1
T
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZILVER
Sinds I83 in het hart van Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT 70 – TELEFOON 110583
Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
H. BRONS Jr
R. MEES & ZOONEN
MAKELAAR IN ASSIJRANTIËN
Bankiers en assurantiemakelaars
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAUR1TSWEG 23
ROTFERDAM-2
ROUERDAM
AMSTERDAMSCHE
BANK
vraagt
E C 0 N 0 MIS CH-.
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
Jranco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of 3.
Advertentie-tarief!. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f.0,72 per mm (dubbele kolom); De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
n
AN REDACTIE; Ch. Glasz; L. M. Koyck; ILW. Lambers;
en; 3. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M..Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; .1. E.
Mertens
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 3. Vlerick.
E.- S.B. 19-9-1962
jonge
economen
en
juristen
die na een 2-jarige opleiding op de Hoofdbank te
Amsterdam in aanmerking wensen te komen voor
een leidinggevende functie op een onzer bij-
kantoren.
Nadere inlichtingen worden na schriftelijk contact.
gaarne
verstrekt. Sollicitatiesaan:
Amsterdamsche
Bank, afdeling Personeelzaken, Herengracht 595,
Amsterdam.
AMSTERDAMSCHE BANK
898
Dè Chinese economie .’66r de Grote Sprong
De grote afmetingen en de uitgesproken ideologische
stellingname van China maken zijn opmerkelijke econo-
mische ontwikkeling sinds 1949 van meer dan nationaal
belang. In deze ontwikkeling zijn reeds vier fasen te onder-
scheiden: 1949-1952: reconstructie; 1953-1957: eerste vijf-
jarenplan; 1958-1959: ,,Grote Sprong Voorwaarts”; 1960-
heden: aanpassing. Wij beogen hieraan een drietal
arriettjes te wijuen.
Alleen van de tweede peri-
ode bestaan er redelijk be-
trouwbare Chinese cijfers.
Voor de eerste zijn er Chinese
schattingen; de Chinese cijfers
van de derde periode zijn
waarschijnlijk wat te hoog en
voor de vierde periöde zijn
nog geen cijfers gegeven. Op
grondvan deze gegevens zijn
reeds verschillende westerse
berekeningen en studies -ge-
maakt
1)
De grote bevolking en de
sterke concentratie ervan in
de vruchtbare gebieden in
oostelijk China, de sterke
bevolkingsaanwas, het zeer
lage per capita inkomen, de
overwegend agrarische struc-
tuur van de economie en een,
wat minerale bodemschatten
betreft, minstens redelijke
basis voor industrialisering
bepalen mede de gang van
de economische ontwikkeling
in Lnlna.
De Japans-Chinese oorlog met zijn nasleep en de burger-
oorlog hadden de Chinese economie ernstig ontwricht,
‘) Wo.: W. W. Hollister: ,,China’s Cross 4ationaI Product
and Social Accounts 1950-1957″, Glencoe, 1958; C. M. Li:
,,Economic Develoiment of Communist China”, Berkeley,
1959; A. Doak Barnett: ,,Communist Economic Strategy, The
Rise of Mainland China”, N.P.A., 1959; D. B. Grossman:
,,Die wirtschaftliche Entwicklung der Volksrepublik China”,
Stuttgart, 1960; A. Eckstein: ,,The National Income of Commu-
nist China”, Glencoe, 1961; T. J. Hughes en D. E. T. Luard:
,,The Economic Development of Communist China 1949-1960″.
zodat het in de eerste periode voornamelijk om herstel
hiervan ging. Inderdaad wérd de sterke inflatie gestopt
en werd in 1952 in vrijwel alle sectoren de hoogste jaar- – –
produktie van v56r 1949 overtroffen, o.a. door de pro-
duktiecapaciteiten zo intensief mogelijk te gebruiken.
–
Het eerste vijfjarenplan legde, naar Stalinistisch model,
sterk de nadruk op industia1isatie, vooral op de zware
T…
J1iUUI.Li. lii UÇL.Ç .IÇIIVU.Ç
werd de socialisatie van de
gehele economie reeds nage-
noeg gerealiseerd, waarbij de
landhervorming uit de eerste
periode, die het regime de
sympathie van veel boeren
had doen winnen, slechts een
voörfase van de collectivisatie –
bleek te
zijn
geweest.
De resultaten van dit am-
bitieuze plan ziet men in bij-
gaande tabel samengevat, –
waarbij ook het hoge spaar-
percentage opvalt. De Rus-
sische technische hulp was’
voor deze resultaten van grote
betekenis, maar de, totale
financiële steun van de Sow-
jet-Unie beliep – uitgaande
van Hollisters berekening –
in 1950-1957 niet meer dan
4,5 pCt. van China’s eigen
bruto investeringen. Welke in-
spanningen en offers een en
ander van de bevolking vroeg’
laat zich raden, maar men
vermocht deze hiertoe kenne-
lijk te activeren.
Het aandeel van de landbouwproduktie in het nationaal
produkt nam, volgens Li, in de tweede periode van 50
pÇt. tôt 40 pCt. af
, terwijl dat van industrie en mijnbouw
van 15 pCt. tot 22 pCt. toenam. Bij dit eenzijdige indus-
trialisatieprogramma deed de afhankelijkheid van de eco-
nomie van de landbouw zich in stijgende mate voelen. Dit
en andere factoreh werden oorzaak van veranderingen van
de economische politiek in de volgendë jaren. In de tweê
volgende artikelen komen o.a. deze aspecten aan de orde.
‘s-Gravenhage.
J. G. WAAEDENBURG.
Realiseringen van het eerste
vjjfjarenplan
in China, 1953-195 7
–
Westerse
Berekening
inese
berekenin-
van T. C.
opgave
gen a)
Liu b)
Bevolkingsaantal op 30 juni 1953
583 mln.
–
– –
Gemiddelde jaari. bevolkingsaan-
was in 1953-1957 (in pCt.)
.
2,2-2,4
1,6-2,4
–
Nationaal produkt in 1952 (in
inrd. yuan)
……………..
61,1 c)
679-72,9d)
71,4e)
Per capita inkomen in 1952 (iii
dollars) f)
………………….
51
57-61
60
Gemiddeld spaarpercentage in
1953-1957
……………….
21 g)
19,6.h)
21,7 i)
Gemidd. jaari. stijgingspercentage
in 1953-1957 van:
Nationaal produkt j)
8,9 c)
8,5-9,0 d)
5.9 e)
Landbouw
………………..
4,5 k)
2,7-3,7
1,7
industrie (totaal)
…………..
18,0
18,4
14,1
Zware industrie
………….
25,4
23-27
28,1
a) Voornamelijk van Hollister, Li en Doak Barnett.
h) Een niet-communistische berekening. T. C. Liu en K. C. Yeh:
,,Preliminary Estimate of the National Income of the Chinese Mainland,
1952-1959″, Am. Ee. Rev. Li 2, mei 1961,blz. 489-498.
De Chinese definitie van netto nationaal nrodukt omvat alleen de
materiële produktie. Li schat dat de westerse definitie gebruikt bij de westerse
schattingen voor China een stijging met 16 pCt. impliceert.
Li: N.N.P. (72,9): Hollister: B.N.P. (67,9); Eckstein: B.N.P. (71,3).
Netto Binnenlands Produkt.
Tegen de toenmalige wisselkoers van 2,1 yuan = $ 1. Er zijn bekende
bezwaren tegen een dergelijke omrekening. Netto. Eén van de enigszins uiteenlopende cijfers.
Bruto. i) Netto.
j) Dit en de andere stijgingspercentages
zijn
berekend uit gegevens in
constante prijzen van 1952. Deze prijzen waarderen landbouwprodukten
relatief laag.
Is) De produktie in de vroegere jaren is hierbij waarschijnlijk onderschat.
1
Blz.
De Chinese economie vôôr de Grote Sprong,
door
Drs. J. G. Waardenburg…………………
899
Quo vadis distributie?,
door Dr. E. J. Tobi…. . .
900
Hoogte en bestemming der uitgaven voor weten-
schappelijk onderzoek,
door Drs. N. Tiemstra. –
904
Structurering en functionering van de interne be-
drjfsorganisatie (11),
door Dr. A. Wattel……
908
Bedrijfseconomische notities:
Twee verwante methoden voor aandelenwaar-
dering (11),
door Drs. C. Vlas …………..
910
A a n t e k e n i n gen:
Macro-economische ramingen voor 1962 en
1963
………………………………913
De Miljoenennota 1963…………………
915
Mededelingen voor economisten ……………918 –
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
918
Recente pubikat
‘
ies . ;- …………………….920
E.-S.B. 19-9-1962
A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
899
(
Dezelfde chaotische aanblik, welke de distributie in
de jaren dertig kenmerkte, tekent zich in de huidige distributie af.
Bij
lage kleinhandelsmarges trachtte
men door uitbreiding van het assortiment met ver-
wante en soms ook met branche-vreemde artikelen de
rendabiliteit op te voeren. Waar die marges hoog
waren realiseerden ondernemers buiten die branches
zich dat zij door massale verkoop van die artikelen
tegen aanzienlijk lagere marges en prijzen een poten-
tiële markt (gestegen welvaart) konden ontsluiten.
Mede hierdoor pousseren een tweetal grootwinkel-
bedrijven in de levensmiddelenhandel koelkasten en
andere huishoudelijke apparaten, deels via hun spaar-
zegelsysteem. Door deze uitbreiding van het assorti-
ment met duurzame gebruiksartikelen neemt de
branchevervaging weer aanzienlijk toe, is prijsbederf het gevolg en wordt de gehele detailhandelsstructuur
bedreigd. De betrokken kleinhandelaren reageren
met even lage, voor hen echter verliesgevende prijzen en vragen om wettelijke voorzieningen. Hetlijkt even-
wel voor hen wenselijk zich door samenwerking met de
betrokken groothandel aan te passen en een soort-
gelijke actie als de grootwinkelbedrijven te ontwikkelen.
J
Deze beschouwing moge worden begonnen met enkele
citaten.
,,Een belangrijk kenmerk van het huidige versnipperde
distributie-apparaat is de branchevervaging, ook doublure
genaamd: het verkopen in een winkel van artikelen, niet
verwant met die van de eigen branche en wel liefst die
artikelen, welke gemakkelijk verkoopbaar zijn. Daaruit
ontstaat het gevaar van de afroming: men laat de specialis-
ten uit die andere branches zitten met een verminderde
omzet in die goederen en met die, welke moeilijker ver-
koopbaar zijn. Vanzelf leidt dit tot de ons allen bekende
vaak ongebreidelde prijsconcurrentie en tot formele prijzen-
oorlogen, want vanzelfsprekend laten die andere onder
–
nemers zich ook, niet onbetuigd, zij gaan eenzelfde taktiek
toepassen en het resultaat is een chaotische distributie, een
voortdurend erger wordend prijsbederf, waardoor alle
betrokkenen enorme schade lijden”. En vervolgens:
,,juist de doublures nemen de winst weg”.
Tenslotte: ,,Als alle kruideniers brood als lokartikelen
gaan verkopen, dan zetten ze de bakkers schaakmat, tenzij
de bakker kruidenierswaren als lokartikel gaat offreren.
De algemeen maatschappelijke consequentie, die hier
openbaar wordt, doet ons dej gelijke methoden zien als
onkruid, die de gezonde groei verstikken. Ik laat nu nog
daar dat door het geven van cadeaus, het offreren van
lokartikelen, de besteding van zijn geld door het publiek
in een richting gestuurd wordt, welke ongewenst is. Er
zijn kortingsmethoden, die de afnemers feitelijk bedriegen.
Dergelijke methoden zijn intussen niet slechts algemeen
maatschappelijk in beginsel ontwrichtend, ze zijn gespeend
van gezonde bedrijfsregelen, die tussen bedrijfsgenoten
behoren te gelden. Er wordt niet meer in edele wedijver
het beste met de laagste kosten geboden, de strijd wordt
van het terrein der echte bedrijfshuishoudkunde naar het
gebied der Amsterdamse Nieuwmarktpolitiek geleid”.
Wie enigermate thuis is in de huidige distributie zal
erkennen dat in deze aanhalingen, zij het ook dat hier en
daar wat krasse taal wordt gebezigd, de spijker op de kop
wordt geslagen. Maar het zijn geen citaten uit contempo-
raine redevoeringen of brochures!
De eerste is uit een voordracht, door schrijver dezes
Quo vadis
distributie?
gehouden voor het departement Amsterdam van de
Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel in
het jaar 1930. De tweede, kernachtige zinsnede werd uit-
gesproken door wijlen Professor Dr. N. J. Polak in een
rede voor het departement Rotterdam van diezelfde maat-
schappij, eveneens in het jaar 1930. De laatste aanhaling
is te yinden in het memorandum, hetwelk wijlen Professor
Mr. P. S. Gerbrandy in 1939 heeft uitgebracht op verzoek
van de Raad voor het Grootwinkelbedrijf in Nederland.
Nochtans slaan deze citaten bijna woordelijk op de
huidige ontwikkelingen in de distributie. Om met onze
Britse naburen te spreken: ,,the wheel has come full
circie”, dezelfde chaotische aanblik, welke de distributie in
de jaren dertig kenmerkte, tekent zich ook in de tegen-
woordige disti ibutie af. Alleen heeft de ironie van het lot
gewild, dat dezelfde kleinhandelsgroepering, en wel de
kruideniers, welke zich in de jaren dertig terecht zo bitter
beklaagde over de euvele gevolgen van de branchevervaging,
de laatste jarei voortdurend heeft aangedrongen op ver-
ruiming van de branchegrenzen en streeft naar wat dan nu
parallellisatie wordt genoemd – een fraai woord voor de
oude doublure -, als gevolg waarvan thans de oude
branchevervaging, en waarlijk niet alleen op het gebied
van de levensmiddelen, weer hand over hand toeneemt,
zodat op het ogenblik noch de fabrikant, noch de grossier;
noch de detaillist meer weten welke kant het uitgaat en
waar
zij
aan toe zijn! Want niet alleen worden tal van
levensmiddelen, die voorheen in afzonderlijke winkels
werden verkocht, thans in eenzelfde verkooppiaats aan-
geboden, doch men kan daar nu ook een groeiend aantal
duurzame gebruiksartikelen verkrijgèn en niemand weet
waarheen deze ontwikkeling verder zal leiden.
