Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2355

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 1962

1

T

HORLOGES
SIERADEN
TAFELZILVER

Sinds I83 in het hart van Rotterdam

WESTEWAGENSTRAAT 70 – TELEFOON 110583

Alle assurantiën

Beleggingen

en

vermogensbeheer

H. BRONS Jr

R. MEES & ZOONEN

MAKELAAR IN ASSIJRANTIËN

Bankiers en assurantiemakelaars

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAUR1TSWEG 23

ROTFERDAM-2

ROUERDAM

AMSTERDAMSCHE

BANK

vraagt

E C 0 N 0 MIS CH-.
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
Jranco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of 3.
Advertentie-tarief!. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f.0,72 per mm (dubbele kolom); De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

n

AN REDACTIE; Ch. Glasz; L. M. Koyck; ILW. Lambers;
en; 3. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M..Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; .1. E.
Mertens
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 3. Vlerick.

E.- S.B. 19-9-1962

jonge

economen

en

juristen

die na een 2-jarige opleiding op de Hoofdbank te

Amsterdam in aanmerking wensen te komen voor

een leidinggevende functie op een onzer bij-

kantoren.

Nadere inlichtingen worden na schriftelijk contact.

gaarne
verstrekt. Sollicitatiesaan:
Amsterdamsche

Bank, afdeling Personeelzaken, Herengracht 595,

Amsterdam.

AMSTERDAMSCHE BANK

898

Dè Chinese economie .’66r de Grote Sprong

De grote afmetingen en de uitgesproken ideologische

stellingname van China maken zijn opmerkelijke econo-

mische ontwikkeling sinds 1949 van meer dan nationaal

belang. In deze ontwikkeling zijn reeds vier fasen te onder-

scheiden: 1949-1952: reconstructie; 1953-1957: eerste vijf-

jarenplan; 1958-1959: ,,Grote Sprong Voorwaarts”; 1960-

heden: aanpassing. Wij beogen hieraan een drietal

arriettjes te wijuen.

Alleen van de tweede peri-

ode bestaan er redelijk be-
trouwbare Chinese cijfers.

Voor de eerste zijn er Chinese

schattingen; de Chinese cijfers

van de derde periode zijn

waarschijnlijk wat te hoog en

voor de vierde periöde zijn

nog geen cijfers gegeven. Op

grondvan deze gegevens zijn

reeds verschillende westerse

berekeningen en studies -ge-

maakt
1)

De grote bevolking en de

sterke concentratie ervan in

de vruchtbare gebieden in

oostelijk China, de sterke

bevolkingsaanwas, het zeer
lage per capita inkomen, de

overwegend agrarische struc-

tuur van de economie en een,

wat minerale bodemschatten

betreft, minstens redelijke

basis voor industrialisering

bepalen mede de gang van

de economische ontwikkeling

in Lnlna.

De Japans-Chinese oorlog met zijn nasleep en de burger-

oorlog hadden de Chinese economie ernstig ontwricht,

‘) Wo.: W. W. Hollister: ,,China’s Cross 4ationaI Product
and Social Accounts 1950-1957″, Glencoe, 1958; C. M. Li:
,,Economic Develoiment of Communist China”, Berkeley,
1959; A. Doak Barnett: ,,Communist Economic Strategy, The
Rise of Mainland China”, N.P.A., 1959; D. B. Grossman:
,,Die wirtschaftliche Entwicklung der Volksrepublik China”,
Stuttgart, 1960; A. Eckstein: ,,The National Income of Commu-
nist China”, Glencoe, 1961; T. J. Hughes en D. E. T. Luard:
,,The Economic Development of Communist China 1949-1960″.

zodat het in de eerste periode voornamelijk om herstel

hiervan ging. Inderdaad wérd de sterke inflatie gestopt

en werd in 1952 in vrijwel alle sectoren de hoogste jaar- – –
produktie van v56r 1949 overtroffen, o.a. door de pro-

duktiecapaciteiten zo intensief mogelijk te gebruiken.

Het eerste vijfjarenplan legde, naar Stalinistisch model,

sterk de nadruk op industia1isatie, vooral op de zware
T…
J1iUUI.Li. lii UÇL.Ç .IÇIIVU.Ç

werd de socialisatie van de

gehele economie reeds nage-

noeg gerealiseerd, waarbij de

landhervorming uit de eerste

periode, die het regime de

sympathie van veel boeren

had doen winnen, slechts een

voörfase van de collectivisatie –

bleek te
zijn
geweest.

De resultaten van dit am-

bitieuze plan ziet men in bij-

gaande tabel samengevat, –

waarbij ook het hoge spaar-

percentage opvalt. De Rus-

sische technische hulp was’

voor deze resultaten van grote

betekenis, maar de, totale

financiële steun van de Sow-

jet-Unie beliep – uitgaande

van Hollisters berekening –

in 1950-1957 niet meer dan

4,5 pCt. van China’s eigen

bruto investeringen. Welke in-

spanningen en offers een en

ander van de bevolking vroeg’

laat zich raden, maar men

vermocht deze hiertoe kenne-

lijk te activeren.

Het aandeel van de landbouwproduktie in het nationaal

produkt nam, volgens Li, in de tweede periode van 50

pÇt. tôt 40 pCt. af
, terwijl dat van industrie en mijnbouw

van 15 pCt. tot 22 pCt. toenam. Bij dit eenzijdige indus-

trialisatieprogramma deed de afhankelijkheid van de eco-

nomie van de landbouw zich in stijgende mate voelen. Dit

en andere factoreh werden oorzaak van veranderingen van

de economische politiek in de volgendë jaren. In de tweê

volgende artikelen komen o.a. deze aspecten aan de orde.
‘s-Gravenhage.

J. G. WAAEDENBURG.

Realiseringen van het eerste
vjjfjarenplan
in China, 1953-195 7

Westerse

Berekening

inese

berekenin-

van T. C.

opgave

gen a)

Liu b)

Bevolkingsaantal op 30 juni 1953

583 mln.

– –
Gemiddelde jaari. bevolkingsaan-
was in 1953-1957 (in pCt.)

.

2,2-2,4

1,6-2,4


Nationaal produkt in 1952 (in
inrd. yuan)

……………..
61,1 c)

679-72,9d)

71,4e)
Per capita inkomen in 1952 (iii
dollars) f)
………………….
51

57-61

60
Gemiddeld spaarpercentage in
1953-1957

……………….
21 g)

19,6.h)

21,7 i)

Gemidd. jaari. stijgingspercentage
in 1953-1957 van:
Nationaal produkt j)

8,9 c)

8,5-9,0 d)

5.9 e)
Landbouw
………………..
4,5 k)

2,7-3,7

1,7
industrie (totaal)
…………..
18,0

18,4

14,1
Zware industrie

………….
25,4

23-27

28,1

a) Voornamelijk van Hollister, Li en Doak Barnett.
h) Een niet-communistische berekening. T. C. Liu en K. C. Yeh:
,,Preliminary Estimate of the National Income of the Chinese Mainland,
1952-1959″, Am. Ee. Rev. Li 2, mei 1961,blz. 489-498.
De Chinese definitie van netto nationaal nrodukt omvat alleen de
materiële produktie. Li schat dat de westerse definitie gebruikt bij de westerse
schattingen voor China een stijging met 16 pCt. impliceert.
Li: N.N.P. (72,9): Hollister: B.N.P. (67,9); Eckstein: B.N.P. (71,3).
Netto Binnenlands Produkt.
Tegen de toenmalige wisselkoers van 2,1 yuan = $ 1. Er zijn bekende
bezwaren tegen een dergelijke omrekening. Netto. Eén van de enigszins uiteenlopende cijfers.
Bruto. i) Netto.
j) Dit en de andere stijgingspercentages
zijn
berekend uit gegevens in
constante prijzen van 1952. Deze prijzen waarderen landbouwprodukten
relatief laag.
Is) De produktie in de vroegere jaren is hierbij waarschijnlijk onderschat.
1

Blz.

De Chinese economie vôôr de Grote Sprong,
door

Drs. J. G. Waardenburg…………………
899

Quo vadis distributie?,
door Dr. E. J. Tobi…. . .
900

Hoogte en bestemming der uitgaven voor weten-

schappelijk onderzoek,
door Drs. N. Tiemstra. –
904

Structurering en functionering van de interne be-

drjfsorganisatie (11),
door Dr. A. Wattel……
908

Bedrijfseconomische notities:

Twee verwante methoden voor aandelenwaar-

dering (11),
door Drs. C. Vlas …………..
910

A a n t e k e n i n gen:

Macro-economische ramingen voor 1962 en

1963

………………………………913

De Miljoenennota 1963…………………
915

Mededelingen voor economisten ……………918 –

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
918

Recente pubikat

ies . ;- …………………….920

E.-S.B. 19-9-1962

A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

899

(

Dezelfde chaotische aanblik, welke de distributie in
de jaren dertig kenmerkte, tekent zich in de huidige distributie af.
Bij
lage kleinhandelsmarges trachtte
men door uitbreiding van het assortiment met ver-
wante en soms ook met branche-vreemde artikelen de
rendabiliteit op te voeren. Waar die marges hoog
waren realiseerden ondernemers buiten die branches
zich dat zij door massale verkoop van die artikelen
tegen aanzienlijk lagere marges en prijzen een poten-
tiële markt (gestegen welvaart) konden ontsluiten.
Mede hierdoor pousseren een tweetal grootwinkel-
bedrijven in de levensmiddelenhandel koelkasten en
andere huishoudelijke apparaten, deels via hun spaar-
zegelsysteem. Door deze uitbreiding van het assorti-
ment met duurzame gebruiksartikelen neemt de
branchevervaging weer aanzienlijk toe, is prijsbederf het gevolg en wordt de gehele detailhandelsstructuur
bedreigd. De betrokken kleinhandelaren reageren
met even lage, voor hen echter verliesgevende prijzen en vragen om wettelijke voorzieningen. Hetlijkt even-
wel voor hen wenselijk zich door samenwerking met de
betrokken groothandel aan te passen en een soort-
gelijke actie als de grootwinkelbedrijven te ontwikkelen.

J

Deze beschouwing moge worden begonnen met enkele

citaten.

,,Een belangrijk kenmerk van het huidige versnipperde

distributie-apparaat is de branchevervaging, ook doublure

genaamd: het verkopen in een winkel van artikelen, niet

verwant met die van de eigen branche en wel liefst die

artikelen, welke gemakkelijk verkoopbaar zijn. Daaruit

ontstaat het gevaar van de afroming: men laat de specialis-

ten uit die andere branches zitten met een verminderde

omzet in die goederen en met die, welke moeilijker ver-
koopbaar zijn. Vanzelf leidt dit tot de ons allen bekende

vaak ongebreidelde prijsconcurrentie en tot formele prijzen-

oorlogen, want vanzelfsprekend laten die andere onder

nemers zich ook, niet onbetuigd, zij gaan eenzelfde taktiek
toepassen en het resultaat is een chaotische distributie, een

voortdurend erger wordend prijsbederf, waardoor alle

betrokkenen enorme schade lijden”. En vervolgens:

,,juist de doublures nemen de winst weg”.

Tenslotte: ,,Als alle kruideniers brood als lokartikelen

gaan verkopen, dan zetten ze de bakkers schaakmat, tenzij

de bakker kruidenierswaren als lokartikel gaat offreren.

De algemeen maatschappelijke consequentie, die hier

openbaar wordt, doet ons dej gelijke methoden zien als

onkruid, die de gezonde groei verstikken. Ik laat nu nog

daar dat door het geven van cadeaus, het offreren van

lokartikelen, de besteding van zijn geld door het publiek

in een richting gestuurd wordt, welke ongewenst is. Er

zijn kortingsmethoden, die de afnemers feitelijk bedriegen.

Dergelijke methoden zijn intussen niet slechts algemeen

maatschappelijk in beginsel ontwrichtend, ze zijn gespeend

van gezonde bedrijfsregelen, die tussen bedrijfsgenoten
behoren te gelden. Er wordt niet meer in edele wedijver

het beste met de laagste kosten geboden, de strijd wordt

van het terrein der echte bedrijfshuishoudkunde naar het

gebied der Amsterdamse Nieuwmarktpolitiek geleid”.

Wie enigermate thuis is in de huidige distributie zal

erkennen dat in deze aanhalingen, zij het ook dat hier en

daar wat krasse taal wordt gebezigd, de spijker op de kop

wordt geslagen. Maar het zijn geen citaten uit contempo-

raine redevoeringen of brochures!

De eerste is uit een voordracht, door schrijver dezes

Quo vadis

distributie?

gehouden voor het departement Amsterdam van de

Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel in

het jaar 1930. De tweede, kernachtige zinsnede werd uit-

gesproken door wijlen Professor Dr. N. J. Polak in een

rede voor het departement Rotterdam van diezelfde maat-

schappij, eveneens in het jaar 1930. De laatste aanhaling

is te yinden in het memorandum, hetwelk wijlen Professor

Mr. P. S. Gerbrandy in 1939 heeft uitgebracht op verzoek
van de Raad voor het Grootwinkelbedrijf in Nederland.

Nochtans slaan deze citaten bijna woordelijk op de

huidige ontwikkelingen in de distributie. Om met onze

Britse naburen te spreken: ,,the wheel has come full

circie”, dezelfde chaotische aanblik, welke de distributie in

de jaren dertig kenmerkte, tekent zich ook in de tegen-

woordige disti ibutie af. Alleen heeft de ironie van het lot

gewild, dat dezelfde kleinhandelsgroepering, en wel de

kruideniers, welke zich in de jaren dertig terecht zo bitter

beklaagde over de euvele gevolgen van de branchevervaging,

de laatste jarei voortdurend heeft aangedrongen op ver-

ruiming van de branchegrenzen en streeft naar wat dan nu

parallellisatie wordt genoemd – een fraai woord voor de

oude doublure -, als gevolg waarvan thans de oude

branchevervaging, en waarlijk niet alleen op het gebied
van de levensmiddelen, weer hand over hand toeneemt,

zodat op het ogenblik noch de fabrikant, noch de grossier;

noch de detaillist meer weten welke kant het uitgaat en

waar
zij
aan toe zijn! Want niet alleen worden tal van

levensmiddelen, die voorheen in afzonderlijke winkels

werden verkocht, thans in eenzelfde verkooppiaats aan-

geboden, doch men kan daar nu ook een groeiend aantal
duurzame gebruiksartikelen verkrijgèn en niemand weet

waarheen deze ontwikkeling verder zal leiden.

Hoe is dat alles zo gekomen, zal men zich afvragen.

In de dagbladpers en ook wel in sommige vakbladen kan

men de mening zien verkondigen, dat het de nieuwe, uit

Amerika overgewaaide, vormen van detailhandel zijn,

waaronder dan de bekende supermarkets de vooraanstaan-

900

E.-S.B. 19-9-1962

de plaats innemen, die deze verschijnselen tevoorschijn

hebben geroepen. En meestal wordt daar dan ook de hand

over hand toenemende groei van het aantal auto’s, scooters

enz. bij aangehaald en het daarmede samenhangende steeds

nijpender wordende vraagstuk van de parkeerruimte in

onze binnensteden, waardoor deze laatste als het ware

verstopt raken en praktisch voor het – voortdurend

sterker – gemotoriseerde, winkelende publiek ontoeganke-

lijk worden, hetwelk dan weer dwingt tot hçt oprichten van

grote, alles omvattende verkoopcentra in de buitenwijken
of aan de rand der steden.

Nukan het zeker niet worden ontkend, dat de toename
van het gemotoriseerde verkeer en de parkeernood in de

oude stadskernen invloed’op dit laatste verschijnsel hebben

gehad en wellicht straks nog meer zullen krijgen, wanneer

de stadsbesturen niet
tijdig
maatregelen nemen om hun

oude ,,city” – wat men met een modern, lelijk woord

noemt – ,,leef baar” te houden. Nochtans wil het voor-

komen dat diegenen, die in de groei van de sujermarkets
de verklaring menen te vinden van de steeds chaotischer

wordende distributie, oorzaak en gevolg met elkander

verwarren. Immers die supermarkets – en andere nieuwe

vormen van detailhandel – zijn niet zo maar uit de lucht

komen vallen. Zij zijn zelf gevolg en geen oorzaak.

Wat moge dan wel die oorzaak
zijn?
Het is nuttig eerst

een vluchtige blik op het na-oorlogse distributie-apparaat
te slaan. Na de oorlog stortten zich o.a. als gevolg van tal

,van nieuwe grondstoffen en technische ontwikkelingen

steeds breder wordende stromen van nieuwe en kwalitatief

verbeterde reeds bekende artikelen over de consument

uit, die over een toenemende koopkracht kwam te beschik-

ken. De bestaande distributiekanalen konden die voort-

durend aanzwellende stromen niet altijd goed ,verwerken,

sommige kanalen werden verbreed en uitgediept, bij andere

daarentegen geschiedde dit niet waardoor het verkeer

stokte, zodat voor sommige goederenstromen andere

beddingen moesten worden gezocht, de nieuwe vormén

van detailhandel.
Aan de andere kant bleken enkele dier verbrede kanalen

geschikt om nieuwe stromen aan te trekken. De dieper

liggende oorzaak van dit alles nu ligt op het terrein van de

detailhandelsmarges. Waar die laag waren, zoals in het

kruideniersbedrijf, zocht men naar opvoering van de ren-

dabiiteit en men trachtte die te vinden door uitbreiding

van het assortiment: de drang naar de doubluke, naar de

parallellisatie was geboren, die via de zelfbediening leidde

tot de supermarket. En waar de kleinhandelsmarge hoog

was en de beheerders der bestaande distributiekanalen

weinig geneigd bleken die kanalen te verbreden, ont-

stonden nieuwe, zoals in de Verenigde Staten de ,,discount-

houses”, waarvan de initiatiefnemers bereid bleken met
een lagere marge genoegen te nemen, handelend vanuit

het principe, dat een grote omzet
bij
kleine marges een

beter eindresultaat geeft dan kleine omzetten met hogere

winstpercentages. –

Bovendien realiseerden deze ondernemers zich, dat welis-

waar de koopkracht van
vele
verbruikers aanzienlijk was

toegenomen, doch dat vooral vele duurzame gebruiks-

artikelen met hoge handelsmarges toch nog te duur waren

voor vele consumenten. En aan de ânde’re kant waren de

producenten dier goederen zeer wel in staat grotere hoeveel-

heden voort te brengen, velen deden dit ook en vonden,

bijv. in de ,,discounthouses”, gerede afnemers.

Het zijn nu mede deze laatste overwegingen, die hier te

lande in de achter ons liggende maanden enkele groot-

winkelbedrijven in levensmiddelen ertoe gebracht hebben

hun assortiment te vergroten, eerst met koelkasten en later

met nog verscheidene andere huis’houdelijke apparaten,

dus met wat men in Amerika ,,non-foods” pleegt te noemen.

Deze branchevervaging in optima forma heeft heel wat

stof doen opwaaien en reeds tot heftige reacties geleid. Zij

heeft de reeds bestaande verwarring op distributiegebied

aanzienlijk vergroot en verdient dan ook om de gevolgen

die zij tevoorschijn roept een nadere beschouwing.

Eerst de feiten. Enkele maanden geleden kon men kennis

nemen van het bericht, dat een dezer grootwinkelbedrijven

een technisch importbureau had overgenomen, dat zich

in hoofdzaak bezig hield met het aankopen van voordelig

te krijgen
partijen
huishoudelijke apparaten voor een

groep grote detaillisten in die branche. Ietwat verbaasd

vroegen de geïnteresseerden zich af wat van deze ver-

werving wel de bedoeling kon zijn, tot een tweede, con-

currerend grootwinkelbedrijf met een sensationele reclame-

campagne voor de dag kwam. De afnemers-spaarders bij

dit bedrijf zouden voortaan voor hun zegels desgewenst

huishoudelijke apparaten enz. kunnen kopen tegen bijzon-

der lage prijzen en als eerste werd nu een koelkast aan-

geboden tegen
vrijwel
de helft van de prijs, welke men

voor een dergelijke kast in de normale.winkels van huis-

houdelijke apparaten moest betalen. Het was niet eens

nodig voor het volle bedrag zegels aan te bieden, dat werd

slechts verlangd voor ongeveer een vijfde deel van de

prijs, de rest kon in contanten en desnoods op afbetaling

worden voldaan. Service werd verder niet geboden.

Het is duidelijk dat met deze stunt dit tweede groot-

winkelbedrijf ,,had stolen the thunder” van het eerst-

genoemde. Maar dat bedrijf liet het er vanzelfsprekend ook

niet
bij
zitten en lanceerde enige maanden later eenzelfde

mededeling, waarbij de verkoop eveneens aan de door deze

firma in omloop gebrachte zegelboekjes werd gekoppeld,

hoewel het ook daar mogelijk is met gedeeltelijke betaling
in geld te volstaan, ja zelfs geheel contant kan worden ge-•

kocht, in welk geval de prijs dan hoger komt, doch even-

als
bij
het andere bedrijf aanzienlijk lager dan de normale

winkelprijs. In één opzicht verschilt evenwel de aanbieding

van het op de tweede plaats gekomen grootwinkelbedrijf

van die van het eerste: het tweede , – hetwelk immers

bovengenoemd technisch bureau had overgenomen –

levert via dat bureau en schakelt erkende installateurs in

voor de plaatsing en het verlenen van service.’

