how” voor eigen produktie van kapitaalgoederen

ontbreekt vaak geheel. In deze landen kan uit eigen

middelen enige expansie dan ook slechts via een lang

en moeilijk proces verwezenlijkt worden.

Invoer is nodig om dit proces te versnellen. Slechts

op deze wijze kunnen op korte termijn de kapitaalgoede-

ren ter beschikking komen, die de basis vormen voor

economische ontwikkeling. De supplementaire invoer

van diensten, vooral in de vorm van technische hulp en

onderwijs, kan het vacuüm opvullen, dat in deze landen

veelal op dit gebied bestaat en dat de belangrijkste be-

lemmering vormt voor de rationalisering van de ar-

beid, zowel in de landbouw als in de industrie. Voorts

kan in bepaalde gevallen alleen door de invoer van

consumptiegoederen een inzinking ten gevolge van een

slechte oogst of een andere ramp vermeden worden.

Invoer van grondstoffen tenslotte is in vele gevallen

onvermijdelijk wanneer men bepaalde industrieën op

de been wil brengen.

Deze invoer moet gefinancierd worden. Hiervoor ko-

men naast de ontwikkelingshulp de eigen uitvoer van

het ontwikkelingsland en particuliere leningen in aan-

merking. Het is duidelijk, dat de ontwikkelingshulp een

mindér belangrijke rol behoeft te spelen naarmate het

belang van de beide andere financieringsbrormen groter

is. Wanneer een laag ontwikkeld land dank zij een be-
langrijke uitvoer in staat is zoveel kapitaalgoederen in

te voeren, dat een investeringsquote van bijv. 20 pCt.

kan worden bereikt, wordt de noodzaak van ontwikke-

lingshulp beduidend minder. Het probleem is eigenlijk

nog wat genuanceerder. Om de welvaartsniveaus der

ontwikkelingslanden dichter bij elkaar te brengen, zou-

den immers de laagst ontwikkelde landen de hoogste

groeipercentages moeten vertonen; dan kan alleen wan-

neer deze landen ook de hoogste investeringsquote en,

wat daarvoor noodzakelijk is, tévens de hoogste invoer

per hoofd hebben.

Om te kunnen beoordelen of er een juiste ontwikke-

lingspolitiek wordt gevoerd, moeten we dus eerst weten

of misschien de andere financieringsbronnen – uit-

voer en particuliere kapitaalverstrekkin.g – reeds de no-

dige ruimte voor invoer geven. Hiertoe hebben we een

spreidingsdiagram opgesteld, dat het verband weergeeft

tussen de invoer per hoofd en het B.N.P. per hoofd voor

38 ontwikkelingslanden (grafiek II).

Wij stellen vast, dat in 1962 tussen deze beide varia-

belen een tamelijk hoge positieve correlatie bestond
M.

Dit betekent, dat van land tot land de invoer per hoofd

snel lager wordt naarmate het B.N.P. per hoofd daalt.

Dit is precies het omgekeerde van wat zou moeten ge-

beuren om tot meer bevredigende verhoudingen tussen

de ontwikkelingslanden te komen.

Kennelijk bevindt men zich hier in een vicieuze

cirkel: naarmate het ontwikkelingsland een lager in

komen per hoofd bezit, voert het minder uit en ont-

vangt het minder particulier kapitaal; het mist daardoor

de financieringsmogelijkheden voor een hoge invoer-
çuote, die het echter nodig heeft om een snellere toe-

name van het inkomen per hoofd te bereiken dan de

innden, die zich reeds op een hoger niveau bevinden.

De ,,spontane” financiering van• de invoer leidt dus

niet in de gewenste richting. Op de ontwikkelingshulp

rust de taak deze verhoudingen om te keren. Is men

daarin geslaagd?

)La documentat jou française,
Secrétariat Général du Gouver-
nement, 22 april 1966.
6)
Uit de berekening in logaritmen resulteert een correlatie-
coëfficiënt van 0,87, een regressiecoëfficiënt van 1,04 en een
standaardfout van 0,08.

860

Financiering
van
de invoer door de ontwikkelingshulp

We hebben in het vorige hoofdstuk reeds gezien, dat

de verdeling van de hulp, beoordeeld naar het B.N.P. per

hoofd, verre van bevredigend is. Dit aspect willen wij

nu nog wat preciezer onderzöeken en wel in de vorm

van een onderzoek naar het gedeelte van de invoer

van goederen en diensten der ontwikkelingslanden, dat

door de hulp wordt gefinancierd.

Enkele uitzonderingen, zoals de aardolie produce-
rende landen in het Midden-Oosten, daargelaten zou

dus het door de ontwikkelingshulp gefinancierde gedeel-

te van de invoer van goederen en diensten groter behoren

te zijn naarmate het inkomen per hoofd lager is en, het-

geen er meestal mee samenvalt, de invoerquote geringer.

Bovendien zou in deze gevallen het aandeel van de

schenkingen hoger moeten zijn en wel om twee redenen.

Jn de eerste plaats omdat het juist de landen met de

laagste inkomens per hoofd zijn, zoals India, Pakistan

en Indonesië, die voedselzendingen ontvangen en het

ongewenst zou zijn deze landen hiervoor met een terug-

betalingsplicht te belasten. In de tweede plaats, omdat

in de minst ontwikkelde landen vooral in de infrastruc-

tuur geïnvesteerd moet worden en deze investeringen

geen onmiddellijke betaling van aflossing en interest toe-

staan.

De systematiek, die door het Internationaal Monetair
Fonds bij de opstelling van de betalingsbalansen wordt

gevolgd, is zeer geschikt om een dergelijke vergelijking•

te maken. In afwijking van de in sommige landen ge-

volgde praktijk worden de schenkingen van de overheid

in deze betalingsbalansen afzonderlijk opgenomen onder

het hoofd ,,transfer payments”. Tezamen met de par-

ticuliere betalingen, die geen ,,quid pro quo” met zich

brengen, geeft deze post een samenvatting van alle be-

talingen om niet. De op deze wijze opgestelde betalings-

balansen vertonen voor de ontwikkelingslanden in het

algemeen het volgende beeld:

inkomsten:

uitgaven:


uitvoer van goederen en

invoer van goederen en

diensten

diensten.


netto transferbetalingen


netto invoer van kapitaal
en monetair goud.
Het feit, dat bij praktisch alle ontwikkelingslanden al-

leen de invoer van goederen en diensten als creditpost
verschijnt, betek’ent dat de lopende rekening altijd ne-

gatief is, dat de ontvangsten om niet dezelfde soort
uitgaven altijd overtreffen en dat dit bij het overige

kapitaalverkeer ook het geval is.

De ontwikkelingshulp, zoals wij die gedefinieerd heb-

ben. hoort zowel onder de transferinkomsten als onder

de kapitaalinvoer thuis. In nevenstaande tabel hebben wij

daarom het hierboven aangegeven schema aangevuld

met een post ,,ontwikkelingshulp”, die een gedeelte van

de transferinkomsten en van de kapitaalinvoer omvat.

De post ,,invoer” hebben we niet meer als creditpost

opgenomen, omdat die in praktisch alle gevallen over-

eenkomt met het totaal van de drie debetposten, rekening

houdend met een sluitpost voor statistische verschillen.
Deze tabel geeft het gedeelte van iedere financierings-

post

uitvoer, netto transferbetalingen en netto invoer

vdn kâpitaal en monetair goud, met daarnaast de ont-

wikkelingshulp

in de totale financiering van de in

voer weer.

Uit deze tabel blijkt, dat de ontwikkelingshulp in

TABEL 4.

De structuur van de betalingsbalans in 43 ontwikkelings-

landen in 1962 (in pCt.)

Land

Uitvoer van
goederen
en
diensten a)

Netto
tr-
g
betain en

Netto invoer
van kapitaal
en monetair
gouda)

Ontwikke-
Iingshulp


(1)
(2) (3)
(4)

90
6
4
17
Joegoslavië
Griekenland
65 25
10
2
90

10

93
7

II
Indonesië
72 4
24
13 b)
65
6
29
28 62 24
14
32
Vietnam
30
56
15
57
91

. 00

7
2
10
Ceylon
………….
43
18

39
4
46
49
5 56

India

…………….
Pakistan

………….

‘uid-Korea
36
52
12
52
79
21

6

Spanje

…………..

66
14
20
29

Birma

…………..

Philippijen
88 12

4
rurkije

………….

Maleisië

……….

7
7
3

rhailand

…………

[sraël

……………

..

.52
27
11
13

Jordanië

………….

Iran

……………

Ethiopië
79
8
13
23
ranganyika
.
.
. (30)
.
.
.
(20)
81

19
5
81
5
13
7
Frankzone
. .
.
(25)
Liberia
.
.
.
(60)
67
3
30
30 b)
Marokko
88

12
13’b)
90
10

16
runesië
63
12
25
25
81
—3
19
1

59
17
24
30

Kenja

……………
N4igeria

……………

Paraguay
………..
80
7
3
6

Soedan

…………..

92 2
7
2

V.A.R…………….

Guatemala
80
4
16
5
Ecuddor
93
5
2
10

Libië

…………….

Ghana

……………

4icaragua
86
3
Ii
6

Bolivië

……………

67
2
31
9

Peru

…………….

Costa Rica

80
3
17
.

10
82
2
16
11
89

11
3

Brazilië

…………..

73
3
24
18

Columbia ………….
Mexico

…………..

Uruguay
63
1
36
1.
Chili

……………

5.rgentinië
……….
83

11
6
Venezuela

……….
..
120

4
—16
3

De kolommen 1, 2 en 3 opgeteld, rekening’houdend met een Post voor
statistische verschillen komen dus steeds op 100
Uit.
Hulp van de USSR., Polen en Tsjechoslowakije als een derde van de
,,commitments” gerekend.

ongeveer de helft van de gevallen niet meer dan 10 pCt.

van de invoer financiert. In deze groep bevinden zich

landen met een sterk verschillend levenspeil; we treffen

er zowel Nigeria en Ceylon aan als Mexico, Argentinië

en Venezuela. In een zesde van het totaal aantal lan:

den wordt de invoer voor 10 tot 20 pCt. door hulp ge-
dekt. Ook deze groep is heterogeen; hèt is ‘voldoende
tevermelden, dat Birina en Columbia in dit opzicht op

gelijke voet worden behandeld ondanks het feit, dat hei

inkomen per hoofd in Columbia vijf maal zo .hoog i!~

als in Birma. Interessant is, dat in deze groep enkele

landen voorkomen, zoals Joegoslavië, Libië en Birma,

waar de bijdrage van de ontwikkelingshulp aan

nanciering van de invoer die ‘van ‘de netto ti’aW.4fèien

netto kapitaalinvoer tezamen overtreft. Dit viiat zijn

oorzaak in de belangrijke kapitaaluitvoer vandeze inn-

den. Men zou kunnen zeggen, dat in deze landen de
ontwikkelingshulp er gedeeltelijk toe dient de i6 het

verleden geslotçn leningen
,
af te lossen en particuliere

transferbetalingen aan het buitenland mogelijk te maken.

liet overblijvende derde gedeelte wordt’ gevormd door de

landen, die meer dan 20 pCt. van hun invoer door ont

wikkelingshulp dekken. We vinden in deze groep landen

als India, de V.A.R., Kenia en de Frankzone, maar

ook Turkije. Drie landen, Zuid-Vietnam, Zuid-Korea

en Jordanië, overschreden in 1962 de 50 pCt,-grens.

E.-S.B. 24-8-1966

861

Al deze gegevens zijn nog eens samengevat in tabel 5

en gerangschikt naar het criterium van het inkomen

per hoofd.

Het slechtst bedeeld zijn acht landen met een inkomen

van minder dan $ 200 per hoofd, die een bedrag aan

ontwikkelingshulp ontvangen, dat nog geen 10 pCt. van

liun invoer dekt
7).
In de meest gunstige situatie be-

vinden zich twee landen, die ondanks een betrekkelijk

hoog welvaartspeil, meer dan $ 400 per hoofd, toch

aanzienlijk meer dan 10 pCt. van hun invoer met ont-

wikkelingshulp kunnen financieren
8).

Het is duidelijk, dat deze frequentieverdeling sterk

afwijkt van wat nodig zou zijn om een zo evenwichtig

mogelijke groei te verwezenlijken. Een juiste ontwikke-

lingspolitiek zou een beeld te zien moeten geven, waar-

bij in tabel
5
boven links en onder rechts geen enkel
land zou moeten voorkomen; alle landen zouden zich

grosso modo tussen de beide paren evenwijdige diagona-

len van onder links naar boven rechts moeten bevinden.

in dat geval zouden de landen met de laagste inkomens

alle meer dan 20 pCt. van hun invoer door de ontwik-

kelingsbijdragen kunnen dekken en de landen met

meer dan $ 400 per hoofd nooit meer dan 10 pCt. De

huidige praktijk, waarbij in het bijzonder bij de schen-

kingen de hoofdlijn van de verdeling bijna tegengesteld

verloopt, moet ertoe leiden, dat in vele gevallen de kloof

tussen de armste en de minst arme ontwikkelingslanden

TABEL 5.