Hoe is dat alles zo gekomen, zal men zich afvragen.
In de dagbladpers en ook wel in sommige vakbladen kan
men de mening zien verkondigen, dat het de nieuwe, uit
Amerika overgewaaide, vormen van detailhandel zijn,
waaronder dan de bekende supermarkets de vooraanstaan-
900
E.-S.B. 19-9-1962
de plaats innemen, die deze verschijnselen tevoorschijn
hebben geroepen. En meestal wordt daar dan ook de hand
over hand toenemende groei van het aantal auto’s, scooters
enz. bij aangehaald en het daarmede samenhangende steeds
nijpender wordende vraagstuk van de parkeerruimte in
onze binnensteden, waardoor deze laatste als het ware
verstopt raken en praktisch voor het – voortdurend
sterker – gemotoriseerde, winkelende publiek ontoeganke-
lijk worden, hetwelk dan weer dwingt tot hçt oprichten van
grote, alles omvattende verkoopcentra in de buitenwijken
of aan de rand der steden.
Nukan het zeker niet worden ontkend, dat de toename
van het gemotoriseerde verkeer en de parkeernood in de
oude stadskernen invloed’op dit laatste verschijnsel hebben
gehad en wellicht straks nog meer zullen krijgen, wanneer
de stadsbesturen niet
tijdig
maatregelen nemen om hun
oude ,,city” – wat men met een modern, lelijk woord
noemt – ,,leef baar” te houden. Nochtans wil het voor-
komen dat diegenen, die in de groei van de sujermarkets
de verklaring menen te vinden van de steeds chaotischer
wordende distributie, oorzaak en gevolg met elkander
verwarren. Immers die supermarkets – en andere nieuwe
vormen van detailhandel – zijn niet zo maar uit de lucht
komen vallen. Zij zijn zelf gevolg en geen oorzaak.
Wat moge dan wel die oorzaak
zijn?
Het is nuttig eerst
een vluchtige blik op het na-oorlogse distributie-apparaat
te slaan. Na de oorlog stortten zich o.a. als gevolg van tal
,van nieuwe grondstoffen en technische ontwikkelingen
steeds breder wordende stromen van nieuwe en kwalitatief
verbeterde reeds bekende artikelen over de consument
uit, die over een toenemende koopkracht kwam te beschik-
ken. De bestaande distributiekanalen konden die voort-
durend aanzwellende stromen niet altijd goed ,verwerken,
sommige kanalen werden verbreed en uitgediept, bij andere
daarentegen geschiedde dit niet waardoor het verkeer
stokte, zodat voor sommige goederenstromen andere
beddingen moesten worden gezocht, de nieuwe vormén
van detailhandel.
Aan de andere kant bleken enkele dier verbrede kanalen
geschikt om nieuwe stromen aan te trekken. De dieper
liggende oorzaak van dit alles nu ligt op het terrein van de
detailhandelsmarges. Waar die laag waren, zoals in het
kruideniersbedrijf, zocht men naar opvoering van de ren-
dabiiteit en men trachtte die te vinden door uitbreiding
van het assortiment: de drang naar de doubluke, naar de
parallellisatie was geboren, die via de zelfbediening leidde
tot de supermarket. En waar de kleinhandelsmarge hoog
was en de beheerders der bestaande distributiekanalen
weinig geneigd bleken die kanalen te verbreden, ont-
stonden nieuwe, zoals in de Verenigde Staten de ,,discount-
houses”, waarvan de initiatiefnemers bereid bleken met
een lagere marge genoegen te nemen, handelend vanuit
het principe, dat een grote omzet
bij
kleine marges een
beter eindresultaat geeft dan kleine omzetten met hogere
winstpercentages. –
Bovendien realiseerden deze ondernemers zich, dat welis-
waar de koopkracht van
vele
verbruikers aanzienlijk was
toegenomen, doch dat vooral vele duurzame gebruiks-
artikelen met hoge handelsmarges toch nog te duur waren
voor vele consumenten. En aan de ânde’re kant waren de
producenten dier goederen zeer wel in staat grotere hoeveel-
heden voort te brengen, velen deden dit ook en vonden,
bijv. in de ,,discounthouses”, gerede afnemers.
Het zijn nu mede deze laatste overwegingen, die hier te
lande in de achter ons liggende maanden enkele groot-
winkelbedrijven in levensmiddelen ertoe gebracht hebben
hun assortiment te vergroten, eerst met koelkasten en later
met nog verscheidene andere huis’houdelijke apparaten,
dus met wat men in Amerika ,,non-foods” pleegt te noemen.
Deze branchevervaging in optima forma heeft heel wat
stof doen opwaaien en reeds tot heftige reacties geleid. Zij
heeft de reeds bestaande verwarring op distributiegebied
aanzienlijk vergroot en verdient dan ook om de gevolgen
die zij tevoorschijn roept een nadere beschouwing.
Eerst de feiten. Enkele maanden geleden kon men kennis
nemen van het bericht, dat een dezer grootwinkelbedrijven
een technisch importbureau had overgenomen, dat zich
in hoofdzaak bezig hield met het aankopen van voordelig
te krijgen
partijen
huishoudelijke apparaten voor een
groep grote detaillisten in die branche. Ietwat verbaasd
vroegen de geïnteresseerden zich af wat van deze ver-
werving wel de bedoeling kon zijn, tot een tweede, con-
currerend grootwinkelbedrijf met een sensationele reclame-
campagne voor de dag kwam. De afnemers-spaarders bij
dit bedrijf zouden voortaan voor hun zegels desgewenst
huishoudelijke apparaten enz. kunnen kopen tegen bijzon-
der lage prijzen en als eerste werd nu een koelkast aan-
geboden tegen
vrijwel
de helft van de prijs, welke men
voor een dergelijke kast in de normale.winkels van huis-
houdelijke apparaten moest betalen. Het was niet eens
nodig voor het volle bedrag zegels aan te bieden, dat werd
slechts verlangd voor ongeveer een vijfde deel van de
prijs, de rest kon in contanten en desnoods op afbetaling
worden voldaan. Service werd verder niet geboden.
Het is duidelijk dat met deze stunt dit tweede groot-
winkelbedrijf ,,had stolen the thunder” van het eerst-
genoemde. Maar dat bedrijf liet het er vanzelfsprekend ook
niet
bij
zitten en lanceerde enige maanden later eenzelfde
mededeling, waarbij de verkoop eveneens aan de door deze
firma in omloop gebrachte zegelboekjes werd gekoppeld,
hoewel het ook daar mogelijk is met gedeeltelijke betaling
in geld te volstaan, ja zelfs geheel contant kan worden ge-•
kocht, in welk geval de prijs dan hoger komt, doch even-
als
bij
het andere bedrijf aanzienlijk lager dan de normale
winkelprijs. In één opzicht verschilt evenwel de aanbieding
van het op de tweede plaats gekomen grootwinkelbedrijf
van die van het eerste: het tweede , – hetwelk immers
bovengenoemd technisch bureau had overgenomen –
levert via dat bureau en schakelt erkende installateurs in
voor de plaatsing en het verlenen van service.’
Naar de dagbladen en de vakpers – waaraan boven-
staande mededelingen zijn ontleend – verder berichten,
heeft deze koelkastenverkoop bereids een enorme vlucht
genomen. De jaarlijkse omzet in koelkasten was volgens
het ene bericht 140.000 stuks, volgens een ander tot nu
toe ongeveer 200.00,0 stuks, terwijl de handel rekende op
een jaarlijkse toename van dat getal met 10 of 20.000.
Het bedrijf, hetwelk het eerst met deze aanbieding begonnen
is, zou na zes weken echter reeds ruim 60.000 koelkasten.
verkocht hebben en het andere meent, dat de totale ver-
koop van deze kasten hier te lande binnen drie jaar tot
ten minste
350 á
400.000 zal stijgen als gevolg van deze
acties.
Het spreekt vanzelf, dat de handelwijze van deze beide
grootwinkelbedrijven die blijkens het bovenstaande elkan-
der te vuur en te zwaard bestrijden, felle reacties heeft
uitgelokt. In de eerste plaats natuurlijk
bij
de detaillisten,
tot wier terrein tot dusver deze koelkasten behoorden.
E.-S.B. 19-9-1962
t
901
Onder druk van deze kant schijnt een der leveranciers van
deze apparaten de zendingen aan het betrokken groot-
bedrijf te hebben stopgezet, hoewel dat van de zijde van
dat bedrijf wordt ontkend. In de tweede plaats tracht men
de collega’s, die voor het verlenen van service hun mede-
werking zouden moeten verlenen, daarvan te weerhouden
en blijkens mededelingen in de vakpers niet zonder succes.
De handelaren komen voorts met soortgelijke kasten tegen
een nog een kieinigheid lagere prijs voor de dag, doch ver-
tellen daarbij weinig goeds over de kwaliteit, om dan de
aandacht te vestigen op een nieuwe, concurrerende kast,
die kwalitatief veel beter zou zijn en die ook tegen een
aanzienlijk lagere prijs wordt aangeboden dan voor de
oude modellen gebruikelijk was. Men kan zich afvragen,
of dit laatste wel het juiste verweermiddel is en of deze
detaillisten niet beter een andere weg dan deze, uiteraard
verliesgevende, hadden kunnen inslaan. In dit verband is
het treffend iets aan te halen uit een reeds in 1931 ver-
schenen boek
1),
waar de auteur vertelt over de toen in de
Verenigde Staten in opkomst zijnde levensmiddelnwinkels:
,,Wat zullen de kruideniers op dit terrein door een goede
organisatie veel kunnen bereiken. En wanneer ze niets
doen, dan vrees ik, dat ze straks door opening van levens-
middelenzaken door het grootkapitaal weer een stuk van
hun terrein zullen verliezen. De praktische zakenman in
Holland zal natuurlijk tegenover deze ontwikkeling zeer
sceptisch staan en in ieder geval met legio bezwaren komen.
En zeer terecht. Hij wordt straks concurrent van bakker
en slager, en van groentenhandelaar, en die concurrentie
zaLeen heftige strijd ontwikkelen, te heftiger, naar gelang
leiding en Organisatie zwakker zullen zijn.
Ik vraag me af of juist tengevolge van de grote moeilijk-
heden, die voor de winkeliers ontstaan, dit terrein straks
niet geweldige perspectieven zal bieden voor het groot-
kapitaal.
Op aanpassen komt het aan. Hij, die niet met zijn tijd
meegaat, komt in de verdrukking. En juist omdât de win-
kelstand zich niet of niet in voldoende mate heeft aan-
gepast in de jaren die achter ons liggen, heeft het kapitalisti-
sche distributiebedrijf wortel kunnen schieten”.
Tot zover deze auteur, die met een waarlijk profetische
blik in de toekomst heeft geschouwd! In het verband van
dit aitikel komt het vooral aan op de laatste aangehaalde
alinea. Men kan zich namelijk afvragen, of de detaillisten
in huishoudelijke apparaten zich wel in voldoende mate
hebbn5aangepast. En dat temeer omdat zij op de goede
weg waren. Via het inmiddels onder hun handen weg-
gekocjite technische bureau waren zij reeds bezig met
goedkopere aanbiedingen en men moet wel veronderstel-
len, dat zij toch wel iets van de komende ontwikkeling
hebbenaangevoeld. Evenals vele jaren geleden de oprich-
ters van de grote warenhuizen hun kans hebben gezien
om met grote, bihijk ingekochte
partijen
goederen zich te
dringen tussen de wijde handelsmarge of liever tussen het
grote.maigeverschil, dat er
destijds
bestond tussen de
meest en minst efficiënt geleide winkelbedrijven, zo hebben
,deze detaillisten kennelijk wel aangevoeld, dat de belang-
rijke kleinhandelsmarge van
25
â 30 of nog meer procenten
– ruimte bood voor anderen, die wilden handelen naar het
adagium van grote omzet, kleine winst.
Het wil voorkomen, dat de kleinhandelaren in huis-
houdelijke apparaten op de goede weg, die zij reeds waren
1)
J. G. van Neerven: ,,Moderne Bedrijfsleer voor den handel-
drjvenden en industrieelen middenstand”, Amsterdam 1931,
blz. 42144.
–
ingeslagen, te weinig ver en te weinig doortastend zijn
geweest. Een krachtige groep groot- en kleinhandelaren
zou zeker een soortgelijke actie kunnen ontwikkelen als
thans door de grootwinkelbedrijven is ondernomen,
waarbij het moderne middenstandsbankwezen zeker
effectieve steun zou kunnen verlenen. Uit eenrecent artikel
in een der vakbladen op elektrotechnisch gebied blijkt,
dat de betrokkenen dit ook beginnen in te zien. Daarbij
dient dan ook nog te worden bedacht, daf de komende
Euroniarkt straks grote verschuivingen te zien zal geven,
bijv. omdat buitenlandse fabrikanten, die hun afnemers
hier te lande allerlei bindingen plegen op te leggen in ver-
band met wederuitvoer of prijsstelling, dat straks niet meer
zullen kunnen doen.
Nu dient hier geen misverstand te ontstaan. Hierboven
werd gesproken over hoge detailhandelsmarges, niet vn
tè hoge.
Bij
de betrekkelijk geringe omzetteii van alleilei
gebruiksgoederen, die elke winkel in dergelijke branches
heeft en gezien de hoge onkosten, welke deze winkels hebben
en de service, die zij moeten verlenen, hebben zij hoge
i
marges nodig.
Maar dat is de vraag niet. De vraag is of gezien de steeds
toenemende welvaart zich niet potentiël& hiarkten voor
deze goederen hebben ontwikkeld, die
bij
deze hoge mar-
ges niet of althans niet voldoende kunnen worden ver-
zadigd. En of het dan geen
wijs
beleid zou
zijn
indien,
groot- en
1
kleinhandel op deze terreinen zouden samen-
ierken om met lagere marges deze potentiële markten te
ontginnen, waarbij dan het eindresultaat voor alle be-
trokkenen zeker beter zou zijn dan wanneer men zich nièt,
aanpast.
Er zijnmeerdere terreinen waarop zulks mogelijk schijnt,
omdat daar eenzelfde situatie bestaat. Zo is hèi’ om slechts
één voorbeeld te noemen, nog altijd zo, dat een grossier
in sanitaire installaties, die aan een particulier in zijn
showroomhet een en ander verkoopt, vblgens in deze
branche bestaande afspraken gehouden is om in
zijn
prijs
aan die koper 20 pCt. te calculeren voor de loodgieter
die het geval straks zal installeren (en die daarvoor ook
nog zijn kosten in rekening brengt) ook al heeft die instal-
lateur de koper tevoren zelfs nooit gezien. Zou ook hier,
niet een
wijdere
maikt kunnen worden ontsloten wanneer
die verplichte marge zbu worden gereduceerd?