Naar de dagbladen en de vakpers – waaraan boven-

staande mededelingen zijn ontleend – verder berichten,

heeft deze koelkastenverkoop bereids een enorme vlucht
genomen. De jaarlijkse omzet in koelkasten was volgens

het ene bericht 140.000 stuks, volgens een ander tot nu

toe ongeveer 200.00,0 stuks, terwijl de handel rekende op

een jaarlijkse toename van dat getal met 10 of 20.000.

Het bedrijf, hetwelk het eerst met deze aanbieding begonnen

is, zou na zes weken echter reeds ruim 60.000 koelkasten.

verkocht hebben en het andere meent, dat de totale ver-

koop van deze kasten hier te lande binnen drie jaar tot

ten minste
350 á
400.000 zal stijgen als gevolg van deze

acties.

Het spreekt vanzelf, dat de handelwijze van deze beide

grootwinkelbedrijven die blijkens het bovenstaande elkan-

der te vuur en te zwaard bestrijden, felle reacties heeft

uitgelokt. In de eerste plaats natuurlijk
bij
de detaillisten,

tot wier terrein tot dusver deze koelkasten behoorden.

E.-S.B. 19-9-1962

t

901

Onder druk van deze kant schijnt een der leveranciers van

deze apparaten de zendingen aan het betrokken groot-

bedrijf te hebben stopgezet, hoewel dat van de zijde van

dat bedrijf wordt ontkend. In de tweede plaats tracht men

de collega’s, die voor het verlenen van service hun mede-
werking zouden moeten verlenen, daarvan te weerhouden

en blijkens mededelingen in de vakpers niet zonder succes.

De handelaren komen voorts met soortgelijke kasten tegen
een nog een kieinigheid lagere prijs voor de dag, doch ver-

tellen daarbij weinig goeds over de kwaliteit, om dan de

aandacht te vestigen op een nieuwe, concurrerende kast,

die kwalitatief veel beter zou zijn en die ook tegen een
aanzienlijk lagere prijs wordt aangeboden dan voor de

oude modellen gebruikelijk was. Men kan zich afvragen,

of dit laatste wel het juiste verweermiddel is en of deze

detaillisten niet beter een andere weg dan deze, uiteraard

verliesgevende, hadden kunnen inslaan. In dit verband is

het treffend iets aan te halen uit een reeds in 1931 ver-

schenen boek
1),
waar de auteur vertelt over de toen in de

Verenigde Staten in opkomst zijnde levensmiddelnwinkels:

,,Wat zullen de kruideniers op dit terrein door een goede

organisatie veel kunnen bereiken. En wanneer ze niets

doen, dan vrees ik, dat ze straks door opening van levens-

middelenzaken door het grootkapitaal weer een stuk van

hun terrein zullen verliezen. De praktische zakenman in

Holland zal natuurlijk tegenover deze ontwikkeling zeer

sceptisch staan en in ieder geval met legio bezwaren komen.

En zeer terecht. Hij wordt straks concurrent van bakker

en slager, en van groentenhandelaar, en die concurrentie

zaLeen heftige strijd ontwikkelen, te heftiger, naar gelang

leiding en Organisatie zwakker zullen zijn.

Ik vraag me af of juist tengevolge van de grote moeilijk-

heden, die voor de winkeliers ontstaan, dit terrein straks

niet geweldige perspectieven zal bieden voor het groot-

kapitaal.

Op aanpassen komt het aan. Hij, die niet met zijn tijd

meegaat, komt in de verdrukking. En juist omdât de win-

kelstand zich niet of niet in voldoende mate heeft aan-

gepast in de jaren die achter ons liggen, heeft het kapitalisti-

sche distributiebedrijf wortel kunnen schieten”.
Tot zover deze auteur, die met een waarlijk profetische

blik in de toekomst heeft geschouwd! In het verband van

dit aitikel komt het vooral aan op de laatste aangehaalde

alinea. Men kan zich namelijk afvragen, of de detaillisten

in huishoudelijke apparaten zich wel in voldoende mate

hebbn5aangepast. En dat temeer omdat zij op de goede

weg waren. Via het inmiddels onder hun handen weg-
gekocjite technische bureau waren zij reeds bezig met

goedkopere aanbiedingen en men moet wel veronderstel-

len, dat zij toch wel iets van de komende ontwikkeling

hebbenaangevoeld. Evenals vele jaren geleden de oprich-

ters van de grote warenhuizen hun kans hebben gezien

om met grote, bihijk ingekochte
partijen
goederen zich te
dringen tussen de wijde handelsmarge of liever tussen het

grote.maigeverschil, dat er
destijds
bestond tussen de

meest en minst efficiënt geleide winkelbedrijven, zo hebben

,deze detaillisten kennelijk wel aangevoeld, dat de belang-

rijke kleinhandelsmarge van
25
â 30 of nog meer procenten

– ruimte bood voor anderen, die wilden handelen naar het

adagium van grote omzet, kleine winst.

Het wil voorkomen, dat de kleinhandelaren in huis-

houdelijke apparaten op de goede weg, die zij reeds waren

1)
J. G. van Neerven: ,,Moderne Bedrijfsleer voor den handel-
drjvenden en industrieelen middenstand”, Amsterdam 1931,
blz. 42144.

ingeslagen, te weinig ver en te weinig doortastend zijn

geweest. Een krachtige groep groot- en kleinhandelaren
zou zeker een soortgelijke actie kunnen ontwikkelen als

thans door de grootwinkelbedrijven is ondernomen,

waarbij het moderne middenstandsbankwezen zeker

effectieve steun zou kunnen verlenen. Uit eenrecent artikel

in een der vakbladen op elektrotechnisch gebied blijkt,
dat de betrokkenen dit ook beginnen in te zien. Daarbij

dient dan ook nog te worden bedacht, daf de komende

Euroniarkt straks grote verschuivingen te zien zal geven,

bijv. omdat buitenlandse fabrikanten, die hun afnemers

hier te lande allerlei bindingen plegen op te leggen in ver-

band met wederuitvoer of prijsstelling, dat straks niet meer

zullen kunnen doen.

Nu dient hier geen misverstand te ontstaan. Hierboven

werd gesproken over hoge detailhandelsmarges, niet vn

tè hoge.
Bij
de betrekkelijk geringe omzetteii van alleilei

gebruiksgoederen, die elke winkel in dergelijke branches

heeft en gezien de hoge onkosten, welke deze winkels hebben

en de service, die zij moeten verlenen, hebben zij hoge
i
marges nodig.
Maar dat is de vraag niet. De vraag is of gezien de steeds

toenemende welvaart zich niet potentiël& hiarkten voor

deze goederen hebben ontwikkeld, die
bij
deze hoge mar-

ges niet of althans niet voldoende kunnen worden ver-

zadigd. En of het dan geen
wijs
beleid zou
zijn
indien,
groot- en
1
kleinhandel op deze terreinen zouden samen-

ierken om met lagere marges deze potentiële markten te

ontginnen, waarbij dan het eindresultaat voor alle be-

trokkenen zeker beter zou zijn dan wanneer men zich nièt,

aanpast.

Er zijnmeerdere terreinen waarop zulks mogelijk schijnt,

omdat daar eenzelfde situatie bestaat. Zo is hèi’ om slechts

één voorbeeld te noemen, nog altijd zo, dat een grossier

in sanitaire installaties, die aan een particulier in zijn

showroomhet een en ander verkoopt, vblgens in deze

branche bestaande afspraken gehouden is om in
zijn
prijs

aan die koper 20 pCt. te calculeren voor de loodgieter

die het geval straks zal installeren (en die daarvoor ook

nog zijn kosten in rekening brengt) ook al heeft die instal-

lateur de koper tevoren zelfs nooit gezien. Zou ook hier,

niet een
wijdere
maikt kunnen worden ontsloten wanneer

die verplichte marge zbu worden gereduceerd?

Hoe dit alles ook zij, de boven bedoelde beide groot-

winkelbedrijven hebben in ieder geval een artikelengroep

voor hun stunt gekozen, die goede afzetkansen beloofde

in een milieu van toenemende welvaart. Nu dient men

evenwel ook hier wèl te verstaan: deze bedrijven hebben

bepaald niet als eerste doel voor ogen gehad een weldaad

aan de consument te bewijzen, doch zij hebben deze actie
duidelijk als klantenbindend en klantenwervend voor hun
eigen ondernemingen op t6uw gezet. Maar dat neemt niet

weg dat zij een kwetsbare plek in de distributie hebben
blootgelegd, en daar beroepen zij zich ook op door o.a.

te spreken over ,,het openbreken van de markt”.

Nu moge het dus waar
zijn,
dat deze stunt als een ,,eye-

opener” voor velen zalkunnen dienen, de euvele gevolgen

ervan zijn er waarlijk niet minder om. Terecht heeft

Professor Van Muiswinkel er onlangs in een rede op ge-

wezen, dat een groot assortiment van ,,non-foods” in de

levensmiddelenhandel niet alleen tot zeer aanzienlijke ver-

liezen zal leiden, doch ook tot ontieddering van de gehele

detailhandelsstructuur. De verkoop van koelkasten in

902

E.-S.B.- 19-9-1962

levensmiddelenbedrijven, zo betoogde deze

hoogleraar, moge voor de betrokken firma’s

aanvankelijk een klantenbindend element zijn,

de emede gepaard gaande ontreddering van
de kleinhandelsstructuur door een complete

vervaging van de branchegrenzen tussen ver

br,uiks- en gebruiksgoederen leek hem voor

die klantenbinding toch een te hoge prijs.

Hij bepleitte daarom dan ook om in de

,,non-food”-sector van het levensmiddelen-

bedrijf alleen die artikelen te verkopen, die
verwant zijn aan heL eigen assortiment. Inderdaad, ook

volgens deze deskundige zijn wij dus weer bedenkelijk

dicht genaderd aan de toestand van de jaren dertig met

het steeds verder om zich heen grjpende prjsbederf met

alle nare gevolgen van dien. En wanneer irien de moeite

wil nemen om het in de aanhef van dit artikel aangehaalde

citaat van wijlen Professor Gerbrandy nog eens door te

lezen zal n’ien niet aan de indruk kunnen ontkomen, dat

daarmede ook’ de huidige toestand in de branche goed

is weergegeven.

Maar
gij
waart toch voorstander van desnoods drastische

prijsverlagingen voor verschillende goederen, zal wellicht

deze of gene lezer vragen. Ongetwijfeld, maar dan door de

direct betrokkenen en niet via een verregaande branche-

vervaging! Daarom is ook de goed bedoelde raad om de

,,non-foods” in het levensmiddelenbedrijf te beperken tot

verwante artikelen niet zonder gevaar. Immers hoe ver

moet die verwantschap gaan? Men kan zich voorstellen,

dat de beide ten tonele gevoerde grootwinkelbedrijven deze

koelkasten juist als in hoge mate verwant aan het eigen

assortiment zouden willen zien; men bewaart er immers

levensmiddelen in?

Hoe licht kanmen dan niet verder gaan! 06k ontbijt-

en eetserviezen, tafelgerei en tafellinnen, bordenwas-

machines enz. enz., kan men dan onder de verwante arti-

kelen gaan rekenen en waar is dân het einde? Eén der

beide grootwinkelbedrijven’ is trouwens al verder gegaan

en offreert thans ook weegschalen tot bijna de helft van

de algemeen geldende winkelprijzen; het andere heeft zelfs

een catalogus uitgegeven van wat men via
zijn
spaar-

zegelsysteem kan verkrijgen: niet alleen koelkasten, maar

ook centrifuges, stofzuigers, ja zelfs schrijfmachines en
transistorradio’s. Daarop heeft het eerstbedoelde bedrijf

weer geantwoord door zich – zoals een der dagbladen het

uitdrukte – in een hand(mixer)gemeen te begeven met

ons grootste elektrotechnische concern: het levensmiddelen-

bedrijf stelt handmixers beschikbaar tegen ongeveer twee

derde van de prijs van de door dat concern op de markt

gebrachte, waarop dit laatste nu weer heeft gerepliceerd

door de prijs van deze mixers nog een paar gulden onder

die van het grootwinkelbedrijf te stellen! Op deze wijze

vallen straks, mede door een steeds soepeler vestigings-

beleid van de wetgever, alle grenzen weg en is het hek

volkomen van de dam; de oude chaotischë distributie

van de jaren dertig zal dan weldra weer bereikt zijn.

Het mag worden aangenomen dat de reactie van de in

de ,,Conimissie van Overleg” samenwerkende midden-

standsbonden op de geste der beide grootwinkelbedrijven

is ingegeven door dezelfde denkbeelden. In een protest-

schrijven gericht tot de Staatssecretaris van Economische

Zaken wordt terecht betwijfeld, of deze actie zich nog wel

(1. M,)

verdraagt met een ordelijk economisch verkeer. Aangedron-

gen wordt op een wettelijke voorziening – hetzelfde is

geschied in een aantal vragen over deze materie, welke
een der leden van de Tweede Kamer inmiddels tot deze
bewindsman heeft gericht -, zonder dat nochtans wordt

aangegeven hoe zulk een voorziening er uit zou moeten

zien.

Begrijpelijk, het is bepaald niet eenvoudig vast te stellen

welke norm zou moeten worden gehanteerd om een ôn-

ordelijk economisch verkeer te constateren. Dat verkocht

wordt tegen een lagere prijs of met een lagere marge dan

algemeen gebruikelijk zal zeker niet voldoende zijn. Zelfs

het verkopen met verlies was destijds in het Duitse Rijk
toelaatbaar, doch wel werd onderscheid gemaakt tussen

prjsonderbieden en wat daar werd genoemd ,,Preis-

schleudern”, wellicht het best te vertalen met prijsknoeien,

wanneer prijzen als gevolg van overmatige prijsonder-

bieding geen enkel verband meer hielden met de prestatie
2)

Anderen, met name de Vereniging van Handelaren in

Verwarmings- en Elektrotechnische Artikelen, willen een

beroep doen op de wet op de oneerlijke concurrentie en
bevelen aan om het Hoofdbedrijfschap Detailhandel de

bevoegdheid te verlenen verkoop tegen kostprijs of daar

onder te verbieden. Nog weer anderen, en wel een vakblad

uit het slagersbedrjf, willen naar het voorbeeld van’ de

in die bedrijfstak bestaande ,,Verordening Prijsvorming”

over een bepaalde periode de prijszetting volgen om aan

de hand daarvan vast te stellen of er sprake is van èn-

ordèlijk economisch verkeer.

Al met al een moeilijke materie en men zal wel mogen

aannemen dat het niet eenvoudig zal
zijn
zodanige voor-

stellen op dit stuk uit te werken, dat die genade kunnen

vinden in de ogen van de overheid, gevoelig als die nu

eenmaal voor lage prijzen is in verband met de internatio-

nale handelspositie van het land. Wellicht zou nog het
snelst baat kunnen worden gevonden
bij
een strakker

vestigingsbeleid, doch ook dit schijnt gegeven de huidige

instelling van de overheid niet eenvoudig bereikbaar.

Het valt op, dat deze situatie wederom grote overeen-

komst vertoont met die uit de jaren dertig, toen ook uit

middenstandskringen een dringende roep opging om

bescherming tegen de toen vigerende vormen van het

grootbedrijf in de detailhandel. Het regende toen geschrif-

ten pro en contra; het in de aanhef van dit artikel vermelde

memorandum van wijlen Professor Gerbrandy was er een

van. Veelal werd er toen van uitgegaan, dat de midden-

stand bescherming verdiende enerzijds krachtens diens

functie in handel en verkeer, en anderzijds vanwege zijn

sociale betekenis. Later werd aan die gronden nog toe-

gevoegd de grote betekenis van de middenstand als kweek-

2)
Uitvoeriger heeft schrijver dezes over de destijds geldende
Duitse wetgeving bericht in het artikel: ,,Bestrijding van prijs-
bederf in den detailhandel”
in
,,E,-S,B.” van 13 december 1939.

E.-S.B. 19-9-1962

1

903

plaats van krachtige ondernemersfiguren: waren niet waren-

huizen ontstaan uit kleine manufacturenzaken, vleeswaren-

fabrieken uit slagerijen, scheepsweiven uit een smederij, ja
zelfs grootwinkelbedrijven uit kruidenierszaken?

Het wil voorkomen, dat deze gronden nog niets aan

betekenis hebben verloren, juist en mede in verband met

de huidige chaotische verhoudingen in de distributie.

Tijdens het jongste congres van het Genootschap voor
Reclame sprak Professor Dr. A. Beken uit Antwerpen

ook over de distributie, en hij betoogde, dat die thans op

een kruispunt was aangekomen. Volgens een dagblad-

verslag wees deze hoogleraar erop, dat verregaande auto-

matisering en samenballing grote mchtsconcentraties tot

gevolg zullen hebben, die de regeringen zouden kunnen

noodzaken beperkende maatregelen te nemen als zij niet

door die concentraties overvleugeld willen worden. De

maatregelen om de distributie te stroomlijnen door de

fabrikanten en grote concerns enerzijds en de maatregelen

van de overheid om deze machtsconcentraties binnen de

perken te houden anderzijds zullen, aldus deze spreker,

een sterk dirigisme ten gevolge hebben, ja zelfs kunnen

leiden tot een distributiesysteem dat weinig zou afwijken

van dat in communistische landen. –

Zonder nu dergelijke vergaande conclusies te onder-

schrijven
schijnt
het toch niet gewaagd de stelling te

poneren, dat de verregaande branchevervaging, waaraan

het distributie-apparaat allengs weer is gaan lijden en het

daaruit voortvloeiende prijsbederf en de ontwrichting van

de middenstands-detailhandelsstructuur, de overheid be-

paald niet onverschillig kunnen laten. Maar met wettelijke

maatregelen alleen en met goedbedoelde, doch weinig

zeggende aansporingen dat de zelfstandige middenstands-

ondernèmers door inspanning van alle krachten de koop-

sters als klant voor hun bedrijven dienen te behouden,
komen die ondernemers er ook niet. Van de bedreigde

branches zelve zal ook iets dienen uit te gaan; zij zullen

zich dienen aan te passen in de geest zoals dat hierboven
is bedoeld. Er is periculum in mora, de tijden veranderen

snel!

‘s-Gravenhage.

nr.
E. J. TOBI.

Hoogte en bestemming der uitgaven voor

wetenschappelijk onderzoek

Begrip en betekenis.

Wetenschappelijk onderzoek (W.O.) is een oorspron-

kelijke, menselijke activiteit, een welbewust, methodisch

vorsen naar verrijking van kennis en inzicht omtrent

materie -en geest,
waarbij,
doorgaans na kennisneming

vari eerder vastgestelde feiten en relaties, nieuwe wet-

matigheden worden opgespoord. Meestal voorzien de

uitkomsten van W.O. in bestaande of toekomstige behoef-

ten (1). Dit geldt niet alleen voor het zgn. toegepaste W.O.

(gericht en doorgaans gebonden aan een bepaald object);

op lange termijn bezien levert ook het fundamentele

onderzoek
(vrij
wat subject en object betreft) de maat-

schappij concreet nut op. Doorstroming naar de praktijk
geschiedt via toegepast W.O. èn als wetenschapstoepas-

sing (2).

W.O. leidt, ondanks de. sombere voorspellingen in het

verleden door vele economisten geuit, nagenoeg altijd tot
een vergroting van de welvaart. Er bestaat een – uiteraard

zeer ruwe – schatting van de, percentages der bruto-

omzetten die de belangrijkste
bedrijfstakken
ontlenen aan

de resultaten van W.O.:. transport: 100, mijnbouw:
95,

industrie: 90, handel:
85,
landbouw: 80, bosbouw:
50,

visserij: 10 (3) *)

W.O. is in onze complexe maatschappij niet meer weg te

denken. De economische levensduur der kapitaalgoederen

is voortdurend afgenomen. Nelson leverde bij Trafalgar

nog slag op een vlaggeschip dat 40 jaar oud was. De

ontwikkeling van de B-36 bommenwerper vergde 10 jaren;

het vliegtuig deed drie â vier jaren dienst. In de oorspron-

kelijke Ford-mbtor werd $ 50.000 geïnvesteerd en hij werd

gedurende
bijna
20 jaren geproduceerd. De ontwikkeling

*) Deze cijfers moeten als volgt worden geïnterpreteerd:
indien voor een bepaalde sector geen W.O. zou hebben plaats-
gehad, zou van het huidige bruto jaarinkomen het betrokken
percentage wegvallen. Zéér theoretisch, maar erg illustratief!

van de Ford-Edsel kostte $ 250 mln. (4). Bevolkings-

druk, verschuiving van ‘het behoeftenpatroon – met

vindingrijke medewerking van onze ,,verborgen ver-

leiders” in de richting van goederen die een aangenamer

levenswijze waarborgen, verslechtering van onze con-

currentiepositie ten gevolge van een dreigende kosten-

inflatie, dit alles vergt zeer veel W.O. In het laatste geval,

overigens, heeft W.O. alleen zin indien de kostenbesparing

in de prijzen tot uiting komt.