Het aandeel van ontwikkelingshulp en van schenkingen in

de financiering van de invoer, vergeleken met het B.N.P.

per hoofd

aantallen landen aantallen landen
gerangschikt naar
gerangschikt naat
n
.-n
het aandeel van
het aandeel van
de ontwikkelings-
de scheningen a)
B.N.P. per hoofd

o
hulp in de finan-
ciering

van

de
in de financiering

invoer
van de invoer

‘0
<
10 110-20
1
>20
<
10
10-20
1
>20
pCt.
pCt
1
pCt
pCt.
pCt
pCt.

<$100

———
Ii
3
3
5
4
8100-8200
—–….
14
5
2
7
8200-8300
……….
8
6
1
1
.6
8300-8400
………




4
3
1
4
>8400
………





6
4
2
0
5

Totaal

—————–


43
21
9
13
26

a) Omvatten behalve de eigenlijke sçhenkingen ook de leningen en over-
drachten, voornamelijk voor voedselzendingen, die in de valuta van het ont-
vangende land worden ,,terugbetaald’ en aldaar aangehouden.

breder in plaats van smaller dreigt te worden. Waarom

ontvangt Chili met een inkomen per hoofd van ruim

$ 450 zoveel ontwikkelingshulp, dat het 18 pCt. van zijn
invoer ermee kan financieren, terwijl in Nigeria, met een

inkomen van $ 90 per hoofd, de hulp slechts
5
pCt.

van de invoer uitmaakt?

III. DE SAMENSTELLING
VAN DE INVOER

Aandeel van investeringsgoederen

I

N het voorgaande is nagegaan in hoeverre de ont-

wikkelingshulp van betekenis is voor de financiering

van de invoer en bovendien of bij de verdeling van

deze hulp rekening wordt gehouden met het inkomen

per hoofd. Hierbij werd ervan uitgegaan dat verhoging

van de invoerquote van de ontwikkelingslanden een

noodzakelijke voorwaarde is voor de versnelling van de

economische groei. Het is echter duidelijk dat deze

stelling enigszins dient te worden_aangevuld omdat niet

elke vorm van invoer in dezelfde mate tot deze ver

snelling zal bijdragen.

Verhoging van de investeringsquote is een noodza-

kelijke voorwaarde voor verhoging van de welvaart in

de ontwikkelingslanden. Het aandeel van de primaire

sector in het nationaal produkt is in deze landen zeer

hoog, zodat ontwikkelingspolitiek in hoge mate samen-

valt met industrialisatie, hoewel uiteraard de hulp ook

kanworden gericht op de landbouwsector waar door

verhoging van de mechanisatiegraad aanzienlijke pro-

duktiviteitsverhogingen kunnen wörden bereikt. De ster-

ke stijging van de vraag naar machines en dergelijke die
hieruit voortvloeit zou theoretisch zowel door invoer als

door binnenlandse produktie van investeringsgoederen

kunnen worden gedekt. In de praktijk dient bijna alles

te worden ingevoerd, aangezien een eigen produktie

‘/an investeringsgoederen, met uitzondering van de

bouwsector, vaak geheel ontbreekt. De invoer van in-

vesteringsgoederen vormt dus een zeer belangrijke scha-

– 7)
Nigeria,
Soeçian,
Thailand, Ghana, Ecuador, Paraguay,
Iran en Ceylon..
8
)Israël en Chili.

862

kel in het ontwikkelingsproces. In vele van deze landen

zal dit eveneens de invoer van ,,know-how” met zich

brengen. Een deel der diensteninvoer is dus nauw ver-

bonden met de invoer van investeringsgoederen.

Zoals reeds werd opgemerkt wordt een gering gedeelte

der investeringsgoederen niet betrokken uit het buiten-

land. Dit geldt voor de bouwsector, waar invoer nauwe-

lijks een rol speelt, alsmede voor landen die over een ze-

kere eigen industrie van investeringsgoederen beschikken.

Voor het merendeel der ontwikkelingslanden is de eigen

produktie van machines echter zeer gering. Een uitzonde-

ring vormen met name enkele Latijnsamerikaanse landen

zoals Argentinië, Brazilië en Mexico, die een hoog in-

komen per hoofd hebben ten opzichte van de andere

ontwikkelingslanden. Bijna alle andere ontwikkelings-
landen zijn voor hun economische groei vrijwel geheel

aangewezen op invoer van machines.

Het is uiteraard onmogelijk aan te geven op welke

soort van goedereninvoer de hulp is gericht. Afgezien van

projectgebonden kapitaalverstrekkingen en voedselzen-

dingen, is de hulp bestemd voor de financiering van de

invoer in het algemeen. Het is echter wel mogelijk na

te gaan hoe de totale invoer naar goederengroepen is

opgebouwd. Daarbij moet het aandeel der investerings-

goederen centraal staan omdat het rechtstreeks bijdraagt

tot versnelling van de groei. Voor een deel der andere

goederengroepen geldt, dat invoer noodzakelijk is voor

het lopend functioneren van het produktieproces.

De classificatie van de invoer volgens de C.I.T.I. is

– hoewel niet geheel aan ons onderzoek aangepast –

voor een groot aantal landen beschikbaar. Wij hebben de

verschillende secties (0 t/m 9) tot de volgende groepen

samengevat:

– 50

40

30

20

•10

GRAFIEK II
1

1

1

t

AANDEEL

S
EUROPESE LANDEN
KAPITAALGOEDE.

REN IN TOTALE

AZIATISCHE LANDEN

INVOER

o AFRIKAANSE LANDEN
(in pCt)

LATIJNSAMERIKAANSE LANDEN

AA

)1′

x

4


Â

1

0

lul)

200

JOU

400

500

600

• Grond- en huipstoffen: secties
2 Grondstoffen

3 Brandstoffen

4 Oliën – vetten

5
Chemische produkten

6 Overige haiffabrikaten
• Voedingsmiddelèn: secties

0 Voeding en levende dieren

1 Dranken en tabak

9 Niet gespecificeerd

• Investeringsgoederen:

sectie 7 Mahines en vervoermater•iaal (exclusief

725 – huishoudelijke elektrische apparaten en 732..

1/732-10 – personenauto’s)

• Duurzame verbruiksgoederen:

sectie 8 Overige eindprodukten (inclusief huishoude-

lijke elektrische apparaten en personenauto’s).

Voor 37 ontwikkelingslanden zijn deze gegevens

verzameld
9).

Het aandeel van de groep
grond- en huipstoffen
is ver-

uit het belangrijkst en bedraagt gemiddeld ongeveer

50 pCt. De spreiding is gering:

<45 pCt. 1
45
pCt.
-55
pCt.
1>
55
pCt.I totaal

frequentie: 9

1

21

1

7

Het grootste deel van deze groep bestaat uit half fa-
brikaten (5 en 6) en niet uit de eigenlijke grondstoffen

(2, 3 en 4); dit wijst op een industriële activiteit in deze

9)
In enkele gevallen is het deel der verbruiksgoederen in
sectie 7 geraamd.

B.N.P.
PER HOOFD
(in
5)

landen waarvoor haiffabrikaten worden ingevoerd (ga-

rens, weefsels, bouwmaterialen, ijzer en staal).

Als tweede belangrijke groep komen de
investerings-

goederen,
waarvan het aandeel in het totaal minder

constant is dan dat van de grond- en hulpstoffen. Dit

blijkt uit de frequenties der verschillende procentuele
aandelen.

<15 pCt.
1
15 pCt.-19 pCt.
1
20 pCt.-24 pCt.
1

frequentie:

3
1

7

1

9

25 pCt. -29 pCt. 130 pCt. -34 pCt.
1
> 34 pCt.
1
totaal

8

1

4

1

6

1

37

De vergelijking van het aandeel van de invoer van

investeringsgoederen in de totale invoer met het in-

komen per hoofd beantwoordt niet aan de eisen die

mogen worden gesteld (zie grafiek III). De correlatie is

positief en niet negatief; dit laatste zou het geval moeten

zijn op grond van de overweging dat de laagst ontwik-

kelde landen relatief veel investeringsgoederen zouden

moeten invoeren ter bevordering van de groei. Dit te-

meer daar in de meer ‘ontwikkelde landen mede het

aanbod uit eigen produktie belangrijker is.

Structuur van de invoer en levensstandaard

Indien men de overige twee groepen beziet, de ver-
hruiksgoederen (voedingsmiddelen en- duurzame ver

hruiksgoederen) dan staat, voor enkele landen met zeer

lage inkomens, het aandeel der investeringsgoederen

wel in schrille tegenstelling tot’dat der verbruiksgoede.

ren. In de tabellen 6, 7 en 8 zijfi deze cijfers- biji.elkaar ge

E.-S.B. 24-8-1966

.

863

bracht voor de landen met een inkomen per hoofd resp.

beneden de $100, tussen de $ 100 en $200, en boven de

5200.

Waarschijnlijk is in vele van de landen in tabel 6

de invoer van voedingsmiddelen een absolute noodzaak.

Of dit voor de duurzame verbruiksgoederen eveneens het

geval is, lijkt echter twijfelachtig. In enkele grote landen

(o.a. Pakistan, India en Indonesië) is dit aandeel aanzien-

lijk lager dan in landen als Somalië, Kenia en Tanganjïka.

Veelzeggend is dat de landen met een relatief hoge

invoer van duurzame verbruiksgoederen tevens in vele

gevallen een lager percentage van de invoer van investe-

ringsgoederen te zien geven.

Wat nu de groep van landen uit tabel 7 betreft, is

het opvallend dat het aandeel der voedingsmiddelen

hoger is. In de meeste gevallen wordt het percentage

der invèsteringsgoederen zelfs overtroffen door dat

van de verbruiksgoederen. Voor de groep landen uit

tabel 8 ligt de verhouding duidelijk gunstiger voor de

investeringsgoederen ten opzichte van de verbruiks-

goederen.

Uit deze gegevens blijkt dat het aandeel van de inves-

teringsgoederen in de totale invoer per landengroep

niet zodanig is, dat de toekomstige welvaartsniveaus

dichter naar elkaar toe worden gebracht. Immers, dit aan-

deel is hoger voor de rijkere landen dan voor de landen

met een inkomen beneden de $ 200 per hoofd; de struc-

tuur van de invoer werkt duidelijk ten gunste van de

minst arme landen.
De invoer van enkete ,,tuxe”

duurzame verbruiksgoederen

De vraag kan worden gesteld of door een betere in-

voerpolitiek de invoer der ontwikkelingslanden niet

meer gericht kan worden op duurzame verhoging van

de welvaart in de toekomst en minder op de huidige

behoeftenbevrediging. Wij nemen aan, dat de invoer

van voedingsmiddelen, dranken en tabak niet kan wor

den verminderd (hoewel een percentage van 7 voor de

invoer van dranken ten opzichte van de totale invoer
in een land als Kongo-Brazzaville wel hoog lijkt) en

evenmin de invoer van sommige duurzame verbruiks-

goederen, zoals kleding en schoeisel. Wat wellicht wel

beperkt kan worden is de invoer van duurzame ver-

bruiksgoederen met een luxe karakter, zoals personen-

auto’s en elektrische apparaten voor huishoudelijk ge-

bruik. Op deze wijze zou, vooral in de laagst ontwik-
kelde landen, extra ruimte kunnen worden geschapen

voor de invoer van investeringsgoederen. Het tegen-
woordige levenspeïl zou door een dergelijke politiek

misschien enigszins gedrukt worden, maar de kans op

versmalling van de kloof in levensstandaard in de toe-

komst zou groter worden.

Om te kunnen beoordelen of deze ruimte aanwezig is

hebben wij berekend welk gedeelte van de invoer der

verschillende ontwikkelingslanden uit personenaut&s

en elektrische huishoudelijke apparaten bestaat. Natuur-

lijk zijn dit niet de enige ,,luxe” goederen, die door in-
vesteringsgoederen zouden kunnen worden vervangen

zonder onmiddellijk onaanvaardbare – levensomstandig-

heden te provoceren, maar ze vormen wel het minst

aanvechtbare voorbeeld van goederen, die men meestal

kan ontberen (tabel 9).

In de meeste ontwikkelingslanden — 21 van de 37
landen waarover gegevens beschikbaar waren — ligt

het aandeel
van
de invoer van personenauto’s en elek.

64

TABEL
6.

Aandeel investeringsgoederen en verbruiksgoederen in pCt.

van de totale invoer in landen met een inkomen per hoofd
kleiner dan $ 100 (in 1962)

Landen
mntegs
Voednigs-

Ethiopië
27
8
15
23
10
32 –
18
50
17
11
8
19
Tanganjika
18
14
15
29
Indonesië
24
13
8
21
31 15
6
21
India
…………….
36
9
6
15
20
16 15 31

Somalië

………….
Birma

…………..

20
16
14
30
Kongo (Leo)
18
25
.

10
25

Pakistan
………….

23
14
13
27

Kenia

…………..
Nigeria
…………..

Soedan

………….
Thailand
…………
25
10
7
17

gewogen gemiddelde
29
14
8
22

TABEL 7.

Aandeel investeringsgoederen en verbruiksgoederen in pCt.

van de totale invoer in landen met een inkomen per hoofd

tussen $ 100 en $ 200 (in 1962)

Landen
/

Investerings- Voedings-
goederen
VrbuS-
goederen

Ceylon
………….
lOJ
39
8
47
Rhodesië en Nyassa-
25
11
18
29
v.A.R.

………..
25
22
4
26
34
17
16 33

land

…………..