Hoe dit alles ook zij, de boven bedoelde beide groot-
winkelbedrijven hebben in ieder geval een artikelengroep
voor hun stunt gekozen, die goede afzetkansen beloofde
in een milieu van toenemende welvaart. Nu dient men
evenwel ook hier wèl te verstaan: deze bedrijven hebben
bepaald niet als eerste doel voor ogen gehad een weldaad
aan de consument te bewijzen, doch zij hebben deze actie
duidelijk als klantenbindend en klantenwervend voor hun
eigen ondernemingen op t6uw gezet. Maar dat neemt niet
weg dat zij een kwetsbare plek in de distributie hebben
blootgelegd, en daar beroepen zij zich ook op door o.a.
te spreken over ,,het openbreken van de markt”.
Nu moge het dus waar
zijn,
dat deze stunt als een ,,eye-
opener” voor velen zalkunnen dienen, de euvele gevolgen
ervan zijn er waarlijk niet minder om. Terecht heeft
Professor Van Muiswinkel er onlangs in een rede op ge-
wezen, dat een groot assortiment van ,,non-foods” in de
levensmiddelenhandel niet alleen tot zeer aanzienlijke ver-
liezen zal leiden, doch ook tot ontieddering van de gehele
detailhandelsstructuur. De verkoop van koelkasten in
902
E.-S.B.- 19-9-1962
levensmiddelenbedrijven, zo betoogde deze
hoogleraar, moge voor de betrokken firma’s
aanvankelijk een klantenbindend element zijn,
de emede gepaard gaande ontreddering van
de kleinhandelsstructuur door een complete
vervaging van de branchegrenzen tussen ver
–
br,uiks- en gebruiksgoederen leek hem voor
die klantenbinding toch een te hoge prijs.
Hij bepleitte daarom dan ook om in de
,,non-food”-sector van het levensmiddelen-
bedrijf alleen die artikelen te verkopen, die
verwant zijn aan heL eigen assortiment. Inderdaad, ook
volgens deze deskundige zijn wij dus weer bedenkelijk
dicht genaderd aan de toestand van de jaren dertig met
het steeds verder om zich heen grjpende prjsbederf met
alle nare gevolgen van dien. En wanneer irien de moeite
wil nemen om het in de aanhef van dit artikel aangehaalde
citaat van wijlen Professor Gerbrandy nog eens door te
lezen zal n’ien niet aan de indruk kunnen ontkomen, dat
daarmede ook’ de huidige toestand in de branche goed
is weergegeven.
Maar
gij
waart toch voorstander van desnoods drastische
prijsverlagingen voor verschillende goederen, zal wellicht
deze of gene lezer vragen. Ongetwijfeld, maar dan door de
direct betrokkenen en niet via een verregaande branche-
vervaging! Daarom is ook de goed bedoelde raad om de
,,non-foods” in het levensmiddelenbedrijf te beperken tot
verwante artikelen niet zonder gevaar. Immers hoe ver
moet die verwantschap gaan? Men kan zich voorstellen,
dat de beide ten tonele gevoerde grootwinkelbedrijven deze
koelkasten juist als in hoge mate verwant aan het eigen
assortiment zouden willen zien; men bewaart er immers
levensmiddelen in?
Hoe licht kanmen dan niet verder gaan! 06k ontbijt-
en eetserviezen, tafelgerei en tafellinnen, bordenwas-
machines enz. enz., kan men dan onder de verwante arti-
kelen gaan rekenen en waar is dân het einde? Eén der
beide grootwinkelbedrijven’ is trouwens al verder gegaan
en offreert thans ook weegschalen tot bijna de helft van
de algemeen geldende winkelprijzen; het andere heeft zelfs
een catalogus uitgegeven van wat men via
zijn
spaar-
zegelsysteem kan verkrijgen: niet alleen koelkasten, maar
ook centrifuges, stofzuigers, ja zelfs schrijfmachines en
transistorradio’s. Daarop heeft het eerstbedoelde bedrijf
weer geantwoord door zich – zoals een der dagbladen het
uitdrukte – in een hand(mixer)gemeen te begeven met
ons grootste elektrotechnische concern: het levensmiddelen-
bedrijf stelt handmixers beschikbaar tegen ongeveer twee
derde van de prijs van de door dat concern op de markt
gebrachte, waarop dit laatste nu weer heeft gerepliceerd
door de prijs van deze mixers nog een paar gulden onder
die van het grootwinkelbedrijf te stellen! Op deze wijze
vallen straks, mede door een steeds soepeler vestigings-
beleid van de wetgever, alle grenzen weg en is het hek
volkomen van de dam; de oude chaotischë distributie
van de jaren dertig zal dan weldra weer bereikt zijn.
Het mag worden aangenomen dat de reactie van de in
de ,,Conimissie van Overleg” samenwerkende midden-
standsbonden op de geste der beide grootwinkelbedrijven
is ingegeven door dezelfde denkbeelden. In een protest-
schrijven gericht tot de Staatssecretaris van Economische
Zaken wordt terecht betwijfeld, of deze actie zich nog wel
(1. M,)
verdraagt met een ordelijk economisch verkeer. Aangedron-
gen wordt op een wettelijke voorziening – hetzelfde is
geschied in een aantal vragen over deze materie, welke
een der leden van de Tweede Kamer inmiddels tot deze
bewindsman heeft gericht -, zonder dat nochtans wordt
aangegeven hoe zulk een voorziening er uit zou moeten
zien.
Begrijpelijk, het is bepaald niet eenvoudig vast te stellen
welke norm zou moeten worden gehanteerd om een ôn-
ordelijk economisch verkeer te constateren. Dat verkocht
wordt tegen een lagere prijs of met een lagere marge dan
algemeen gebruikelijk zal zeker niet voldoende zijn. Zelfs
het verkopen met verlies was destijds in het Duitse Rijk
toelaatbaar, doch wel werd onderscheid gemaakt tussen
prjsonderbieden en wat daar werd genoemd ,,Preis-
schleudern”, wellicht het best te vertalen met prijsknoeien,
wanneer prijzen als gevolg van overmatige prijsonder-
bieding geen enkel verband meer hielden met de prestatie
2)
Anderen, met name de Vereniging van Handelaren in
Verwarmings- en Elektrotechnische Artikelen, willen een
beroep doen op de wet op de oneerlijke concurrentie en
bevelen aan om het Hoofdbedrijfschap Detailhandel de
bevoegdheid te verlenen verkoop tegen kostprijs of daar
–
onder te verbieden. Nog weer anderen, en wel een vakblad
uit het slagersbedrjf, willen naar het voorbeeld van’ de
in die bedrijfstak bestaande ,,Verordening Prijsvorming”
over een bepaalde periode de prijszetting volgen om aan
de hand daarvan vast te stellen of er sprake is van èn-
ordèlijk economisch verkeer.
Al met al een moeilijke materie en men zal wel mogen
aannemen dat het niet eenvoudig zal
zijn
zodanige voor-
stellen op dit stuk uit te werken, dat die genade kunnen
vinden in de ogen van de overheid, gevoelig als die nu
eenmaal voor lage prijzen is in verband met de internatio-
nale handelspositie van het land. Wellicht zou nog het
snelst baat kunnen worden gevonden
bij
een strakker
vestigingsbeleid, doch ook dit schijnt gegeven de huidige
instelling van de overheid niet eenvoudig bereikbaar.
Het valt op, dat deze situatie wederom grote overeen-
komst vertoont met die uit de jaren dertig, toen ook uit
middenstandskringen een dringende roep opging om
bescherming tegen de toen vigerende vormen van het
grootbedrijf in de detailhandel. Het regende toen geschrif-
ten pro en contra; het in de aanhef van dit artikel vermelde
memorandum van wijlen Professor Gerbrandy was er een
van. Veelal werd er toen van uitgegaan, dat de midden-
stand bescherming verdiende enerzijds krachtens diens
functie in handel en verkeer, en anderzijds vanwege zijn
sociale betekenis. Later werd aan die gronden nog toe-
gevoegd de grote betekenis van de middenstand als kweek-
2)
Uitvoeriger heeft schrijver dezes over de destijds geldende
Duitse wetgeving bericht in het artikel: ,,Bestrijding van prijs-
bederf in den detailhandel”
in
,,E,-S,B.” van 13 december 1939.
E.-S.B. 19-9-1962
1
903
plaats van krachtige ondernemersfiguren: waren niet waren-
huizen ontstaan uit kleine manufacturenzaken, vleeswaren-
fabrieken uit slagerijen, scheepsweiven uit een smederij, ja
zelfs grootwinkelbedrijven uit kruidenierszaken?
Het wil voorkomen, dat deze gronden nog niets aan
betekenis hebben verloren, juist en mede in verband met
de huidige chaotische verhoudingen in de distributie.
Tijdens het jongste congres van het Genootschap voor
Reclame sprak Professor Dr. A. Beken uit Antwerpen
ook over de distributie, en hij betoogde, dat die thans op
een kruispunt was aangekomen. Volgens een dagblad-
verslag wees deze hoogleraar erop, dat verregaande auto-
matisering en samenballing grote mchtsconcentraties tot
gevolg zullen hebben, die de regeringen zouden kunnen
noodzaken beperkende maatregelen te nemen als zij niet
door die concentraties overvleugeld willen worden. De
maatregelen om de distributie te stroomlijnen door de
fabrikanten en grote concerns enerzijds en de maatregelen
van de overheid om deze machtsconcentraties binnen de
perken te houden anderzijds zullen, aldus deze spreker,
een sterk dirigisme ten gevolge hebben, ja zelfs kunnen
leiden tot een distributiesysteem dat weinig zou afwijken
van dat in communistische landen. –
Zonder nu dergelijke vergaande conclusies te onder-
schrijven
schijnt
het toch niet gewaagd de stelling te
poneren, dat de verregaande branchevervaging, waaraan
het distributie-apparaat allengs weer is gaan lijden en het
daaruit voortvloeiende prijsbederf en de ontwrichting van
de middenstands-detailhandelsstructuur, de overheid be-
paald niet onverschillig kunnen laten. Maar met wettelijke
maatregelen alleen en met goedbedoelde, doch weinig
zeggende aansporingen dat de zelfstandige middenstands-
ondernèmers door inspanning van alle krachten de koop-
sters als klant voor hun bedrijven dienen te behouden,
komen die ondernemers er ook niet. Van de bedreigde
branches zelve zal ook iets dienen uit te gaan; zij zullen
zich dienen aan te passen in de geest zoals dat hierboven
is bedoeld. Er is periculum in mora, de tijden veranderen
snel!
‘s-Gravenhage.
nr.
E. J. TOBI.
Hoogte en bestemming der uitgaven voor
wetenschappelijk onderzoek
Begrip en betekenis.
Wetenschappelijk onderzoek (W.O.) is een oorspron-
kelijke, menselijke activiteit, een welbewust, methodisch
vorsen naar verrijking van kennis en inzicht omtrent
materie -en geest,
waarbij,
doorgaans na kennisneming
vari eerder vastgestelde feiten en relaties, nieuwe wet-
matigheden worden opgespoord. Meestal voorzien de
uitkomsten van W.O. in bestaande of toekomstige behoef-
ten (1). Dit geldt niet alleen voor het zgn. toegepaste W.O.
(gericht en doorgaans gebonden aan een bepaald object);
op lange termijn bezien levert ook het fundamentele
onderzoek
(vrij
wat subject en object betreft) de maat-
schappij concreet nut op. Doorstroming naar de praktijk
geschiedt via toegepast W.O. èn als wetenschapstoepas-
sing (2).
W.O. leidt, ondanks de. sombere voorspellingen in het
verleden door vele economisten geuit, nagenoeg altijd tot
een vergroting van de welvaart. Er bestaat een – uiteraard
zeer ruwe – schatting van de, percentages der bruto-
omzetten die de belangrijkste
bedrijfstakken
ontlenen aan
de resultaten van W.O.:. transport: 100, mijnbouw:
95,
industrie: 90, handel:
85,
landbouw: 80, bosbouw:
50,
visserij: 10 (3) *)
W.O. is in onze complexe maatschappij niet meer weg te
denken. De economische levensduur der kapitaalgoederen
is voortdurend afgenomen. Nelson leverde bij Trafalgar
nog slag op een vlaggeschip dat 40 jaar oud was. De
ontwikkeling van de B-36 bommenwerper vergde 10 jaren;
het vliegtuig deed drie â vier jaren dienst. In de oorspron-
kelijke Ford-mbtor werd $ 50.000 geïnvesteerd en hij werd
gedurende
bijna
20 jaren geproduceerd. De ontwikkeling
*) Deze cijfers moeten als volgt worden geïnterpreteerd:
indien voor een bepaalde sector geen W.O. zou hebben plaats-
gehad, zou van het huidige bruto jaarinkomen het betrokken
percentage wegvallen. Zéér theoretisch, maar erg illustratief!
van de Ford-Edsel kostte $ 250 mln. (4). Bevolkings-
druk, verschuiving van ‘het behoeftenpatroon – met
vindingrijke medewerking van onze ,,verborgen ver-
leiders” in de richting van goederen die een aangenamer
levenswijze waarborgen, verslechtering van onze con-
currentiepositie ten gevolge van een dreigende kosten-
inflatie, dit alles vergt zeer veel W.O. In het laatste geval,
overigens, heeft W.O. alleen zin indien de kostenbesparing
in de prijzen tot uiting komt.
Uitgaven voor W.O.: meting en hoogte ervan.
In 1947 werd 0,29 pCt. van het nationaal inkomen tegen
factorkosten geïnvesteerd in W.O., in 1950 1,1 pCt. (5),
en in
1959
1,63 pCt. (mcl. 0,03 pCt. voor militaire research)
(6). Voor het Verenigd Koninkrijk en de V.S. zijn deze
cijfers voor 1958 respectievelijk 2,35 pCt. (mcl. 1,15 pCt.
voor militaire research) en 2,74 pCt. (mcl. 1,5 pCt. voot
militaire research) (6). Zo op het oog slaat Nederland dus
wat de civiele research betreft, een goed figuur.