Uitgaven voor W.O.: meting en hoogte ervan.

In 1947 werd 0,29 pCt. van het nationaal inkomen tegen

factorkosten geïnvesteerd in W.O., in 1950 1,1 pCt. (5),

en in
1959
1,63 pCt. (mcl. 0,03 pCt. voor militaire research)

(6). Voor het Verenigd Koninkrijk en de V.S. zijn deze

cijfers voor 1958 respectievelijk 2,35 pCt. (mcl. 1,15 pCt.

voor militaire research) en 2,74 pCt. (mcl. 1,5 pCt. voot

militaire research) (6). Zo op het oog slaat Nederland dus

wat de civiele research betreft, een goed figuur.

Drs. Gerritsen heeft er overigens al op gewezen (7) dat

men het schaarse cijfermateriaal over W.O. voorzichtig

moet hanteren. De definiëring van het W.O. in de onder-
scheiden enquêtes en de subjectieve raming van een deel

van het door bedrijven en instellingen in te zenden grond-

materiaal vormen bronnen van onnauwkeurigheden.

Vooral in grote bedrjfslaboratoria is her grensgebied tussen

ontwikkeling en produktie vaag.

in landen als het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde

Staten stromen vele uitkomsten van het W.O. door naar

de civiele sector. Tegen het baseren van vergeljkirigen op

aantallen en typen researchmedewerkers wordt wel inge-

bracht dat een knap researchteam een
tijdlang vruchteloos

aan een bepaald project kan werken en dat daartegenover

een goede gedachte van één geniale onderzoeker heel wat

‘arbeid .kan besparen. Een ruime ervaring
bij
het (natuur)-

904

.

E.-S.B. 19-9-1962

wetenschappelijk onderzoek heeft ons echter geleerd dat

dit de laatste jaren een grote continuïteit vertoont; geniale

gedachten gaan steeds meer tot de uitzonderingen behoren.

Doorgaans worden de uitgaven voor W.O. opgegeven

als een percentage van de omzet. Een Harvard-onderzoek

bij 1.450 bedrijven (8) heeft aangetoond dat in de Verenigde

Staten de zgn. niet-conventionele bedrijfstakken relatief

het meeste in W.O. investeren: farmaceutische industrie:

3,1; chemische industrie: 2,8;. verfindustrie: 1,9; zeep-

fabricage: 1,7.

‘Een ander onderzoek
bij
bedrijven met meer dan 5.000
medewerkers (9) gaf de volgende percentages: vliegtuig-

industrie: 9,1; elektrische apparatuur: 6,6; instrumenten:

5,3. Op wonderlijk-gelaten wijze daarentegen treden vele

conventionele bedrijfstakken de dreiging der synthetica

tegemoet: rubber: 0,8; papier: 0,4; textiel en kleding: 0,4

(wij zouden in deze gtoepering een uitzondering willen

maken voor de wolindustrie); voedingsmiddelen: 0,2;

houtverwerkende industrie: 0,2; lederwaren: 0,1 (8,9).

De meest recente gegevens voor Nederland, ontleend

aan een C.B.S.-onderzoek, zijn kortgeleden in dit blad

uitvoerig door Drs. Gerritsen besproken (10).
Wij
memo-

reren dus slechts dat hier ca. 73,1 pCt. van het speur- en

ontwikkelingswerk (buiten de universiteiten en hoge-

scholen) plaats heeft in ondernemingen, 15,0 pCt. in

T.N.O.-instellingen en 11,9 pCt. in andere research-

instituten.

Het W.O. in de industrie is geconcentreerd in
vijf
zeer

grÖte ondernemingen (A.K.U., Philips, Shell, Staats-

mijnen, Unilever), en voorts in de chemische en fysische
industrie, de
metaalnijverheid
en de voedings- en genot-

middelenindustrie. De uitgaven voor W.O. bedroegen in

1959 in de chemische en fysische nijverheid 1,5 pCt. van

de omzet, in de metaalnijverheid 0,6 pCt.; ze zijn echter

lager in de meeste andere bedrijfstakken (0,1-0,4 pCt.).

Exclusief de genoemde
vijf
ondernemingen bereiken de
kleine bedrijven een bestedingsniveau van 0,2-0,4 pCt.,

de grotere van ca. 0,5 pCt. ,,Het is mij van
nabij
bekend”,

aldus Drs. Gerritsen, ,,in wat voor moeilijkheden enige

branches zich nu reeds bevinden, omdat men vele jaren

hardnekkig zijn ogen sloot voor de taak om naar nieuwe

ontwikkelingen te zoeken” (11).

Bestemming van de uitgaven voor W.O.

Er is weinig bekend omtrent de uitgaven voor funda-

menteel onderzoek. In de V.S. zou in 1953 slechts 4 pCt.

van het W.O. in de industrie en 8 pCt. van alle W.O. in

deze categorie zijn gevallen (12). Elders schat men dit laat-

ste percentage voor 1956 op
Si
(13). Het bedrijfsleven zou

tenminste 10 pCt. van het budget voor W.O. winstgevend

kunnen gebruiken voor fundamenteel onderzoek (14).

Uit het Harvard-onderzoek (8) kan worden geconclu-

deerd dat het
bedrijfsleven
in ‘de Verenigde Staten meer

aandacht besteedt aan verbetering van het bestaande pro-

duktie-assortiment dan aan omschakeling op nieuwe

produkten. Een uitzondering vormen de chemische indus-

trie en de fabrikanten van geneesmiddelen. Aan het zgn.

vrije onderzoek worden, behalve door de voedings-

middelenindustrie, karige middelen toebedeeld.

Er wordt tenslotte nog wel eens gewaarschuwd tegen

een te groot aandeel van de zgn. ,,trouble-shooting” in het

researchwerk. Levison bijv. (15) acht het in het algemeen

ongewenst zich door het werken aan de onopgeloste

problemen van gisteren het’ werk ten bate van vandaag

en morgen te laten belemmeren. Het heeft naar onze

verbetering
Ontwikkeling
1
1

vrij
Bedrijfstak
bestaande
nieuwe
i

onderzoek a)
produkten a) produkten a)

71,3
25,1
3,6
papier
60,2
34,1
5,7
55,7
37,2
7.1

rubber

………….

aardolieprodukten
53.2
39,0
7.8
metaal

………….

geneesmiddelen

. . . .
32,7
55,4
11,9
chemische industrie

.
31,8 55,5
12,7
voedingsmiddelen

..
45,2
32,8
22,0

a)JnpCt. van het totale budget voor W.O.

mening echter geen zin aan de vraagstukken van heden te

beginnen indien de (daarmede verbandhoudende) pro-

blemen van gisteren nog niet zijn opgelost. Door ,,trouble-

shooting” kunnen belangrijke vraagstukken worden ge-

signaleerd en een plaats op het werkprogramma krijgen.

Tussen wetenschap en
praktijk
is een tweerichtingsverkeer

noodzakelijk.

Toewijzing van de geldmiddelen voor W.O.

De toewijzing van de geldmiddelen voor W.O. kan op

verschillende manieren plaats hebben. Enkele ervan

kunnen naar onze mening de toets dr kritiek niet door-

staan.

R = (p .
q) ofR= (p .
q — K): een bepaald

percentage van de (bruto
of
netto) omzet wordt besteed

aan research (R) **)

Bezwaren: 1. de time-lag; de bedrijfsresultaten van een

voorgaande periode bepalen de omvang van het W.O. in

een volgende periode, of: de verwachte omzet moet worden

geraamd wat een element van onzekerheid introduceert.

Bij een dalende omzet wordt dus minder geïnvesteerd in

W.O.! 2. Er is geen taakstelling (in de vorm van onder-

werpen en projecten waarvoor W.O. gewenst is) die invloed

uitoefent op de totale hoogte van het researchbudget.
R = ot (Z) of R
=
ot (Z – T): een bepaald percentage

van de (bruto of netto) winst wordt besteed aan W.O.

De onder (1) genoemde bezwaren kunnen zich hier ver-

sterkt voordoen.

R
= oc
R
2
: hoogte (en/of bestemming) van het budget

voor W.O. worden gebaseerd op die van concurrerende

bedrijven
of
bedrijfstakken.
Bezwaren: 1. vergelijken is zeer

riskant. 2. Het ten voorbeeld gekozen budget kan al

relatief laag zijn. 3. Duplicering. 4. Er komt geen taak-

stelling tot uiting.

Het researchbudget wordt vastgesteld op grond van

een aantal, deels subjectief bepaalde, criteria. Zo is tegen de

empirische achtergrond van de research voor en de be-
drijfsuitkomsten c.q. het bedrijfsbeleid in een bepaalde

bedrijfstak een formule ontwikkeld, die wij hieronder met

andere symbolen weergeven (16):

R = 2 0,01.t.r. (p.q) — 1 — K
w
1
, waarin

R = uitgaven voor W.O.

t
= terugverdientijd
(p.q) = jaaromzet toe te reke- 1 = noodzakelijke investering
nen aan de resultaten van

Kw = noodzakelijke werkkapi- het W.O.

taal
r = min, netto winstvoet
Vb.: t =
5
r = 6 pCt.

(p . q) = 6 mln.
1 = 1 mln.

K
w
= 0,5 mln.
Budget voor W.O.: 600.000.

**)
p
=
prijs per eenheid produkt
q = aantal afgezette eenheden
K

totale kosten (alle categorieen).
***)
Z
= winst
T
= belastingheffing.

E.-S.B. 19-9-1962

.

.905

flezwaten: 1. een enigszins betrouwbare ranhing van

de afzet van een te introduceren produkt (q bij vast-

gestelde p); 2. de basis waarop deze formule is ontwikkeld

(de ervaring in een bepaalde onderneming) heeft geen

algemene geldigheid.

5.
Voor een, aantal projecten en onderwerpen van

fundamentele aard wordt vastgesteld dat W.O. «’enselijk

is. Op grond hiervan wordt de hoogte van het research-

budget bepaald. Deze methode, die veelal voor instellingen

en afdelingen van universiteiten wordt gebruikt, heeft

aantrekkelijke zijden. Doch met iame in de industrie

wenst men, gegeven het doel van de onderneming, geen

slagen in de lucht, wanneer er sprake is van de zgn. taak-

stellende research.

Om enige oriëntering omtrent de wenselijkheid een be-

paald onderwerp in het werkprogranima op te nemen,

mogelijk te maken, heeft men verschillende formules

ontwikkeld. In de meeste worden geschatte opbrengsten
en geraamde kosten vergeleken, met een correctiefactor

voor het technische en commerciële risico van het project.
Een voorbeeld (17, in symbolen weergegeven):

pc.pt.P.p.n
W =

K

, waarin

W = projectwaarde

produktie per jaar
pc
= kans op commercieel succes (breuk met een waarde o – 1)
pt = kans op technisch succes (indien het een reeds gefabriceerd
produkt betreft: 1, in het stadium van de proeffabriek
0,9-1, enz.)
p = prijs per eenheid produkt
n = levensduur van het produktieproces in jaren K = totale kosten (WO. + alle kostencategorieen)

Indien W < 1, wordt het project niet in studie gé-

nomen. Soms raamt men de tegenwoordige waarde van

een project (X
0
) (
18):

x
0
=[o
(1 + r) ‘] . Oi= (p . q –

n = economische levensduur van het produktieproces
in
jaren,
waarbij inkomen wordt gevormd
r = winstvoet waartegen de onderneming in dezelfde periode
met een gelijk risico wenst te investeren
p = prijs per eenheid produkt
q

aantal afgezette eenheden in een bepaald jaar.

Dergelijke formules worden ook gehanteerd voor de

bestemming van de budgetten volgens (1)/(3). Men zij

er uiterst voorzichtig mede! Meer dan een leidraad geven

ze niet; ze suggereren een exactheid die er doorgaans niet

is. Met bovenstaande project-waarde formule bijv. kan

men gëen prioriteiten bepalen, en het is onder bepaalde

voorwaarden zelfs mogelijk dat een onbelangrijk, gemak-

kelijk realiseerbaar nieuw proces een zelfde waarde voor

W oplevert als een groot project waarvan het welslagen

lang niet zeker is. In de literatuur wordt vaak gewezen

op de onvoorspelbaarheid van de uitkomsten van veel

W.O. (19,20). Meestal kan men nog het beste bij de onder-

zoekers zelf terecht (21).

Wij voelen het meeste voor de vaststelling van een

minirnumbudget, gebaseerd op een doordachte taakstel-

ling, en ongeacht de bedrijfsresultaten en de conjunctuur.

Dit minimumbudget (,,essentially ‘that level of effort

which, if furth’er reduced, will result in a discernible loss

of competitive position in a relatively short time” (22),

moet zo hoog zijn dat het researchtearn continu met een

behoorlijk specialistische bezetting kan werken. Het is

voorts nuttig een extra fonds te creëren voor het onder-

zoek van vraagstukken die onverwacht en urgent aan de

orde komen.

Gelukkig schijnt de ontwikkeling, althans in de Ver-

enigde Staten, in deze richting te gaan. Een recente enquête

in het bedrijfsleven wees uit dat aldaar 66 pCt. der be-

drijven reeds uitgaat van projecten en onderwerpen,

waarna de gelden voor het hiervoor noodzakelijke W.O.

worden gevoteerd; 22 pCt. gaat nog uit van een bepaald

percentage van de omzet; 12 pCt. van een bepaald percen-

tage Van de winst; 6 pCt. neemt beide grootheden in aan-

merking (23).

De neiging het budget voor W.O. af te stemnien op het

conjunctuurverloop neemt in de Verenigde Staten af.

Tijdens de recessie van 1949 bleek in vele bedrijven al een

voorkeur voor het minimum-budget. Een onderzoek van

de ,,American Management Association” bij 833 bedrijven
toonde aan dat de budgetten voor 1958 vergeleken met die

voor 1957 een stijging van 4 pCt. vertoonden, ondanks de
recessie die in de tweede helft van 1957 en de eerste helft

van 1958 optrad. De uitgaven voor. W.O. vertonen in de

lange periode de neiging zich te versterken. W.O. creëert

steeds complexer technieken en dit betekent een toe-

nemende vraag naar research. In ‘de periode
1945/55

bedroeg in de Verenigde Staten de groeivoet der indus-

triële research 14 pCt. per jaar, d.i. ruim drie maal die

der industriële produktie (24).

Kosten en opbrengsten van
W.O.

1-let bovenstaande is er een bewijs van dat het Ameri-

kaanse bedrijfsleven investeringen in W.O. in toenemende

mate zinvol acht. De literatuur geeft een voorbeeld van

een bedrijf dat veel aan research doet en waarvan iedere

$ 100.000 in 1952 geïnvesteerd in WO., einde 1958

$ 500.000 waard was. Als extreëm geval wordt een groep
van acht chemische bedrijven genoemd, waarvan iedere $

geïnvesteerd in W.O. tot een omzet van $ 40 leidde, in één

geval zelfs tot $ 75 zonder een (relatief) hogere inzet van

arbeid en kapitaal (25).

“Wordt er voldoende geïnvesteerd en in de
juiste ‘richting?

De beantwoording van deze belangrijke vraag kan op’

de volgende wijzen geschieden.

Men kan een vergelijking trekking met het inves-

teringspercentage van een zelfde bedrijfstak in het buiten-

land.

Men kan zien naar het percentage van het natio-

naal inkomen tegen factorkosten dat wordt besteed aan

W.O.

Men kan zich spiegelen aan de relatieve uitgaven

voor research in andre bedrijfstakken in het eigen land.

Het maken van v&rgelijkingen is een riskante bezigheid

(vide wat wij reeds opmerkten omtrent de definiëring van

het begrip W.O., het grondmateriaal en de belangrijke,

soms kpsteloze steun aan bepaalde bedrijfstakken van’ de

(1. M.)

NVSjAVENDURG’SB
,
AN
,
% 0

906

E.-S.B. 19-9-1962

zijdë van de militaire research). Verder zal men zich moeten

afvragen of de gegevens natuurwetenschappelijk onder-

zoek (N.W.O.) of alle W.O. betreffen (in de Verenigde

Staten meestal het eerste geval).

Doorgaans moet men toch percentages van de omzet

vergelijken, en onze bezwaren hiertegen zijn bekend. Zelfs

in het geval van gelijke cateorieën werken er nog allerlei,

vaak onmeetbare invloeden, die het ene researchbudget

veel meer effect kunnen geven dan het andere, even hoge

budget: beschikbare intelligentie achter de projecten,

organisatie van de betrokken opleidingen, wijze waarop

de (overdreven) hoeveelheid vakliteratuur wordt geselec-

teerd en toegankelijk is, de specialisatie, de overdracht

van de resultaten van het W.O. enz.

Tenslotte houdt een
vergelijking
tussen de gegevens

omtrent conventionele en niet-conventionele bedrijfs-
takken een extra risico in: laatstgenoemde industrieën

met hun relatief hogé cijfers voor researchuitgaven ver-

werken vaak relatief goedkope grondstoffen waarbij een

zware belasting van dekostencategorie W.O. noodzakelijk

is om een verkoopbaar eindprodukt te bereiken. Anderzijds

besteedt bijv. de zuivelindustrie het grootste deel der

kosten aan de (dure) grondstof melk, maar ervaring en

reeds door W.O. beschikbare kennis maken het mogelijk

produkten van redelijk goede kwaliteit uit het bestaande

assortiment voort te brengen met relatief minder kosten

voor W.O. dan
bijv.
een fabriek van radiobuizen zal

neten maken.

Om bij ons concrete voorbeeld van de Nederlandse

zuivelindustrie te blijven: wij ramen het budget voor

N.W.O. op ca. 0,3 pCt. van de netto-opbrengstwaarde

der aan de zuivelbedrijven in 1960161 afgeleverde melk

(dus excl. de irikomensoverdracht via de Schatkist door

middel van de garantietoeslagen). Voor alle W.O. ten

dienste van de zuivelindusttie zal het percentage stijgen

tot omstreeks 0,4.

Ad la. De waarde van 0,3 pCt. ligt boven het inves-

teringspercentage van de voedingsniiddelenindustrie in de

Verenigde Staten (0,2 pCt.).

Ad Ib. 1-let percentage van 0,4 voor alle W.O. vertoont
nu een tamelijk grote achterstand.

– Ad Ic. indien men uitsluitend naar de industrie ziet

en de ,,grote vijf” elimineert, wordt het beeld weer tame-

lijk gunstig. Het is duidelijk dat men er zo niet goed uit-

komt. Over de typen van W.O. komen
wij
zelfs niets te

weten.

2. Het is naar onze mening effectiever dat de financiers
van het W.O., met een blik op de positie vah de bedrijfs-

tak resp. de nationale stand van zaken met betrekking tot

een bepaalde tak der wetenschap, zich duidelijk voor ogen

stellen wat er van het W.O. moet worden verwacht. in ons

voorbeeld:

Handhaving van de kwaliteit van het huidige assorti-

ment aan melk- en zuivelprodukten. Het budget lijkt dan

voldoende. /

Economisch verantwoorde vergroting van het assorti-

nient. Wij moeten hier al een vraagteken plaatsen.

*

Volledige doorbreking van het tegenwoordige ver-

werkingspatroon, bijv. door mede het terrein van de

chemotherapie te betreden en zich inzicht te verschaffen

in de toepasbaarheid der zgn. immuunstoffen, of door de

bereiding van graseiwitten of zgn. caseïnebiefstuk in studie

te gaan nemen. Het tegenwoordige budget is bepaald te

laag. De nadruk gaat in sterke mate liggen op fundamen-

teel onderzoek.

Tenslotte dit. Naar onze mening kunnen de investbrin-

gen in W.O. een maximaal effect sorteren indien de in-

breng van de verschillende takken van W.O. op de juiste

wijze wordt samengesmeed. Zo moeten W.O. en econo-,

mische research over de muur die hen (te veel!) scheidt

heenkijken. –

Het heeft geen zin produkten te ontwikkelen waar-

voor waarschijnlijk geen linende afzet zal bestaan of aan –

produktieprocessen te werken die voor toepassing in de

praktijk te kostbaar zullen blijken. De gang van zaken in

de sector van het luchtvervoer is er een bewijs van hoe de

technische research op de ontwikkelingen in het econo-

mische vlak kan vooruitlopen.

Economisten en bedrijfsleiders mogen hun onderzoek

resp. beleid nooit uitsluitend baseren op (wellicht kort-

stondige) positieve mogelijkheden in het economische. vlak.

Achteruitgang en/öf vervlakking van de kwaliteit die o.a.

hiervan het gevolg kunnen zijn, kuniien in een later stadiini
dé rekening presenteren.

Ede.

Drs. N. TIEMSTRA.