Marokko
14
25
10
35
Liberia

………….

33
17
16 33
Tunesië

..

19

..

28
10 38
Ecuador
27
10
13
23
Zuid-Korea
15 10
5
15

Lybië

……………

Ghana

…………..
18
21
12
33

gewogen gemiddelde
20
18
7
25

TABEL 8.

Aandeel investeringsgoederen en, verbruiksgoederen in pCt.

van de totale invoer in landen met een inkomen per hoofd
groter dan $ 200 (in 1962)


Landen
Investerings-
goederen
voedings-
middelen
Duurzame
verbruiks-
goederen

TotaI
verbruiks-
goederen

34
9
6
15
Philippijen
21 18
9
27
33
15
5
20
Joegoslavië
31
15
5
20
21
II
14
25
Nicaragua
19
12
II
23
29
16
6
22

Turkije

…………

Costa Rica
23
9
9
18

Peru

……………
.

Guatemala
……….

36
7
10
17
44
5
12
17

Brazilië

………….

Griekenland
34
II
7
18

Columbië

………..
.
Mexico

………….

23
15
5
20
Argentinië
……….
52
4
21
25
26
13
25 38

Spanje

…………..

Israël

……………
Venezuela
27

..

13
17
30

gewogen gemiddelde
30
12

II
23

trische huishoudelijke apparaten tussen de 3 en
5
pCt.

Dat het ook lager kan bewijzen Birma, Zuid-Korea, de

Verenigde Arabische Republiek en Joegoslavië, waar

slechts 2 pCt. van de totale invoer uit deze goederen be-
staat. Aan het andere uiterste bevinden zich Kenia, Tan-

ganjika, Soedan, Rhodësië, Lybië, Ecuador, Peru, Mexico

en Venezuela die van 7 tot 9 pCt. van hun invoer aan

personenauto’s en elektrische huishoudelijke apparaten
..

besteden. Het schijnt, dat in deze laatste landen, waar

van de eerste drie een inkomen per hoofd van minder

d.in $ 100 te zien geven en enkele andere van $ 100 tot
$ 200, een beperking van de invoer van luxe verbruiks-

goederen een belangrijke verhoging van de investerings-

quote mogelijk zou maken. Het is belangrijk erop te

TABEL 9.

Aandeel van enkele ,,luxe” verbruiksgoederen in de totale

invoer in 1962 (in pCt.)

Landen

Aandeel ,.luxe” verbruiksgoederen
in de totale invoer (in pCi.)

wijzen, dat zulks alleen reeds door een verschuiving in

het invoerpakket zou kunnen worden verwezenlijkt

zonder zelfs de totale hulpverlening aan deze landen te

verhogen. De laatste blijft overigens vanzelfsprekend

eveneens nodig.

Eèonomische stnictuur en absorptiecapacitcit

Uiteraard hangt de samenstelling van de invoer nauw

samen met verschillen in economische structuur tussen

de landengroepen onderling. Een kwantitatieve verkla-

ring valt echter buiten het bestek van dit artikel. Po-

gingen in die richting vindt men in de literatuur
10),

zodat hier wordt volstaan met enkele kwalitatieve op-

merkingen.

In de eerste plaats zullen landen met een relatief

hoog inkomen per hoofd reeds een bepaalde graad van

industrialisatie hebben bereikt. Chenery heeft aangetoond

dat de produktie van investeringsgoederen slechts lang-

zaam tot ontwikkeling komt en dat in eerste aanleg de

verbruiksgoederenindustrie en de basisindustrie tot ont

wikkeling worden gebracht. Hierdoor treden ver-

schuivingen op in het invoerpakket ten gunste van de

investeringsgoederen. Immers, de toeneming van de

produktie van verbruiksgoederen en halffabrikaten zal

de invoer van deze produkten relatief doen dalen en

schept ruimte voor de invoer van investeringsgoederen.

In de tweede plaats wordt door Rosenstein-Rodan en

Galbraith gewezen op het verschijnsel der absorptie-

capaciteit van investerin.gsgoederen, die kleiner zou zijn

naarmate het inkomen per hoofd lager is. We hebben

de indruk dat in de armere landen de investeringen zich

in sterke mate richten op het verbeteren van resp. het

aanbrengen van infrastructuur, waarbij niet zozeer de

absorptiecapaciteit belemmerend werkt, maar veeleer het

lage rendement de noodzakelijke investeringen in de

weg staat.

Zeker is dat beide argumenten ertoe leiden dat de

investeringsgoedereninvoer geringer wordt naarmate

het inkomen per hoofd lager is. Daarmee wordt de con-

clusie nogmaals bevestigd, dat de afstand tussen de

welvaart in de ontwikkelingslanden onderling nog wordt

vergroot in plaats van verkleind. Aan een vergelijkbaar

verschijnsel is in .ander verband door verschillende au-

teurs reeds aandacht geschonken, t.w. het toenemend ver-
schil in welvaartspeil tussen de geïndustrialiseerde landen

enerzijds en de. ontwikkelingslanden anderzijds. De ver

dieping van de kloof tussen de ontwikkelingslanden on-

derling verdient echter evenzeer te worden gesignaleerd.

inkomen per hoofd minder dan
$
100:
5
6 2
Tanganjika
7
Indonesië
5
India
………………………
3
8
4
Kongo (Leo)
7
3

inkomen per hoofd tussen
$
100 en
$
200:

Somalië

……………………..
.

Ceylon
……………………..
3
Rhodesië en Nyassaland
7
v.A.R.

……………………
2
5
Marokko
5
7

Ethiopië

…………………..
……..

Tunesië
3

Birma
……………………..
.
……

9
zuid-Korea
2

Pakistan

……………………
.
……
Kenia

…………………….
.
……
Nigeria

…………………….
.
……

4

Soedan
……………………
.
……
Thailand

…………………..
.
……

Lybië

……………………..
.
..

inkomen per hoofd meer dan
$
200:
4
Philippijen
6

Liberia

……………………
.
…..

……

9
Joegoslavië

……

2

Ecuador

……………………
.
…..

5
Nicaragua
4

Ghana
…………………….
.
…..

3

Turkije

…………………….
.
…..

3

Peru
………………………
.
..
..

6

Guatemala

………………….
.
.
..

7

Brazilië

…………………….
.
.
..

Griekenland
4

Costa Rica

…………………
.

3

Columbia

…………………..
.
..
Mexico

…………………….
.
..

Argentinië
…………………..
4
Spanje

…………………….
.

3
Israël

……………………..
.
venezuela

8

Het volgende voorbeeld, moge als illustratie en als

waarschuwing dienen. Indien India het huidige welvaarts-

niveau van Mexico wil bereiken, door een groeivoet per

hoofd
(4
pCt.) die tweemaal zo hoog is als in laatstge-
noemd land (2 pCt. per jaar), dan duurt dat ca. 80 jaar.

Het inkomen per hoofd zou dan ca. $ 2.100 (in con-

stante prijzen) bedragen, d.w.z. ongeveer het in de Ver-

enigde Staten in
1953
bereikte peil. Gedurende de pe-

riode
1950-1960
bedroeg de groei per hoofd in India
echter slechts 2 pCt. tegen 3 pct. in Mexico. Indien

dit verschil bijvoorbeeld tot het jaar 2000 zou blijven

voortduren, dan zou het inkomen per hoofd in India

aan het eind van deze eeuw 14 pCt. van het inkomen

van Mexico bedragen; dit percentage ligt nu nog bij de

20 pCt.

IV. IS EEN BETERE

ONTWIKKELINGSPOLITIEK MOGELIJK?

Investeringspatroon en groei

T

OT nu toe hebben wij onderzocht in hoeverre de

verdeling van de ohtwikkelingshulp over de ver

schillende landen van bestemmin.g voldoet aan be-

paalde criteria. Daarbij is reeds beklemtoond dat een
versnelling van de groei slechts mogelijk is door een

aanzienlijke verhoging van de invoer van kapitaalgoede-

ren, met name in de armste landen. Men kan zich echter

niet beperken tot deze opmerking ten aanzien van de

totale omvang van de invoer van investeringsgoederen,

10)
H.B. Chenery ,,Patterns of Economic Growth”,
American Economic Review,
1960;
U.N.O.:
A
study of Industrial Growth,
1963;
P.N.
Rosenstein-Rodan ,,International Aid for Under-
developed countojes”, Review of Economics and Statislics.
1961.

omdat tevens de samenstelling zeer belangrijk is. Uiter-

aard wordt de samenstelling van de invoer van investe-

‘ringsgoederen bepaald door de binnenlandse behoefte en

hangt dus samen met de wijze waarop de groei in elk

der landen kan worden bevorderd.

indien men dus de huidige samenstelling zou willen

toetsen aan bepaalde criteria impliceert dit, dat voor

elk der ontwikkelingslanden een gewenst patroon zou

moeten worden ontworpen voor de economische ont-

wikkeling. Dit groeipatroon zou dan zeer gedetailleerd

behoren te zijn, met name ten aanzien van de opbouw

van de industriële sector, zodat op grond van de produk-

tie der afzonderlijke sectoren de bijbehorende investe.

ringsbehoefte kan worden bepaald en vervolgens de in-

E.-S.B. 24-8-1966

.

865

voer of produktie van de verschillende soorten van

investeringsgoederen kan worden vastgesteld.
Bij het opstellen van een dergelijk schema stuit men

op twee moeilijkheden. De eerste is van economische

aard. Het is niet mogelijk een gewenst ontwikkelings-

patroon op te stellen dat voor algemene toepassing in

aanmerking komt. Wel zijn enkele globale aanwijzingen

beschikbaar inzake de volgorde waarin de verschillende

industrieën veelal tot ontwikkeling komen
11).
Zeer

schematisch kunnen de volgende stadia worden on-

derscheiden:

In eerste aanleg wordt een zeer belangrijke plaats

ingenomen door de voedingsmiddelenindustrie en de

textielnijverheid. Naarmate het groeiproces voortschrijdt

komen de basisindustrieën tot ontwikkeling, terwijl ten

slotte de overige verwerkende industriële activiteiten tot

hun recht komen. Uit het beschikbare statistische ma-

teriaal komen deze tendenties ook duidelijk naar vo-

ren
12).
Dit zeer globale schema houdt echter geen re-

kening met de eigenaardigheden van elk der landen.

Deze hebben evenwel een zeer belangrijke invloed op

het ontwikkelingspatroon; de natuurlijke bronnen van de

landen vormen vaak het logische uitgangspunt voor de
economische ontwikkeling. Zo zal een ontwikkelings-

land zonder ijzererts niet zo snel overgaan tot het op-

richten van een ijzer- en staalindustrie als een land met

grote reserves aan ijzererts. Een algemeen schema houdt

dus te weinig rekening met de regionale arbeidsverde-

ling en de daarmee verbonden specialisatie in die goe-

deren, waarvoor de aanwezige produktiefactoren bij

zonder geschikt zijn.

Daarnaast is het ook statistisch niet mogelijk de fei-
telijke samenstelling van de invoer te beoordelen, om-

dat de statistieken onvoldoende gedetaileerd zijn. De

indeling is niet alleen zeer grof, maar bovendien onge-

schikt om na te kunnen gaan voor welke sectoren de

investeringsgoederen zijn bestemd.

Wat betreft de economische aspectert is het mogelijk

enkele kwalitatieve indicaties aan te geven, die de on-

toereikendheid van een algemeen schema in het licht

stellen. Het zal vaak gebeuren dat de ontwikkeling van
bepaalde sectoren, waarvoor in een bepaald land goed-

kope produktiefactoren beschikbaar zijn, gehinderd

wordt door het feit, dat de vestiging van deze industrie

een capaciteit vereist die de eigen behoefte, vooral in

het begin, verre overtreft. Dit geldt met name voor de

basisindustrieën, energievoorziening, e.d. Deze omstan-

digheden pleiten voor een regionale samenwerking tus-

de ontwikkelingslanden onderling. Voor de hulpverle-

ning betekent dit, dat een coördinatie alleen op nationale

basis onvoldoende is en dat de hulp op een aantal lan-

den tezamen dient te worden afgestemd. Vooral in de
beginfase van de ontwikkeling is het onontbeerlijk de

economische vooruitgang der ontwikkelingslanden voor

groepen van landen tezamen op te stellen en de verde-

ling van de hulp per land hierop af te stemmen. Het

opstellen van dergelijke regionale programma’s bij de

hulpverlening heeft uiteraard gevolgen voor de samen-

stelling van de invoer van investeringsgoederen in elk der

landen afzonderlijk. Deze zal dan in sterke mate ver-

schillen en in zekere mate complementair zijn.

Regionale ontwikkelingsprogramma’s

Ten eerste ontstaat het probleem hoe de regionale

‘) zie H.B. Chenery, op. cit.
12
)
zie
U.N.O.,
World Industrial Gro wil,.

866

samenbundeling der landen tot stand moet komen. Uiter-

aard speelt de geografische ligging een belangrijke rol.

Ook treft men andere bindende elementen aan, zoals

de taalhistorische banden, het politieke verleden, enz.

Het spreekt vanzelf, dat in deze studie de politiek-so-

ciologische overwegingen buiten beschouwing moeten

worden gelaten en het accent moet worden gelegd op

de economische motieven.