Drs. Gerritsen heeft er overigens al op gewezen (7) dat
men het schaarse cijfermateriaal over W.O. voorzichtig
moet hanteren. De definiëring van het W.O. in de onder-
scheiden enquêtes en de subjectieve raming van een deel
van het door bedrijven en instellingen in te zenden grond-
materiaal vormen bronnen van onnauwkeurigheden.
Vooral in grote bedrjfslaboratoria is her grensgebied tussen
ontwikkeling en produktie vaag.
in landen als het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten stromen vele uitkomsten van het W.O. door naar
de civiele sector. Tegen het baseren van vergeljkirigen op
aantallen en typen researchmedewerkers wordt wel inge-
bracht dat een knap researchteam een
tijdlang vruchteloos
aan een bepaald project kan werken en dat daartegenover
een goede gedachte van één geniale onderzoeker heel wat
‘arbeid .kan besparen. Een ruime ervaring
bij
het (natuur)-
904
.
E.-S.B. 19-9-1962
wetenschappelijk onderzoek heeft ons echter geleerd dat
dit de laatste jaren een grote continuïteit vertoont; geniale
gedachten gaan steeds meer tot de uitzonderingen behoren.
Doorgaans worden de uitgaven voor W.O. opgegeven
als een percentage van de omzet. Een Harvard-onderzoek
bij 1.450 bedrijven (8) heeft aangetoond dat in de Verenigde
Staten de zgn. niet-conventionele bedrijfstakken relatief
het meeste in W.O. investeren: farmaceutische industrie:
3,1; chemische industrie: 2,8;. verfindustrie: 1,9; zeep-
fabricage: 1,7.
‘Een ander onderzoek
bij
bedrijven met meer dan 5.000
medewerkers (9) gaf de volgende percentages: vliegtuig-
industrie: 9,1; elektrische apparatuur: 6,6; instrumenten:
5,3. Op wonderlijk-gelaten wijze daarentegen treden vele
conventionele bedrijfstakken de dreiging der synthetica
tegemoet: rubber: 0,8; papier: 0,4; textiel en kleding: 0,4
(wij zouden in deze gtoepering een uitzondering willen
maken voor de wolindustrie); voedingsmiddelen: 0,2;
houtverwerkende industrie: 0,2; lederwaren: 0,1 (8,9).
De meest recente gegevens voor Nederland, ontleend
aan een C.B.S.-onderzoek, zijn kortgeleden in dit blad
uitvoerig door Drs. Gerritsen besproken (10).
Wij
memo-
reren dus slechts dat hier ca. 73,1 pCt. van het speur- en
ontwikkelingswerk (buiten de universiteiten en hoge-
scholen) plaats heeft in ondernemingen, 15,0 pCt. in
T.N.O.-instellingen en 11,9 pCt. in andere research-
instituten.
Het W.O. in de industrie is geconcentreerd in
vijf
zeer
grÖte ondernemingen (A.K.U., Philips, Shell, Staats-
mijnen, Unilever), en voorts in de chemische en fysische
industrie, de
metaalnijverheid
en de voedings- en genot-
middelenindustrie. De uitgaven voor W.O. bedroegen in
1959 in de chemische en fysische nijverheid 1,5 pCt. van
de omzet, in de metaalnijverheid 0,6 pCt.; ze zijn echter
lager in de meeste andere bedrijfstakken (0,1-0,4 pCt.).
Exclusief de genoemde
vijf
ondernemingen bereiken de
kleine bedrijven een bestedingsniveau van 0,2-0,4 pCt.,
de grotere van ca. 0,5 pCt. ,,Het is mij van
nabij
bekend”,
aldus Drs. Gerritsen, ,,in wat voor moeilijkheden enige
branches zich nu reeds bevinden, omdat men vele jaren
hardnekkig zijn ogen sloot voor de taak om naar nieuwe
ontwikkelingen te zoeken” (11).
Bestemming van de uitgaven voor W.O.
Er is weinig bekend omtrent de uitgaven voor funda-
menteel onderzoek. In de V.S. zou in 1953 slechts 4 pCt.
van het W.O. in de industrie en 8 pCt. van alle W.O. in
deze categorie zijn gevallen (12). Elders schat men dit laat-
ste percentage voor 1956 op
Si
(13). Het bedrijfsleven zou
tenminste 10 pCt. van het budget voor W.O. winstgevend
kunnen gebruiken voor fundamenteel onderzoek (14).
Uit het Harvard-onderzoek (8) kan worden geconclu-
deerd dat het
bedrijfsleven
in ‘de Verenigde Staten meer
aandacht besteedt aan verbetering van het bestaande pro-
duktie-assortiment dan aan omschakeling op nieuwe
produkten. Een uitzondering vormen de chemische indus-
trie en de fabrikanten van geneesmiddelen. Aan het zgn.
vrije onderzoek worden, behalve door de voedings-
middelenindustrie, karige middelen toebedeeld.
Er wordt tenslotte nog wel eens gewaarschuwd tegen
een te groot aandeel van de zgn. ,,trouble-shooting” in het
researchwerk. Levison bijv. (15) acht het in het algemeen
ongewenst zich door het werken aan de onopgeloste
problemen van gisteren het’ werk ten bate van vandaag
en morgen te laten belemmeren. Het heeft naar onze
verbetering
Ontwikkeling
1
1
vrij
Bedrijfstak
bestaande
nieuwe
i
onderzoek a)
produkten a) produkten a)
71,3
25,1
3,6
papier
60,2
34,1
5,7
55,7
37,2
7.1
rubber
………….
aardolieprodukten
53.2
39,0
7.8
metaal
………….
geneesmiddelen
. . . .
32,7
55,4
11,9
chemische industrie
.
31,8 55,5
12,7
voedingsmiddelen
..
45,2
32,8
22,0
a)JnpCt. van het totale budget voor W.O.
mening echter geen zin aan de vraagstukken van heden te
beginnen indien de (daarmede verbandhoudende) pro-
blemen van gisteren nog niet zijn opgelost. Door ,,trouble-
shooting” kunnen belangrijke vraagstukken worden ge-
signaleerd en een plaats op het werkprogramma krijgen.
Tussen wetenschap en
praktijk
is een tweerichtingsverkeer
noodzakelijk.
Toewijzing van de geldmiddelen voor W.O.
De toewijzing van de geldmiddelen voor W.O. kan op
verschillende manieren plaats hebben. Enkele ervan
kunnen naar onze mening de toets dr kritiek niet door-
staan.
R = (p .
q) ofR= (p .
q — K): een bepaald
percentage van de (bruto
of
netto) omzet wordt besteed
aan research (R) **)
Bezwaren: 1. de time-lag; de bedrijfsresultaten van een
voorgaande periode bepalen de omvang van het W.O. in
een volgende periode, of: de verwachte omzet moet worden
geraamd wat een element van onzekerheid introduceert.
Bij een dalende omzet wordt dus minder geïnvesteerd in
W.O.! 2. Er is geen taakstelling (in de vorm van onder-
werpen en projecten waarvoor W.O. gewenst is) die invloed
uitoefent op de totale hoogte van het researchbudget.
R = ot (Z) of R
=
ot (Z – T): een bepaald percentage
van de (bruto of netto) winst wordt besteed aan W.O.
De onder (1) genoemde bezwaren kunnen zich hier ver-
sterkt voordoen.
R
= oc
R
2
: hoogte (en/of bestemming) van het budget
voor W.O. worden gebaseerd op die van concurrerende
bedrijven
of
bedrijfstakken.
Bezwaren: 1. vergelijken is zeer
riskant. 2. Het ten voorbeeld gekozen budget kan al
relatief laag zijn. 3. Duplicering. 4. Er komt geen taak-
stelling tot uiting.
Het researchbudget wordt vastgesteld op grond van
een aantal, deels subjectief bepaalde, criteria. Zo is tegen de
empirische achtergrond van de research voor en de be-
drijfsuitkomsten c.q. het bedrijfsbeleid in een bepaalde
bedrijfstak een formule ontwikkeld, die wij hieronder met
andere symbolen weergeven (16):
R = 2 0,01.t.r. (p.q) — 1 — K
w
1
, waarin
R = uitgaven voor W.O.
t
= terugverdientijd
(p.q) = jaaromzet toe te reke- 1 = noodzakelijke investering
nen aan de resultaten van
Kw = noodzakelijke werkkapi- het W.O.
taal
r = min, netto winstvoet
Vb.: t =
5
r = 6 pCt.
(p . q) = 6 mln.
1 = 1 mln.
K
w
= 0,5 mln.
Budget voor W.O.: 600.000.
**)
p
=
prijs per eenheid produkt
q = aantal afgezette eenheden
K
totale kosten (alle categorieen).
***)
Z
= winst
T
= belastingheffing.
E.-S.B. 19-9-1962
.
.905
flezwaten: 1. een enigszins betrouwbare ranhing van
de afzet van een te introduceren produkt (q bij vast-
gestelde p); 2. de basis waarop deze formule is ontwikkeld
(de ervaring in een bepaalde onderneming) heeft geen
algemene geldigheid.
5.
Voor een, aantal projecten en onderwerpen van
fundamentele aard wordt vastgesteld dat W.O. «’enselijk
is. Op grond hiervan wordt de hoogte van het research-
budget bepaald. Deze methode, die veelal voor instellingen
en afdelingen van universiteiten wordt gebruikt, heeft
aantrekkelijke zijden. Doch met iame in de industrie
wenst men, gegeven het doel van de onderneming, geen
slagen in de lucht, wanneer er sprake is van de zgn. taak-
stellende research.
Om enige oriëntering omtrent de wenselijkheid een be-
paald onderwerp in het werkprogranima op te nemen,
mogelijk te maken, heeft men verschillende formules
ontwikkeld. In de meeste worden geschatte opbrengsten
en geraamde kosten vergeleken, met een correctiefactor
voor het technische en commerciële risico van het project.
Een voorbeeld (17, in symbolen weergegeven):
pc.pt.P.p.n
W =
K
, waarin
W = projectwaarde
produktie per jaar
pc
= kans op commercieel succes (breuk met een waarde o – 1)
pt = kans op technisch succes (indien het een reeds gefabriceerd
produkt betreft: 1, in het stadium van de proeffabriek
0,9-1, enz.)
p = prijs per eenheid produkt
n = levensduur van het produktieproces in jaren K = totale kosten (WO. + alle kostencategorieen)
Indien W < 1, wordt het project niet in studie gé-
nomen. Soms raamt men de tegenwoordige waarde van
een project (X
0
) (
18):
x
0
=[o
(1 + r) ‘] . Oi= (p . q –
n = economische levensduur van het produktieproces
in
jaren,
waarbij inkomen wordt gevormd
r = winstvoet waartegen de onderneming in dezelfde periode
met een gelijk risico wenst te investeren
p = prijs per eenheid produkt
q
aantal afgezette eenheden in een bepaald jaar.
Dergelijke formules worden ook gehanteerd voor de
bestemming van de budgetten volgens (1)/(3). Men zij
er uiterst voorzichtig mede! Meer dan een leidraad geven
ze niet; ze suggereren een exactheid die er doorgaans niet
is. Met bovenstaande project-waarde formule bijv. kan
men gëen prioriteiten bepalen, en het is onder bepaalde
voorwaarden zelfs mogelijk dat een onbelangrijk, gemak-
kelijk realiseerbaar nieuw proces een zelfde waarde voor
W oplevert als een groot project waarvan het welslagen
lang niet zeker is. In de literatuur wordt vaak gewezen
op de onvoorspelbaarheid van de uitkomsten van veel
W.O. (19,20). Meestal kan men nog het beste bij de onder-
zoekers zelf terecht (21).
Wij voelen het meeste voor de vaststelling van een
minirnumbudget, gebaseerd op een doordachte taakstel-
ling, en ongeacht de bedrijfsresultaten en de conjunctuur.
Dit minimumbudget (,,essentially ‘that level of effort
which, if furth’er reduced, will result in a discernible loss
of competitive position in a relatively short time” (22),
moet zo hoog zijn dat het researchtearn continu met een
behoorlijk specialistische bezetting kan werken. Het is
voorts nuttig een extra fonds te creëren voor het onder-
zoek van vraagstukken die onverwacht en urgent aan de
orde komen.
Gelukkig schijnt de ontwikkeling, althans in de Ver-
enigde Staten, in deze richting te gaan. Een recente enquête
in het bedrijfsleven wees uit dat aldaar 66 pCt. der be-
drijven reeds uitgaat van projecten en onderwerpen,
waarna de gelden voor het hiervoor noodzakelijke W.O.
worden gevoteerd; 22 pCt. gaat nog uit van een bepaald
percentage van de omzet; 12 pCt. van een bepaald percen-
tage Van de winst; 6 pCt. neemt beide grootheden in aan-
merking (23).
De neiging het budget voor W.O. af te stemnien op het
conjunctuurverloop neemt in de Verenigde Staten af.
Tijdens de recessie van 1949 bleek in vele bedrijven al een
voorkeur voor het minimum-budget. Een onderzoek van
de ,,American Management Association” bij 833 bedrijven
toonde aan dat de budgetten voor 1958 vergeleken met die
voor 1957 een stijging van 4 pCt. vertoonden, ondanks de
recessie die in de tweede helft van 1957 en de eerste helft
van 1958 optrad. De uitgaven voor. W.O. vertonen in de
lange periode de neiging zich te versterken. W.O. creëert
steeds complexer technieken en dit betekent een toe-
nemende vraag naar research. In ‘de periode
1945/55
bedroeg in de Verenigde Staten de groeivoet der indus-
triële research 14 pCt. per jaar, d.i. ruim drie maal die
der industriële produktie (24).
Kosten en opbrengsten van
W.O.
1-let bovenstaande is er een bewijs van dat het Ameri-
kaanse bedrijfsleven investeringen in W.O. in toenemende
mate zinvol acht. De literatuur geeft een voorbeeld van
een bedrijf dat veel aan research doet en waarvan iedere
$ 100.000 in 1952 geïnvesteerd in WO., einde 1958
$ 500.000 waard was. Als extreëm geval wordt een groep
van acht chemische bedrijven genoemd, waarvan iedere $
geïnvesteerd in W.O. tot een omzet van $ 40 leidde, in één
geval zelfs tot $ 75 zonder een (relatief) hogere inzet van
arbeid en kapitaal (25).