LiTERATUUR
/
Vgl. de definities van P. Freedman: ,,The Principles of Scien-
tific Research”, London
1949,
blz.
15, 16; J. C.
Gerrit-
sen: ,,De noodzaak der doelmatigheid”, in ,,De efficiency
van het speurwerk”, Ned. Inst. v. Efficiency, Pubi. E
402,
‘s-Gravenhage
1959,
blz.
5
en J. Al, Research als overheids-
taak. ‘s-Gravenhage
1952,
blz..
15:
Rapport der Commissie Fundamenteel Onderzoek in de
Landbouw,
8-11-61,
blz.
3, 4.
D. B. Hertz, ,,The Therory and Practice of Industrial Re-
search”, New York
1950,
blz.
118.
C.
Heyel, ed.: ,,Handbook of Industrial Research Manage-
ment”, New York
1959,
blz.
12, 13.
,,De omvang en de aard van het wetenschappelijk onderzoek
in Nederland buiten het bedrijfsleven
1949/50″,
Med. v. h.
Prins Bernhard Fonds, no. 7.
,,Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland
1959. T.
On-
derzoek buiten universiteiten en hogescholen”, C.B.S.,
Zeist,
1961.
Drs. T. C. Gerritsen: ,,Meting van research in Nederland”
in ,,E.-S.B.” van 10 januari
1962,
blz.
33.
De Witt C. Dearborn, R. W. Keznek & R. N. Anthony:
,,Spending for Industrial Research.
1951-1952″,
Div. of
Res., Harvard Bus. Sch., Boston
1953.
,,Science and Engineering in Arnerican Industry”, National
Science Foundation, Washington
1956.

Drs. J. C. Gerritsen, vide noot 7, blz.
30-33.
Drs.
J. C.
Gerritsen, vide noot 7, blz.
33.
C.
1-Ieye1, tap., blz. 20.
,,National Science Foundation”, tap., blz.
138.
C.
Heyel, tap., blz.
154.
R. Levison: ,,Enige organisatorische aspecten van het speur-
werk”, in ,,De efficiency van het speurwerk”, tap., blz.
20, 21.
R. Manley, van General MuIs, fifth Conf. on Industrial
Res., Col. Un.,
1954.
Pacifico, American Alcolac. Besproken en bekritiseerd
door C. L. Oudshoorn: ,,Baten en lasten van het speur-
werk”, in: ,,De efficiency van het speurwerk”, t.a.p., blz.
41.
C.
Heyel, tap., blz.
299.
C.
Heyel, tap., blz.
288.
B. E. Noltingk: ,,The Human Element in Research Manage- /
ment”, Amsterdam
1959,
blz.
69.
P.
Freedman, tap., blz.
94.
H. S. Turner: ,,How Much Should a Company .Spend on
Research?”, Harvard Bus. Rev., May/June
1954,
blz.
103.
– 23.
L. G. Bliss: ,,Research and Development Activity”, in:
H. B. Maynard, ed.: ,,Top Management Handbook”, New
York
1960,
blz.
545. C.
Heyel, t.a.p., blz.
29.
C.
Heyel, tap., blz.
6, 10, 11.

E.-S.B. 19-9-1962

907

Structurering en functionering

van de’ interne bedrijfsorganisatie

(II)

In het voorgaande artikel in deze serie – zie ,,E.-S.B.”
van 4juli1962 – werden in de organisatie van het bediijf

twee hoofdaspecten aangeduid: 1. de structuur en 2. de

werking van de interne Organisatie. Naar de titel van zijn

boek: ,,De organisatiestructuur van het bedrif”,
met de
ondertitel ,,Principes en toepassingen – psychologie en

ethiek”
1)
te rekenen, heeft
Dr. L. Hornstra
het eerst-

genoemde hoofdaspect in beschouwing willen nemen. Op

de omslag van het boek van Dr. Hornstra wordt vermeld:

hoewel de bedrijfswetenschappen zich sterk ont-

wikkelen, kunnen zij de snelle ontplooiing van het bedrijfs-

leven maar ternauwernood bijhouden……

Reeds hierbij dient een kritische kanttekening te worden

geplaatst. Is het niet eerder zo dat ,’ele onderzoekresultaten

van de wetenschappen. die zich met leiderschap en Orga-

nisatie van de onderneming bezig houden onvoldoende
bekendheid en toepassing vinden in de praktijk van het
bedrijfsleven? De vraag moet voorts worden gesteld of

diegenen die over Organisatie schrijven de publikaties over

de resultaten der bedrjfswetenschappen wel voldoende in

hun beschouwingen verwerken op een manier die een aan-

sluiting geeft tussen theorie en praktijk. Hiermee wil al Ier-

minst gezegd worden dat de waarde die Hornstra in zijn

boek toekent aan een duidelijke structurering van de in-

terne ondernemingsorganisatie geen navolging in theorie

en praktijk zou verdienen. Zijn streven, het begrippen-

apparaat in de bedrjfswetenschappen te zuiveren, verdient

toegejuicht te worden, ook al is de keuze van de basis

die hij hiervoor wil leggen niet altijd even gelukkig en

sluit deze niet voldoende aan
bij
de moderne literatuur

en bij ontwikkelingen in de praktijk.

In het eerste hoofdstuk wordt een aantal fundamentele

begrippen behandeld: totaalfunctie, hoofdfunctie, deel-

functie, taak en middel. Na een vleugje geschiedenis pas-

seren Fayol en Taylor vervolgens de revue. Enkele be-

tekenissen van de woorden organisatie en organiseren

worden gegeven. Voor het begrip organiseren en ook verder

in dit hoofdstuk wordt aangesloten
bij
de Amerikaanse

schrijvers Mooney en Reiley en
bij
een artikelenreeks in
,,Bij en Korf” van S. Isaac. In het kort wordt organisatie

gelijk gesteld met een bewuste ordening van menseli3k

handelen. Organisatie kan als een ,proces worden gezien,

nI. als het over het dynamische gaat, over ,,het organi-
seren” en tevens als een meer statisch begrip, ni. als de

structuur van de Organisatie aan de orde is. Vervolgens

worden enkele begrippen uit de structuur verduidelijkt,

met name differentiatie en specialisatie.

Hierbij dient er onmiddellijk op gewezen te worden dat

onder het begrip structuur door deze schrijver kennelijk

de personele structuur of de organisatie van de leiding

wordt verstaan. Over het onderscheid tussen organieke en

personele structuur wordt niet gerept, hetgeen voor een

goed begrip van de samenhang tussen interne en externe

organisatie, en daarmee voor de functie van de moderne

1)
Verschenen
bij
G. J. A. Ruys Uitgeversmaatschappij N.V.,
Bussum 1961, 168 blz., f. 14,50.

onderneming in ons maatschappelijk bestel, als een be-

zwaar moet worden gezien. Het is overigens zeer terecht

dat in de verhandelingen over de structuur meermalen de

grondstelling terugkomt dat onderscheid gemaakt moet

worden tussen functie en taak wil men tot een doordachte

organisatiestructuur komen. De verschillende functie-

begrippen en de begrippen taak en middel worden daarbij

nader uitgewerkt. Tenslotte worden in dit hoofdstuk vier

voorbeelden van hoofdfuncties gegeven (technische of pro-

duktiefunctie, commerciële functie, administratie en ,,in-

terne-zaken-functie”). Het is onbegrijpelijk dat juist hier

niet wordt aangesloten bij het klassieke weik van Henri

Fayol.

In het tweede hoofdstuk worden de begrippen lijn en

staf op traditionele’wijze behandeld en wordt onderscheid

gemaakt tussen inspectie en controle. Volgens deze schrijver

ligt controle binnen de lijnorganisatie en kan inspectie

door de staf geschieden. De strikte scheiding tussen lijn

en staf, met name dat de staffunctionaris alleen adviserend

zou kunnen optreden, is een benadering – ook al komt

deze in vele publikaties voor – die theoretisch en prak-

tisch moeilijk houdbaar is. Ook in de onderhavige publi-

katie leidt deze begrippenhantering op verschillende plaat-

sen tot een zekere krampachtigheid in de beschouwingen.
De functionele organisatie volgens Taylor wordt voorts

even genoemd. Het onderscheid tussen manager en spe-
cialist wordt te veel gechargeerd. Bestudering van reeds

klassieke werken van Fayol en de standaardwerken van

Brech zou bij een eventuele herschrijving van dit hoofdstuk

of van de daaraan ten grondslag liggende cursus zeker niet

zonder resultaten blijven. Dit hoofdstuk is dan ook als

het zwakste van het gehele boek te beschouwen.

Het derde hoofdstuk geeft een behandeling van het

budget en aan de hand daarvan worden de begrippen ver-

antwoordelijkheid en bevoegdheid toegelicht. Ook de tech-

niek van het rekeningstelsel komt aan de orde, waarbij op

onevenwichtige wijze tot in detâils wordt gegaan (het pot-

loodgebruik!). In hoofdlijnen zal men zich met de inhoud

van dit hoofdstuk, als men het eens is met moderne op-
vattingen op dit terrein, kunnen verenigen. Aan het slot

van dit hoofdstuk wordt terecht op de samenhang van het

budgetsysteem met de interne Organisatie gewezen.

Hèt vierde hoofdstuk’ geeft voorbeelden van hoofd-

functies in de onderneming: produktie, inkoop, reclame,
verkoop, administratie en personeelszaken. Het beklem-

tonen van de economische gezichtspunten in dit hoofdstuk

(en in andere hoofdstukken) is uiteraard gerechtvaardigd,

maar toch dient een vraagteken gezet te worden bij de

operationele waarde van de definitie van ,,juist” als ,,lei-

dende tot een zo groot mogelijke winst” in een zin als:

,,Deze inkoopfunctie (merchandising) behelst de zorg, dat
de juiste goederen voor de juiste prijs in de juiste hoeveel-

heid op de juiste tijdstippen te koop zijn” (blz. 59). Het

zal niet eenvoudig zijn om met een dergelijk begrippen-
instrumentarium de zich in de
praktijk
voordoende opti-

mumproblemen te lijf te gaan, afgezien nog van het feit

.dat aan de functie van de winst in de ondernemingsgewijze

908

E.-S.B. 19-9-1962

produktie en daarmee aan de rol van de onderneming in
ons maatschappelijk bestel vrijwel geheel voorbij wordt

gegaan.

Bij de eisen die Hornstra aan de administratie stelt

(blz. 80) wordt absolute nauwkeurigheid in één adem ge-

noemd met vroegtijdigheid, hetgeen een tegenstrijdigheid

is. Worden hier de eisen voor financiële verantwoording,

waar het inderdaad om de absolute betrouwbaarheid der

cijfers kan gaan, verward met de eisen die aan de admini-

stratie als ,,tool of management” gesteld moeten worden

en waar doorgaans ten aanzien van de nauwkeurigheid

tolerantiegrenzen kunnen bestaan, die tot een tijdiger in-

formatie leiden, vooral waar het om het signaleren van

trends gaat?

Het is enigszins vreemd dat de schrijver ook in dit hoofd-

stuk, dat hij zelf meer illustratief noemt en dat allerlei

uitweidingen bevat, niet aansluit
bij
de indeling die Henri

Fayol reeds tientallen jaren geleden gaf van de hoofd-

functies in de onderneming.

In het volgende hoofdstuk geeft Hornstra zijn mening

over principes, gebruik en misbruik van organisatie-

schema’s. Achtereenvôlgens worden aan de hand van fi-

guren het functieschema, commandoschema en werk-

schema besproken.

Aan de niet-hiërarchische contacten, betrekkingen en

verbindingen in de structuur wordt – zoals ten onrechte

bijna algemeen gebruikelijk is – slechts even aandacht

geschonken (blz. 100). Juist deze betrekkingen worden in

de grotere ondernemingen steeds belangrijker, als zij de

comparatieve voordelen van hun omvang voldoende Willen

uitbuiten. Het onderkennen van het belang van deze hori-

zontale en diagonale betrekkingen in de structuur mag

niet gehinderd worden door de omstandigheid dat zij

moeilijk in de traditionele organisatieschema’s aan te ge-

ven zijn. Tegen het einde van dit hoofdstuk wordt de ont-

moeting van produktiefunctie en verkoopfunctie als de

kern van het bedrijf gezien. In vele huidige industriële

bedrijven ligt dit niet meer zo eenvoudig, althans niet in-

dien produktie vrijwel als een synoniem voor fabricage

wordt gezien. Het samenspel (vaak in niet-hiërarchische

contacten!) tussen research, produktontwikkeling en -ont-

werp met de commerciële functie wordt minstens zo be-
langrijk en de kern van de ondernemingsactiviteiten kan

daar zelfs helemaal komen te liggen, hetgeen vele tradi-
tionele voorbeelden in de organisatieliteratuur kwestieus

maakt.
Het pleidooi van de schrijver aan het slot van dit hoofd-

stuk om de eigen gezichtspunten der hoofdfuncties scherp

te blijven onderkennen en deze niet te verdoezelen, in het

belang van een doelmatige basis voor samenwerking, dient

zeker te worden onderschreven.

In het zesde hoofdstuk wordt het begrip leiding nader

uitgewerkt. Arbeid wordt gekarakteriseerd door vijf ken-

merken: constitueren, commanderen of diigerën, prepa-

reren, executeren en controleren. Het onderscheid tussen

constitueren en prepareren doet wat kunstmatig aan, ter-

wijl de term executeren voor uitvoerende arbeid als een

anglicisme te beschouwen is. Prepareren in de betekenis

die Hornstra er aan geeft, ni. ,,het in maat en getal ge-

detailleerd vastieggen wat en hoe er gewerkt zal worden

om de opdracht uit te voeren, zodat een ieder zijn taken

gesteld krijgt” (blz. 112), is naar mijn mening 6f con-

stituerende 6f uitvoerende arbeid, waarmee prepareren als

afzonderlijk begrip overbodig wordt.

Verder wordt onderscheid gemaakt tussen beleid, beheer

en leiding der uitvoering, als facetten van leidinggeven die

in verschillende mate op ieder niveau naar voren komen.

Het delegatieproces en de verticale communicatie komen

vervolgens aan de orde, waarna even het begrip span-

wijdte opduikt, dat zeer oppervlakkig wordt afgedaan. De

horizontale communicatie krijgt ook hier weer de bekende

stiefmoederlijke behandeling. Het hoofdstuk wordt be-

sloten met een aardig stuk over status en prestige, dat ver-

lucht wordt met aanhalingen van Vance Packard en C.

Northcote Parkinson.

De laatste drie hoofdstukken: ,,Organisatiepsychol.ogie”,

,,Het functiebegrip” en ,,De betekenis van de organisatie-

structuur voor de intermenselijke relaties in het bedrijf”,
zijn naar inhoud beter dan de voorgaande hoofdstukken.
Ook hier moet echter bezwaar worden gemaakt tegen de

krampachtige hantering van de ljn-stafverhouding, in het

bijzonder tegen de simplistische voorstelling dat de staf

niets anders doet dan studeren en adviseren.
De waarde die Hornstra toekent aan de psychologische

betekenis van een goede opbouw van de organisatie-

structuur kan niet genoeg onderschreven worden. De zeven

voorbeelden van de schadelijke gevolgen van een slechte

Organisatie kunnen voor velen, die invloed op de struc-

turering van de interne Organisatie hebben, zeer behartigens-

waardige woorden zijn.

In het zevende hôofdstuk dat over het functiebegrip

handelt wordt door de schrijver verder geborduurd op zijn

proefschrift
2).
Er wordt gesproken van technische mid-

delen, economische taken en psychologische functies (blz.

149). De economisch gerichte taken moeten zoveel mo-

gelijk naar psychologische gezichtspunten gegroepeerd

worden in functies; de organisatiestructuur dient ver-

volgens in de eerste plaats uitdrukking te geven aan deze

functies. Ook Ir. Ernst Hijmans gaat met
zijn
poging de

menselijke arbeid in te delen in een aantal werkldiniaten,

deze richting uit. Met de stellingname van Hornstra, dat

men tegen Hijmans opvatting kan inbrengen, dat zijn

,,klimaten” teveel berusten op descriptieve categorieën,
waardoor schijnbare overeenkomsten van verschillende

beroepen geponeerd worden in plaats van echte overeen-

komsten die berusten op de
wezenlijke,
dynamische

karakterstructuur van de uitvoerders dezer beroepen, moet

men het wel eens zijn. Deze benaderingswijze heeft inder-

daad het gevaar in zich, een flora- en fauna-achtige methode

toe te passen op een terrein dat zich daartoe niet geheel

leent.

Het laatste hoofdstuk bevat ideeën die het overwegen

waard zijn, hoewel het niet voor iedere lezer geheel voor

de hand liggend zal
zijn
dat uitgerekend Karl Marx in zo

positieve zin vermeld moet worden, waar het over de

noodzaak van delegatie gaat. Dit geldt vooral gezien de

wijze waarop de functie van de ondernemingswinst en de

functie van de onderneming (niet) behandeld worden.

De mening van Hornstra dat de tegenstelling tussen

formele en informele organisatie onjuist is en het voort-

durende gescherm ermee onwaarachtig, dient geheel te

worden onderschreven.

De beperkte literatuurljst die aan het boek van Hornstra

is toegevoegd is sterk verouderd, niet representatief voor

de behandelde onderwerpen en zeker niet voor de huidige

stand der bedrjfswetenschappen daarover; ook overigens

wordt in de tekst niet bij de moderne literatuur aangesloten,

2)
Dr. L. Hornstra: ,,De mens in de Organisatie van de
arbeid”, Amsterdam 1951.

E.-S.B. 19-9-1962

909

evenmin als
bij
enkele reeds klassiek geworden publikaties

van veel oudere datum.

Het eindoordeel zal zoals uit het bovenstaande afgeleid

kan worden zeer gemengd moeten zijn. Het boek is overi-
gens vlot leesbaar, als men het soms wat kaleidoscopische
en de encyclopedische uitweidingen voor lief neémt.

Het tweede in dit artikel te behandelen boek is van

N. D. H. van den Brink: ,,Bazen en
chefs;
omgang met

leidinggevend personeel”
3).
Dit boekje behandelt vooral

de problèmatiek van het lagere kader, de leidinggevende

functionarissen die nog direct contact met de uitvoerende

arbeid hebben. In het hoofdstuk over het organisatie-

schema staat een verhandeling die van een goed inzicht in

de problematiek van de organisatiestructuur blijk geeft,

een inzicht dat helaas ook niet altijd op de niveaus boven

dat van de bazen aanwezig is.

Bijzondere aandacht verdient het hoofdstuk over be-

drjfsgroei, een onderwerp dat vaak wordt verwaarloosd.

Het verband met de lagere – kaderplanning komt in dit

hoofdstuk duidelijk naar voren. In het hoofdstukover de

taak van de baas en in enkele daarop volgende hoofd-
stukken staan aardige illustraties met betekking tot de..

pfoblematiek van het bij elkaar passen van persoonlijke

capaciteitet en taakeisen.

Het pleidooi voor een doelmatige överlapping van taken

is gezien de dynamiek van de interne en externe bedrijfs-

omstandigheden zeker te onderschrijven. Conclusie: dit

werkje beantwoordt aan de pretenties van de schrijver.

Het wil geen wetenschap geven maar de subjectieve me-

ning van een praktijkman. De kritische wetenschapsman
zal het er, de soms wat apodictische formuleringen daar-
gelaten, niet al te dikwijls oneens mee zijn. In dit werkje

komen zowel problemen van de structuur als van de wer-
3)
Verscheiien
bij
J. N. Voorhoeve, Den Haag z.j., 147 blz.,
f. 5,90,

king van de interne organisatie aan de orde. Het grootste

deel gaat over de hiërarchische verhoudingen in het lagere

kader. Van de organisatietechnieken wordt met name

werkclassificatie. behandeld.

Tenslotte zij hier nôg enige aandacht beste’ed aan het

boekje van Dr. F. J. C. J. Nuyens: ,,Leidinggeven in deze

tijd”
4).
Achtereenvolgens worden in vier hoofdstukken

de probleemstelling, de kern van het leiderschap, facetten

van leidinggeven tegenover de achtergrond van technische

vooruitgang en
menselijke
vooruitgang besproken. De

literatuuraanhalingen in dit boek zijn zeer subjectief ge-

kozen en sluiten ook niet aan bij de gangbare weten-

schappelijke literatuur. Zo had in het laatste ‘hoofdstuk

toch’zeker Elton Mayo op het toneel moeten verschijnen!

Nuyens werk gaat vooral over de hiërarchische verhoudin-

gen in de midden- en lagere lagen van de personele struc-

tuur. Wat hierbij het opdissen van eigen ervaringen be-

treft, is het soms wat lokaal gekleurd (mijnbedrijf in het

zuiden des lands). Veel zaken waarvan men zich moeilijk
kan voorstellen dat
zij
niet algemeen bekend zijn, kunnen

toch kennelijk steeds weer-opnieuw worden verteld. Dit

gebeurt op niet onaardige wijze, met vele wetenswaardig-

heden en uitweidingen die vlot leesbaar zijn, als men het

soms wat zoetelijke karakter en de soms wat snel op elkaar

vclgende herhalingen over het hoofd wil zien.