Het lijkt ons dat in de eerste plaats de aanwezige

natuurlijke hulpbronnen een belangrijke rol spelen, om-

dat de exploitatie daarvan een stimulans vormt voor

het stichten van industriële centra. Dit geldt met name

voor energie (kolen, olie, gas of waterkracht) en ertsen

(met name ijzererts en bauxiet) die de grondslag vormen

voor het ontstaan van de belangrijkste basisindustrieën

(chemie, ijzer en staal) en die op hun beurt de verwer-

kende industrieën op gang kunnen brengen.
Ten einde deze elementen in het ontwikkelingsplan te

kunnen inpassen is het allereerst noodzakelijk voor deze

gebieden vast te Stellen welke natuurlijke hulpbronnen

aanwezig zijn en in welke mate ze voor exploitatie ge-

schikt zijn. Bovendien dient men te beschikken over een
inventarisatie van de bestaande infrastructuur, een nood
zakelijke voorwaarde voor de exploitatie der bronnen en

oprichting der basisindustrieën.

Ten tweede dient binnen elk der landengroepen ge-

streefd te worden naar een evenwichtige opbouw van de

industriële structuur. Hiermee wordt bedoeld dat de

produktiecapaciteiten van de verschillende fasen van

het produktieproces (basisindustrie – tussenprodukten –

eindprodukten) op elkaar dienen te worden afgestemd.

Hierbij speelt het regionale element een zeer belangrijke

rol, omdat de basisindustrieën veelal slechts in één
of enkele landen tot ontplooiing zullen worden ge-

bracht. Waar de vindplaats van de grondstoffen zich

bevindt en de betreffende industrie van de grond komt,

zal de vrij hoge optimale capaciteit der produktie er

meestal toe leiden dat vooral in het begin de produktie

de vraag van het land zal overtreffen. De verder

be- en verwerkende industrieën daarentegen zullen in elk

der landen tot ontwikkeling moeten worden gebracht

en daarbij tevens als afzetgebied dienen voor de grond-

stoffen die door de daarvoor bijzonder gunstig ge-

legen landen worden voortgebracht. Op grond van deze
data kan het regionaal ontwikkelingsplan worden uitge-

werkt.

Deze algemene beschouwingen zijn nogal abstract ge-

tint en het is wenselijk voor zover mogelijk er enkele

meer concrete aanduidingen aan toe te voegen.

Enkele praktische suggesties

Een eerste schrede is na te gaan welke basisindustrieën

in elk der landengroepen in aanmerking komen. Zo kan

men onderzoeken in hoeverre het oprichten van een

ijzer- en staalindustrie mogelijk is op grond van de

regionale verdeling van de ijzerertsreserves in de on-

derontwikkelde gebieden. Hierover treft men vrij be-

trouwbare gegevens aan
13).
in het algemeen gesproken

beschikken de ontwikkelingslanden over rijke ijzererts-

reserves, die ten dele reeds worden geëxploiteerd. Voor

zover thans bekend beschikken in Latijns-Amerika met

name Brazilië, Bolivië, Cuba en Venezuela en in ge-
ringere mate Mexico, Peru en Chili over aanzienlijke

reserves, hoewel een belangrijk deel zeer ver van de

13)
Economische Commissie voor Europa van de Verenigde
Naties.

kust verwijderd is, hetgeen exploitatie ten zeerste be-

moeilijkt. In Afrika zijn de thans bekende reserves ge.

ringer, maar toch aanzienlijk. Ze bevinden zich in

Noord-Afrika, voorts in Guinea, Sierra Leone, Liberia,

Gabon en Mauretanië. Deze landen zijn belangrijke

exporteurs van ijzererts, vooral Liberia. Wat Azië ten

slotte betreft zijn in India belangrijke reserves aanwezig;

voorts zijn reserves van kleinere omvang aangetrof

fen op de Philippijnen en in Korea.

Voor zover deze reserves thans reeds worden geëx-

ploiteerd is de produktie hoofdzakelijk bestemd voor

uitvoer en niet voor binnenlandse verwerking. In 1964

was de helft van de wereldhandel in ijzererts afkomstig

van de ontwikkelingslanden, waarvan 23 pCt. uit La-

tijns-Amerika, 14 pCt. uit Afrika (exclusief Zuid-

Afrika) en 11 pCt. uit Azië. De produktie van staal

kwam in 1964 in deze landen nog slechts sporadisch

voor; in de totale wereldproduktie maakte ze slechts

6 pCt. uit en was geconcentreerd in slechts enkele lan-

den. China, India, Brazilië, Mexico en Argentinië (in

het laatste land op basis van ingevoerd ijzererts) waren

in 1964 de landen met een produktie groter dan 1 mln.

ton.

Een noodzakelijk complement voor de produktie van

ijzer en staal vormt de aanwezigheid van steenkool,

met name cokeskolen. Uit de beschikbare gegevens om-

trent de kolenreserves
14)
in de wereld blijkt dat de

onderontwikkelde landen zeer slecht zijn bedeeld, De

grootste reserves bevinden zich in de USSR., Noord-

Amerika, China en Europa. Ruw geschat beschikken de

ontwikkelingslanden slechts over 4 pCt. van de totale

wereidreserves (zonder China). Daarbij komt het gebied

met het meeste ijzererts (Latijns-Amerika) er nog het

slechtste af. Voor de verwerking van ijzererts tot ijzer
en staal zijn de ontwikkelingslanden dus in hoge mate

aangewezen op de invoer van kolen.

Belangrijk is derhalve dat de moderne technieken voor

de produktie van ruw ijzer, die in hoge mate cokesbe-

sparend wèrken (ertsknikkers enz.), in de ontwikkelings-

landen zo snel mogelijk worden toegepast, terwijl even-

eens de mogelijkheden, die vervanging van cokes door

andere energiebronnen mogelijk maken, tot het uiterste

moeten worden benut. De patnteu van nieuwe vindin-

gen op dit gebied zouden onmiddellijk aan geïnteres-

seerde ontwikkelingslanden ter beschikking moeten wor-

den gesteld.

Voor de opstelling van plannen tot stichting van ij-

zer- en staalfabrieken in bepaalde gebieden is uiteraard

de geografische ligging der ijzerertslagen van groot be-

lang. Exploitatie van ijzererts noodzaakt eveneens’ tot

de opbouw van een infrastructuur: wegen, spoorlijnen,

waterverbindingen enz. Zo zijn de enorme reserves in

het binnenland van Zuid-Amerika, zich uitstrekkend van

Brazilië (in de staat Matto Grosso) tot in Bolivië (Matur)

2.000 km van de kust of de industriecentra verwijderd.

Ook van de andere zeer omvangrijke reserves in Bra•

zilië (Quadrilatère de fer) ondervindt de exploitatie

moeilijkheden; vooral het belangrijkste bekken (Pa..
raopeba) ligt zeer afgelegen. Wat de reserves aan de

\Vestafrikaanse kust betreft zijn deze problemen min-

der belangrijk, gezien de geringere afstand tot de kust.

Deze enkele voorbeelden illustreren duidelijk het be-

lang van een goede infrastructuur voor de exploitatie

der natuurlijke hulpbrônnen.

14)
Die Kohlenlvirlschafl in der We/t in Zahien, S/a istik der
Koh/enwirt schaft, Essen 1961.

Er-S.B. 24-8-1966

Opgemerkt moet nog worden, dat, zodra de reeds

gesignaleerde nieuwe technieken op het gebied van de

reductie van ijzererts de kinderschoenen ontwassen zul-

len zijn – wij denken hier aan reductie op basis van

aardgas en olieprodukten – vele ontwikkelingslanden

in een aanmerkelijk gunstiger situatie zullen komen te

v’erkeren. Zijn de cokeskolenreserves in deze landen

veelal onbetekenend, dit is zeker niet het geval met de

reserves aan andere primaire energiebronnen. Zowel olie

als aardgas zijn, behalve vanzelfsprekend in de ontwik-

kelingslanden van het Midden-Oosten, in belangrijke

hoeveelheden aanwezig in vele Zuidamerikaanse lan-

den en in verschillende Afrikaanse landen. Slechts het

\lerre Oosten, met uitzondering van Indonesië, is slecht

bedeeld.

Vanuit het gezichtspunt. van de energievoorziening
bezien zijn de voorwaarden voor de ontwikkeling van

basisindustrieën dus tamelijk gunstig. Dit is niet alleen

belangrijk voor de ijzer- en staalindustrie — wanneer

tenminste de nieuwe reductietechnieken rendabel blij-

ken — maar tevens voor andere energie-intensieve ba-

sisindustrieën, zoals de chemie, de aluminiumproduktie

en de bouwmaterialen industrie. Vooral voor de ontwik-

keling van de chemische industrie en met name de kunst-

mestproduktie is dit van grote betekenis. Hier snijdt het

mes immers vaak aan twee kanten: de kostprijs kan

laag zijn, omdat aardgas of olie in het land zelf aan-

wezig is, en het produkt, de kunstmest, kan de pro-

duktiviteit in de landbouw aanzienlijk verhogen. Zowel

in het Midden-Oosten (Saoedi-Arabië, Irak, Iran, Ku-

weit) als in Zuid-Amerika (Argentinië) zijn in de laatste

jaren stikstofbindingsbedrijven en ammoniakfabrieken op

basis van in het land geproduceerd aardgas gebouwd

of in aanbouw.

In de economische programma’s van de meeste ont-

wikkelingslanden zou de vormin.g van energie-intensieve

industrieën dus een belangrijke plaats moeten innemen.

Dit in de eerste plaats omdat deze industrieën in de

meeste gevallen tevens basisindustrieën zijn en de in-

voer van vele halffabrikaten kan wegvallen ten gunste

van die van investeringsgoederen. In de tweede plaats

worden de kosten gedrukt door het grote aandeel van

de lage energiekosten; de concurrentiepositie van de

produkten is gunstig en de noodzaak tot bescherming

van de inheemse voortbrenging vermindert.

Om de aanwezige hulpbronnen zo gunstig mogelijk

te gebruiken is het evenwel niet voldoende, dat elk ont-

wikkelingsland, dat over ertsen en energiebronnen be-

schikt, basisindustrieën opbouwt uitsluitend voor afzet

in het binnenland. Zoveel mogelijk moet er naar ge-

streefd worden de optimale capaciteit te bereiken en

daarvoor is het in vele gevallen noodzakelijk het af-

zetgebied van een bepaalde large-scale industrie uit te

breiden tot een gröep landen.

Indien buy, in bepaalde gebieden een ijzer- en staal-

industrie tot ontwikkeling komt, overtreft de capaciteit

meestal de binnenlandse behoefte. ‘Dit vindt enerzijds
zijn oorzaak in het feit dat de optimale capaciteit hoog

is (2 á 3 mln. ton) en anderzijds in de geringe binnen-

landse vraag, die het gevolg is van een onvoldoend ont-

wikkelde staalverbruikende industrie. De totale capaci-

teit zal dan ook gericht moeten zijn op de behoefte van

de gehele landengroep. Voor de afzet van staal is de

investeringsbehoefte van de landengroep van door-

slaggevende betekenis. Een raming op middellange ter-

mijn is een noodzakelijk onderdeel van het ‘regionale

867

plan
55).

Daarnaast moeten, wanneer de reserves van een be-

paalde hulpbron de binnenlandse bçhoeften overtref-

fen, de voorwaarden geschapen worden ook andere lan-

den van deze hulpbron te voorzien. In beide gevallen

is een zekere economische integratie een conditio sine

oua non. Wij menen, dat men zich in vele gevallen te

weinig bewust is van het belang van deze beide aspec-

ten; aan de hand van twee voorbeelden zullen wij dit

aantonen.

Het eerste voorbeeld betreft de bouw van aardolie-

raffinaderijen in West-Afrika. Zowel Senegal als de

Ivoorkust, Ghana en Nigeria beschikken over een eigen

raffinaderij; bovendien zijn in Liberia en Gabon nieuwe

raffinaderijen geprojecteerd of in aanbouw. In het ge-

bied dat zich uitstrekt van Mauretanië tot Kongo-Braz-

zaville zullen dus over enkele jaren minstens zes raffina-

derijen werkzaam zijn, waarvan verschillende met een

capaciteit van minder dan 1 mln. ton per jaar. Nu is

de raffinage van aardolie een typische large-scale acti-

viteit, de laagste produktiekosten worden bereikt bij een

capaciteit, die ver boven de 1 mln, ton per jaar ligt.

15)
Een voorbeeld: Carlos Quintana,
Sonie development
possibilities and problems of the iron and steel transforming
industries in Latin America.

De kostprijs van de aardolieprodukten in dit gebied

zou dan ook aanmerkelijk lager geweest zijn wanneer

men ertoe had kunnen besluiten in plaats van zes

kleine raffinaderijen één of twee grote te bouwen.

Het tweede voorbeeld betreft de voorziening met

aardgas van enkele Zuidamerikaanse landen. Naast Vene-

zuela, Argentinië en Chili beschikt Bolivië over om-

vangrijke aardgasreserves; het eigen verbruik in Bolivië

is echter zeer beperkt. Op niet al te grote afstand be-

vinden zich gebieden in Argentinië, Noord-Chili en Bra-

zilië die een lonend afzetgebied zouden kunnen vor-

men, temeer daar de eigen produktie van Brazilië ge-

ring is. De pijpleidingen ontbreken evenwel en de Boli-

viaanse aardgasproduktie, ofschoon nog zeer gering,
moet voor meer dan twee derde afgefakkeld worden.