“Wordt er voldoende geïnvesteerd en in de
juiste ‘richting?
De beantwoording van deze belangrijke vraag kan op’
de volgende wijzen geschieden.
Men kan een vergelijking trekking met het inves-
teringspercentage van een zelfde bedrijfstak in het buiten-
land.
Men kan zien naar het percentage van het natio-
naal inkomen tegen factorkosten dat wordt besteed aan
W.O.
Men kan zich spiegelen aan de relatieve uitgaven
voor research in andre bedrijfstakken in het eigen land.
Het maken van v&rgelijkingen is een riskante bezigheid
(vide wat wij reeds opmerkten omtrent de definiëring van
het begrip W.O., het grondmateriaal en de belangrijke,
soms kpsteloze steun aan bepaalde bedrijfstakken van’ de
(1. M.)
NVSjAVENDURG’SB
,
AN
,
% 0
906
E.-S.B. 19-9-1962
zijdë van de militaire research). Verder zal men zich moeten
afvragen of de gegevens natuurwetenschappelijk onder-
zoek (N.W.O.) of alle W.O. betreffen (in de Verenigde
Staten meestal het eerste geval).
Doorgaans moet men toch percentages van de omzet
vergelijken, en onze bezwaren hiertegen zijn bekend. Zelfs
in het geval van gelijke cateorieën werken er nog allerlei,
vaak onmeetbare invloeden, die het ene researchbudget
veel meer effect kunnen geven dan het andere, even hoge
budget: beschikbare intelligentie achter de projecten,
organisatie van de betrokken opleidingen, wijze waarop
de (overdreven) hoeveelheid vakliteratuur wordt geselec-
teerd en toegankelijk is, de specialisatie, de overdracht
van de resultaten van het W.O. enz.
Tenslotte houdt een
vergelijking
tussen de gegevens
omtrent conventionele en niet-conventionele bedrijfs-
takken een extra risico in: laatstgenoemde industrieën
met hun relatief hogé cijfers voor researchuitgaven ver-
werken vaak relatief goedkope grondstoffen waarbij een
zware belasting van dekostencategorie W.O. noodzakelijk
is om een verkoopbaar eindprodukt te bereiken. Anderzijds
besteedt bijv. de zuivelindustrie het grootste deel der
kosten aan de (dure) grondstof melk, maar ervaring en
reeds door W.O. beschikbare kennis maken het mogelijk
produkten van redelijk goede kwaliteit uit het bestaande
assortiment voort te brengen met relatief minder kosten
voor W.O. dan
bijv.
een fabriek van radiobuizen zal
neten maken.
Om bij ons concrete voorbeeld van de Nederlandse
zuivelindustrie te blijven: wij ramen het budget voor
N.W.O. op ca. 0,3 pCt. van de netto-opbrengstwaarde
der aan de zuivelbedrijven in 1960161 afgeleverde melk
(dus excl. de irikomensoverdracht via de Schatkist door
middel van de garantietoeslagen). Voor alle W.O. ten
dienste van de zuivelindusttie zal het percentage stijgen
tot omstreeks 0,4.
Ad la. De waarde van 0,3 pCt. ligt boven het inves-
teringspercentage van de voedingsniiddelenindustrie in de
Verenigde Staten (0,2 pCt.).
Ad Ib. 1-let percentage van 0,4 voor alle W.O. vertoont
nu een tamelijk grote achterstand.
– Ad Ic. indien men uitsluitend naar de industrie ziet
en de ,,grote vijf” elimineert, wordt het beeld weer tame-
lijk gunstig. Het is duidelijk dat men er zo niet goed uit-
komt. Over de typen van W.O. komen
wij
zelfs niets te
weten.
2. Het is naar onze mening effectiever dat de financiers
van het W.O., met een blik op de positie vah de bedrijfs-
tak resp. de nationale stand van zaken met betrekking tot
een bepaalde tak der wetenschap, zich duidelijk voor ogen
stellen wat er van het W.O. moet worden verwacht. in ons
voorbeeld:
Handhaving van de kwaliteit van het huidige assorti-
ment aan melk- en zuivelprodukten. Het budget lijkt dan
voldoende. /
Economisch verantwoorde vergroting van het assorti-
nient. Wij moeten hier al een vraagteken plaatsen.
*
Volledige doorbreking van het tegenwoordige ver-
werkingspatroon, bijv. door mede het terrein van de
chemotherapie te betreden en zich inzicht te verschaffen
in de toepasbaarheid der zgn. immuunstoffen, of door de
bereiding van graseiwitten of zgn. caseïnebiefstuk in studie
te gaan nemen. Het tegenwoordige budget is bepaald te
laag. De nadruk gaat in sterke mate liggen op fundamen-
teel onderzoek.
Tenslotte dit. Naar onze mening kunnen de investbrin-
gen in W.O. een maximaal effect sorteren indien de in-
breng van de verschillende takken van W.O. op de juiste
wijze wordt samengesmeed. Zo moeten W.O. en econo-,
mische research over de muur die hen (te veel!) scheidt
heenkijken. –
Het heeft geen zin produkten te ontwikkelen waar-
voor waarschijnlijk geen linende afzet zal bestaan of aan –
produktieprocessen te werken die voor toepassing in de
praktijk te kostbaar zullen blijken. De gang van zaken in
de sector van het luchtvervoer is er een bewijs van hoe de
technische research op de ontwikkelingen in het econo-
mische vlak kan vooruitlopen.
Economisten en bedrijfsleiders mogen hun onderzoek
resp. beleid nooit uitsluitend baseren op (wellicht kort-
stondige) positieve mogelijkheden in het economische. vlak.
Achteruitgang en/öf vervlakking van de kwaliteit die o.a.
hiervan het gevolg kunnen zijn, kuniien in een later stadiini
dé rekening presenteren.
–
Ede.
Drs. N. TIEMSTRA.
LiTERATUUR
/
Vgl. de definities van P. Freedman: ,,The Principles of Scien-
tific Research”, London
1949,
blz.
15, 16; J. C.
Gerrit-
sen: ,,De noodzaak der doelmatigheid”, in ,,De efficiency
van het speurwerk”, Ned. Inst. v. Efficiency, Pubi. E
402,
‘s-Gravenhage
1959,
blz.
5
en J. Al, Research als overheids-
taak. ‘s-Gravenhage
1952,
blz..
15:
Rapport der Commissie Fundamenteel Onderzoek in de
Landbouw,
8-11-61,
blz.
3, 4.
D. B. Hertz, ,,The Therory and Practice of Industrial Re-
search”, New York
1950,
blz.
118.
C.
Heyel, ed.: ,,Handbook of Industrial Research Manage-
ment”, New York
1959,
blz.
12, 13.
,,De omvang en de aard van het wetenschappelijk onderzoek
in Nederland buiten het bedrijfsleven
1949/50″,
Med. v. h.
Prins Bernhard Fonds, no. 7.
,,Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland
1959. T.
On-
derzoek buiten universiteiten en hogescholen”, C.B.S.,
Zeist,
1961.
Drs. T. C. Gerritsen: ,,Meting van research in Nederland”
in ,,E.-S.B.” van 10 januari
1962,
blz.
33.
De Witt C. Dearborn, R. W. Keznek & R. N. Anthony:
,,Spending for Industrial Research.
1951-1952″,
Div. of
Res., Harvard Bus. Sch., Boston
1953.
,,Science and Engineering in Arnerican Industry”, National
Science Foundation, Washington
1956.
Drs. J. C. Gerritsen, vide noot 7, blz.
30-33.
Drs.
J. C.
Gerritsen, vide noot 7, blz.
33.
C.
1-Ieye1, tap., blz. 20.
,,National Science Foundation”, tap., blz.
138.
C.
Heyel, tap., blz.
154.
R. Levison: ,,Enige organisatorische aspecten van het speur-
werk”, in ,,De efficiency van het speurwerk”, tap., blz.
20, 21.
R. Manley, van General MuIs, fifth Conf. on Industrial
Res., Col. Un.,
1954.
Pacifico, American Alcolac. Besproken en bekritiseerd
door C. L. Oudshoorn: ,,Baten en lasten van het speur-
werk”, in: ,,De efficiency van het speurwerk”, t.a.p., blz.
41.
C.
Heyel, tap., blz.
299.
C.
Heyel, tap., blz.
288.
B. E. Noltingk: ,,The Human Element in Research Manage- /
ment”, Amsterdam
1959,
blz.
69.
P.
Freedman, tap., blz.
94.
H. S. Turner: ,,How Much Should a Company .Spend on
Research?”, Harvard Bus. Rev., May/June
1954,
blz.
103.
– 23.
L. G. Bliss: ,,Research and Development Activity”, in:
H. B. Maynard, ed.: ,,Top Management Handbook”, New
York
1960,
blz.
545. C.
Heyel, t.a.p., blz.
29.
C.
Heyel, tap., blz.
6, 10, 11.
E.-S.B. 19-9-1962
907
Structurering en functionering
van de’ interne bedrijfsorganisatie
(II)
In het voorgaande artikel in deze serie – zie ,,E.-S.B.”
van 4juli1962 – werden in de organisatie van het bediijf
twee hoofdaspecten aangeduid: 1. de structuur en 2. de
werking van de interne Organisatie. Naar de titel van zijn
boek: ,,De organisatiestructuur van het bedrif”,
met de
ondertitel ,,Principes en toepassingen – psychologie en
ethiek”
1)
te rekenen, heeft
Dr. L. Hornstra
het eerst-
genoemde hoofdaspect in beschouwing willen nemen. Op
de omslag van het boek van Dr. Hornstra wordt vermeld:
hoewel de bedrijfswetenschappen zich sterk ont-
wikkelen, kunnen zij de snelle ontplooiing van het bedrijfs-
leven maar ternauwernood bijhouden……
Reeds hierbij dient een kritische kanttekening te worden
geplaatst. Is het niet eerder zo dat ,’ele onderzoekresultaten
van de wetenschappen. die zich met leiderschap en Orga-
nisatie van de onderneming bezig houden onvoldoende
bekendheid en toepassing vinden in de praktijk van het
bedrijfsleven? De vraag moet voorts worden gesteld of
diegenen die over Organisatie schrijven de publikaties over
de resultaten der bedrjfswetenschappen wel voldoende in
hun beschouwingen verwerken op een manier die een aan-
sluiting geeft tussen theorie en praktijk. Hiermee wil al Ier-
minst gezegd worden dat de waarde die Hornstra in zijn
boek toekent aan een duidelijke structurering van de in-
terne ondernemingsorganisatie geen navolging in theorie
en praktijk zou verdienen. Zijn streven, het begrippen-
apparaat in de bedrjfswetenschappen te zuiveren, verdient
toegejuicht te worden, ook al is de keuze van de basis
die hij hiervoor wil leggen niet altijd even gelukkig en
sluit deze niet voldoende aan
bij
de moderne literatuur
en bij ontwikkelingen in de praktijk.
In het eerste hoofdstuk wordt een aantal fundamentele
begrippen behandeld: totaalfunctie, hoofdfunctie, deel-
functie, taak en middel. Na een vleugje geschiedenis pas-
seren Fayol en Taylor vervolgens de revue. Enkele be-
tekenissen van de woorden organisatie en organiseren
worden gegeven. Voor het begrip organiseren en ook verder
in dit hoofdstuk wordt aangesloten
bij
de Amerikaanse
schrijvers Mooney en Reiley en
bij
een artikelenreeks in
,,Bij en Korf” van S. Isaac. In het kort wordt organisatie
gelijk gesteld met een bewuste ordening van menseli3k
handelen. Organisatie kan als een ,proces worden gezien,
nI. als het over het dynamische gaat, over ,,het organi-
seren” en tevens als een meer statisch begrip, ni. als de
structuur van de Organisatie aan de orde is. Vervolgens
worden enkele begrippen uit de structuur verduidelijkt,
met name differentiatie en specialisatie.
Hierbij dient er onmiddellijk op gewezen te worden dat
onder het begrip structuur door deze schrijver kennelijk
de personele structuur of de organisatie van de leiding
wordt verstaan. Over het onderscheid tussen organieke en
personele structuur wordt niet gerept, hetgeen voor een
goed begrip van de samenhang tussen interne en externe
organisatie, en daarmee voor de functie van de moderne
1)
Verschenen
bij
G. J. A. Ruys Uitgeversmaatschappij N.V.,
Bussum 1961, 168 blz., f. 14,50.
onderneming in ons maatschappelijk bestel, als een be-
zwaar moet worden gezien. Het is overigens zeer terecht
dat in de verhandelingen over de structuur meermalen de
grondstelling terugkomt dat onderscheid gemaakt moet
worden tussen functie en taak wil men tot een doordachte
organisatiestructuur komen. De verschillende functie-
begrippen en de begrippen taak en middel worden daarbij
nader uitgewerkt. Tenslotte worden in dit hoofdstuk vier
voorbeelden van hoofdfuncties gegeven (technische of pro-
duktiefunctie, commerciële functie, administratie en ,,in-
terne-zaken-functie”). Het is onbegrijpelijk dat juist hier
niet wordt aangesloten bij het klassieke weik van Henri
Fayol.
In het tweede hoofdstuk worden de begrippen lijn en
staf op traditionele’wijze behandeld en wordt onderscheid
gemaakt tussen inspectie en controle. Volgens deze schrijver
ligt controle binnen de lijnorganisatie en kan inspectie
door de staf geschieden. De strikte scheiding tussen lijn
en staf, met name dat de staffunctionaris alleen adviserend
zou kunnen optreden, is een benadering – ook al komt
deze in vele publikaties voor – die theoretisch en prak-
tisch moeilijk houdbaar is. Ook in de onderhavige publi-
katie leidt deze begrippenhantering op verschillende plaat-
sen tot een zekere krampachtigheid in de beschouwingen.
De functionele organisatie volgens Taylor wordt voorts
even genoemd. Het onderscheid tussen manager en spe-
cialist wordt te veel gechargeerd. Bestudering van reeds
klassieke werken van Fayol en de standaardwerken van
Brech zou bij een eventuele herschrijving van dit hoofdstuk
of van de daaraan ten grondslag liggende cursus zeker niet
zonder resultaten blijven. Dit hoofdstuk is dan ook als
het zwakste van het gehele boek te beschouwen.