In geen van de drie besproken boeken is een zaken-

register opgenomen. Voor de publikatie van Van den Brink

kan dit als acceptabel worden beschouwd. Voor de twee

andere, op cursussen gebaseerde werken kan dit moeilijker

aanvaardbaar worden geacht.

In het volgende artikel in deze serie zullen enkele Ame-
rikaanse publikaties nader worden bezien.

Eindhoven.

Dr. A. WATTEL.

4)
Verschenen bij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen
1960,
116
blz.,
f.3,25.

/

[.
BEDRIjFSÈCONOMISCIIE NOTITIES.

Twee verwante methoden voor aandelenwaardering

In het vorige artikel
1)
over het ,,Value Line Jnvestment

,..Survey” hebben’we gezien, dat de wijze van berekening

van de rangcijfers voor de vier beleggingseigenschappen

van aandelen in gr6te lijnen theoretisch aanvaardbaar is.

Op basis van deze rangcijfers worden de waarderingscijfers
bepaald.

.De eerste vraag is nu: wordt de theoretische aanvaard-

baarheid van de
waarderingscijfers
bevestigd door hun

praktische bruikbaarheid. Op deze vraag kan geen vol-

ledig afdoend antwoord gegeven worden. In het V.L.I.S.

worden namelijk voor 1.000 aandelen waarderingscijfers

gepubliceerd. Dit betekent, dat in iedere klasse voor de

verschillende beleggingseigenschappen ca. 200 aandelen

vallen. De individuele belegger zal, als hij zich zou be-

palen tot één beleggingseigenschap, hieruit een keuze

moeten maken. –

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
12
September
1962.

Van één klasse kunner we nagaan wat het gemiddelde

resultaat is. Maakt men echter, zoals in de
praktijk
het

geval zal zijn, een keuze, dan is het uiteraard niet zeker

dat men het gemiddelde resultaat zal verkrijgen met de

gekozen aandelen. Het resultaat kan beter maar ook slech-

ter zijn. Wel mogen we veronderstellen, dat het resultaat
meestal in de buurt van het klassegemiddelde zal liggen.

Al is dus een volledig afdoend bewijs voor de praktische

bruikbaarheid niet te geven, er zijn naar mijn mening

voldoende aanwijzingen om vertrouwen in de V.L.J.S.-.

methode te wettigen.

De resultaten per klasse.

• De aandelen worden, zoals we in het vorige artikel

gezien hebben, voor de vier beleggingseigenschappen

(koersverwachting op korte termijn, koersverwachting op

lange termijn, kwaliteit en r’endement) ingedeeld in vijf

klassen op basis van de rangcijfers. Deze klassen 1 t/m V

910

E.-S.B. 19-9-1962

– t

kan mén omschrijven resp. als uitstekend, goed, normaal

(gemiddeld), matig en slecht.

Het rendenientsrangcijfer, dat leidt tot de rendements-

klassering, is gebaseerd op het geschatte dividend er de

huidige koers. Deze dividendschattingen blijken in ca.

45 pCt. an
de gevallen juist te zijn en in ca. 25 pCt. van

de gevallen is de foit kleiner dan 10 pCt. (dus het rende-

ment minder dan ca. 4 pCt. te hoog of te laag). De rende-

mentsklassering is dus redelijk betrouwbaar.

Zou men in mei 1960 een keuze gemaakt hebben uit de

aandelen met uitstekende vooruitzichten voor de koers-

ontwikkeling op korte termijn, dan zou in het daarop-

volgende jaar de koersstijging vân de gekozen aandelen
ca. 25 pCt. geweest zijn bij een gemiddelde stijging van

ca. 15 pCt. Zou men hetzelfde gedaan hebbn uit de aan-

delen van klasse V dan zou de koersstijging slechts ca.

10 pCt. zijn geweest.

Zou een belegger in januari 1955 een keuze gedaan

hebben uit de aandelen met uitstekende vooruitzichten –

voor de koerstontwikkeling op lange termijn, dan zou hij

in juni 1959 een koersstijging van ca. 80 pCt. hebben

kunnen waarnemen, teiwijl de gemiddelde koersstijgin

in die periode van 44 jaar ca. 60 pCt. is geweest. Zou hij
hetzelfde gedaan hebben voor één van de andere klassen

dan zou hij een ongeveer gemiddelde koersstijging te zien

hebben gekregen.

De aandelen van uitstekende en goede kwaliteit blijken

minder grote koersschomrnelingen te ziën te geven dan die

van matige en slechtekwaliteit.

Deze resultaten, die niët op zichzelf staan, tonen aan

dat, afgezien van die voor de koersverwachting op lange

termijn, de geniaakte klasse-indelingen zinvol zijn. Dat die

niet betrekking tot de koersverwachting op lange termijn

hetminst betrouwbaar is, is gezien de onzekerheden op

lange termijn niet verbazingwekkend. Helemaal zinloos

blijkt die klassering trouwens nog niet.

Alvorens nu een definitief oordeel over de praktische

bruikbaarheid van het V.L.I.S.-systeem voor aandelen-

waardering uit te spreken, dienen we nog een complicatie

in ogenschouw te nemen. Een aandeel heeft niet één

waarderingscijfer, maar altijd een combinatie van vier

waarderingscijfers. Bij een nader onderzoek van deze com-

binaties is mij nu gebleken, dat tussen de hoogten van

deze cijfers soms een zeker verband bestaat. Bovendien
zullen deze verbanden in de tijd niet altijd gelijk of evçn

sterk zijn. Het bestaan van deze afhangelijkheden kan bijv.

tot gevolg hebben, dat, als men op een bepaald moment

speciaal op een hoog rendement let, men in het algemeen

niet een lagere kwaliteit genoegen zal moeten nemen.

‘Het is dus wenselijk om niet alleen de resultaten per

eigenschap na te gaan, maar ook die voor een groep aan-

delen. Immers, een belegger belegt niet in bepaalde waar-
deringscijfers maar in aandelen. Het is daarom interessant

de resultaten van de Supervised Account nader onder de

loep te nemen.

De resultaten van de Supervised Account.

In het V.L.I.S. worden de resultaten van de Supevised

Account gepubliceerd vanaf 14 oktober 1940, d.w.z. vanaf

de aanvangsdatum. De beleggingspolitieke doeleinden, zo-

als deze tot uitdrukking komen in de rangschikking naar

belangrijkheid van de beschouwde beleggingseigenschappen

zijn: koersontwikkeling op korte termijn, koersontwikke-

ling op lange termijn, kwaliteit en rendement. De beleg-

gingsbeslissingen voor dëze modelportefeuille worden ge-

nomen op basis van de gegevens vemeld in het V.L.I.S.,

rekening houdende met een zekere spreiding en de ont-

wikkeling op de effectenmarkt in het kader van de alge-

mene economische ontwikkeling. De aan-
,
en .verkopen

voor deze portefeuille vinden een week of langer na aan-

kondiging van deze wijzigingen plaats. De aan- en verkoop-

kosten worden in rekening gebracht. De waarde van deze
portefeuille bedraagt ca. f. 42.000. Wenst men de samen-

stelling van deze modelportefeuille op de voet te volgen,

dan kan men dus tenminste dezelfde resultaten behalen.

Hoe zien de rêsultaten van de Supervised Account er

nu uit? De ontwikkelingslijn van de waarde van de Super-

vised Account en die van het, Dow-Jones-Industrial-

Average lopen gedurende de gehele periode van 21 jaar

vrijwel parallel. Er is echter één merkwaardigheid in het

verloop van deze lijnen. Tot ongeveer midden 1958 was

de waardestijging, gemeten t.o.v. de beginwaarde, van de

Supervised Account groter dan die van

het Dow-Jones-

gemiddelde. Na midden 1958 is de stijging van het Dow-

Jones-gemiddelde iets groter.

Deze merkwaardigheid kan verklaard worden uit het

feit, dat men in de praktijk, zoals dus bij deze model-

portefeuille het geval is, niet alleen aandelen moet waar-

deren, maar ook de gang van zaken op de beurs. In het

V.L.I.S. is men nu van mening, dat sinds 1954 de koersen

in het algemeen meer zijn gestegen dan de stijging van

winsten en dividenden rechtvaardigt. Vanaf 1954 heeft

men de portefeuille een defensief karakter gegeven, d.w.z.

men heeft zich, door het onbelegd laten van een gedeelte

van het vermogen of door belegging van een gedeelte in

obligaties, trachten te verdedigen tegen een verwachte,

algemene koersdaling.

De afgelopen twee jaar bijv. heeft men slechts 50 pCt.

van de waarde in aandelen belegd. Of deze opvatting al

of niet juist is, is een kwestie van beurswaardering en niet –

van aandelenwaardering, zodat de geconstateerde merk-

waardigheid niet opgevat kan worden als een aanwijzing,

dat de waarderingscijfers praktisch niet bruikbaar zijn.

Dat de oritwikkelingslijn van het Dow-Jones-koers-

gemiddelde voor industriële aandelen en die van de waarde

van de Supervised Account vrijwel parallel lopen, acht

ik een aanwijzing, dat de waarderingscijfers praktisch

bruikbaar zijn. Irnmeis, bij zowel Amerikaanse als Neder:

landse beleggingsfondsen kunnen we hetzelfde verschijnsel

waarnemen en daar wordt dit in het algemeen als een goed

resultaat beschouwd. Bovendien dienen we te bedenken,
dat dit resultaat bij de Supervised Account onder ongun-

stiger omstandigheden is behaald. De spreiding is veel

geringer, de aan- en verkoopkosten zijn hoger (aangezien

het altijd odd-lot-orders betreft) en de transacties vinden

plaats een week of langer na aankondiging.

Tenslotte is het niet uitgesloten te achten, dat het feit,

dat de efficiëntie-indexcijfers een rol spelen
bij
het nemen –

van de beleggingsbeslissingen voor de Supervised Account,

een ongunstige invloed uitoefenrop de samenstelling van

deze modelportefeuille. Immers, de efficiëntie-indexcijfers

zijn (om redenen uiteengezet in het vorige artikel) een

onbetrouwbaar hulpmiddel bij het beleggen.

Mijn eindconclusie met betrekking tot de methode van

aandelenwaardering; welke de gegevens in het V.L.J.S.

mogelijk maakt, is, dat deze methode een eenvoudig en
praktisch bruikbaar hulpmiddel is voor de belegger, die

een keuze wenst te maken uit dè in het V.L.I.S. behandelde

aandelen (waaronder de belangrijkste Amerikaanse en

Canadese aandelen).

E.-S.B. 19-9-1962

1

, –

911

De Bel-Bel-fondsenanalyse.

In het weekblad Beleggers-Belangen is men op 20 ok-

tobet ji. gestart met een wijze van fondsenanalyse, welke

qua opzet veel doet denken aan de methode gevolgd in
het ,,Value Line Investment Survey”. Hoewel het in de

toelichting op de werkwijze van de Bel-Bel-fondsen-

analyse niet met zoveel woorden gezegd wordt, ligt het

vermoeden voor de hand dat de V.L.I.S.-methode als voor-

beeld heeft gediend. Ook in de Bel-Bel-methode worden

van ieder beschouwd aandeel waarderingscijfers gegeven

voor een aantal eigenschappen en in de toelichting wordt

uiteengezet hoe men, uitgaande van deze waarderings-

cijfers, een cijfer voor de doelmatigheid kan berekenen

op een wijze, welke overeenstemt met de berekeningswijze

van het efflciëntie-indexcijfer van het V.L.I.S.

In de Bel-Bel-methode onderscheidt men drie eigen-

schappen, te weten: kwaliteit, groeikans en rendement.

Ieder aandeel wordt met betrekking tot ieder van deze

eigenschappen ingedeeld in één van de tien klassen welke

men per eigenschap onderscheidt.

Het feit dat men ook hier impliciet van de veronder-

stelling uitgaat, dat de beleggingseigenschappen vati een

aandeel niet of niet exact meetbaar zijn maar wel classi-

ficeerbaar, acht ik een biuikbaar en juist uitgangspunt

voor aandelenwaardering.

De Bel-Bel-waarderingscijfers.

Het onderscheiden van tien klassen per eigenschap lijkt

mij een onderscheiding, die einig zin heeft. Immers, drie

eigenschappen met een waarderingsschaal van 1 t/m 10

leiden tot 10 = 1.000 variaties met herhaling (met her-

haling omdat de afzonderlijke eigenschappen hetzelfde

waarderingscijfer mogen hebben). Met het scheppen van

1.000 mogelijkheden om in eerste instantie
.50
aandelen

te waarderen schiet men, naar mijn mening, zijn doel

voorbij. Men heeft dan maar een fractie van het beschik-

bare aantal mogelijkheden nodig, waardoor het gevaar

groot is dat de gemaakte indeling iets vaags krijgt. Dit

teveel aan waarderingsmogelijklieden vloeit voort uit de

verfijning van de waarderingsschaal. Hierin ligt nog een

tweede oorzaak voor vaagheid in de uiteindelijke indeling.

Kijken we namelijk naar de te verwachten resultaten,

dan zouden we mogen veronderstellen, dat bijv. de ge-

middelde groei van de aandelen met het waarderingscijfer

7 voor de groeikans over enige tijd kleiner zal blijken

te zijn dan de gemiddelde groei van de aandelen met een

8. Ik verwacht niet, dat we dit verschijnsel (oplopende

groeifactoren strâks, voor aandelen met oplopende waarde-

ringscijfers nû) zullen kunnen waarnemen. En wel omdat

het aantal elementen per waarderingskiasse te klein is om,
gezien de vele onzekerheden bij de schattingen, een regel-

matig verlopende reeks van gemiddelden te doen ontstaan.

De klasse-indeling per eigenschap ontleent haat zin niet

aan de verfijning waartoe men ni in staat meent te zijn,

maar aan de verfijning die op grond van de te verwachten
resultaten verantwoord is.

We zien ditzelfde ,,verfijningsbezwaar” zich manifes-
teren in het V.L.I.S.
bij
de klasse-indeling voor de groei

op lange termijn. Alleen klasse 1 liet een duidelijk van het

gemiddelde afwijkend resultaat zien. Dq overige klasse-

gemiddelden lagen allemaal dicht om het algemene ge-

middelde. Men blijkt voor deze eigenschap
bij
de gevolgde

methode dus alleen onderscheid te kunnen maken tussen

goed en gemiddeld. Voor de overige eigenschappen bleek

een indeling in vijf klassen verantwoord.

Bij nader onderzoek van de V.L.I.S.-resultaten per

eigeiischap is mij gebleken, dat per klasse de afwijkingen

ten opzichte van het klassegemiddelde vrij groot zijn,

zodat het twijfelachtig is of een veel fijnere indeling

dan die in
vijf
klassen verantwoord zou
zijn
geweest.

Als in het V.L.I.S. voor de waardering van voor het

merendeel Amerikaanse aandelen een fijnere indeling

dan die in vijf klassen niet verantwoord lijkt, dan komt

het mij onwaarschijnlijk voor, dat dit voor Nederlandse

aandelen wel hét geval zou zijn, omdat voor deze de

kwantitatieve basis voor het doen van schattingen veel

smaller is.

Uit de toelichting op de berekening van de Bel-Bel-

waarderingscijfers voor groeikans en rendement blijkt,

dat men iets anders te werk gaat dan
bij
de V.L.I.S.-

methode. Men stelt namelijk voor iedere eigenschap een

norm vast. Voldoet een aandeel niet aan deze norm dan

krijgt het voor de betrokken eigenschap een onvoldoende.

.Bij de V.L.I.S.-methode stelt men geen normen op. Men

rangschikt de aandelen en deelt deze op basis van deze

rangschikking in vijf even grote groepen in.

Ik wil dit verschil nader toelichten aan de hand van de

classificatie voor het rendement.
Bij
de V.L.I.S.-methode
gaat men de aandelen rangschikken op basis van het ge-

schatte rendement. Van deze rendementen zou men een
frequentieverdeling kunnen maken. Het indelen in even

grote groepen heeft tot gevolg, dat de afstanden tussen

de klassegrenzen bepaald worden door de vorm van de

frequentieverdeling. Een tweede gevolg is dat de klasse-
grenzen zelf niet vastliggen maar afhankelijk zijn van de
rendementen welke men verwacht. Op 2 november
1959

waren de klassegrenzen voor het rendement: 0-2,8; 2,9-

3,7; 3,84,8; 4,9-5,7;
5,8
en hoger. Op 13 november 1961

waren deze grenzen: 0-2,0; 2,1-2,9; 3,0-4,0; 4,1-4,9;
5,0

en hoger.

We kunnen uit deze twee voorbeelden concluderen, dat

de verschillen tussen de klassebreedtes niet groot zijn

(hoewel wel merkwaardig; immers, het lijkt een enigszins

tweetoppige verdeling te zijn). De verschuiving van de

klassegrenzen in de tijd is echter vrij groot.

Dit betekent dus, dat als men een bepaald rendement

minimaal wenselijk acht, men zijn eisen met betrekking

tot het waarderingscijfer voor het rendement van tijd tot

tijd zal moeten herzien. Mutatis mutandis zal hetzelfde

voor de andere eigenschappen gelden.
Bij
de Bel-Bel-

waarderingscijfers neemt men een vaste norm ter

onderscheiding tussen voldoende en onvoldoende. Deze

werkwijze heeft het voordeel boven de V.L.I.S.-methode,

dat er tussen het waarderingscijfer en het te verwachten

resultaat een zeker vast verband bestaat.

Tenslotte nog een .opmerking over de frequentie waar-

mee de Bel-Bel-waarderingscijfers worden geubliceerd. In

Beleggers-Belangen van 10 november ji. delen de opstellers

van de Bel-Bel-fondsenanalyse mee, dat
zij
van plan zijn

in eerste instantie voor ca. 50 aandelen in totaal deze

analyses te geven door wekelijks één analyse te publiceren.

Dit zal tot gevolg hebben, dat, na verloop van enige tijd,

van een aantal aandelen enkele gegevens en in het bijzonder

de
waarderingscijfers
voor groeikans en rendement ver-

ouderd en dus onbruikbaar zullen zijn.
Het interessante van de waarderingscijfers is, dat zij de

mogelijkheid bieden om op een bepaald tijdstip een aantal

aandelen met elkaar te vergelijken. Als men daarbij met

verouderde gegevens moet werken, wordt de betekenis
van deze vergelijkingen wel zeer dubieus. Het verdient

912

E.-S.B. 19-9-1962

daarom, mijns inziens, aanbeveling om regelmatig van

alle behandelde aandelen de waarderingscijfers opnieuw
te publiceren (het is natuurlijk mogelijk dat men dit plan

reeds heeft).

Over de berekeningswijze van de Bel-Bel-waardering-

cijfers wordt in de toelichting op deze fondsenanalyses

weinig meegedeeld. Men
schrijft
alleen dat in de waar-

deringscijfers een persoonlijke visie gegeven wordt op de

aandelen als beleggingsobject en dat deze cijfers subjectief

zijn. Ik meen hieruit te mogen concluderen, dat men geen

gebruik maakt van kwantitatieve methoden, zoals
bij
het

V.L.I.S. Hier is op zichzelf weinig bezwaar tegen. Statis-

tisch bezien is het namelijk zeer de vraag of, gezien het

betrekkelijk kleine aantal waarnemingen (50 aandelen),

correlatie-analyse tot bruikbare resultaten zal leiden.

Aangezien de bepaling van de waarderingscijfers voor-

namelijk plaatsvindt op grond van kwalitatieve overwe-

gingen, valt theoretisch over de betrouwbaarheid van deze

cijfers niets te zeggen. In sterkere mate dan
bij
het V.L.I.S.

wordt betrouwbaarheid bepaald door de persoonlijke kwa-

liteiten van cliegene, die de analyses verricht.

Het Bel-Bel-doelmatigheidscijfer.

Met betrekking tot de betekenis van het doelmatig-

heidscijfer, dat berekend wordt door de waarderingscijfers

te vermenigvuldigen met coëfficiënten (uitdrukkende de

belangrijkheid van de eigenschappen) en deze produkten

te sommeren, kan ik kort zijn. Deze doelmatigheidscijfers

stemmen in beginsel overeen met de efficiëntie-indexcijfers

van het V.L.I.S. In het vorige artikel heb ik uiteen gezet

waarom aan deze
indexcijfers
geen bejekenis kan worden

gehecht. Om dezelfde redenen meen ik, dat het doelmatig-
heidscijfer geen bruikbare samenvatting vormt van de Bel-

Bel-waarderingscijfers per aandeel. –

Een eindoordeel over de Bel-Bel-fondsenanalyses is, af-

gezien dus van mijn kritiek op de schaal die gehanteerd

wordt
bij
de bepaling van de
waarderingscijfers,
moeilijk

te geven, omdat de wijze waarop de waarderingscijfers

bepaald worden in overwegende mate kwalitatief is en

omdat uiteraard resultaten nog ontbreken. Niettemin lijkt

op grond van de resultaten met de V.L.I.S.-waarderings-

cijfers, een zeer voorzichtig optimisme met betrekking tot

de opzet va de Bel-Bel-fondsenanalyses gewettigd. In

ieder geval heeft de bdgger aan de waarderingscijfers
meer houvast dan aan kwalifi:aties als: ,,niet geschikt

voor weduwen en wezen” of ,,geschikt om onder in de

trommel op te bergen”.