In beide gevallen zou een grotere mate van samen-

werking tot economisch meer verantwoorde oplossingen

hebben geleid. Zij zou kostenverlagend hebben gewerkt

en de verhoging van de levensstandaard meer hebben

gediend dan nu het geval is. Slechts langs de weg van

een zekere integratie binnen groepen van landen kan

bereikt worden, dat economisch optimale oplossingen

worden gevonden. Slechts op deze wijze worden de

voorwaarden geschapen voor een zo snel mogelijke

stijging van de levensstandaard der ontwikkelingslanden.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE

D

E resultaten van ons onderzoek naar de verdeling
van de ontwikkelingshulp zijn sterk negatief uit

gevallen:

•De verdeling der hulp, gemeten naar het grove cri-

terium van het inkomen per hoofd, is tegengesteld aan

datgene wat mocht worden verwacht.

• Ook de vergelijking van het aandeel der hulp in de

totale financiering van de invoer met het inkomenspeil

per hoofd valt ongunstig uit voor de armste landen.

• Ten slotte is ook de samenstelling van de invoer

der armste landen niet in sterkere mate dan in de rijkere

ontwikkelingslanden gericht op investeringsgoedeen, die

de sleutel vormen tot een snellere groei.

Al deze factoren wijzen in dezelfde richting: de ver-

deling van de hulp draagt er niet toe bij, dat de armste

landen een snellere groei kunnen verwezenlijken dan de

ontwikkelingslanden met een relatief hoog inkomen

per hoofd.

De huidige hulpverlening geschiedt grotendeels bila-

teraal, hetgeen betekent, dat van de zijde der verschaffers

slechts zelden coördinatie wordt toegepast; in plaats daar-

van speelt in vele gevallen onderlinge rivaliteit een ze-

kere rol. Politiek gezien in dat misschien te verde-

digen, maar vanuit het gezichtspunt van een rechtvaar-

dige verdeling op economische gronden is deze methode

zeer ongewenst. Ook voor de ontvangende landen is

coördinatie van de hulp noodzakelijk, maar in andere

zin. De sectoren die industriële halffabrikaten en energie
voortbrengen zijn in het algemeen zeer kapitaalintensief,

hetgeen in bijna alle gevallen een hoge optimale capa-
citeit impliceert. Vooral in de beginfase van de econo-
mische ontsluiting overtreft deze capaciteit meestal de

binnenlandse behoefte. Op grond hiervan is het nood-

zakelijk de hulpverlening op de ontwikkeling van groe-

pen landen te richten.

Twee punten zijn van belang bij het opstellen van

een regionaal ontwikkelingsplan:

– inventarisatie van de natuurlijke hulpbronnen en

hun exploitatiemogelijkheden, alsmede van de infra-

structuur, zowel de bestaande als de gewenste;

— het stimuleren van een zo breed mogelijke industriële

siructuur binnen elke groep van landen.
Verschillende wegen leiden naar een snellere groei

van de armere landen in de wereld. Wij hebben de an-
dere wegen – stabilisering van de grondstoffenprijzen,

uitbreiding van de kredietverschaffing aan de ontwik-

kelingslanden in het raam van het I.M.F., invoering van

een grondstoffenvaluta, enz. – niet behandeld, omdat
hierover elders reeds uitgebreid is geschreven en ge-

discussieerd. Bovendien zijn deze middelen in feite

lapmiddelen en kunnen onmogelijk tot het gewenste

resultaat voeren wanneer de ontwikkelingspolitiek zelve

niet aan enkele grondbeginselen voldoet.

Deze beginselen zijn:

a) de hulpverlening moet gebaseerd worden op criteria

van rechtvaardigheid, niet van rentabiliteit;

h) de invoer van investeringsgoederen en daarmee gelijk

te stellen diensten moet het sterkst in de armste lan-

den worden gestimuleerd;

c economische integratie in groepen van landen, ge-
baseerd op regionale ontwikkelingsplannen, moet zo

snel mogelijk tot stand komen.

De grote verschillen in rijkdom en armoede, die van

land tot land bestaan, liggen aan de wortel van vele

internationale conflicten. Wanneer de hierboven gefor

muleerde beginselen niet spoedig het uitgangspunt gaan

vormen van de ontwikkelingspolitiek, is het risico groot,

dat de verschillen tussen rijk en arm in de wereld nog

groter zullen worden. Of de politieke en sociale ver-

houdingen in de wereld tegen het einde van deze eeuw

gunstiger of slechter zullen zijn dan nu, hangt in be-

langrijke mate af van de vraag of men de ontwikkelings-

politiek spoedig ondergeschikt zal maken aan een alge-

mene conceptie in de door ons aangeduide zin.

Luxemburg.

Drs. H. KRIJNSE LOCKER en Drs. K. ZIJLSTRA.

868

Schrijve; betoogt in onderstaand artikel dat indus-
triële samenwerking in ontwikkelingslanden, gelet op
een aantal van haar gevolgen, als ontwikkelingshulp
dient te worden beschouwd. Daarvoor behoeven de
ontwikkelingseffecten die aan een industriële vestiging
in een ontwikkelingsland verbonden
zijn,
door de be-
treffende ondernemer nog niet te
zijn
beoogd; de onder-
nemer is namelijk geen professionele hulpverlener. De
overheid is dat, in opdracht van de politieke gemeen-
schap, daarentegen wèl. Deze nu zal er, naar schrijver
meent, toe moeten komen, in veel nauwere samen-
werking met het bedrijfsleven haar doel te bereiken.
Zijns inziens blijft de politieke gemeenschap namelijk
in gebreke wanneer zij de aanwezige krachten in de
samenleving niet benut en meent dat gelden voor ont-
wikkelingshulp, uit die samenleving afkomstig, alleen door de overheid efficiënt kunnen worden besteed.

j

N de joint-venture zie ik in het huidige tijdsgewricht

de meest geëigende vorm voor het kanaliseren van

zowel de stroom van industriële kennis, als van een

belangrijke stroom investeringsmiddelen. Omdat de joint-

venture wordt opgezet als een zakelijk project, zie ik hierin

een dimensie die men veelal mist
bij
anderehulp aan ont-

wikkelingslanden. Hier wordt een winstgevend bedrijf op-

gericht. Er is een rendabele nucleus geschapen die bij voort-

during zijn vruchten zal afwerpen”. Aldus Mr. J. Meynen,

tot voor kort president-directeur yan de A.K.U., in zijn

bekende rede over ,,Joint-ventures”, maart 1965
1).

Hij ziet die vruchten overigens niet beperkt tot de tradi-

tionele opbrengsten van het gezamenlijk gekoesterde onder

nemersgewas. Verstandig, want aan het nuttigen daarvan

zal vooralsnog in vele gevallen slechts een constipatie zijn

over te houden.

Ook kiest hij niet uitsluitend voor de joint-venture, om-

dat de ,,fully owned”-vestiging in jonge landen weerstanden

oproept en gemakkelijk het predicaat ,,neo-kolonialisme”

krijgt toegevoegd. Zelfs wordt de joint-venture door hem

niet alleen beschouwd als een bijdrage voor de
economische

ontwikkeling der minder ontwikkelde landen. Gegeven de

wederzijdse afhankelijkheid van sociale en economische

oitwikkeling, signaleert de heer Meynen terecht de ervaring

dat ook op
sociaal gebied een invloed ten goede kan worden

uitgeoefend.

In de combinatie van financiële middelen en kennis is

de kern gelegen voor
hulp
aan ontwikkelingslanden, aldus

zijn grondgedachte. De combinatie van financiële middelen

en
industriële
kennis vormt daarop geen uitzondering.

De gedachtengang is heel logisch. Wat ligt er voor een

ondernemer meer voor de hand dan te ondernemen? En

waarom zou het ondernemen in arme landen geen hulp-

verleningsactiviteit genoemd worden wanneer men let op
al de ontwikkelingseffecten daaraan verbonden?
Het hier weergegeven inzicht is echter allesbehalve ge-

meengoed. Een wijd verbreid argument daartegen inge-
bracht luidt: als economische rationaliteit bepalend zou

moeten zijn voor hulpverlening dan zou überhaupt geen

hulp meer worden verleend. Een ,,als” van een dergelijke

omvang echter betekent zonder meer een simplificatie. Ge-

rechtvaardigd is slechts te stellen dat het middel der indus-

triële samenwerking voor hulpverlening niet altijd en niet

onder alle omstandigheden geschikt is. Zoals Prof. Janssen

1)
Mr. J. Meynen:
Joint-ventures,
lezing gehouden op 19 maart
1965 voor het Departement Rotterdam van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel.

E -S.B. 24-8-1966

Ontwikkelingshulp

en

industriële

samenwerking

dat bijv. uitdrukt: ,,In de aanvangsperiode van het ont-

wikkelingsproces is de overdracht van fysiek en menselijk

kapitaal op strikt commerciële voorwaarden niet moge-

lijk”
2)

In het algemeen kan men zeggen dat het rendements-

beginsel, wat bij de joint-venture uiteraard zal worden toe-

gepast, er altijd toe zal leiden dat de. relatief welvarenden

onder de achtergebleven landen meer hulp zullen krijgen

in verhouding, tot de relatief armen. In zijn ,,Onbehagen

rond de ontwikkelingshulp” vat Prof. Van Dam zijn ge-

dachten hierover samen met de uitdrukking: ,,Waar de

nood het hoogst is, zal de hulp (op deze basis) veelal gering
zijn”
3).

Men kan zijn onbehagen delen. Dit betekent echter niet

dat deze consequentie van het rendementscriterium niet

zou kunnen harmoniëren met het brede politieke motief –

,,tô create independent nations capable of standing on

their own feet and making their own free choices” –

waarop hij mèt Bowles de hulpverlening baseert. Hoogstens

kan men ook hier slechts concluderen dat de joint-venture

als bilaterale methode van hulpverlening, zo goed als

iedere hulpverleni ngstechniek, slechts beperkte toepassings-

mogelijkheden heeft.

De stelling dat het verlenen van hulp weinig profijtelijk

is en dat derhalve de hulp bezwaarlijk economisch kan

worden gemotiveerd, gaat in haar algemeenheid niet

op. Dat wil zeggen, ook al hanteert men bij een joint-

venture gelijksoortige maatstaven als bij het opzetten van
iedere onderneming, het feit dat ondernemersinitiatief be-

schikbaar komt en gevolgen heeft in de vorm van wel-

vaartsstijging en speciaal ook ,,human capital formation”,
stempelen een dergelijke ondernemersactiviteit tevens tot

hulpverlening.

Het is belangrijk dit uitdrukkelijk vast te stellen. Niet

eens zozeer omdat de wenselijkheid van het ondernemen

2)
Prof. Dr. L. H. Janssen s.j.: ,,De evolutie in de motivering
van ontwikkelingshulp” in
10
jaar NO VIB,
‘s-Gravenhage 1966.
3
)Prof. Dr. F. van Dam:
Onbehagen rond de ontwikkelings-
hulp,
inaugurale rede, Groningen 1964.

(1. M.)

dt INTERNATIONAAL
– ADVERTENTIE BUREAIJ

869

ç.

r-

-‘

in ontwikkelingslanden in discussie zou staan, maar omdat

de mogelijkheid deze vorm van hulpverlening te effectueren

een probleem vormt. Immers, voor de betrokken onder-

nemer is het primair de vraag of het ondernemen ,,as

such” verantwoord is. Of hij zich alsdan ook verantwoorde-

lijk weet metterdaad te ondernemen vanuit de gedachte

daardoor ook hulp te verlenen, kan voor de individuele

ondernemer slechts een bijkomend motief zijn.

Het hulpverleningsmotief

W

EL kan het hulpverleningsmotief als zodanig werk-

zaam zijn om het beperkte surplus aan ondernemers-

initiatief te richten. Zo heeft het Internationaal Ver-
bond van Christelijke Werkgevers (UNIAPAC) de laatste
jaren met een reeks van internationale congressen de aan-

dacht van de westers-georiënteerde ondernemerswereld

speciaal gevestigd op Latijns-Amerika. Niet alleen heeft

men hiermede gepoogd de Europese en Noordamerikaanse
ondernemerswereld te activeren in de richting van Latijns-

Amerik?., maar, mogelijk nog belangrijker, men heeft al-

dus getracht een impuls te geven aan het particulier initia-
tief op het Latijnsamerikaanse continent zelf. Daarbij ging

men terecht uit van de gedachte dat een ondernemers-

klasse die zich rigide verschanst achter de prerogatieven

ener bestaande orde, in plaats van zich dynamisch en

constructief voor de ontwikkeling hunner landen in te

zetten, niet alleen op enige duur zichzelf zal bedriegen,

maar terzelfdertijd een wereldorde die voor een belangrijk

deel op het stelsel der vrije ondernemingsgewijze produktie

is gebaseerd, ernstig zou kunnen verstoren.

De ontwikkelingsfase waarin vele landen op het Latijns-

amerikaanse continent zich bevinden, de economische

mogelijkheden enerzijds, de politieke situatie anderzijds,

rechtvaardigen op zichzelf voldoende dit algemeen appel op

de verantwoordelijkheid der westers-georiënteerde onder

nemerswereld. Blijkens de feiten is dit ook zo begrepen.