Het derde hoofdstuk geeft een behandeling van het
budget en aan de hand daarvan worden de begrippen ver-
antwoordelijkheid en bevoegdheid toegelicht. Ook de tech-
niek van het rekeningstelsel komt aan de orde, waarbij op
onevenwichtige wijze tot in detâils wordt gegaan (het pot-
loodgebruik!). In hoofdlijnen zal men zich met de inhoud
van dit hoofdstuk, als men het eens is met moderne op-
vattingen op dit terrein, kunnen verenigen. Aan het slot
van dit hoofdstuk wordt terecht op de samenhang van het
budgetsysteem met de interne Organisatie gewezen.
Hèt vierde hoofdstuk’ geeft voorbeelden van hoofd-
functies in de onderneming: produktie, inkoop, reclame,
verkoop, administratie en personeelszaken. Het beklem-
tonen van de economische gezichtspunten in dit hoofdstuk
(en in andere hoofdstukken) is uiteraard gerechtvaardigd,
maar toch dient een vraagteken gezet te worden bij de
operationele waarde van de definitie van ,,juist” als ,,lei-
dende tot een zo groot mogelijke winst” in een zin als:
,,Deze inkoopfunctie (merchandising) behelst de zorg, dat
de juiste goederen voor de juiste prijs in de juiste hoeveel-
heid op de juiste tijdstippen te koop zijn” (blz. 59). Het
zal niet eenvoudig zijn om met een dergelijk begrippen-
instrumentarium de zich in de
praktijk
voordoende opti-
mumproblemen te lijf te gaan, afgezien nog van het feit
.dat aan de functie van de winst in de ondernemingsgewijze
908
E.-S.B. 19-9-1962
produktie en daarmee aan de rol van de onderneming in
ons maatschappelijk bestel vrijwel geheel voorbij wordt
gegaan.
Bij de eisen die Hornstra aan de administratie stelt
(blz. 80) wordt absolute nauwkeurigheid in één adem ge-
noemd met vroegtijdigheid, hetgeen een tegenstrijdigheid
is. Worden hier de eisen voor financiële verantwoording,
waar het inderdaad om de absolute betrouwbaarheid der
cijfers kan gaan, verward met de eisen die aan de admini-
stratie als ,,tool of management” gesteld moeten worden
en waar doorgaans ten aanzien van de nauwkeurigheid
tolerantiegrenzen kunnen bestaan, die tot een tijdiger in-
formatie leiden, vooral waar het om het signaleren van
trends gaat?
Het is enigszins vreemd dat de schrijver ook in dit hoofd-
stuk, dat hij zelf meer illustratief noemt en dat allerlei
uitweidingen bevat, niet aansluit
bij
de indeling die Henri
Fayol reeds tientallen jaren geleden gaf van de hoofd-
functies in de onderneming.
In het volgende hoofdstuk geeft Hornstra zijn mening
over principes, gebruik en misbruik van organisatie-
schema’s. Achtereenvôlgens worden aan de hand van fi-
guren het functieschema, commandoschema en werk-
schema besproken.
Aan de niet-hiërarchische contacten, betrekkingen en
verbindingen in de structuur wordt – zoals ten onrechte
bijna algemeen gebruikelijk is – slechts even aandacht
geschonken (blz. 100). Juist deze betrekkingen worden in
de grotere ondernemingen steeds belangrijker, als zij de
comparatieve voordelen van hun omvang voldoende Willen
uitbuiten. Het onderkennen van het belang van deze hori-
zontale en diagonale betrekkingen in de structuur mag
niet gehinderd worden door de omstandigheid dat zij
moeilijk in de traditionele organisatieschema’s aan te ge-
ven zijn. Tegen het einde van dit hoofdstuk wordt de ont-
moeting van produktiefunctie en verkoopfunctie als de
kern van het bedrijf gezien. In vele huidige industriële
bedrijven ligt dit niet meer zo eenvoudig, althans niet in-
dien produktie vrijwel als een synoniem voor fabricage
wordt gezien. Het samenspel (vaak in niet-hiërarchische
contacten!) tussen research, produktontwikkeling en -ont-
werp met de commerciële functie wordt minstens zo be-
langrijk en de kern van de ondernemingsactiviteiten kan
daar zelfs helemaal komen te liggen, hetgeen vele tradi-
tionele voorbeelden in de organisatieliteratuur kwestieus
maakt.
Het pleidooi van de schrijver aan het slot van dit hoofd-
stuk om de eigen gezichtspunten der hoofdfuncties scherp
te blijven onderkennen en deze niet te verdoezelen, in het
belang van een doelmatige basis voor samenwerking, dient
zeker te worden onderschreven.
In het zesde hoofdstuk wordt het begrip leiding nader
uitgewerkt. Arbeid wordt gekarakteriseerd door vijf ken-
merken: constitueren, commanderen of diigerën, prepa-
reren, executeren en controleren. Het onderscheid tussen
constitueren en prepareren doet wat kunstmatig aan, ter-
wijl de term executeren voor uitvoerende arbeid als een
anglicisme te beschouwen is. Prepareren in de betekenis
die Hornstra er aan geeft, ni. ,,het in maat en getal ge-
detailleerd vastieggen wat en hoe er gewerkt zal worden
om de opdracht uit te voeren, zodat een ieder zijn taken
gesteld krijgt” (blz. 112), is naar mijn mening 6f con-
stituerende 6f uitvoerende arbeid, waarmee prepareren als
afzonderlijk begrip overbodig wordt.
Verder wordt onderscheid gemaakt tussen beleid, beheer
en leiding der uitvoering, als facetten van leidinggeven die
in verschillende mate op ieder niveau naar voren komen.
Het delegatieproces en de verticale communicatie komen
vervolgens aan de orde, waarna even het begrip span-
wijdte opduikt, dat zeer oppervlakkig wordt afgedaan. De
horizontale communicatie krijgt ook hier weer de bekende
stiefmoederlijke behandeling. Het hoofdstuk wordt be-
sloten met een aardig stuk over status en prestige, dat ver-
lucht wordt met aanhalingen van Vance Packard en C.
Northcote Parkinson.
De laatste drie hoofdstukken: ,,Organisatiepsychol.ogie”,
,,Het functiebegrip” en ,,De betekenis van de organisatie-
structuur voor de intermenselijke relaties in het bedrijf”,
zijn naar inhoud beter dan de voorgaande hoofdstukken.
Ook hier moet echter bezwaar worden gemaakt tegen de
krampachtige hantering van de ljn-stafverhouding, in het
bijzonder tegen de simplistische voorstelling dat de staf
niets anders doet dan studeren en adviseren.
De waarde die Hornstra toekent aan de psychologische
betekenis van een goede opbouw van de organisatie-
structuur kan niet genoeg onderschreven worden. De zeven
voorbeelden van de schadelijke gevolgen van een slechte
Organisatie kunnen voor velen, die invloed op de struc-
turering van de interne Organisatie hebben, zeer behartigens-
waardige woorden zijn.
In het zevende hôofdstuk dat over het functiebegrip
handelt wordt door de schrijver verder geborduurd op zijn
proefschrift
2).
Er wordt gesproken van technische mid-
delen, economische taken en psychologische functies (blz.
149). De economisch gerichte taken moeten zoveel mo-
gelijk naar psychologische gezichtspunten gegroepeerd
worden in functies; de organisatiestructuur dient ver-
volgens in de eerste plaats uitdrukking te geven aan deze
functies. Ook Ir. Ernst Hijmans gaat met
zijn
poging de
menselijke arbeid in te delen in een aantal werkldiniaten,
deze richting uit. Met de stellingname van Hornstra, dat
men tegen Hijmans opvatting kan inbrengen, dat zijn
,,klimaten” teveel berusten op descriptieve categorieën,
waardoor schijnbare overeenkomsten van verschillende
beroepen geponeerd worden in plaats van echte overeen-
komsten die berusten op de
wezenlijke,
dynamische
karakterstructuur van de uitvoerders dezer beroepen, moet
men het wel eens zijn. Deze benaderingswijze heeft inder-
daad het gevaar in zich, een flora- en fauna-achtige methode
toe te passen op een terrein dat zich daartoe niet geheel
leent.
Het laatste hoofdstuk bevat ideeën die het overwegen
waard zijn, hoewel het niet voor iedere lezer geheel voor
de hand liggend zal
zijn
dat uitgerekend Karl Marx in zo
positieve zin vermeld moet worden, waar het over de
noodzaak van delegatie gaat. Dit geldt vooral gezien de
wijze waarop de functie van de ondernemingswinst en de
functie van de onderneming (niet) behandeld worden.
De mening van Hornstra dat de tegenstelling tussen
formele en informele organisatie onjuist is en het voort-
durende gescherm ermee onwaarachtig, dient geheel te
worden onderschreven.
De beperkte literatuurljst die aan het boek van Hornstra
is toegevoegd is sterk verouderd, niet representatief voor
de behandelde onderwerpen en zeker niet voor de huidige
stand der bedrjfswetenschappen daarover; ook overigens
wordt in de tekst niet bij de moderne literatuur aangesloten,
2)
Dr. L. Hornstra: ,,De mens in de Organisatie van de
arbeid”, Amsterdam 1951.
E.-S.B. 19-9-1962
909
evenmin als
bij
enkele reeds klassiek geworden publikaties
van veel oudere datum.
Het eindoordeel zal zoals uit het bovenstaande afgeleid
kan worden zeer gemengd moeten zijn. Het boek is overi-
gens vlot leesbaar, als men het soms wat kaleidoscopische
en de encyclopedische uitweidingen voor lief neémt.
Het tweede in dit artikel te behandelen boek is van
N. D. H. van den Brink: ,,Bazen en
chefs;
omgang met
leidinggevend personeel”
3).
Dit boekje behandelt vooral
de problèmatiek van het lagere kader, de leidinggevende
functionarissen die nog direct contact met de uitvoerende
arbeid hebben. In het hoofdstuk over het organisatie-
schema staat een verhandeling die van een goed inzicht in
de problematiek van de organisatiestructuur blijk geeft,
een inzicht dat helaas ook niet altijd op de niveaus boven
dat van de bazen aanwezig is.
Bijzondere aandacht verdient het hoofdstuk over be-
drjfsgroei, een onderwerp dat vaak wordt verwaarloosd.
Het verband met de lagere – kaderplanning komt in dit
hoofdstuk duidelijk naar voren. In het hoofdstukover de
taak van de baas en in enkele daarop volgende hoofd-
stukken staan aardige illustraties met betekking tot de..
pfoblematiek van het bij elkaar passen van persoonlijke
capaciteitet en taakeisen.
Het pleidooi voor een doelmatige överlapping van taken
is gezien de dynamiek van de interne en externe bedrijfs-
omstandigheden zeker te onderschrijven. Conclusie: dit
werkje beantwoordt aan de pretenties van de schrijver.
Het wil geen wetenschap geven maar de subjectieve me-
ning van een praktijkman. De kritische wetenschapsman
zal het er, de soms wat apodictische formuleringen daar-
gelaten, niet al te dikwijls oneens mee zijn. In dit werkje
komen zowel problemen van de structuur als van de wer-
3)
Verscheiien
bij
J. N. Voorhoeve, Den Haag z.j., 147 blz.,
f. 5,90,
king van de interne organisatie aan de orde. Het grootste
deel gaat over de hiërarchische verhoudingen in het lagere
kader. Van de organisatietechnieken wordt met name
werkclassificatie. behandeld.
Tenslotte zij hier nôg enige aandacht beste’ed aan het
boekje van Dr. F. J. C. J. Nuyens: ,,Leidinggeven in deze
tijd”
4).
Achtereenvolgens worden in vier hoofdstukken
de probleemstelling, de kern van het leiderschap, facetten
van leidinggeven tegenover de achtergrond van technische
vooruitgang en
menselijke
vooruitgang besproken. De
literatuuraanhalingen in dit boek zijn zeer subjectief ge-
kozen en sluiten ook niet aan bij de gangbare weten-
schappelijke literatuur. Zo had in het laatste ‘hoofdstuk
toch’zeker Elton Mayo op het toneel moeten verschijnen!
Nuyens werk gaat vooral over de hiërarchische verhoudin-
gen in de midden- en lagere lagen van de personele struc-
tuur. Wat hierbij het opdissen van eigen ervaringen be-
treft, is het soms wat lokaal gekleurd (mijnbedrijf in het
zuiden des lands). Veel zaken waarvan men zich moeilijk
kan voorstellen dat
zij
niet algemeen bekend zijn, kunnen
toch kennelijk steeds weer-opnieuw worden verteld. Dit
gebeurt op niet onaardige wijze, met vele wetenswaardig-
heden en uitweidingen die vlot leesbaar zijn, als men het
soms wat zoetelijke karakter en de soms wat snel op elkaar
vclgende herhalingen over het hoofd wil zien.
In geen van de drie besproken boeken is een zaken-
register opgenomen. Voor de publikatie van Van den Brink
kan dit als acceptabel worden beschouwd. Voor de twee
andere, op cursussen gebaseerde werken kan dit moeilijker
aanvaardbaar worden geacht.
In het volgende artikel in deze serie zullen enkele Ame-
rikaanse publikaties nader worden bezien.
Eindhoven.
Dr. A. WATTEL.
4)
Verschenen bij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen
1960,
116
blz.,
f.3,25.
/
[.
BEDRIjFSÈCONOMISCIIE NOTITIES.
Twee verwante methoden voor aandelenwaardering
In het vorige artikel
1)
over het ,,Value Line Jnvestment
,..Survey” hebben’we gezien, dat de wijze van berekening
van de rangcijfers voor de vier beleggingseigenschappen
van aandelen in gr6te lijnen theoretisch aanvaardbaar is.
Op basis van deze rangcijfers worden de waarderingscijfers
bepaald.
.De eerste vraag is nu: wordt de theoretische aanvaard-
baarheid van de
waarderingscijfers
bevestigd door hun
praktische bruikbaarheid. Op deze vraag kan geen vol-
ledig afdoend antwoord gegeven worden. In het V.L.I.S.
worden namelijk voor 1.000 aandelen waarderingscijfers
gepubliceerd. Dit betekent, dat in iedere klasse voor de
verschillende beleggingseigenschappen ca. 200 aandelen
vallen. De individuele belegger zal, als hij zich zou be-
palen tot één beleggingseigenschap, hieruit een keuze
moeten maken. –
1)
Zie ,,E.-S.B.” van
12
September
1962.