In de aanhef van het eerste artikel heb ik gesteld, dat

helderziendheid geen realistische basis biedt voor het ne-

men van een beleggingsbeslissing. Iedere belegger ziet zich

daarom genoodzaakt te overleggen alvorens te beleggen

(hoe primitief dat overleg soms ook mag zijn). Zonder nu
te willen beweren dat de lengte van doorgenomen beleg-

gingsrapporten of het aantal berekende verhoudingscijfers
de beleggingsresultaten rechtevenredig zal verbeteren, ge-

loof ik wel te mogen stellen, dat men door beter te over-

leggen beter zal kunnen beleggen. Het essentiële in de aan-

pak van de V.L.I.S.-methode en in de verwante aanpak

van de Bel-Bel-fondsenanalyses, namelijk de waarderings-

cijfers, biedt aan de beleggei een mogelijkheid zijn overleg

te verbetern.

Door gebruik te maken van deze waarderingscijfers

wordt hij gedwongen zich een scherper beeld te vormen

van zijn beleggingspolitieke doeleinden, aangezien hij de

eigenschappen in volgorde van belangrijkheid moet rang-
schikken. Via de waarderingscijfers zelf kan hij een meer

gedetailleerde indruk krijgen van het complexe verschijnsel:

het aandeel als beleggingsobject. De resultaten met de

V.L.I.S.-waarderingscijfers tonen aan, dat deze meer ge-

detailleerde indruk ook een betere is. Hopelijk zal in de

toekomst voor de Bel-Bel-yaarderingscijfers hetzelfde

blijken.

Haren (Gr.).

Drs. C. VLAS.

Macro-economische ramingen voor 1962 en 1963

Evenals vorig jaar heeft de directeur van het Centraal

Planbureau aan de Staten-Generaal een aantal macro-

economische ramingen gezonden voor 1962 en 1963. Het

onderstaande is hieraan ontleend.

De economische ontwikkeling
in 1962.

In het lopende jaar verwacht het Centraal Planbureau

een toeneming van de
industriële produktie
van 4 pCt.

dank zij een hernieuwde stijging van de produktie in de

tweede helft van 1962. De
produklietoeneming
voor het

gehele bedrijfsleven (inclusief landbouw) wordt geraamd

op 3f pCt. Door een vermindering van de inkomens uit

het buitenland neemt het
bruto nationaal produkt
met een

lager percentage toe, t.w. 24 pCt. De
werkgelegenheid

geeft, met inbegrip van de zelfstandigen, een uitbreiding

met 14 pCt. te zien, zodat, gezien de stijging van de

totale produktie met 34 pCt., de produktiviteitsstijging

dit jaar gering zal zijn (2 pCt.). De werkloosheid was

in het eerste halfjaar, ongekend laag. De spanning tussen

vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt
is echter sinds het

begin van het jaar niet verder toegenomen.

– In het lopende jaar zal de
loonsom
per werknemer waar

schijnlijk met 74 pCt.
stijgen.
Deze stijging bestaat uit de

volgende elementen: overloop uit 1961 1,3 pCt., differen-
tiële loonsverhogingen 3,7 pCt., huurcompensatie 0,5 pCt.
en incidentele
loonstijgingen
2 pCt. De
lonstijgirig
leidt

tot een verhoging der arbeidskosten, welke op 54 pCt.

wordt geraamd. Het gevolg hiervan is een opwaartse druk

op de prijzen. Mede door de huurverhoging en de mci-

denteèl zeer hoge prijzen van enige voedingsmiddelen in

het voorjaar, zal het
consumptieprjjspeil
vermoedelijk over

het gehele jaar genomen 3 pCt. hoger liggen dan in 1961.

De toeneming van de arbeidskosten, die in 1961 en 1962

aanzienlijk groter was dan die van de voornaamste con-

currenten van Nederland (behalve West-Duitsland), heeft

niet zo zeer geleid tot een verhoging van het exportprijspeil,

dan wel tot lagere exportwinsten.

Het ,,overige inkomen” (winsten, renten e.d.) zal na de

E.-S.B. 19-9-1962

913

5,3
7,5

6,5
5,0 7,0
3,0
5,9
11,5
6,0
-6,!
13,0
6,0
13,9
8,0
8,5
-1,4
-0,5
0

4,4

5,8
3,!
7,2
2,8
2,3
1,6
1,3
-1,7
0,6
3,6

4,0

5,5
5,5 5,0 2,5
3,5
3,0
2,0
0
2,0
3,0

4,0
2,0
7,0
6,0 4,0
4,0
2,0
3,0
-0,5
2,8
2,8

daling in 1961 nominaal een gering herstel te zien geven.

Het werkneniesaandeeI in het nationaal inkomen zal

echter weer groter zijn dan in het voorafgaande jaar (72,3

pCt. in 1962 tegen 70,4 pCt. in 1961).

De binnenlandse
bestedingen
zullen met een stijging van

3 pCt. een zelfde groeipercentage te zien geven als dat

van de produktie. Het particuliere
verbruik
zal vermoede-

lijk in 1962 4 pCt. hoger liggen dan in 1961. Verwacht

wordt dat het stijgingstcmpo van de
investeringen
in outil-

lage door bedrijven gedurende 1962 betrekkelijk geleidelijk

zal afnemen. Voor het gehele jaar zal de toeneming van

de investeringen van bedrijven ‘in vaste activa beperkt

blijven, tot naar schatting
5 â
6 pCt. Hiertegenover staat

een vermindering van de investeringen in
voorraden,
waar

door de totale investeringen in de bedrijvensector nauwe-

lijks zullen afwijken van het niveau in 1961. –

Doordat de groei van de binnenlandse produktie en die

van de bestedingen ongeveer gelijk zijn, zal de toeneming

van het
invoervolume
van goederen en diensten slechts

weinig afwijken van die van de uitvoer
(5 â
6 pCt.). Als

resultaat van een lichte ruilvoetverbetering
enerzijds
en een

lager bedrag, dat aan inkomen uit het buitenland in de

eerstè helft van dit jaar ontvangen werd,
anderzijds,
zal

het oierschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans

verminderen van f. 0,5 mrd. in 1961 tot f. 0,4 mrd. in 1962.

Verkenningvan 1963.

Illüstratief voor de ontwikkeling in 1963 is onderstaande

tabel, waarin een aantal kerngegevens voor dat jaar is

bijeengebracht en vergeleken met 1961 en 1962.

Kerngegevens

1963

mutslies
1.0v.
vooraf-
gaand jaar in pCt.
‘Veronderstellingen (1962, 1963)
Loonpeil bedrijven
………………….
‘wereldinvoer a)
Materiële overheidsconsumptte (nominaal) Loonpeil overheidspersoneel
…………..
Bruto investeringen overheid (nominaal) .
Jnvoerprijspeil

……………………..

Resultaten (1962, 1963)
Volume particuliere consumptie
……….
Volume bruto investeringen in bedrijven
(vaste activa) Volume goederenuitvoer
……………..
volume goedereninvoer
Volume bruto nationaal produkt
Produktievolume in bedrijven
…………
Prijspeil particuliere consumptie
……….
Prijspeil investeringsgoederen
Prijspeil goederenuitvoer
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven b)
……
Idem, per manuur
………………….

niveaus
Surplus lopende rekening van de betalings-

balans (mrd. gid.)
………………..

0,52

0,40

0,65

‘Voorraadvorming (mrd. gld.)
…………

1,30

0,90

0,95

Werkloosheid (1.000 personen)
…………

35

35

50
Werknemersaandeel (pCI.)

70,4

72,3

72,8

Nationale Jiquiditeitsquote (pCt.) c)
……

45

45

45
Besparingen in pCt. van het nationaal inko-
men

21,0
1
19,5
1
20,0

Gewogen naar afzetlanden.
Produktie per werkende (dus inclusief zelfstandigen).
Primaire plus secundaire liquiditeiten in pCI. van het nationaal inkomen

Het Centraal Planbureau verwacht voor 1963 iets ruimre

produktiereserves. Van grote invloed hierbij is de slechts

geringe stijging van het
investeringsvolume
die wordt ver-

wacht, nl. met 2 pCt. Zelfs moet voor de investeringen in

outillage
iif
een aantal sectoren op dalingen worden ge-

rekend, zulks in nauwe samenhang met de vermindering

van de reële beschikbare winsten in 1962.
Bij
de
binnenlandse

bestedingen
komt dientengevolge wat,meer de. nadruk te

liggen bij de
consumptie,
die naar raming met 4 pCt. zal

stijgen. Enerzijds wordt deze gestimuleerd door de’ loon-

stijging, de belastingverlaging ende verhoging der A.O.W.-

uitkeringen, anderzijds enigszins gedrukt, doordat ook in
1963 nog enige prijsstijging, die op 2 pCt. is begroot, zal

optreden.

Door in de loop van 1962 tot stand gekomen loonsver-

hogingen, alsmede door incidentele loonstijgingen zal het

loonpeil
in 1963 reeds met 3,5 pCt. stijgen. Dit percentage

komt overeen met de trendmatige stijging van de arbeids-

produktiviteit. Hoewel met betrekking tot de overige in-

vloeden op de lonen nog niets vaststaat, gaat het C.P.B.

uit van de veronderstelling, dat de gecombineerde invloed

van verhogingen van sociale lasten en van c.a.o.-herzienin

gen
bij
een loônbeleid dat op matiging is gericht, op 3 pCt.

zou kunnen worden gesteld. De totale loonstijging in de
Fedrjvensector komt hierdoor op
6,5
pCt.

Aangezien de verwachte toeneming van de
binnenlandse

afzet
met 3 pCt. minder bedraagt dan de mogelijke uit-

breiding van de produktie, die op
5
pCt. wordt geraamd,

komt er volgens het• C.P.B. meer, ruimte voor exportver-

groting. Uitgaânde om. van de veronderstelling dat de

export niet in belangrijke mate door een in verhouding

tot het buitenland grotere arbeidskostenstijging zal worden

afgeremd, zal het volume van de
export
in totaal met 7

pCt. stijgen. De invoertoeneming blijft onder invloed van

de produktiereserves en mede in aanmerking genomen, daf

de voorraadvorming nauwelijks wijziging ondergaat, be-

perkt tot 6 pCt.

Het tekort o de
handelsbalans
zal van dezelfde orde

van grootte blijven. Mede op grond van de financiële uit-

komsten van het
diensten verkeer
met het buitenland en het

verloop van andere inkomsten en uitgaven lijkt een ver

betering van het saldo op de lopende rekening van de

betalingsbalans
mogelijk. Een werkelijk adequate schatting –

van de grootte der verbetering acht het C.P.B. voorshands
nog uitgesloten.

De produktie in
bedrijven
zal naar verwachting een toe-

neming te zien geven van 4 pCt. Daarmede correspondeert

een stijging
van de produktiviteit van 3 pCt. en een toe-

neming van de werkgelegenheid van 1 pCt. Dit bétekent,

dat ca. 55.000 personen meer in het produktieproces zullen

worden opgenomen. Hiertegenover staat, dat 70.000

arbeidskrachten additioneel beschikbaar komen, zodat een

geringe ontspanning van de arbeidsmarkt zal kunnen op-

treden.

Samenvattend merkt het Centraal Planbureau op, dat

de ontwikkeling in 1963 voor een deel een voortzetting van /
de ontwikkeling sedert 1961 te zien geeft. Een verschil ver-

tonen met name de investeringen, die een slechts geringe
stijging vertonen. Indien door een sterkere
stijging
van de

binnenlandse kosten dan is voorzien, het investeringsniveau

verder wordt aangetast, zal in een niet te ver verwijderde
toekomst de kans op een daling in het investeringsniveau

niet onbelangrijk worden vergroot. Voorts mag worden

verwacht, dat de betalingsbalans een verbetering te zien zal

geven. Ondanks een toeneming van de uitvoer, die mogelijk

is door aanwezige produktiereserves, verwacht het C.P.B.

een kleine stijging van de geregistreerde arbeidsreserve. De

tendentie tot ‘ontspanning legt echter naar verwachting

in het komende jaar nog weinig gewicht in de schaal, zodat.

derhalve dient te worden gerekend met een voortbestaan

van de druk op het niveau van prijzen en lonen.

914.

,

E.-S.B. 19-9-1962.

De Miljoènennota 1963

Inleiding.

.

De ontwerp-begroting 1963 vertoont een uitgaventotaal

van f. 11.627 mln., waarvan f.9.486 mln. aan lopeide

uitgaven en f. 2.141 mln, aan kapitaaluitgaven. De middelen

worden geraamd op f. 10.733 mln., zodat voor de Gehele
Dienst een tekort zal ontstaan van f. 984 mln. Houdt men

rekening met het verschil tussen de kasuitgaven van

Defensie en de begroting van dit departement ten bedrage

van f. 45 mln., dan stijgt het tekort tot f. 939 mln. Dit

tekort is belangrijk groter dan dat van de ontwerp-begro-

ting 1962. Dit vindt o.m. zijn oorzaak in de te hoog ge-
bleken ramingen van de belastingopbrengst voor 1962.

Het tegenvallen van deze opbrengst was het gevolg van de

loonsverhogingen die een aanzienlijke verschuiving van de

inkomensverdeling ten laste van het overige inkomen heb-

ben teweeg gebracht. De noodzakelijk gebleken herziening

van de rârningen voor 1962 werkt ook in die voor 1963 door.

Aanvaarding van het grotere begrotingstekort past in

het door de Minister van Financiën gevoerde budgettaire

beleid waarbij conjuncturele niee- of tegenvallers in de

middelen bij de vaststelling van de voor uitgavenverhoging
c.q. belastingverlaging beschikbare ruimte buiten beschou-

wing moeten blijven. De financiering van het begrotings-

tekort acht de regering verzekerd: naast de dekking met

middelen van de voorinschrijfrekeningen is een beroep op

de kapitaalmarkt vereist tot een bedrag, dat ten achter

blijft
bij
de aflossingen op de gevestigde schuld.

Het streven blijft erop gericht de rijksuitgaven verhou-

dingsgewijs te doen achterblijven bij de structurele groei

van het nationaal inkomen, opdat – over langere termijn

gezien – en verlaging van de belastingdruk, die verder

gaat dan het wegwerken van de geleidelijke verzwaring als

gevolg van de progressie, mogelijk wordt. Wanneer men

een aantal posten die terzake niet van belang zijn buiten

beschouwing laat, blijft de uitgavenstijging 1963 binnen de

uit bovengenoemd streven afgeleide structurele stijgings-

norm dief. 300 mln, beloopt. Past men voor de beoordeling

van de conjuncturele aspecten van de ontwerp-begroting

1963 dezelfde correcties toe op de begrotingsuitgaven en

houdt men rekening met de wijzigingen in de belasting-

tarieven en met de remmende werking die de progressie

van de belastingen heeft op de economie, dan blijkt uit de

begrotingscijfers een inipuiswerking ter grootte van 54 pCt.

van het uitgaventotaal van 1962. Dit percentage overschrijdt

in zekere mate dat van de stijging van het reëel nationaal

inkomen, welke stijging op 4 â 44 pCt. wordt geschat.
Hieruit volgt dat de rijksfinanciën, voor zover door de

begroting bepaald, het komende jaar geen remmende in-

vloed op onze economie zullen uitoefenen. Dit resultaat

acht de Minister van Financiën in het licht van de econo-

mische ontwikkeling aanvaardbaar, ook al omdat voor het

voeren van conjunctuurpolitiek een geheel van instru’men-

ten ter beschikking staat.

Het beleid ten aanzien van de voorziening in de essen-

tiële collectieve behoeften – zoals onderwijs en infra-

structuur – wil de regering voortzetten. Zij staat echter
tevens op het standpunt dat, indien en voor zover _het

structureel patroon van de overheidsfinanciën ten opzichte

van dat van de volkshuishouding als geheel te eniger tijd

ruimte zal laten oor een incidentele aanpassing van het

begrotingstekort, bij de keuze tüssen de mogelijkheden van

E.-S.B. 19-9-1962

verwezenlijking daarvan, ni. verhoging van uitgâven aan,

de ene kant en belastingverlaging aan de andere kant, aan

belastingverlaging een
belangrijke
plaats dient te worden

toegekend. Zulk een verlaging zou dan leiden tot een ge-

wijzigde financiering van de
rijksbegroting
in die zin dat

– tot een bedrag van bedoelde verlaging – meer dan thans

van leningën en minder van belastingmiddelen gebruik

wordt gemaakt. Ook in dit verband brengt de Minister
van Financiën in herinnering dat bij het kiezen van het.

juiste tijdstip voor belastingverlaging conjuncturele over-

wegingen een belangrijke rol spelen.

De regering neigt tot de gevolgtrekking, dat een overbe-

steding in 1963 kan worden voorkomen indien men voort-

gaat niet ‘het beleid tot matiging van de toeneming der

bestedingen, zowel in de particuliere sector als
bij
de over-
heid. De spanningen op de arbeidsmarkt bemoeilijken een

verdere evenwichtige expansie van onze volkshuishouding.

De loonsverhogingen hebben geleid tot een stijging van de

arbeidskosten die belangrijk groter is dan die in de meeste

landen waarmede Nederland concurreert. Ten aanzien van

de loonontwikkeling blijft waakzaamheid geboden.

Dat een einde is gekomen aan de grote betalingsbalans-
overschotten van de jaren 1958-1960 ziet de Minister van

Financiën als een
bijdrage
tot internationaal evenwichts-

herstel. Over de jaren 1961 tot en met 1963 zal het over-

schot op de lopende rekening van de betalingsbalans naar

verwachting gemiddeld ongeveer f. 500 mln, per jaar be-

dragen. Hoewel dit niet zonder meer laag kan worden

genoemd dient in het oog te worden gehouden dat een

dergelijk overschot, gezien ook de structurele behoefte van.

ons land aan kapitaalexport, op langere termijn waar-

schijnlijk onvoldoende zal blijken te zijn.

Samenvattend begrotingsbeeld.

vermoedelijke
Ontwerp-
Omschrijving
uitkomsten begroting
1962 1963

Gewone Dienst:
,
(in mln, gids.)
9.265
,
9.486
Uitgaven

……………………
9.968
10.359
Middelen

……………………
Saldo

………………………
-t-
703
+ 873
Buitengewone Dienst:
Uitgaven

2.191

2.141,
Middelen

308

372
Saldo

– 1.883

– .767
Gehele Dienst:
Uitgaven

11.45611.627
Middelen

10.276

10.733
Saldo
……….

– 1.180

– – 894

verschil tussen de kasuitgaven en de begroting van
defensie

45
Begrotingstekort, rekening houdende met de kasuitgaven voor defensie

– .939

Bij de opstelling van de ontwerp-begroting 1963 is er

geen rekening gehouden met een aantal activiteiten waar-.

van de wettelijke regeling nog niet is voltooid, zoals de

premiëring van de kerkenbouw, de wegenfinanciering, de

uitbreiding van het tienjarenplan voor Suriname en de
exploitatie van aardga dat kort geleden in het noorden

van het land werd ontdekt, alsmede met de Nederlands-

Duitse verdragen van 8 april 1960, die in 1963 tot uitgaven

kunnen leiden. Ten dele zullen deze activiteiten en de

genomde verdragen mede van invloed zijn op de midde-

len, zodat het begrotingssaldo niet in belangrijke mate door

915.

deze additionele posten zal worden beïnvloed. Voor kosten

die direct of indirect met Nieuw-Guinea verband houden,

is voor 1963
bij
wijze van stelpost een bedrag opgenomen

van f. 100 mln, voor civiele uitgaven.
In de begroting 1963 is ervan uitgegaan dat 65.000 wo-

ningen worden gesubsidieerd, waarvan 40.000 op grond

van de Woningwet. In de ramingen voor 1963 vor de

huursubsidies is de verlagende invloed van de huurverho-

ging per 1 september 1962 verwerkt. Voor de financiering

van de woningwetbouw is voor 1963 een bedrag van f.
750

mln, in de begroting opgenomen. Het nadelig saldo van

het Landbouw-Egalisatiefonds voor 1963 (f.
215
mln.)

wordt ten opzichte van 1962 belangrijk lager geraamd. Dit

is voornamelijk het gevolg van het aanzienlijk overschot
op de heffingen, die krachtens de onlangs in werking ge-

treden verordeningen van de Europese Economische Ge-

meenschap op de import van granen worden gelegd. In

de begroting 1963 is hiervoor een bedrag van f. 98 mln.

geraamd. –

Op grond van een beslissing van de regering medio 1962,

samenhangende met de verhoogde paraatheid in verband

met de ,,Berlijn-crisis” en met de versterkte verdediging

van Nederlands Nieuw-Guinea, is het defensieplafond voor

het lopende jaar met f. 52 mln, verhoogd. Voor 1963 is

dit eveneens met f. 52 mln, verhoogd tot f. 1.902 mln. De

boven het defensieplafond komende kosten van de alge-

mene maatregelen inzake de salarissen, pensioenen e.d.

na 31 december 1959 zullen voor 1963 f. 142,4 mln, be-

dragen. Tezamen met het bedrag van de compensatie voor

het wegvallen van de Amerikaanse hulp (f. 135 mln.),

komt het defensieplafond voor 1963 uit op f. 2.179,4- mlii.