Want hoezeer een christelijke ideologie ook de inspirerende

kracht van dit initiatief kan worden genoemd, vanaf het

begin heeft met name een aantal grote Europese onder-

nemingen hier duidelijk belangstelling voor getoond.

Blijkbaar zochten ook zij naar een formule die tot een

vreedzame en geleidelijke oplossing van het explosieve

Latijnsamerikaanse probleem zou kunnen bijdragen.

Deze treffende parallelliteit tussen een christelijke inspi-

ratie en een zakelijke argumentatie pleit voor het realiteits-

gehalte van beider visie. Hier is dus sprake van een inter-

nationaal en particulier georganiseerde poging de onder-

nemerswereld een bepaald stuk verantwoordelijkheid te

laten begrijpen. De stap van dit inzicht naar het wel-

begrepen eigenbelang van de individuele ondernemer is

echter blijkbaar niet eenvoudig. Slechts zeer ten dele is dit

het lot der irriterende vrijblijvendheid wat zovele goede

ideeën toevalt. Veel meer komt het omdat ondernemen nu

eenmaal geen hulpverlenen is.

De ontwikkelingseffecten die aan een industriële vestiging

verbonden zijn, behoeven door de betreffende ondernemer

niet te zijn beoogd en worden zelfs door hem niet altijd

onderkend. Nog steeds trekken er geen ondernemers het

Leegat uit alleen vanwege de sociale rechtvaardigheid, de

wereldvrede of het herstel van koloniale ongerechtigheden.

Men kan het betreuren dat het hulpverlenirigsmotief voor

ondernemers dikwijls zo weinig meespeelt, hoe onver-

mijdelijk ondergeschikt de rol daarvan ook kan zijn. Toch

geloof ik niet dat daarom de hulpgedachte alleen voldoende

is om het ondernemen in de richting van de ontwikkelings-
gebieden te activeren.

Ook de ,,aandachtcapaciteit” van de ondernemers als

ondernemer en als mens is beperkt. Als ondernemer richt

hij zich bij voorkeur op de economisch gemakkelijker ge-

bieden die dan nog meestal dichter bij huis liggen. Theore-

tisch mag men daartegen inbrengen dat het aldus te be-

halen rendement op langere termijn gezien wel eens een

kortstondig voordeel, zoal geen blijvend nadeel, zou

kunnen zijn. Praktisch echter zijn dergelijke argumenten

weinig overtuigend. Als mens is hij dikwijls te zeer onder-

nemer om zich in zijn ondernemersschap gemakkelijk door

andere dan alleen ,,zakeljke” motieven te laten beïnvloeden.
Zeker wanneer deze zo
ver
verwijderd liggen als het motief:
ontwikkelingshulp.

Is de ondernemer dus geen hulpverlener ex professo,
toch wordt de hulp die hij kan verlenen op grote schaal

gevraagd. Professionele hulpverleners achten hem nood-

zakelijk, professionele hulpontvangers stellen hem op hoge

prijs.

Ontwikkelingslanden stellen aan het ondernemen soms

beperkende voorwaarden. Voor zover deze gaan in de rich-

ting van de joint-venture, achten wij, in het voetspoor van

de heer Meynen, die eisen economisch aanvaardbaar en
sociaal-politiek gezond. Naar onze mening ligt hier niet

de kern van het vraagstuk: industriële samenwerking als

ontwikkelingshulp.

Het grote probleem is om op een efficiënte wijze het

beperkte surplus van aandachtcapaciteit dat ondernemers

en hun onuernemingen bezitten, over te hevelen naar de

ontwikkelingslanden. Efficiënt, dat wil zeggen: niet alleen

vanuit de ontwikkelingsgedachte en de morele verantwoor-

delijkheid die daaruit spreekt, ook al is een beroep daarop

op zichzelf juist en noodzakelijk. Efficiënt, dat wil ook

zeggen dat men niet kan volstaan met het geven van alge-

mene voorlichting, zelfs niet wanneer men zich daarbij

richt op de reële mogelijkheden die in de verschillende

landen voor ondernemers bestaan.

Wil men individuele ondernemers concreet bereid vinden,

dan zal men met concrete projecten individueel moeten

aankomen. En hier zit de pijn. Want hoe realiseert men

dat? Het is gemakkelijk om te zeggen dat de ondernemers-

organisaties zich er dan maar voor moeten inspannen die

projecten op te sporen, uit te werken en aan de man te

brengen. Wanneer het echter waar is dat ondernemers geen

hulpverleners zijn, dan is tevens duidelijk dat het niet een-

voudig zal zijn ondernemersorganisaties gedeeltelijk tot

hulpverleningsorganisaties om te bouwen. Voor zover dat

al gewenst is en de groeiende groep ontwikkelingsbewuste

ondernemers daartoe al enige bereidheid zou tonen, dan

is en wordt die bereidheid danig, zo niet definitief, ge-

frustreerd dotr de grote hulpverlener bij uitstek: de staat.

(IM.)

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

870

De grote hulpverlener

H

ET is de politieke gemeenschap die zichzelf het lot

der achtergebleven gebieden het sterkst heeft aange-

trokken, daartoe gebracht door een veelheid van

motieven die deels Oost-West deels Noord-Zuid zijn ge-

richt, deels ideëel deels ideologisch zijn geïnspireerd, deels

behoud van macht deels behoud van vrede beogen. Het

feitelijk ontwikkelingsoptreden zal waarschijnlijk door de

verschillende motieven tegelijk worden bepaald, motieven
die elkaar bovendien kunnen versterken.

Op welke benaderingswijze het accent ligt, in hoeverre

de beginselen van waaruit men vertrekt onderling ver-

weven kunnen zijn, is voor ons probleem echter niet van
belang. Voor ons is slechts relevant vast te stellen dât de

politieke gemeenschap deze dominante rol speelt, dat zô-

doende de overheid automatisch de beschikking heeft over

de daarvoor noodzakelijk geachte middelen en dat èrgo
het gebruik van die middelen naar haar inzichten wordt

bepaald. Dat inzicht rjpt gedurig, maar reikt helaas nog

niet zover dat een werkelijk doeltreffende bevordering van

industriële samenwerking als een, ook politiek geschikt

en aanvaardbaar, middel voor hulpverlening wordt be-

schouwd.

De financiële middelen waarover men is gaan beschikken,

zijn zodanig aangegroeid dat, alle stuwmeer-theorie ten

spijt, een ware bestedingscrisis is ontstaan. Men beschikt

doodeenvoudig niet over voldoende kennis om het beschik-

bare kapitaal zinvol te besteden. Desondanks is men niet

geneigd dat kapitaal mede aan te wenden om industriële

kennis te mobiliseren, waardoor niet alleen aan de oplos-

sing van de bestedingscrisis zou worden bijgedragen, maar

primair een belangrijk stuk ontwikkeling mogelijk zou

worden gemaakt.
Industriële samenwerking levert een wezenlijke bijdrage

aan ontwikkeling, ook al is zij als middel voor officiële

hulpverlening ongeschikt, omdat de overheid nu eenmaal
geen ondernemer is. Dit onderscheid moet duidelijk zijn.
Het is dus niet ten behoeve van individuele ondernemers,

noch van bepaalde ondernemingen dat de politieke ge-

meenschap hier een aanvullende taak van de overheid dient

te zien. Eventueel mag zij het zelfs betreuren dat onder-

nemers en ondernemingen er ,,beter” van wordn; al-

hoewel vanuit macro-economisch gezichtspunt daarover

nog het nodige te zeggen zou zijn.

Industriële samenwerking is hulpverlening. Bij wijze van

paradox misschien zelfs de enige hulp waarbij men goed

doet en vergeven wordt. Doordat de joint-venture wordt

opgezet als een zakelijk project, dient zij ook rendabel te

zijn. Men verlangt iets terug en komt daarmede tegemoet

aan de fundamentele neiging van mensen en.volken om

gelijk te willen zijn, althans om niet verplicht te zijn dank-je

te zeggen.

De overheid kan echter ook op dit terrein het inzicht

(en/of de moed hiernaar te handelen) niet opbrengen dat
publiek en privaat optreden steeds meer complementair,

steeds minder gescheiden, zijn. Het overschot van tien-

tallen miljoenen guldens waarmede zij te worstelen heeft

brengt haar blijkbaar niet of uiterst traag op andere ge-

dachten. Zij beseft niet dat de politiek-psychologische

blunder van een dergelijk overschot niet het klimaat schept,

waarin maatschappelijke groepen geneigd zijn eigener be-

weging veel aan ontwikkelingshulp te gaan doen.

In tegenstelling tot de overheden van de ons omringende

landen kan zij er niet dan met de grootste moeite en alle

denkbare controles toe geraken om publieke gelden weer

terug te brengen in de private sfeer. Zij realiseert zich on-

voldoende dat daardoor bijdragen aan de ontwikkeling

kunnen worden geleverd waarvoor de officiële hulp-

verlening veel minder geschikt is. Men krijgt de indruk

dat voor de grote hulpverlener maar één gulden stelregel

geldt: de publieke middelen mogen in geen geval het private

doel heiligen.

Er bestaat een soort koud-watervrees voor rechtstreekse
contacten met de particulieren, die zover gaat dat de over-

heid zelfs niet genegen is met de industrie tot een of andere

vorm van samenwerking te komen, waardoor het mogelijk

zou worden goed uitgewerkte projecten voor industriële
samenwerking in de Nederlandse ondernemerswereld te

slijten. Alsof het geen eenvoudige waarheid is dat de

Nederlandse burger met groeiend wantrouwen staat ten

opzichte van de besteding van steeds grotere bedragen door

de overheid zelf. De vaderlandse conversatie wordt in toe-

nemende mate gevoed door anecdotes daaromtrent.

Het overheidsoptreden kenmerkt zich door een over-

trokken idee van de controleplicht t.a.v. de besteding van

publieke gelden: het voork5men van wanbeleid is echter

niet hetzelfde als het voerën van beleid, controle achteraf

is dikwijls effectiever dan het regelen vooraf, het bijsturen

veelal efficiënter dan het zelf sturen, de correctie door de
deelnemende partners onderling meestal soepeler dan het

almachtig dirigeren door één der partners vooraf, de on-

zekerheid of iets goed gebeurt draagljker dan de zekerheid
dat er niets gebeurt.

Conclusie

I

NDUSTRIËLE samenwerking in ontwikkelingslanden

dient naar een aantal van haar gevolgen beschouwd te
worden als ontwikkelingshulp. De ondernemer die als

partner in zo’n samenwerking optreedt, zal die ontwikke-

lingseffecten niet primair beogen. De ondernemer is nu

eenmaal geen professionele hulpverlener. De overheid is

dat in opdracht van de politieke gemeenschap wèl.

Voor zover men de bilaterale methode van hulpverlening

door industriële samenwerking geschikt vindt, zal men als

groot-hulpverlener het bedrijfsleven moeten activeren.

Algemene voorlichting en algemene garantie en krediet-

constructies zijn, hoezeér noodzakelijk, daarvoor onvol-

doende. De overheid zal ertoe moeten komen in veel

nauwere samenwerking met het bedrijfsleven, door een veel

directer contact met ondernemers, door het rechtstreeks

aanbieden van meer concrete mogelijkheden, haar doel te

bereiken. De politieke gemeenschap blijft in gebreke

wanneer zij de aanwezige krachten in de samenleving niet
benut en meent dat gelden voor ontwikkelingshulp, uit die

samenleving afkomstig, alleen door de overheid efficiënt

kunnen worden besteed.

voorschoten.
D
rs
. F. P. J. M. SwEENS.

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 24-8-1966

871

Boekbespreking

Prof. Dr. J. Tinbergen, in samenwerking met Prof. Dr. H. Rijken van Olst, Prof.

Dr. F. Hartog, Dr. A. van Oven en Drs. H. Linneman: Naar een nieuwe wereld-

economie, voorstellen voor een internationaal economisch beleid. Universitaire

Pers Rotterdam, 1965, 335 blz., f. 15.

O

NDER de titel ,,Shaping the

World Economy, suggestions for

an international economic poli-

cy” publiceerde het Twentieth Century
Fund in 1962 een door Prof. Tinbergen

in samenwerking met enige Neder-

landse economen op verzoek van het

Fund ondernomen studie naar de

mogelijkheden tot het uitwerken van

nieuwe betrekkingen tussen de ontwik-
kelde en de minder ontwikkelde landen

in de wereld. Vorig jaar verscheen bij

de Universitaire Pers Rotterdam een

Nederlandse editie van deze studie,

waarvan de vertaling werd verzorgd

door Prof. Hartog.

Het boek bestaat uit drie delen. Het

eerste deel houdt zich in hoofdzaak

bezig met een analyse van de feitelijke

situatie met betrekking tot de ver-

houding tussen de rijke en de arme

landen, terwijl in het tweede deel nauw-

keurige aanbevelingen worden gedaan

betreffende de maatregelen, die nodig

worden geoordeeld om tot een daad-

werkelijke verbetering van de inkomens-

verdeling in de wereld te geraken. Het

derde deel, dat geheel uit bijlagen be-

staat, bevat o.a. beschouwingen over

de economische ontwikkeling en samen-

werking in verschillende ontwikkelings-

gebieden en een analyse van de wereld-
handelsstromen.