Van één klasse kunner we nagaan wat het gemiddelde
resultaat is. Maakt men echter, zoals in de
praktijk
het
geval zal zijn, een keuze, dan is het uiteraard niet zeker
dat men het gemiddelde resultaat zal verkrijgen met de
gekozen aandelen. Het resultaat kan beter maar ook slech-
ter zijn. Wel mogen we veronderstellen, dat het resultaat
meestal in de buurt van het klassegemiddelde zal liggen.
Al is dus een volledig afdoend bewijs voor de praktische
bruikbaarheid niet te geven, er zijn naar mijn mening
voldoende aanwijzingen om vertrouwen in de V.L.J.S.-.
methode te wettigen.
De resultaten per klasse.
• De aandelen worden, zoals we in het vorige artikel
gezien hebben, voor de vier beleggingseigenschappen
(koersverwachting op korte termijn, koersverwachting op
lange termijn, kwaliteit en r’endement) ingedeeld in vijf
klassen op basis van de rangcijfers. Deze klassen 1 t/m V
910
E.-S.B. 19-9-1962
– t
kan mén omschrijven resp. als uitstekend, goed, normaal
(gemiddeld), matig en slecht.
Het rendenientsrangcijfer, dat leidt tot de rendements-
klassering, is gebaseerd op het geschatte dividend er de
huidige koers. Deze dividendschattingen blijken in ca.
45 pCt. an
de gevallen juist te zijn en in ca. 25 pCt. van
de gevallen is de foit kleiner dan 10 pCt. (dus het rende-
ment minder dan ca. 4 pCt. te hoog of te laag). De rende-
mentsklassering is dus redelijk betrouwbaar.
Zou men in mei 1960 een keuze gemaakt hebben uit de
aandelen met uitstekende vooruitzichten voor de koers-
ontwikkeling op korte termijn, dan zou in het daarop-
volgende jaar de koersstijging vân de gekozen aandelen
ca. 25 pCt. geweest zijn bij een gemiddelde stijging van
ca. 15 pCt. Zou men hetzelfde gedaan hebbn uit de aan-
delen van klasse V dan zou de koersstijging slechts ca.
10 pCt. zijn geweest.
Zou een belegger in januari 1955 een keuze gedaan
hebben uit de aandelen met uitstekende vooruitzichten –
voor de koerstontwikkeling op lange termijn, dan zou hij
in juni 1959 een koersstijging van ca. 80 pCt. hebben
kunnen waarnemen, teiwijl de gemiddelde koersstijgin
in die periode van 44 jaar ca. 60 pCt. is geweest. Zou hij
hetzelfde gedaan hebben voor één van de andere klassen
dan zou hij een ongeveer gemiddelde koersstijging te zien
hebben gekregen.
De aandelen van uitstekende en goede kwaliteit blijken
minder grote koersschomrnelingen te ziën te geven dan die
van matige en slechtekwaliteit.
Deze resultaten, die niët op zichzelf staan, tonen aan
dat, afgezien van die voor de koersverwachting op lange
termijn, de geniaakte klasse-indelingen zinvol zijn. Dat die
niet betrekking tot de koersverwachting op lange termijn
hetminst betrouwbaar is, is gezien de onzekerheden op
lange termijn niet verbazingwekkend. Helemaal zinloos
blijkt die klassering trouwens nog niet.
Alvorens nu een definitief oordeel over de praktische
bruikbaarheid van het V.L.I.S.-systeem voor aandelen-
waardering uit te spreken, dienen we nog een complicatie
in ogenschouw te nemen. Een aandeel heeft niet één
waarderingscijfer, maar altijd een combinatie van vier
waarderingscijfers. Bij een nader onderzoek van deze com-
binaties is mij nu gebleken, dat tussen de hoogten van
deze cijfers soms een zeker verband bestaat. Bovendien
zullen deze verbanden in de tijd niet altijd gelijk of evçn
sterk zijn. Het bestaan van deze afhangelijkheden kan bijv.
tot gevolg hebben, dat, als men op een bepaald moment
speciaal op een hoog rendement let, men in het algemeen
niet een lagere kwaliteit genoegen zal moeten nemen.
‘Het is dus wenselijk om niet alleen de resultaten per
eigenschap na te gaan, maar ook die voor een groep aan-
delen. Immers, een belegger belegt niet in bepaalde waar-
deringscijfers maar in aandelen. Het is daarom interessant
de resultaten van de Supervised Account nader onder de
loep te nemen.
De resultaten van de Supervised Account.
In het V.L.I.S. worden de resultaten van de Supevised
Account gepubliceerd vanaf 14 oktober 1940, d.w.z. vanaf
de aanvangsdatum. De beleggingspolitieke doeleinden, zo-
als deze tot uitdrukking komen in de rangschikking naar
belangrijkheid van de beschouwde beleggingseigenschappen
zijn: koersontwikkeling op korte termijn, koersontwikke-
ling op lange termijn, kwaliteit en rendement. De beleg-
gingsbeslissingen voor dëze modelportefeuille worden ge-
nomen op basis van de gegevens vemeld in het V.L.I.S.,
rekening houdende met een zekere spreiding en de ont-
wikkeling op de effectenmarkt in het kader van de alge-
mene economische ontwikkeling. De aan-
,
en .verkopen
voor deze portefeuille vinden een week of langer na aan-
kondiging van deze wijzigingen plaats. De aan- en verkoop-
kosten worden in rekening gebracht. De waarde van deze
portefeuille bedraagt ca. f. 42.000. Wenst men de samen-
stelling van deze modelportefeuille op de voet te volgen,
dan kan men dus tenminste dezelfde resultaten behalen.
Hoe zien de rêsultaten van de Supervised Account er
nu uit? De ontwikkelingslijn van de waarde van de Super-
vised Account en die van het, Dow-Jones-Industrial-
Average lopen gedurende de gehele periode van 21 jaar
vrijwel parallel. Er is echter één merkwaardigheid in het
verloop van deze lijnen. Tot ongeveer midden 1958 was
de waardestijging, gemeten t.o.v. de beginwaarde, van de
Supervised Account groter dan die van
•
het Dow-Jones-
gemiddelde. Na midden 1958 is de stijging van het Dow-
Jones-gemiddelde iets groter.
Deze merkwaardigheid kan verklaard worden uit het
feit, dat men in de praktijk, zoals dus bij deze model-
portefeuille het geval is, niet alleen aandelen moet waar-
deren, maar ook de gang van zaken op de beurs. In het
V.L.I.S. is men nu van mening, dat sinds 1954 de koersen
in het algemeen meer zijn gestegen dan de stijging van
winsten en dividenden rechtvaardigt. Vanaf 1954 heeft
men de portefeuille een defensief karakter gegeven, d.w.z.
men heeft zich, door het onbelegd laten van een gedeelte
van het vermogen of door belegging van een gedeelte in
obligaties, trachten te verdedigen tegen een verwachte,
algemene koersdaling.
De afgelopen twee jaar bijv. heeft men slechts 50 pCt.
van de waarde in aandelen belegd. Of deze opvatting al
of niet juist is, is een kwestie van beurswaardering en niet –
van aandelenwaardering, zodat de geconstateerde merk-
waardigheid niet opgevat kan worden als een aanwijzing,
dat de waarderingscijfers praktisch niet bruikbaar zijn.
Dat de oritwikkelingslijn van het Dow-Jones-koers-
gemiddelde voor industriële aandelen en die van de waarde
van de Supervised Account vrijwel parallel lopen, acht
ik een aanwijzing, dat de waarderingscijfers praktisch
bruikbaar zijn. Irnmeis, bij zowel Amerikaanse als Neder:
landse beleggingsfondsen kunnen we hetzelfde verschijnsel
waarnemen en daar wordt dit in het algemeen als een goed
resultaat beschouwd. Bovendien dienen we te bedenken,
dat dit resultaat bij de Supervised Account onder ongun-
stiger omstandigheden is behaald. De spreiding is veel
geringer, de aan- en verkoopkosten zijn hoger (aangezien
het altijd odd-lot-orders betreft) en de transacties vinden
plaats een week of langer na aankondiging.
Tenslotte is het niet uitgesloten te achten, dat het feit,
dat de efficiëntie-indexcijfers een rol spelen
bij
het nemen –
van de beleggingsbeslissingen voor de Supervised Account,
een ongunstige invloed uitoefenrop de samenstelling van
deze modelportefeuille. Immers, de efficiëntie-indexcijfers
zijn (om redenen uiteengezet in het vorige artikel) een
onbetrouwbaar hulpmiddel bij het beleggen.
Mijn eindconclusie met betrekking tot de methode van
aandelenwaardering; welke de gegevens in het V.L.J.S.
mogelijk maakt, is, dat deze methode een eenvoudig en
praktisch bruikbaar hulpmiddel is voor de belegger, die
een keuze wenst te maken uit dè in het V.L.I.S. behandelde
aandelen (waaronder de belangrijkste Amerikaanse en
Canadese aandelen).
E.-S.B. 19-9-1962
1
, –
–
911
De Bel-Bel-fondsenanalyse.
In het weekblad Beleggers-Belangen is men op 20 ok-
tobet ji. gestart met een wijze van fondsenanalyse, welke
qua opzet veel doet denken aan de methode gevolgd in
het ,,Value Line Investment Survey”. Hoewel het in de
toelichting op de werkwijze van de Bel-Bel-fondsen-
analyse niet met zoveel woorden gezegd wordt, ligt het
vermoeden voor de hand dat de V.L.I.S.-methode als voor-
beeld heeft gediend. Ook in de Bel-Bel-methode worden
van ieder beschouwd aandeel waarderingscijfers gegeven
voor een aantal eigenschappen en in de toelichting wordt
uiteengezet hoe men, uitgaande van deze waarderings-
cijfers, een cijfer voor de doelmatigheid kan berekenen
op een wijze, welke overeenstemt met de berekeningswijze
van het efflciëntie-indexcijfer van het V.L.I.S.
In de Bel-Bel-methode onderscheidt men drie eigen-
schappen, te weten: kwaliteit, groeikans en rendement.
Ieder aandeel wordt met betrekking tot ieder van deze
eigenschappen ingedeeld in één van de tien klassen welke
men per eigenschap onderscheidt.
Het feit dat men ook hier impliciet van de veronder-
stelling uitgaat, dat de beleggingseigenschappen vati een
aandeel niet of niet exact meetbaar zijn maar wel classi-
ficeerbaar, acht ik een biuikbaar en juist uitgangspunt
voor aandelenwaardering.
De Bel-Bel-waarderingscijfers.
Het onderscheiden van tien klassen per eigenschap lijkt
mij een onderscheiding, die einig zin heeft. Immers, drie
eigenschappen met een waarderingsschaal van 1 t/m 10
leiden tot 10 = 1.000 variaties met herhaling (met her-
haling omdat de afzonderlijke eigenschappen hetzelfde
waarderingscijfer mogen hebben). Met het scheppen van
1.000 mogelijkheden om in eerste instantie
.50
aandelen
te waarderen schiet men, naar mijn mening, zijn doel
voorbij. Men heeft dan maar een fractie van het beschik-
bare aantal mogelijkheden nodig, waardoor het gevaar
groot is dat de gemaakte indeling iets vaags krijgt. Dit
teveel aan waarderingsmogelijklieden vloeit voort uit de
verfijning van de waarderingsschaal. Hierin ligt nog een
tweede oorzaak voor vaagheid in de uiteindelijke indeling.
Kijken we namelijk naar de te verwachten resultaten,
dan zouden we mogen veronderstellen, dat bijv. de ge-
middelde groei van de aandelen met het waarderingscijfer
7 voor de groeikans over enige tijd kleiner zal blijken
te zijn dan de gemiddelde groei van de aandelen met een
8. Ik verwacht niet, dat we dit verschijnsel (oplopende
groeifactoren strâks, voor aandelen met oplopende waarde-
ringscijfers nû) zullen kunnen waarnemen. En wel omdat
het aantal elementen per waarderingskiasse te klein is om,
gezien de vele onzekerheden bij de schattingen, een regel-
matig verlopende reeks van gemiddelden te doen ontstaan.
De klasse-indeling per eigenschap ontleent haat zin niet
aan de verfijning waartoe men ni in staat meent te zijn,
maar aan de verfijning die op grond van de te verwachten
resultaten verantwoord is.
We zien ditzelfde ,,verfijningsbezwaar” zich manifes-
teren in het V.L.I.S.
bij
de klasse-indeling voor de groei
op lange termijn. Alleen klasse 1 liet een duidelijk van het
gemiddelde afwijkend resultaat zien. Dq overige klasse-
gemiddelden lagen allemaal dicht om het algemene ge-
middelde. Men blijkt voor deze eigenschap
bij
de gevolgde
methode dus alleen onderscheid te kunnen maken tussen
goed en gemiddeld. Voor de overige eigenschappen bleek
een indeling in vijf klassen verantwoord.
Bij nader onderzoek van de V.L.I.S.-resultaten per
eigeiischap is mij gebleken, dat per klasse de afwijkingen
ten opzichte van het klassegemiddelde vrij groot zijn,
zodat het twijfelachtig is of een veel fijnere indeling
dan die in
vijf
klassen verantwoord zou
zijn
geweest.
Als in het V.L.I.S. voor de waardering van voor het
merendeel Amerikaanse aandelen een fijnere indeling
dan die in vijf klassen niet verantwoord lijkt, dan komt
het mij onwaarschijnlijk voor, dat dit voor Nederlandse
aandelen wel hét geval zou zijn, omdat voor deze de
kwantitatieve basis voor het doen van schattingen veel
smaller is.
Uit de toelichting op de berekening van de Bel-Bel-
waarderingscijfers voor groeikans en rendement blijkt,
dat men iets anders te werk gaat dan
bij
de V.L.I.S.-
methode. Men stelt namelijk voor iedere eigenschap een
norm vast. Voldoet een aandeel niet aan deze norm dan
krijgt het voor de betrokken eigenschap een onvoldoende.
.Bij de V.L.I.S.-methode stelt men geen normen op. Men
rangschikt de aandelen en deelt deze op basis van deze
rangschikking in vijf even grote groepen in.
Ik wil dit verschil nader toelichten aan de hand van de
classificatie voor het rendement.