De gevolgen voor de ontwerp-begroting 1963 van het vol-
ledig wegvallen van de defensie van Nieuw-Guinea zullen

nog nader worden bezien.

Algemene beleidslijnen.

Het beleid van de regering
blijft
er in structureel opzicht

op gericht, de toeneming van de rijksuitgaven relatief te

doen achterblijven
bij
die van het nationaal inkomen, zodat

een verlaging van de belastingdruk, die verder gaat dan het

wegwerken van de
geleidelijke
verzwaring uit hoofde van

de progressie,
mogelijk
wordt. Ook uit een oogpunt van

conjunctuurpolitiek acht de regering een relatieve daling

van het peil van de rijksuitgaven gewenst. Het verwezen-

lijken van de specifieke beleidsdoelen van de regering dient

te blijven binnen de grenzen die aan de uitgaven worden

gesteld op grond van structurele en conjuncturele over-

wegingen.

Hét volgen van de trendmatige ontwikkeling
4
van het

nationaal inkomen in het bucigettaire beleid betekent reeds

dat de rijksbegroting (uitgaven en belastingen tezamen) –

naast andere beleidsinstrumenten zoals de monetaire poli-

tiek, het loon- en prijsbeleid en de investeringspolitiek –

een bijdrage levert tot matiging van de conjunctuur. De

regering meent dat een veel verder gaan dan dit zgn. ,,trend-

beleid” bezwaren met zich brengt, gezien de grote behoefte

aan collectieve voorzieningen. Deze behoefte loopt namelijk

in sterke mate parallel met de ontwikkeling van de parti-

culiere bestedingen en zal als gevolg hiervan in een periode

van hoogconjunctuur uitgavenverhogingen noodzakelijk

maken. De uitgaven voor enkele collectieve voorzieningen

worden door structurele factoren (onderwijs) of door

internationale factoren (defensie) bepaald; deze beide cate-

gorieën van uitgaven stijgen thans sterk.

Enkele onderwerpen van staatszorg zullen ook in de

naaste toekomst een meer dan evenredig deel van de be-

schikbare middelen vergen. Daarom zal, om ruimte te
kunnen laten ten behoeve van een reële daling van de

belastingdruk, moeten worden voortgegaan met een zorg-

vuldig en waar mogelijk op verlaging van de uitgaven ge-

richt beleid, o.m. ten aanzien van de prijssubsidies. De

voor uitgavenverhoging en belastingverlaging samen be-

schikbaar komende ruimte in de middelen, zal in de periode

1964 tt en met 1967 – uitgaande van een structurele

groei van het reëel nationaal inkomen van 4 pCt. per jaar
gemiddeld ongeveer f. 600 mln, per jaar bedragen. De

bestaande omvang van de liquiditeiten en de situatie op
de kapitaalmarkt vereisen niet zo zeer een verdere ver-

krapping als wel het handhaven van de thans bestaande

verhouding tussen liquiditeiten en nationaal inkomen.

In de zittingsperiode van het huidige Kabinet is een

groot aantal fiscale maatregelen tot stand gekomen. Een

beoordeling van de resultaten van het door de regering na-

gestreefde fiscale beleid aan de hand van
cijfers
en wel van

de percentages, die de totale belastingbaten uitmaken van

het netto nationaal inkomen leidt ondanks de ingevoerde
verlichtingen niet tot de conclusie, dat een verlaging van

de belastingdruk kwantitatief gezien is bereikt. Het per-

centage was 25,3 in 1959; het steeg eerst tot 26,2 in 1961

en daalt weer tot 25,8 in 1962 en 25,2 in 1963. Twee tegen-

werkende factoren hebben een verdere verlaging van de

belastingdruk in de afgelopen periode in de weg gestaan.

In de eerste plaats heeft ons land gedurende de gehele

zittingsperiode van het huidige Kabinet een hoogconjunc-

tuur gekend. In de tweede plaats moest door het wegvallen
van de Amerikaanse hulp voor de buitengewone verhoging

van de defensie-uitgaven aanvullende dekking worden ge-

vonden in de fiscale sfeer omdat het onmogelijk bleek

hiervoor aan de uitgavenzijde compensatie te vinden. Toch

is de regering van mening, dat het streven naar een relatieve

verlaging van de rijksuitgaven, zoals dit door het Kabinet

is ontwikkeld en tot uitvoering gebracht, de voorwaarde

schept om tot structurele belastingverlagingen te komen.

Slotbeschouwing.

In zijn slotbeschouwing schenkt de Minister van Finan-
ciën o.a. aandacht aan de vraag of het juist is dat de totale

rijksuitgaven in die mate door lopende inkomsten worden

gedekt als thans gemiddeld het geval is. Het begrotings-

saldo behoeft
bij
een structureel begrotingsbeleid op langere

termijn gezien globaal genomen geen wijziging te onder-

gaan. Het middelenaccres wordt immers in deze gedachten-

gang hetzij voor uitgavenvergroting, hetzij voor belasting-

verlaging aangewend. Dit impliceert, afgezien van cyclische

schommelingen op korte termijn, een gelijk
,
blijvend tekort.

Het begrotingstekort is samengesteld uit eèn overschot

op de Gewone Dienst en een – groter – tekort op de

Buitengewone Dienst. De Minister van Financiën kan geen

maatstaf v6or het juiste tekort — en dus voor de mate van

financiering met leningen – vinden in de positie van één

van deze diensten. Een uitgaaf wordt op de Gewone Dienst

dan wel op de Buitengewone Dienst geplaatst indien het

staatsvermogen er wel resp. niet door verandert (bijv.

salarisbetaling tegenover aanschaffing van duurzame

activa). Voor de financiering is dit criterium niet interes-

sant en het maakt daarvoor geen verschil of een uitgaaf

de versterking van zeeweringen of de salarissen van politie-

agenten betreft. Evenmin is de stelregel aanvaardbaar dat

elke financiering met leningen zou getuigen van een on-

degelijke instelling. Een antwoord kan slechts worden

916

E.- S.B. 19-9-1962

gevonden, indien men zich rekenschap geeft van het ver-

band, dat er bestaat tussen financiering van de overheids-

begroting, de groei van de economie en de betalingsbalans,

een verband, dat de laatste tijd internationaal sterk de

aandacht trekt. De Minister van Financiën merkt in dit

verband het volgende op.

Op langere termijn zullen de totale besparingen moeten

voorzien in de dekking zowel van de binnenlandse investe-

ringen, nodig om een voldoende groei van de produktie-

capaciteit te waarborgen, als van het gewenste saldo op de

lopende rekening van de betalingsbalans. Naast deze relatie

tussen de totalen komt dan de kwestie van de orrnen van

zowel besparingen als investeringen: enerzijds particuliere

en overheidsbesparirigen, anderzijds dezelfde groepen bij

de investeringen. Particuliere en overheidsinvesteringen

zullen, wil zich een evenwichtige groei kunnen voltrekken,

in harmonische verhouding tot elkaar moeten staan. De

verdeling bij de besparingen behoeft daarmede geenszins

parallel te lopen. Een overschot van particuliere besparin-

gen boven particuliere investeringen is beschikbaar voor

een tekort in de overheidsfinanciën en voor de financiering

van een betalingsbalanssaldo. Enigszins anders geformu-

leerd: een tekort in de overheidsfinanciën moet worden

gedekt uit het overschot van particuliere besparingen

boven particuliere investeringen en is derhalve – steeds

structureel gezien – verantwoord naarmate een dergelijk

overschot, na financiering van een noodzakelijk betalings-

balanssaldo, aanwezig is. Aldus
blijkt
tevens de betekenis
die de bereidheid tot sparen in de particuliere sector heeft
voor de juiste financiering van de overheidsbegroting.

Onjuiste verhoudingen kunnen nadelig zijn voor de

ontwikkeling op langere termijn. Heeft een land potentieel

een particulier spaaroverschot, dat de overheid niet door

aanvaarding van een begrotingstekort wenst te benutten,
dan dreigt stagnatie, die zich kan uiten in onderbezetting
en – bij een te laag investeringspeil – itt een onvoldoende

groei. Is het particuliere spaâroverschot gering of afwezig,

en wil de overheid toch een deel van haar uitgaven uit

leningen financieren, dan dreigt inflatie, die soms wordt

tegengegaan door particuliere investeringen terug te dringen

(bijv. met hoge rente). Denken wij bovendien aan de be-

talingsbalans, dan bestaat tevens de mogelijkheid van

ongewenste tekorten c.q. overschotten op de lopende

rekening.

Teneinde de situatie in ons land nader te kunnen beoor-

delen zijn in onderstaande tabel enkele gegevens samen-
gebracht, betrekking hebbende op de periode 1950 tot en
met 1963, waarbij de gegevens over de laatste twee jaren

tentatief zijn. De conjunctuurcyclus die • in de recente

periode een lengte van circa zes jaar heeft gehad, is uitge-

schakeld door telkenmale het gemiddelde van zes jaren te

nemen. De grootheden zijn uitgedrukt in procenten van
het netto nationaal inkomen tegen marktprjzen.

Bij het maken van gevolgtrekkingen uit deze cijfers moet

in aanmerking worden genomen, dat een onmiddellijke

aansluiting van de overheidsgegevens (waarin die betref-

fende de lagere organen zijn begrepen) aan de rijksbegro-

ting ontbreekt. Zo wordt het tekort van de begroting mede

bepaald door financiering van de categorie investeringen

van bedrijven (waaronder staatsbedrijven, woningwet-

bouw); bij het beoordelen van de besparingsoverschotten
van de particuliere en de overheidssector moet daarmede

rekening worden gehouden, wil men niet tot dubbeltellingen

komen. Toch geeft de tabel een inzicht in de onderlinge

verhouding van enkele belangrijke grootheden. De parti-

Besparingen en netto investeringen in procenten van het

nationaal inkomen a)

(voortschrjjdende zesjaars gemiddelden)


•0
>

0
00
•5.,
.c

0V
.0
u.
Cc
0,5,•

1

5.o

u
o
aa
1

0
‘ES
o
oc
eau
s
..c

O
0>

1950/55
9,1
11,2
7,1
3,2
16,2 14,4
1,8
1951/56


11,5 11,3
5,6
3,4
17,1
14,7
2,4
1952/’57
13.2
12,0
4,7
3,5 17,9
15,5
2,4 1953/’58
14,5
13,0
3,9
3,7
18,4
16,7 1,7
1954/59
15,1
13,9
3,9 3,6
19,0
17,5 1,5
1955/60
15,7
14,2
4,1
3,7 19,8 17,9
1,9
1956/’61
15,5
14,4
4,5
3,9
20,0
18,3
1,7
1957/’62
15.4 14,2
5,0
4,0
20,4
18,2
2,2
1958/63
15,2
13,7
5,3
4,1
20,5
17,8
2,7

Berekend aan de hand van gegevens en ramingen van het Centraal Bureau
voor de Statistiek c.q. van het Centraal Planbureau.
Inclusief besparingen van de sociale verzekering en van overheidsbedrijven:
Inclusief overheidsbedrijven, de gehele woningbouw en voorraadvorming. Besparingen van het Rijk en de lagere organen.
Investeringen van het Rijk en de lagere organen.

culiere besparingen, die zich in de latere jaren binnen

nauwe grenzen blijken te bewegen, overtreffen de investe-

ringen in bedrijven. In de ovèrheidssfeer is in mindere

mate hetzelfde het geval. Beide besparingsoverschotten

iitonden uit in het betalingsbalanssaldo. In de gehele

periode blijken overheidsbesparingen een belangrijke bij-

drage te leveren tot de verschaffing van financieringsmid-

delen voor de overheidsinvesteringen in ruime zin (dus met

inbegrip van woningbouw en overheidsbedrijven). Zonder

overheidsbesparingen zouden de totale investeringen, nodig

voor een voldoende groei van onze volkshuishoud.ing, niet
gewaarborgd zijn.

Intussen geeft de tabel nog geen antwoord op de vraag

of het structurele patroon van de overheidsfinanciën ten

opzichte van dat van de volkshuishouding als geheel juist

is. Zij geeft de onderlinge relatie aan tussen het besparings-

overschot van de particuliere sector, het betalingsbalans-
saldo en de overheidsfinanciën over een reeks van jaren.

Hierbij valt het relatief grote betalingsbalansoverschot in

het recente verleden op.
Bij
extrapolatie van de zesjaarlijkse

gemiddelden naar de toekomst moet echter met een daling

van het saldo rekening worden gehouden. De overschotten

in 1958 en 1959 waren bijionder hoog en men mag er niet
op rekenen dat deze zich in 1964 en 1965 zullen herhalen.

Of het overschot dan gemiddeld zal liggen boven een struc-

tureel wenselijk saldo is niet te voorspellen, ook al omdat

omtrent de toekomstige structurele behoeften (voor kapi-

taalexport en voor toeneming van deviezenreserves) te

grote onzekerheid bestaat. –

Bij een beoordeling van het particuliere spaaroverschot

dient ook aandacht te worden geschonken aan het inves-

teringspeil. Het ligt, ook internationaal gezien, bepaald

bevredigend. Dit is echter nood.zakelijk; belangrijke aan-

tasting ervan zou gaan ten koste van het tempo van econo–

mische groei. De particuliere besparingen in hun totaliteit

zijn hoog, maar hebben een neiging iets te dalen, o.m. als

gevolg van de inkomstenverschuiving naar de looninko-

mens en van de revaluatie.

Het overheidstekort staat mede onder invloed van de

groeitendentie die
bij
de publieke investeringen waarneem-

baar is, doch ook van beslissingen buiten de openbare

financiën genomen’: De grote betekenis bijv. die wijzigingen

in de inkomensvërdeling hebben voor de belastingont-

vangsten is in 1962 duidelijk gebleken. Zo blijkt dat men,

wanneer men ten aanzien van de in dit verband belangrijke

E.-S.B. 19-9-1962

917

/

grootheden verwachtingen wil formuleren, met grote,voor-

zichtiheid te werk moet gaan. Daarenboven dient men de

mogelijkheid in het oog te houden, dat zich in het recente

verleden reeds zekere aanpassingen met een structureel

karakter hebben voltrokken.

MEDEDELiNGEN VOOR ECONOMISTEN

Burger en overheid

De Stichting Universitair Centrum voor Bestuurs-

wetenschappen in de vier noordelijke provincies zal in het

komende winterseizoen wederom in de provincies Drenthe,

Friesland, Groningen en Overijssel naar gelang van de

belangstelling een aantal discussiegroepen organiseren.

Het ligt in de bedoeling, dat deze groepen bnder leiding

van Dr. J. G. Steenbeek, wetenschappelijk hoofdambtenaar

aan de Rijksuniversiteit te Groningen, in een vijftal

avonden, per groep aandacht zullen schenken aan het

onderwerp: burger en overheid. Aan de deelname zijn geen

kosten verbonden. Schriftelijke aanmeldingen onder ver-

strekking van: naam, voorletters, adres, werkkring, op-
leiding en avonden waarop men regelniatig verhinderd

zal zijn – voor zover deze gegevens althans op het Cen-
trum niet reeds bekend zijn -, worden gaarne ingewacht
vôôr 1 oktober a.s. Adres: Oude Ebbingestraat 34, Gro-

ningen, tel. (05900) 3 52 29. –

Leergang ovër de
Europese Integratie voor Afgestudeerden

De Europa Instituten van de Rijksuniversiteit van Leiden

en van de Universiteit van Amsterdam kondigen aan een

gezamenlijke leergang over de Europese integratie voor

afgestudeerden. Deze leergang zal, een juridische en een

economische sectie omvatten en is in het bijzonder be-

stemd voor hen die in de praktijk niet de problematiek

der Europese integratie worden geconfronteerd. –

Duur

: 12 zaterdagen

Aanvang : 10 november 1962

Plaats

:
voor de juridische

voor de economische

sectie:

sectie:

te Leiden op 10/11

te Amsterdani op 10/

• t/m 15/12/62 en 11 t/m 1/12, 15/12/62

te Amsterdam op en 26/1/63 en te Lei-

2/2 en 16/2 t/m den op 2/2 en 16/2

16/3/63. t/nr 16/3/63.

Indeling

: Zaterdagmorgen: college van 10-12 uur;

daarna gemeenschappelijke koffietafel;

‘s-rniddagsvan 13.30-15 uur discussie.

Programma:
De eerste helft
van het programma wordt

voor beide leergangen gewijd aan algemene
– aspecten van de Europese integratie en om-

vat voor de juristen twee speciale onder-

werpen: vervoer en mededinging.

De tweede helft
wat betreft de juridische

leergang aan de rechtsbescherming binnen

de Europese Gemeenschappen;

voor de economischeJeergang aan speciale

facetten,. zoals de landbouw-, vervoers-,

energie-, belasting– en mededingingspro-

blematiek.

918

Docenten : Hoogleraren van de Universiteiten van Lei-

den, Amsterdam en Utrecht.

Jnschrijving: V66r 15 oktober ‘1962.

en verdere

voor de Juridische
voor de’ economische

inlichtingen

sectie bij:
sectie bij:

Europa-Instituut
Europa Instituut

Leiden,
Amsterdam,

Juridisch Studieen-
Kloveniersburgwal 74,

trum,,Gravensteen”,
tel.

(020)

24

68

78,

tel. (01710) 2 13 48.
toestel 06.
Kosten

: f. 25 per deelnemer.

voor de deelnemers voor de deelnemers

van de
Juridische
van de
economische

sectie
over te maken
sectie
over te maken

op giro 9013 van de op giro 13.500 van
De Twentsche Bank de Gem. Giro Am-

te Leiden t:n.v.

sterdani t.n.v. het Eu-

Stichting Europees

ropa Instituut E-l656.

Instituut.

[GELD..’ EN KAPITAALMARKT]

Geldmarkt.
De deze week gepubliceerde gecombineerde balanscijfers

der representatieve handelsbanken, op zodanige wijze ge-

groepeerd, dat zij dienstbaar zijn aan de door De Neder-

landsche Bank gebruikte analysemethode, bevestigen wat

ik vorige week in deze kroniek op grond van andere cijfers,

reeds meende te mogen veronderstellen, nI. dat in juli de

kredieten aan de private liinnenlandse sector
zijn
ver

niinderd. Nu – zegt dit op zichzelf lang niet alles., Zeer

waarschijnlijk spelen seizoenfactoren
bij
deze daling een

grote rol, hetgeen zou betekenen dat in de volgende maan-

den een ,verdere stijging zal gaan optreden. Verder be-
oordeelt. De Nederlandsche Bank de ontwikkeling niet

aan de hand van de kredietverlening aan de private sector

alleen. In de kredietcontroleregeling wordt de krediet-

verlening der banken enigszins anders gedefinieerd, waarbij

een belangrijk punt is dat de kredieten met middellange

looptijd buiten beschouwing blijven. Ook deze cijfers zijn

teruggelopen, waardoor de overschrijding van de norm

binnen enge grenzen is gebleven. Om de invloed van het

bankwezen op’ de econoniische ontwikkeling te peilen

moet men nog een derde cijfergroepering bezien, nI. het

gehele actieve binnenlandse bedrijf. Daartoe behoren ook

nog de kredietverlening aan de lagere overheid en in toe-,

neniende mate ook de middellange en lange krediet-

verlening. In de eerste helft van 1962 zijn deze posten met

f. 393 mln, gestegen. Men moet hierop echter een correctie-

post aanbrengen, nI. de mutatie in de door de banken op

lange termijn aangetrokken middelen. Doet men dit dan

blijft een invloed van f. 273 mln, over. In het eerste half-

jaar 1961 was dit bedrag f. 266 mln., zodat 1962 nauwelijks

afwijkt. Wanneer wij echter nog de spaargelden als kapitaal-

markt- en dus neutrale middelen aftrekken, komen wij voor

1961 op f. 41 mln, en voor 1962 op f. 138 mln., waaruit

wel een stijging, doch een zeer beperkte, spreekt. Juli 1962

was echter een deflatoire maand, waarin de monetaire

invloed der banken met f. 100 mln, verminderde.

E.-S.B. 19-9-1962

/

Kapitaalmarkt
27 dec.
7 sept.

14 sept.

De Woon- en Winkelaffaire, dus
Aandelenkoersen

1961
het bod van de Friesch-
1962

1962

Groningsche Hypotheekbank, is
Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
door

het

gestand

doen

Philips G.B
………….
…..
f. 246,10
f. 141,20

f. 144,60
t

154

f.