Het meest benauwende aspect van

de verhouding tussen de rijke en de

arme landen is het nog steeds groeiende

verschil in inkomen, gemeten per hoofd

van de bevolking. Terwijl het inkomen

per hoofd in de Verenigde Staten tussen

1913 en 1957 verdubbelde, bleef het in

Zuid-Oost Azië vrijwel op hetzelfde

peil. De oorzaken hiervan, die op over-

tuigende wijze worden geanalyseerd,

mogen algemeen bekend worden ver-

ondersteld en behoeven nauwelijks te

worden gememoreerd. Apathie
bij
een

zeer groot deel van de bevolking in de

betrokken gebieden, moeilijk op eigen

kracht te doorbreken vicieuze cirkels

(bijv. geringe kapitaalvoorraad ->

laag produktiepeil –> laag inkomens-

peil –> geringe, besparingen –> ge-

ringe investeringen –> geringe groei

van de kapitaalvoorraad) en de labili-

teit van de markten voor primaire pro-

872

dukten. Voorts is protectie in de rijke

landen een belangrijke barrière ge-

bleken voor de economische ontwikke-

ling van de achtergebleven gebieden.

Verder zijn de goederenovereenkomsten

tussen de producerende en de ver-

bruikende landen om de prijzen van

primaire produkten te stabiliseren, vaak

niet voldoende effectief geweest als ge-

volg van de vrees bij de deelnemende

landen zich al te sterk te binden, of

omdat een te groot deel van de wereld-

markt voor de betrokken produkten

buiten de overeenkomst bleef.

Het vaststellen van de oorzaken der

onderontwikkeldheid lijkt, gezien de

vele studies die er op dit gebied reeds

zijn, minder moeilijk dan het aangeven

van de wegen, die tot werkelijke ver-

betering van de situatie kunnen leiden.

En juist op dit punt onderscheidt dit

boek zich, omdat het zich niet verliest

in zweverige aanbevelingen, doch con-.

creet aangeeft wat naar de mening van

de schrijvers zou moeten worden ge-

daan.

Op grond van een analyse van de

wereldhandelsstromen komen zij tot de

conclusie, dat het devies ,,Handel, geen

hulp” geen goed uitgangspunt voor

actie is. Zowel uitbreiding van de han-

del als een aanzienlijke schaalvergroting

van de ontwikkelingshulp zijn nodig.

Een essentiële voorwaarde voor uit-
breiding van de handel is een aanzien-

lijke vermindering van de invoerrechten

in de ontwikkelde landen, zowel op

primaire produkten (suiker, thee, koffie,

cacao) als op industriële produkten

(bijv. katoenen weefsels). In deel II

worden daartoe zeer gedetailleerde

voorstellen gedaan met betrekking tot

een vermindering van het buitentarief

van de E.E.G. Het zal in de toekomst

wellicht zelfs nodig zijn de voort-

brenging van diverse primaire en indus-

triële produkten in toenemende mate

over te laten aan de ontwikkelings-

landen. Daarbij valt buy, te denken aan

suiker en textiel. In een tijd van hoog-

conjunctuur achten de schrijvers het

niet op onoverkomelijke moeilijk-

heden te stuiten ons produktie-apparaat

aan een dergelijke wijziging in de pro-

duktiestructuur aan te passen.

Op het terrein van de hulpverlening

zal een aanzienlijke schaalvergroting
moeten plaatsvinden, terwijl de hulp-

verlening in sterke mate zal moeten

worden geïnternationaliseerd. Via een

soort mondiaal ministerie van financiën

zullen de met het inkomen progressief

toenemende bijdragen van de landen
op grond van objectieve criteria over

de verschillende ontwikkelingslanden
worden verdeeld, ten einde een even-

wichtige ontwikkeling te verwezen-

lijken.

Twee dingen missen wij in dit boek

enigszins. In de eerste plaats, dat de

eisen, die wij stellen met betrekking tot

de inkomensverdeling en die volgens

de schrijvers ook tussen de rijke en de

arme landen moeten worden toegepast

(internationale inkomensherverdeling),

ook toepassing moeten vinden binnen

de afzonderlijke ontwikkelingslanden.

De bereidheid in de rijke landen om

aan de ontwikkeling van de arme landen

bij te dragen wordt niet bevorderd door

de wetenschap, dat een kleine groep in
deze landen in grote overdaad leeft ten

koste van de grote meerderheid. In de

tweede plaats had o.i. meer aandacht

moeten worden besteed aan de nood-

zaak tot geboorteregeling. Hoewel dit

laatste niet direct een onderwerp van

economische politiek is, is het toch zo

nauw daarmee verbonden, dat men er

in een economische beschouwing niet

aan mag voorbijgaan.

De aanbevelingen van ,,Naar een

nieuwe wereldeconomie” zijn concreet
en voor praktische uitwerking vatbaar.

De vraag dient echter te worden ge-

steld of het boek niet een te naïef opti-

mistische geest ademt ten aanzien van

de bereidheid, zowel in de ontwikkelde

als in de minder ontwikkelde landen,

om aan de verwezenlijking van dit van

solidariteit getuigende plan mede-

werking te verlenen. Zolang, om ons

tot Nederland te beperken, er nauwe-

lijks enige bereidheid aanwezig is een

(I.M.)

aard

.
opze
c

Algemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)

verhoging van de belastingdruk te aan-

vaarden, moet de kans op een aan-

zienlijke uitbreiding van de ontwikke-

lingshulp helaas niet al te hoog worden

aangeslagen.

Er zal nog een langdurig proces van

mentaliteitsverandering nodig zijn v66r

de plannen niet een redelijke kans op

succes kunnen worden doorgevoerd.

Een primaire taak is het deze mentali-

teitsverandering te bevorderen. Het is

te hopen, dat zeer velen door deze

Nederlandse vertaling van Tinbergens
boek van zijn gedachten zullen kennis

nemen en dat het boek daardoor als

katalysator zal optreden voor die nood-

zakelijke verandering van onze houding

ten opzichte van de ontwikkelingshulp.

‘s-Gravcnhage.
Drs. G. DE MAN.

Recente publikaties

W. K. de Bruijn: 15 facetten van admini-
stratieve
automatisering. Een samen-
vatting van praktijkervaringen bij het

gebruik van computers voor de be-

stuurlij ke i nformatieverwerki ng (Serie

uitgaven in samenwerking niet Stich-
ting Studiecentrum voor Administra-

tieve Automatisering). N. Samsom,

Alphen aan den Rijn 1964, 141 bla.,

f. 14,25.

In dit boek zijn de ervaringen ver-

werkt welke gedurende 15 jaar werden

opgedaan met de toepassing van elek-

tronische informatieverwerkende ma-

chines voor administratieve doeleinden.

In totaal zijn in dit boek de ervaringen

van ruim
50
bedrijven in binnen- en

buitenland met
35
verschillende typen

computers van 15 verschillende 1eve

ranciers opgenomen. Een selectie is ge-

maakt van gegevens betreffende een

vijftiental onderwerpen waarover ge-

noeg materiaal beschikbaar was om

een verantwoorde bewerking mogelijk

te maken. Hopelijk zal lezing van dit

boek een beter inzicht verschaffen in de

problemen die automatisering van de

informatieverwerking met zich brengt.

Inhoud (verkort): Motieven die heb-

ben geleid tot administratieve auto-

matisering – vooronderzoek – criteria

voor enkele belangrijke beslissingen –

koop of huur van elektronische infor

matieverwerkende apparatuur – criteria

voor de machinekeus – voorlichting en

opleiding – de loonadministratie als uit-

gangspunt van de automatisering –

ponskaartenervaring als basis voor de

automatisering – het inzetten van een

kleine computer als leerhulpmiddel bij

grotere organisaties – conversie – kosten

van de automatisering – besparingen

en andere voordelen – de positie van de

leverancier – integratie.

Europa, eenheid en verscheidenheid.

Acht colleges in het kader va,n het

Studium Generale 1963 aan de Rijks-

universiteit te Leiden. Reeks Europese

Integratie, ino. 4. A. W. Sijthoff, Lei-

dein 1964, 104 blz., f.
7,50.

Inhoud: Prof. Dr. I. Samkalden

Voorwoord; Prof. Dr. B. W.

Schaper – Staatkundige Europese

ontwikkeling tot
1945;
Prof. Dr. J.

C. Brandt Corstius – Europese ier-

scheidenheid in kunst en letteren; M.

Kohn stanim – Europese staatkundige

geschiedenis sinds 1945; Mir. J. W.

Beyen – Europese verbondenheid;

Prof. Dr. J. Tinbergen – Europa’s

rol in de wereld.

Vofletigocnncent,ntio. Niet, Ontgaat de dirigent. Niet, ontgaat
h,t pubiiek. Een harmonisch samenspel meteen verrassend
ee, citaat
Bijenndere eondeoht krijgt ook U. ednortenUe in het naktijd.
soktilt. Een tijdethritt wordt
geloven in een nvctigo elven,
uitatek de gelegenheid Om
Uw vetkeopbeodechep to lanceren.
Deeram adverteren steeds méér bedrijven – met groeiend aus.
ve..
te nehtijdechriilenj

Wis kist. Mm hesfi – adverlari (is

ijds4hee7tsa

A.
SIJTHOFF

N.V.

Ter

vervulling van

de

v a c a t u r e van

1
CONTROLLER

zoeken
wij

een economisch doctorandus of

accountant

(N.I.V.A.-

of

V.A.G.A.-lid)

omstreeks
35-45
jaar

die

capabel

is

deze

interessante,

veel

energie

vragende,

functie

te

vervullen.

Sollicitaties, waaromtrent volstrekte geheimhouding wordt

verzekerd, te
richten aan de
Directie,
Wagenstraat
37,

Den Haag, van de

A.
SIJTHOFF

N.V.

E,-S,, 4-8-1966

873

MEDEDELING VOOR ECONOMISTEN

Uit de nood der ontwikkelingslanden zijn de Universi-
taire Leergangen in de Problematiek der Ontwikkelings-

landen gegroeid, welke sedert 1962 in ons land hebben

plaatsgevonden. Aan de dertien tot nu toe gehouden leer-

gangen hebben reeds meer dan 2.400 personen deelgenomen.

In het komende academisch jaar 1966/1967 worden

wederom drie leergangen georganiseerd:

• In Utrecht, in samenwerking met de Rijksuniversiteit.

In deze leergang zal naast een algemeen overzicht van de

cultuur en de maatschappelijke structuur van de ont-

wikkelingslanden, vooral de aandacht worden gericht op

het cultuurgebied van de Islam.

• In ‘s-Gravenhage, in samenwerking met het Institute of

Social Studies (beperkte deelneming). Deze leergang kiest

als uitgangspunt de positie van de ontwikkelingslanden in

de huidige wereldsituatie, waarna de consequenties hiervan

behandeld worden voor hun interne situatie en voor de

ontwikkelingssamenwerking.

• In Nijmegen, in samenwerking met de Katholieke

Universiteit, de Landbouwhogeschool, de Katholieke

Hogeschool te Tilburg en de Technische Hogeschool te

Eindhoven. Over het programma is nog overleg gaande.

De cursussen zijn toegankelijk voor studenten, die zich

tenminste in hun derde studiejaar bevinden en voor anderen,

van wie op grond van vooropleiding of ervaring kan

worden verwacht, dat zij de leergang met vrucht zullen,

kunnen volgen. Inschrjvingsgeld: f. 10 voor studenten en

f. 25 voor niet-studenten. Van de voordrachten worden

syllabi met een beknopte literatuuropgave verstrekt.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de Stich-

ting voor Internationale Samenwerking der Nederlandse

Universiteiten en Hogescholen, Molenstraat 27, ‘s-Graven-

hage, tel. (070) 63 05 50, toestel 144 (voor de leergangen

te ‘s-Gravenhage en Nijmegen) en toestel 237 (voor de

leergang te Utrecht).

Ceidmarkt

T

EN langen leste is de spanning op de geidmarkt
enigszins verminderd. Het officiële daggeldtarief, dat
op 19 juli jL op de recordhoogte van 5 pCt. moest
worden gebracht en dat sindsdien ongewijzigd bleef, kon
met ingang van 17 augustus worden verlaagd tot 41 pCt. De ontspanning op de geidmarkt was een uitvloeisel van een tweetal in dezelfde richting werkende krachten, t.w.
de daling van het tegoed van het Rijk bij De Nederlandsche
Bank en de inkrimping van de bankbiljettencirculatie.
Dat het tegoed van het Rijk, dat op 8 augustus f. 686
mln, bedroeg, in de daarop volgende week belangrijk zou teruglopen, stond wel varc, gezien de uitkeiing- die in het
midden van de maand ten gunste van de gemeenten plaats-
vindt. Voorts diende rond f. 50 mln. te worden voldaan
wegens betaling van rente op en aflossing van gevestigde
schuld. De daling van het tegoed van de schatkist zou nog
groter zijn geweest – zij bleef in feite beperkt tot f. 228

Bij
VEG-GASINSTITVUT
kan worden geplaatst

EEN FINANCIEEL-

ECONOMISCH MEDEWERKER

Taak :
het uitvoeren – in nauwe samenwerking met tech-

nische deskundigen – van algemeen-economisch

onderzoek; het analyseren van investeringsprojecten
ten aanzien van de rentabiliteit ervan en de algehele
leiding over de financiële administratie, als rechter-
hand van de directie. Opname in de directie is t.z.t.
mogelijk.