150,5Ô
van dit bod voorlopig tot een
einde

gekomen,

daarbij

Unilever

……………….
f. 189,70
F. 131,20

t’. 130,80
diverse vragen open latende. Robeco
………………..
.

f. 252,50
t’. 206

t’. 205

De emissiecijfers tot en met augustus
doen zien, dat de

Hoogovens, n.r.c .

………..

776
5534

555
A.K.0
………………….

404
1
1
obligatie-uitgiften, dit jaar bij

die van vorig jaar achter-

Kon. Zout-Ketjen,n,rc,……

1.070
3635

367
724

710
blijven. De cijfers der aandelen
zijn aanmerkelijk hoger,

Zwanenberg-Organon
……..
1.024 871

1705
doch dit is louter het gevolg van

de Philips-emissie.

Af-

Interunie

……………….
f. 228
.

t’.

179,50

t’.

180

gescheiden hiervan is

de emissie-activiteit
.
geringer

dan

Amsterd. Bank
………….

396
371

375

vorig jaar. Dit geldt ook voor
de buitenlandse ernissies,

hoewel in de verslagweek de Noorse
New York.
uitgifte aan de markt

kwam van de Kraftlaget Opplandskraft (f.
25
n’tln

51/4

Dow Jones Industrials
……..
731

,
601

606

pCt., 20 jaar, 100 pCt.).
Rentestand.

Indexcfers aandelen


27 dec.
H. & L.

7 sept.

14sept.

Langi. staatsobl. a)

……….
4,12
4,28

4,26
(1953
=
100)

1961
1962

1962

1962

Aand.: internationale

a)

2,83 b)
3,31
Algemeen

……………….
410
431

316

341

340

lokalen a)

………..
3,55 b)
3,90
Intern, concerns

………….
566
594

420

449

450

Disconto drieniaands schatkist-
Industrie

………………
366
396

302

334

331

papier

……………….
1/
4

Scheepvaart

…………….
184
186- 134

143

137
Banken

…………………
253
270-221

240

240


Handel enzr

…………….
160
171 – 132

145

‘ 145

â)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
b) 19 december.
C. D. JONGMAN.

Abonneert J’op

DE ECONOMIST
.

.
N.V. LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ

Maandblad

onder

redactie N 1 L L M IJ

van
te ‘s-Gravenhage heeft gelegenheid tot plaatsing
Prof. P. Hennipman,
.

van een econoom, urist of socioloog als
j
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
S T A F F U N C T 10 N A R 1 S
Prof. P. B. Kreukniet,

Prof.H.W.Lanibers,
PERSONEÈLSZAKEN

Prof. J. Tinbergen,’
.

Prof. G. M. Verrijn Stuart

wordt

Hij

toegevoegd aan het Hoofd Personeels-

Prof. J. Zijlstra.
zaken met als taak deze terzijde te staaii bij de voor-

bereiding en uitvoering van maatregelen het per-
*
soneelsbeleid rakende. Hiertoe behoren zowel het

bestuderen van maatregelen op het terrein van de

Abonnemeiitsprijs
f
22,50;
sociale

wetgeving

als

beleidsvraagstukken

zoals

‘fr. p. Post
f
23,60; voor stu-
opleiding, beoordeling en salarispolitiek. Aan de

denten
f

19,—;
fr., per post
.

.

tewerkstelling

in

deze

functie

gaat

een

inwerk-

f
20,10.

.

,

periode in het bedrijf vooraf.

Leeftijd omstreeks

*
30 jaar. Enige jaren bedrijfservariná is vereist.

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met

Abonnementen worden aan-
inlichtingen

over

leeftijd,

opleiding

en

praktijk

en

genomen door de boekhandel
vergezeld van een recente pasfoto vôér 1

oktober a.s.

aan

de

Nedenlandsche

Stichting

voor

Psychotechniek,
en door uitgevers
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer

E.S.B.
63575.
DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B.
19-9-1962

1′

919

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. H. A. Brasz, Prof. Mr. A. Kleijn en Mr. J. in ‘t Veld:

Inleiding tot de bestuurswetenschap (deel 1 van de serie
,,Bestuurljke verkenningen”).
Vuga-Boekerj, Arnhem

1962, 394 blz., f. 18,75 (bij intekening op de serie:

f. 15,75).

De schrijvers, alle drie als docent rechtstreeks betrokken

bij het onderwijs in de bestuurswetenschap, hebben er

naar gestreefd een samenvattende inleiding te geven van de

stof, die naar de hedendaagse inzichten gerekend kan

worden tot de bestuurswetenschap. Tevens wordt beoogd

een Jeerboek samen te stellen dat zo goed mogelijk is af-

gestemd op de behoeften van de onderwijspraktijk. De

auteurs (twee uit de juridische, één uit de sociologische

hoek)
zijn
op zeer verschillende terreinen in de bestuurs-

praktijk werkzâam geweest.

De elf hoofdstukken betreffen: Het arbeidsveld van de

bestuurswetensêhap – Ontwikkeling van de bestuurs-

wetenschap in internationaal verband – De achtergron-

den van het besturen en de bestuurswetenschap – De

sfeer van het hedendaagse openbare bestuur – Functie en

structuur van de overheidsadministratie – Dynamiek

van de Organisatie – De verhouding tot de burgerij –

Personeel – Financiën – Plannen maken en uitvoeren –

Speciale vormen van planning – Ruimtelijke ordening.

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten” liet
aangewezen

medium:

le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat
Uw
annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij von grote

Invloed zijn.

Te bestelleti bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlaridia Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelants Afd
8
ee Schledam.

KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN H*Vo

Het bedrijf te Apeldoorn, een vestiging met ca. 1000 perso-
neelsleden voor de fabricage van druk- en schrijfpapieren en
kartons, vraagt een

HOOFD AFDELING ORGANISATIE

EN PERSONEELBELÈID

Het zal zijn taak zijn de bedrijfsdirectie en de verdere leiding-
gevende functionarissen te adviseren bij de organisatorische
ontwikkeling van het bedrijf en het te voeren personeel-
beleid.

Naast zijn specifieke adviserende taak op organisatorisch
gebied zal hij tevens leiding dienen te geven aan degenen, die
het personeelbeleid helpen ontwikkelen en effectueren in de
praktijk, t^ de chef Personeelzaken, de maatschappelijk
werkster en – in de naaste toekomst – de bedrijfsarts.

Vereist is een ‘uitgesproken goede ervaring op organisato-
risch gebied, verworven in een bedrijfsfunctie, dan wel als
organisatie-adviseur.
Leeftijd 35 – 45 jaar.

Met
de hand geschreven sollicitaties te richten aan de bedrijfs-
directie van
deze
vestiging, Eendrachtstraat 105
te
Apeldoorn.

M
2
c1
11-1
7
li

920

E.-S.B. 19-9-1962

le Interessante (hoo!d)artikelen, dia
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer. –
gevend.

Williwh N. Loucks: Comparalive ècononiic systems.
(6e

editie). Harper & Brothers, New York 1961, 801

bz., $ 8.

In deze zesde editie besteedt de auteur (hoogleraar aan

de University of Pennsylvania) om. aandacht aan de

ontwikkeling in Groot-Brittannië van de mengvorm van
nationalisatie en ,,free enterprise”; de economische ont-

wikkeling in India; het economische proces in de Sowjet-

Unie en aan de economische systemôn van China en

Zuidslavië. Naast de onderzoekingen van het feitelijk

functioneren van systemen wordt de evolutie van de

marxistische theorie en van moderne socialistische en

communistische leerstellingen bijgewerkt.

De 9 delen omvatten: Introduction – Capitalism –

The marxian theory of socialism and communism –

Modern socialism and communism – British socialism –

The economy of the Soviet Union – Communism in

Yugoslavia and Red China – Economic planning in

India – Epilogue (the future of Capitalism in the United

States).

S

Telkens en telkens blijkt ons weer.

hoezeer de nog steeds snel groeiende

lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-

culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat

wekelijks:

Bij de Hoofddirectie Financiële en

Economische Zaken van het Staatsbedrijf

der PTT

Centrale Afdeling Statistiek

bestaat plaatsingsmogel ijkheid voor een

mathematisch
doctorandus

en

ëconomiSch

doctorandus

(kwantitatieve studierichting)
De werkzaamheden liggen enerzijds op het terrein van de

wiskundige statistiek (steekproeftheorie, orrelatiereke-

ning, kwaliteitscontrole e.d.) anderzijds op dat der beslis-

kunde en vmn het econometrisch onderzoek.

Ook zij, die binnenkort doctoraal eamen hopen af te

leggen, kunnen reflecteren.

/ Het salaris is afhankelijk van vooropleiding en praktijk.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de hoofddirecteur Financiële

en Economische Zaken, Centrale Directie der PTT, Kortenaerkade

12, ‘s-Gravenhage.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vçle fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt. –

Wij zenden u op uw verzoek gaarne

gratis een 2-tal proefnummers ter

kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, 5chiedam.

S

E.-S.B. 19-9-1962

921

t

t

F
ANsiiiIli5″

Bij de secretarieafdeling
Financiën vaceert
de betrekking va’n

refereNduris

c.

udjunct aiiiiinistruteur

Vereist: ruime belangstelling voor en inzicht in financieel-economische vraagstukken; be-
grip voor bestuurlijke verhoudingen in een
grote gemeente; vlotte stijl.

Salarisgrenzen:

Referendaris

f 11.202,– – f 14.598,–
Adj. administr. f 12.018,– – f 15.462,–

Deze bedragen zijn exclusief huurcompensatie.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

De verplaatingskostenrege1jng is van toe-
passing.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en

wethouders en te adresseren aan de chef van
het büi’eau Personeelvoorziening, kamer 331,

stadhuis, Rotterdam binnen 10 dagefi onder
no. 602.

Bij het bureau
Woontechnisch ‘Onderzoek
van de Dienst van Volkshuisvesting kan een
socioloog

of

sociaal psycholoog

(mnl.. of vrl.)

worden geplaatst, wiens taak zal bestaan uit

het adviseren van de directie t.a.v. het beleid
over de woningbouw. Deze adviezen zullen
gefundeerd moeten zijn zowel op onderzoek
van het wonen in zijn ruimste betekenis als
op praktisch inzicht, gevormd door contacten
met op dit terrein werkzaam zijnde instanties.

Het salaris, dat maximaal f 13.734,- per jaar bedraagt (exclusief de huurcompensatie van
4% en de vakantietoeslag) is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.

Salarisverhoging per 1 januari 1963 in voor-
bereiding.

De Verplaatsingskostenregeljng is van toe-
passing.

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan de

chef, van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 548.

N.V. Sportmagaijn Porry van der Kar

Amsterdam – Amstelveen – Arnhem – Den Haag

Nijmegen

Op onze Centrale INKOOP bestaat behoefte aan een

energieke kracht in de leeftijd van 30 –
35
jaar aan wie

de leiding van de afdeling PLANNING EN BEWAKING

G OEDERENBEWEGTNG kan worden toevertrouwd.

Candidaat zal aan de volgende voorwaarden moeten vol-

doen:

Middelbare schôolopleiding, met een redelijke talen-

kennis

Begrip hebben voor de commercie in het detailbedrijf

Administratief/organisatorisch inzicht

Goede contacten kunnen onderhouden met inkoop- en

verkoopfunctionarissen.

Gaarne bieden wij aan de juiste man de gelegenheid op

dit interessante werkterrein zich volledig te ontplooien en

wij verzoeken diegenen, die menen voor déze goed ge-
salarieerde functie in aanmerking te komen, hun eigen-
handig geschreven sollicitaties, voorzien ‘van volledige

inlichtingen omtrent opleiding en ervaring en onder bij-

sluiting van een recente pasfoto, in te zenden aan de direc-

tie, Kalverstraat 93-101, Amsterdam-C.

Discretie verzekerd.

NMB-BELEGGINGSBOEKJES
1

vormen voor de zakenman én
voor de particulier een goede
en veilige.belegging van (tijde.
lijk) vrijkomende middelen.

1
PERSOONLIJKE LENINGEN
1

daarentegen bieden een goede
mogelijkheid geTden te verkrij.
gen welke nodig zijn voor aan
schaffingen in de particuliere
sfeer.

Vraagt inlichtingen bij een van de
148 vestigingen in Nederland
van’ de

$EDERLANDSCHE

.’

MIDDENSTANDSBANK N.V.

Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580

922

– E.-S.B. 19-9-1962

.

_)

DE DRAAD NIET KWIJTRAKEN!
.

Een draad met internationale faam! Een heroîsche strijd om hem-

en daarmee de kostbare sleep – niet kwijt te raken. Van één draad

samenstel van duizenden draadjes – hangt de behouden aankomst •


van een reus af!

Ook in de economische bedrijfsvoering hangt de bèhoudn vaart’

van de juiste draad af. De draad van duizenden gegevens en feiten
die men ten alle tijde in handen moet kunnen houden voor het nemen
van beslissingen. Accurate en snelle informatieverwerking is daartoe


een vereiste. Moderne apparatuur maakt het mogelijk administratieve
SE
S

werkzaamheden integraal, vlugger en accurater te verrichten. Bull
vervult hierbij een onmisbare taak.


Gamma 30

– Bull dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende apparatuur.
Dank zij de betroûwbaarheld van deze Bull machines kunnen nu de
mogelijkheden die automatisering biedt, met een alledaagse’ van-


.

– zelfsprekendheid benut worden – zowel door het middelgrote en
• kleine bélrijf als door wereldconcerns. Een Bull basiseenheid, waar-
van de functies èn de apparatuur ongelimiteerd kunnen worden
uitgebreid groeit mee met de ontwikkeling van het bedrijf. Dit maakt
rendabel beginnen op bescheiden schaal mogelijk. Door geleidelijke
aanpassing komt men tot een integraal informatueverwerkend sys
teem. – –

S V A N V OOR U IT G AN G

– – •

.

Bull Nederland Administratie- en Statistiekmachine Mij., N.V.
-‘

Vliegtuigstraat 26 – Amsterdam-W. – Telefoon (020) 186555

.

‘E.-S.B. 19-9-1962

923

.-

.

t.

S

m

internationale Bedrijfsmachine Maatschappij N.V.

vraagt voor haar afdeling Marktonderzoek
een

bed rijfseconôom

die tot taak zal hebben:

* het opstellen van macro-economische
prognoses
* het analyseren van afzonderlijke bedrijf
S-
takken
* het opstellen van verkoopprognoses op
grond van deze studies

Academische vorming is niet vereist.
Leeftijd tot 30 jaar.

Tevens is er op de afdeling plaats voor
een

administratief

medewerker

met economisch en statistisch inzicht.

Een assistent-econoom of iemand, die
zich voorbereidt voor het examen statis-
tisch analyst, economisch toepassings-
gebied zou aan de eisen kunnen voldoen,
die wij stellen.
Leeftijd eveneens tot 30 jaar.

Geboden wordt in beide functies:

* goede vooruitzichten.
* opname in premievrij pensioenfonds na
één laar dienstverband.

Schriftelijke sollicitaties onder letters MO te
richten aan IBM, Hoofd Afd. Personeelszaken,
Postbus 9999. Amsterdam.

EEEEE

KWANTITEIT

of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-

soneelannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus
42 –
Schiedam

il

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

HoofdkantoorNederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn.C. tel.
221322

Head Office Canada:

1130 Bay Street, Toronto
5

1…meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering

924

E.-S.B. 19-9-1962
1

BOSTITCH ½CRL is een
hand-hechtapparaat met
een groot doordringings-
vermogen voor bloc-
hechting tot 12 mm.

80STITCH Bostomatic, het electrische
hechtapparaat met micro-switch. Speciaal
geschikt voor kantoren, waar grote hoe-
veelheden circulaires, folders enz. voor
b.v. direct mail campagnes gehecht moe-ten worden.

Voor het hechten van blocs, brochures en tijdschriften
voor kleine of voor grote oplagen

heeft BOSTITCH de meest geschikte hechtmachine

BOSTITCH No. 7 de bedrijfszekere elec-
trische draadhechtmachine voor grote
hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm
dikte. In een oogwenk om te zetten van
vlak- tot zadelhechting.

BOSTITCH B-8 Zadelhechtmachine voor
kantoorgebruik, waarmede met gemak
brochures van ruim 100 pagina’s nauw-
keurig in de rug gehecht kunnen worden.

BOSTITCH EHFS is een uitermate prac
tische machine voor vlak- en zadel-
hechting. Ideale machine voor b.v.
huisdrukkerijen. Werkt met voorge-
vormde hechtnieten, maximale hecht.
dikte ca. 10 mm.

BOSTITCH, INC., U.S.A.

Geautoriseerd Vertegenwoordiger

DEKKER-VERPAKKING
N.V.

W. Fenengastraat 21, Amsterdam

Tel. 59765 (4 lijnen)

hechten beter—hechten sneller

twetjg gedeponeerd

E.-S.B. 19-9-1962

925

Effîciency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

CREDIET- EN EFFECTËNBANK N.V.

te Utrecht wenst in verband met de

aanstiand

pensionering van een der directieleden over te

gaan tot de aanstelling van een

/
DIRECTEUR

Van geïnteresseerden wordt verlangd, dat zij een

brede ervaring in het bankbedrijf hebben opge-

daan in leidende functies.

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met

inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en

vergezeld van een recente pasfoto vÔôr 29 september as.

aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 42037.

NETNUMMER

Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!

STICHTING “HAVENBELANGEN” ROTTERDAM

vraagt voor haar internationaal georiënteerd Secretariaat

een adjunct-secretaris

Behoorlijke kennis der moderne talen vereist.

Academische vorming en ervaring op organisatorisch

gebied strekken tot aanbeveling.

Salariëring nader overeen te komen.

Eigenhandig geschreven brieven met foto onder motto

,,Sollicitatie” aan het Secretariaat, Beursgebouw, Kamer

314, Rotterdam. Persoonlijke aanmelding niet dan na

oproep.

VOOR RECLAME

kan men te veel

en ook te weinig uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het gevolg van het LAATSTE

Bij de Directie voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid bestaat voor

ENIGE JONGE
ACADEMICI

(mnl.)

leeftijd tot omstreeks 30 jaar (bij voorkeur juristen, eco-
nomen en sociologen)

de mogelijkheid om te worden opgeleid voor een

LEIDENDE FUNCTIE
bij deze directie.

Na een stage van ca. 1 jaar in de rang van adjunct-referendaris
(salarisgrenzen f. 550,— – f. 711,—) volgt bij gebleken ge-
schiktheid aanstelling in vaste dienst in de rang van referen-
dans 2e klasse (f. 693,— – f. 1.036,—). Door roulering
gedurènde een jaar of S over de verschillende onderdelen
van de directie wordt de opleiding voltooid, waarna be-
noeming in een der leidende functies, waaraan tenminste
de rang van referendaris (f.933,– f.1216,—) is verbonden,
zal volgen.

Brieven met vermelding van voli, personalia en genoten
vooropleiding kunnen worden gericht tot de Directeur-‘
Generaal voor de Arbeidsvoorziening, Zeestraat 73 te
‘s-Gravenhage.

Voor een oriënterend gesprek kan desgewenst telefonisch (18.32.20 toestel 312/311) een afspraak worden gemaakt.

-J

926

E.-S.B. 19-9-1962

1

51.

)

..-..

.-:

•.

•’.

..

.

. •.-. •

. • ,

•t

•A
•-

-•

••

?5•

/

•••

I
••

/

,

/•’ y •- /

/

••

• ;

)

..-

W
tV

•• / /
•’ .•

.

:-

________

-••( .

_______________

1I1iiS.IJ1;

1

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

MAANDSTAAT

(IN GULDENS)

PER•31 AUGUSTUS 1962

vorig
Jaar
311811962
vorig
Jaar
311811962

DEBET
CREDIT

Kas, kassiers en daggeldieningen
f

185.818.604
1

293.896.391
Kapitaal
f

90.010.000
f

90.010.000

Nederlands schatkistpapier
f
653
975.907
f

570.114.947
Reservefonds
f

59.000.000
f

75.000.000

Anderoverheidspapler
f

32.890.646
f

94.855.201
3%-Deposito-obligatiën per 1962
en leningen Maatschappij voor
Wissels
f

45.378.111
f

47.059.889
Middellang Crediet
f

107.246.000
.f

158.235.000

Bankiers in binnen- en
buitenland
f
288.272.698
f

271.685.845
Deposito’s op
termijn
f

616.235.055
f

553.535.150

Effecten en syndicaten
f

98.928.264
f

117.844.158
Crediteuren
(1.697.714.516
(1.868.264.584

Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels
f

33245.005
f

29.975.560
tegen effecten
f

106.073.588
S
f

126.087.240.
5
Door derden geaccepteerd
f

108.571
f

651.880
Debiteuren
(1.244.121.888
(1.311.551.045
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
f

39.455.276
t.

47.613.639
rekeningen.

.

..
f

91.355.836
f

105.038.182

Gebouwen
f

1
t

1
(2.880.714.356
f2.880.714.356
(2.694.914.983
(2.694.914.983

AMSTERD-AMSCHE. BANK

928

S

S

E.- S.B. 19-9-1962

Auteur