Eisen :

bij voorkeur drs. economie of accountant.
Ervaring in een leidinggevende functie.

• Salariëring

afhankelijk van opleiding en ervaring zal de s&i-
riëring in overeenstemming zijn met de hoge eisen,
die aan deze functie worden gesteld.

In VEG-Gasinsti.tuut werken de Neder-
landse gasbedrijven op technisch gebied
zeer nauw samen; in verband met de
huidige ontwikkeling van de gasvoorzie-
ning is een sterke uitbreiding van de
activiteiten op economisch gebied nood-
zakelijk.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan een psychdlogisch onderzoek te onderwerpen. Eigenhandig geschreven sollicitaties v66r 10 september as. te richten aan de Hoofddirec-
teur, Treubstraat 17, Rijswijk (Z.-H.). Postbus 4664.

874

mln. – ware het niet, dat de Agent van het Ministerie van
Financiën van de ruimte op de geidmarkt profiteerde door
de plaatsing van schatkistbiljetten tot een bedrag van
rond f. 40 mln.

De inkrimping van de bankbiljettencirculatie die, zoals
gezegd, eveneens een bijdrage leverde tot de verruiming

van de geidmarkt, bedroeg in de week van 8 tot 15 augustus
f.
105 mln. De bankbiljettencirculatie, die op 18 juli jl.
in samenhang met opvragingen voor vakantiedoeleinden

een hoogtepunt bereikte – zij bedroeg op dat tijdstip
f. 8.267 mln. – is geleidelijk op een aanzienlijk lager peil
gekomen. Volgens de weekstaat per 15 augustus beliep zij
f.
7.794 mln., hetgeen derhalve een teruggang betekent ten

opzichte van het eerder vermelde hoogtepunt van
f.
473 mJn.

De beschreven ontwikkelingen hebben de liquiditeits-
positie van de banken uiteraard in gunstige zin beïnvloed

en wel in die mate, dat deze instellingen in staat waren de opgenomen voorschotten in rekening-courant grotendeels
te liquideren. Deze voorschotten die op 8 augustus nog
f. 285 mln, bedroegen, bleken een week later te zijn geredu-
ceerd tot f. 71 mln. Desondanks vertoonde het saldo van
het bankwezen bij de Centrale Bank een stijging van f. 92
mln., waarmede het op f. 323 mln, kwam. De banken zijn
de nieuwe reserveperiode, lopend van 15 augustus tot en
met 14 september, derhalve ingegaan met een ruime voor-

llIlIIllIlllllhlllIIlIIIlIIlIIlIIlIIlIIlIIlIIllIllIllIlIIlIIlIIlIllIIl

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H.
W.
Lambers,’

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en
door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Voor de staf-afdeling Exploitatie van het

Abonnementenbedrijf vragen wij een

adjunct-hoofd

exp l o:mitatis e –

COMMERCIËLE FLEMENTEN In
zijn taak
zijn o.m.

de dagelijkse leiding van landelijke ver-
koop- en reclame-activiteiten

leiding geven aan de ontwikkeling en
toepassing van voor onze onderneming
nieuwe verkoopmethoden

ORGANISATORISCHE ELEMENTEN in zijn
taak zijn o.m.
in samenwerking met rayondirecties
plannen ontwikkelen en doorvoeren voor
organisatorische verbeteringen In de abon-
nementen- en propaganda-afdelingen en de
buitendienst (resp. 100 en 150 medewerkers)
in samenwerking met andere stafafde-
lingen en rayondirecties zorgen voor kos-
tenbewaking en verbetering van procedures
en werkmethoden.

Onze voorkeur gaat uit naar een ervaren
organisator met commercieel inzicht. Daar
een groot deel van de taak bestaat uit over-
legcontacten is een krachtige, niet-starre,
persoonlijkheid nodig met grote besluit-
vaardigheid.
Opleidingsniveau bij voorkeur M.O. of kan-
.lidaats-economie of een minstens daarmee
gelijk te stellen ontwikkeling. Leeftijd tot
ongeveer 40 jaar. Sollicitaties, welke strikt vertrouwelijk wor-
den behandeld, ontvangen wij graag, ge-
richt aan het Hoofd Personeelszaken N.V.
De Arbeiderspers, Hekelveld 15, Amsterdam.

E.-S.B. 24-8-1966

875

sprong op het gemiddeld aan te houden compenserend

deposito ten bedrage van f. 148 mln.

Kapitaalmarkt

D

E Bank voor Nederlandsche Gemeenten is snel tot
actie overgegaan. Ongetwijfeld geïnspireerd door het
succes van de jongste staatslening, kondigde deze
instelling op 17 augustus de uitgifte aan van een 25-jarige

7 pCt. ob
1
igatielening á
99
pCt. Deze voorwaarden zijn

derhalve identiek aan die van de staatslening; ook in dit

geval beloopt het effectief rendement
7,05
pCt. Een klein
verschil vofmt het feit, dat de Bank voor Nederlandsche Gemeenten in geval van vervroegde aflossing na 10 jaar

101 pCt. en na 15 jaar 101 pCt. zal moeten fourneren,
terwijl de Staat der Nederlanden bij vervroegde aflossing

na 10 jaar met 100 pCt. kan volstaan.

Op het punt van het uit te geven bedrag is voorzichtig-
heidshalve een andere procedure gevolgd. De staatslening
betrof een vast bedrag van f. 200 mln. De lening van de
Bank voor Nedeilandsche Gemeenten is in eelste instantie

gesteld on
f.
100 mln. met de mogelijkheid van verhoging
tot f 200 mln, in geval van overtekening.

De lening van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
zal, naar men mag aannemen, een betere test-case vormen
ter beoordeling van de situatie op de kapitaalmarkt dan
de staatslening. Zo zal de neiging tot majoreren aan
banden worden gelegd door de mogelijkheid tot verhoging
van het uit te geven bedrag. Voorts kan worden verwacht,
dat de buitenlandse belangstelling thans aanmerkelijk
geringer zal zijn wegens minder bekendheid van de debi-
teur. Ten slotte moet worden bedacht, dat de Staat der

VOORAANSTAAND BEDRIJF

•in de merkartikelensector in het westen des lands, zoekt een
academisch gevormd econoom met enkele jaren bedrijfs-
ervaring in de functie van

In ,,E.-S.B.” van 10
augustus is een storend
foutje geslopen. In het
artikel van Dr. S. J.
Loccufier, op blz. 807,
in de rechierkolon, de Iie
regel van boven, staat een
j,ercentage van 4,5 pCt.
vernield als de verwezen-ljjk te vooruitgang val! de
Belgische uitvoer tussen.
1961 en 1965. Dit cijfer
itwet evenwel zijn: 45 pCt.

STAFFUNCTIONARIS

MARKETING

Zijn taken zijn gevarieerd en liggen zowel
op
het terrein

van de verkoop en het hierbij behorende marktonderzoek
als de publiciteit. Het zal tot zijn werkgebied behoren om

de verkooporganisatie kritisch te begeleiden ten aanzien van

planning en efficiency. Hij is rechtstreeks aan de directie

verantwoording schuldig voor eenjuiste taakuitoefening, en

zal op verschillende niveaus in de organisatie adviserend op-

treden. Gezien de gestelde opleiding en ervaring wordt er

van uitgegaan dat de salariering van de gezochte func-

tionaris nu reeds boven de /20.000,- per jaar ligt.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met in formatie

over opleiding, praktijk en leeftijd en vergezeld van een recente

pasfoto voor 5 september a.s. aan het bureau van dit blad

onder nummer E.-S.8. 43-1

Postbus 42

Schiedczm

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelan, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

876

Nederlanden bij een emissie in principe met iets minder
30 dec.
12 aug.
19 aug.

gunstige voorwaarden kan volstaan dan de Bank voor
Aandelenkoersen a).
1965
1966

1966

Nederlandsche Gemeenten. Nu de condities in wezen
Philips

…………………
f. 112,50
f.

92,80
f.

93,70
gelijk zijn, kan men stellen, dat de lening van de Bank
Unilever, cert.

……………
f.114
f.

83,80
f.

84,10

voor Nederlandsche Gemeenten scherper in de markt ligt.
Kon. Petroleum

………
.

A.K.0 .

………………..
f. 147,60
f.

77,80
f.
127,80
f.

60,50
f. 127,90
f.

58,40
Een en ander neemt niet weg, dat de verwâchting be-
K.L.M .

………………..
f. 268
f. 510 f. 520

staat, dat de Bank vOor Nederlandsche Gemeenten op
Hoogovens, n.r.c .

………..
E.M.S
.

…………………
440
190
299
140
310
140
30 augustus a.s.

de datum van inschrijving

volledig
Kon. Zout-Ketjen

………..
765+
466
455

aan haar trekken zal komen.
Zwanenberg-Organon

……
..
Robeco

………………..
.
f. 171
f.222
f. 163
f. 196
f. 162,80
f. 194

New York.
Dow Jones Industrials
94
841
805
Indexcijfers aandelen

30 dec.

H.
&
L.

12 aug.

19 aug.
Rentestand.
(1953

100)

1965

1966

1966

1966
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,69 6,69
Algemeen

………………
343

361

273

274

275
Aandelen: internationalen b)
4,0
.
4,7
Internationale concerns

477

513 —371

375

375
lokalen b)

………
4,2
.
5,3
Industrie
………………..
313

322 —258

258

260
Disconto drieniaands schatkist-
Scheepvaart

…………….
136

140— 106

106

107
Banken
papier

………………..
4/,
5,0 5,0

en verzekering
……..
180

187-140

141

144
Handel enz .

…………….

163

167— 131

131

132

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
A
.
N
.
P.

CBS., Prijscourant.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
A. WOUDHUIZEN.

Een onzer relaties in Limburg, werkzaam op het
terrein van de publiciteit, zoekt een medewerker
die als

f in anciee l deskundige

Efficiency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden.

*

de Directeur, aan wie hij rechtstreeks wordt toe-
gevoegd, kan voorlichten omtrent de diverse
facetten van de overheidsfinanciering, met name
waar het de PROVINCIALE en GEMEENTELIJKE
overheid betreft. Van hem wordt verwacht, dat
hij de begrotingen van deze overheidsbesturen
kritisch analyseert en van opbouwend commen-
taar voorziet. Hij moet tot een verantwoorde
visie op het financiële beleid van provincie en
gemeente in staat zijn en door ter zake kundige
rapportering hieromtrent objectieve informatie
kunnen verschaffen.

Voor deze zelfstandige, creativiteit en speurzin
eisende functie gaan de gedachten uit naar
iemand van ca. 30 -40 jaar, die op de hoogte is
van comptabiliteitsvoorschriften, zoals die voor
gemeenten en provincie gelden. Hij zal via raads-
vergaderingen en persoonlijke contacten ge-
gevens moeten verzamelen. Hoewel als voor de
hand liggende opleiding GEMEENTEFINANCIN
geldt, komen ook kandidaten met JURIDISCHE
of ECONOMISCHE achtergrond in aanmerking,
mits een voldoende op dit werkterrein gerichte
ervaring aanwezig is.

Belangstellenden wordt verzocht personalia en
andere ter zake doende gegevens, gaarne ver-
gezeld van een recente pasfoto, te zenden onder
vermelding van ED aan:

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Berg en Dalseweg 12, Nijmegen.

Discretie wordt gegarandeerd.

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw
annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld
dan

tevens het

NETNUM M ER

E.-S.B. 24-8-1966

877

B
u
REAU VAN DE KIEFT N.V.

11

Organisatie en Efficiency Adviseurs

AMSTERDAM – BRUSSEL

/

In opdracht van de te ‘s-Gravenhage gevestigde nederlandse

I)
verkooporganisatie van een van de grootste bedrijven ter

wereld op het gebied van kantoorapparatuur zoeken wij –

lik

in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met eeh

TOPFUNCTIONARIS

Deze, onmiddellijk aan de algemeen directeur toegevoegde,

functionaris maakt deel uit van het managementteam en

assisteert in het bijzonder bij de bepaling en doorvoering van

het verkoopbeleid in al zijn facetten. De gedachten gaan uit

naar een

ECONOMETRIST

die reeds tijdens zijn academische opleiding en bij voorkeur

ook postdoctoraal (mogelijk ook in academisch verband) zich

CNS

speciaal heeft toegelegd op de mathematische markt-research.

Deze praemisse wordt belangrijk geacht voor de uitoefening

van de functie. Naast de genoemde i esarch werkzaamheden

zal tevens grote aandacht besteed dienen te worden aan de

rentabiliteitsbepaling, de budgettering en de planning op

korte en lange termijn van het gehele verkoopbeleid. Der-

halve ten nauwste bij het verkoopbeleid betrokken, dient de

gezochte functionaris niet alleen een wetenschappelijke instel-

ling te hebben, doch tevens over een behoorlijke commerciële

.-feeling te beschikken.

De honorering van deze zeer interessante en verantwoordelijke

functie is zonder meer uitstekend.

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrfte-

lijk, te wenden tot de heer Mr. A. A. Kimbail,

Bureau van de Kieft
Jv.
V.,
Leidsestraat 74, Am-

sterdam. Tel.: 020-65316162953. Volledige dis-

cretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen worden

ingewonnen en geen contact met opdrachtgevers gelegd

dan na overleg met de candidaat.

878

Auteur