Bij
de V.L.I.S.-methode
gaat men de aandelen rangschikken op basis van het ge-
schatte rendement. Van deze rendementen zou men een
frequentieverdeling kunnen maken. Het indelen in even
grote groepen heeft tot gevolg, dat de afstanden tussen
de klassegrenzen bepaald worden door de vorm van de
frequentieverdeling. Een tweede gevolg is dat de klasse-
grenzen zelf niet vastliggen maar afhankelijk zijn van de
rendementen welke men verwacht. Op 2 november
1959
waren de klassegrenzen voor het rendement: 0-2,8; 2,9-
3,7; 3,84,8; 4,9-5,7;
5,8
en hoger. Op 13 november 1961
waren deze grenzen: 0-2,0; 2,1-2,9; 3,0-4,0; 4,1-4,9;
5,0
en hoger.
We kunnen uit deze twee voorbeelden concluderen, dat
de verschillen tussen de klassebreedtes niet groot zijn
(hoewel wel merkwaardig; immers, het lijkt een enigszins
tweetoppige verdeling te zijn). De verschuiving van de
klassegrenzen in de tijd is echter vrij groot.
Dit betekent dus, dat als men een bepaald rendement
minimaal wenselijk acht, men zijn eisen met betrekking
tot het waarderingscijfer voor het rendement van tijd tot
tijd zal moeten herzien. Mutatis mutandis zal hetzelfde
voor de andere eigenschappen gelden.
Bij
de Bel-Bel-
waarderingscijfers neemt men een vaste norm ter
onderscheiding tussen voldoende en onvoldoende. Deze
werkwijze heeft het voordeel boven de V.L.I.S.-methode,
dat er tussen het waarderingscijfer en het te verwachten
resultaat een zeker vast verband bestaat.
Tenslotte nog een .opmerking over de frequentie waar-
mee de Bel-Bel-waarderingscijfers worden geubliceerd. In
Beleggers-Belangen van 10 november ji. delen de opstellers
van de Bel-Bel-fondsenanalyse mee, dat
zij
van plan zijn
in eerste instantie voor ca. 50 aandelen in totaal deze
analyses te geven door wekelijks één analyse te publiceren.
Dit zal tot gevolg hebben, dat, na verloop van enige tijd,
van een aantal aandelen enkele gegevens en in het bijzonder
de
waarderingscijfers
voor groeikans en rendement ver-
ouderd en dus onbruikbaar zullen zijn.
Het interessante van de waarderingscijfers is, dat zij de
mogelijkheid bieden om op een bepaald tijdstip een aantal
aandelen met elkaar te vergelijken. Als men daarbij met
verouderde gegevens moet werken, wordt de betekenis
van deze vergelijkingen wel zeer dubieus. Het verdient
912
E.-S.B. 19-9-1962
daarom, mijns inziens, aanbeveling om regelmatig van
alle behandelde aandelen de waarderingscijfers opnieuw
te publiceren (het is natuurlijk mogelijk dat men dit plan
reeds heeft).
Over de berekeningswijze van de Bel-Bel-waardering-
cijfers wordt in de toelichting op deze fondsenanalyses
weinig meegedeeld. Men
schrijft
alleen dat in de waar-
deringscijfers een persoonlijke visie gegeven wordt op de
aandelen als beleggingsobject en dat deze cijfers subjectief
zijn. Ik meen hieruit te mogen concluderen, dat men geen
gebruik maakt van kwantitatieve methoden, zoals
bij
het
V.L.I.S. Hier is op zichzelf weinig bezwaar tegen. Statis-
tisch bezien is het namelijk zeer de vraag of, gezien het
betrekkelijk kleine aantal waarnemingen (50 aandelen),
correlatie-analyse tot bruikbare resultaten zal leiden.
Aangezien de bepaling van de waarderingscijfers voor-
namelijk plaatsvindt op grond van kwalitatieve overwe-
gingen, valt theoretisch over de betrouwbaarheid van deze
cijfers niets te zeggen. In sterkere mate dan
bij
het V.L.I.S.
wordt betrouwbaarheid bepaald door de persoonlijke kwa-
liteiten van cliegene, die de analyses verricht.
Het Bel-Bel-doelmatigheidscijfer.
Met betrekking tot de betekenis van het doelmatig-
heidscijfer, dat berekend wordt door de waarderingscijfers
te vermenigvuldigen met coëfficiënten (uitdrukkende de
belangrijkheid van de eigenschappen) en deze produkten
te sommeren, kan ik kort zijn. Deze doelmatigheidscijfers
stemmen in beginsel overeen met de efficiëntie-indexcijfers
van het V.L.I.S. In het vorige artikel heb ik uiteen gezet
waarom aan deze
indexcijfers
geen bejekenis kan worden
gehecht. Om dezelfde redenen meen ik, dat het doelmatig-
heidscijfer geen bruikbare samenvatting vormt van de Bel-
Bel-waarderingscijfers per aandeel. –
Een eindoordeel over de Bel-Bel-fondsenanalyses is, af-
gezien dus van mijn kritiek op de schaal die gehanteerd
wordt
bij
de bepaling van de
waarderingscijfers,
moeilijk
te geven, omdat de wijze waarop de waarderingscijfers
bepaald worden in overwegende mate kwalitatief is en
omdat uiteraard resultaten nog ontbreken. Niettemin lijkt
op grond van de resultaten met de V.L.I.S.-waarderings-
cijfers, een zeer voorzichtig optimisme met betrekking tot
de opzet va de Bel-Bel-fondsenanalyses gewettigd. In
ieder geval heeft de bdgger aan de waarderingscijfers
meer houvast dan aan kwalifi:aties als: ,,niet geschikt
voor weduwen en wezen” of ,,geschikt om onder in de
trommel op te bergen”.
In de aanhef van het eerste artikel heb ik gesteld, dat
helderziendheid geen realistische basis biedt voor het ne-
men van een beleggingsbeslissing. Iedere belegger ziet zich
daarom genoodzaakt te overleggen alvorens te beleggen
(hoe primitief dat overleg soms ook mag zijn). Zonder nu
te willen beweren dat de lengte van doorgenomen beleg-
gingsrapporten of het aantal berekende verhoudingscijfers
de beleggingsresultaten rechtevenredig zal verbeteren, ge-
loof ik wel te mogen stellen, dat men door beter te over-
leggen beter zal kunnen beleggen. Het essentiële in de aan-
pak van de V.L.I.S.-methode en in de verwante aanpak
van de Bel-Bel-fondsenanalyses, namelijk de waarderings-
cijfers, biedt aan de beleggei een mogelijkheid zijn overleg
te verbetern.
Door gebruik te maken van deze waarderingscijfers
wordt hij gedwongen zich een scherper beeld te vormen
van zijn beleggingspolitieke doeleinden, aangezien hij de
eigenschappen in volgorde van belangrijkheid moet rang-
schikken. Via de waarderingscijfers zelf kan hij een meer
gedetailleerde indruk krijgen van het complexe verschijnsel:
het aandeel als beleggingsobject. De resultaten met de
V.L.I.S.-waarderingscijfers tonen aan, dat deze meer ge-
detailleerde indruk ook een betere is. Hopelijk zal in de
toekomst voor de Bel-Bel-yaarderingscijfers hetzelfde
blijken.
Haren (Gr.).
Drs. C. VLAS.
Macro-economische ramingen voor 1962 en 1963
Evenals vorig jaar heeft de directeur van het Centraal
Planbureau aan de Staten-Generaal een aantal macro-
economische ramingen gezonden voor 1962 en 1963. Het
onderstaande is hieraan ontleend.
De economische ontwikkeling
in 1962.
In het lopende jaar verwacht het Centraal Planbureau
een toeneming van de
industriële produktie
van 4 pCt.
dank zij een hernieuwde stijging van de produktie in de
tweede helft van 1962. De
produklietoeneming
voor het
gehele bedrijfsleven (inclusief landbouw) wordt geraamd
op 3f pCt. Door een vermindering van de inkomens uit
het buitenland neemt het
bruto nationaal produkt
met een
lager percentage toe, t.w. 24 pCt. De
werkgelegenheid
geeft, met inbegrip van de zelfstandigen, een uitbreiding
met 14 pCt. te zien, zodat, gezien de stijging van de
totale produktie met 34 pCt., de produktiviteitsstijging
dit jaar gering zal zijn (2 pCt.). De werkloosheid was
in het eerste halfjaar, ongekend laag. De spanning tussen
vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt
is echter sinds het
begin van het jaar niet verder toegenomen.
– In het lopende jaar zal de
loonsom
per werknemer waar
–
schijnlijk met 74 pCt.
stijgen.
Deze stijging bestaat uit de
volgende elementen: overloop uit 1961 1,3 pCt., differen-
tiële loonsverhogingen 3,7 pCt., huurcompensatie 0,5 pCt.
en incidentele
loonstijgingen
2 pCt. De
lonstijgirig
leidt
tot een verhoging der arbeidskosten, welke op 54 pCt.
wordt geraamd. Het gevolg hiervan is een opwaartse druk
op de prijzen. Mede door de huurverhoging en de mci-
denteèl zeer hoge prijzen van enige voedingsmiddelen in
het voorjaar, zal het
consumptieprjjspeil
vermoedelijk over
het gehele jaar genomen 3 pCt. hoger liggen dan in 1961.
De toeneming van de arbeidskosten, die in 1961 en 1962
aanzienlijk groter was dan die van de voornaamste con-
currenten van Nederland (behalve West-Duitsland), heeft
niet zo zeer geleid tot een verhoging van het exportprijspeil,
dan wel tot lagere exportwinsten.
Het ,,overige inkomen” (winsten, renten e.d.) zal na de
E.-S.B. 19-9-1962
913
5,3
7,5
‘
6,5
5,0 7,0
3,0
5,9
11,5
6,0
-6,!
13,0
6,0
13,9
8,0
8,5
-1,4
-0,5
0
4,4
5,8
3,!
7,2
2,8
2,3
1,6
1,3
-1,7
0,6
3,6
4,0
5,5
5,5 5,0 2,5
3,5
3,0
2,0
0
2,0
3,0
4,0
2,0
7,0
6,0 4,0
4,0
2,0
3,0
-0,5
2,8
2,8
daling in 1961 nominaal een gering herstel te zien geven.
Het werkneniesaandeeI in het nationaal inkomen zal
echter weer groter zijn dan in het voorafgaande jaar (72,3
pCt. in 1962 tegen 70,4 pCt. in 1961).
De binnenlandse
bestedingen
zullen met een stijging van
3 pCt. een zelfde groeipercentage te zien geven als dat
van de produktie. Het particuliere
verbruik
zal vermoede-
lijk in 1962 4 pCt. hoger liggen dan in 1961. Verwacht
wordt dat het stijgingstcmpo van de
investeringen
in outil-
lage door bedrijven gedurende 1962 betrekkelijk geleidelijk
zal afnemen. Voor het gehele jaar zal de toeneming van
de investeringen van bedrijven ‘in vaste activa beperkt
blijven, tot naar schatting
5 â
6 pCt. Hiertegenover staat
een vermindering van de investeringen in
voorraden,
waar
–
door de totale investeringen in de bedrijvensector nauwe-
lijks zullen afwijken van het niveau in 1961. –
Doordat de groei van de binnenlandse produktie en die
van de bestedingen ongeveer gelijk zijn, zal de toeneming
van het
invoervolume
van goederen en diensten slechts
weinig afwijken van die van de uitvoer
(5 â
6 pCt.). Als
resultaat van een lichte ruilvoetverbetering
enerzijds
en een
lager bedrag, dat aan inkomen uit het buitenland in de
eerstè helft van dit jaar ontvangen werd,
anderzijds,
zal
het oierschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans
verminderen van f. 0,5 mrd. in 1961 tot f. 0,4 mrd. in 1962.
Verkenningvan 1963.
Illüstratief voor de ontwikkeling in 1963 is onderstaande
tabel, waarin een aantal kerngegevens voor dat jaar is
bijeengebracht en vergeleken met 1961 en 1962.
Kerngegevens
1963
mutslies
1.0v.
vooraf-
gaand jaar in pCt.
‘Veronderstellingen (1962, 1963)
Loonpeil bedrijven
………………….
‘wereldinvoer a)
Materiële overheidsconsumptte (nominaal) Loonpeil overheidspersoneel
…………..
Bruto investeringen overheid (nominaal) .
Jnvoerprijspeil
……………………..
Resultaten (1962, 1963)
Volume particuliere consumptie
……….
Volume bruto investeringen in bedrijven
(vaste activa) Volume goederenuitvoer
……………..
volume goedereninvoer
Volume bruto nationaal produkt
Produktievolume in bedrijven
…………
Prijspeil particuliere consumptie
……….
Prijspeil investeringsgoederen
Prijspeil goederenuitvoer
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven b)
……
Idem, per manuur
………………….
niveaus
Surplus lopende rekening van de betalings-
balans (mrd. gid.)
………………..
0,52
0,40
0,65
‘Voorraadvorming (mrd. gld.)
…………
1,30
0,90
0,95
Werkloosheid (1.000 personen)
…………
35
35
50
Werknemersaandeel (pCI.)
70,4
72,3
72,8
Nationale Jiquiditeitsquote (pCt.) c)
……
45
45
45
Besparingen in pCt. van het nationaal inko-
men
21,0
1
19,5
1
20,0
Gewogen naar afzetlanden.
Produktie per werkende (dus inclusief zelfstandigen).
Primaire plus secundaire liquiditeiten in pCI. van het nationaal inkomen
Het Centraal Planbureau verwacht voor 1963 iets ruimre
produktiereserves. Van grote invloed hierbij is de slechts
geringe stijging van het
investeringsvolume
die wordt ver-
wacht, nl. met 2 pCt. Zelfs moet voor de investeringen in
outillage
iif
een aantal sectoren op dalingen worden ge-
rekend, zulks in nauwe samenhang met de vermindering
van de reële beschikbare winsten in 1962.
Bij
de
binnenlandse
bestedingen
komt dientengevolge wat,meer de. nadruk te
liggen bij de
consumptie,
die naar raming met 4 pCt. zal
stijgen. Enerzijds wordt deze gestimuleerd door de’ loon-
stijging, de belastingverlaging ende verhoging der A.O.W.-
uitkeringen, anderzijds enigszins gedrukt, doordat ook in
1963 nog enige prijsstijging, die op 2 pCt. is begroot, zal
optreden.
Door in de loop van 1962 tot stand gekomen loonsver-
hogingen, alsmede door incidentele loonstijgingen zal het
loonpeil
in 1963 reeds met 3,5 pCt. stijgen. Dit percentage
komt overeen met de trendmatige stijging van de arbeids-
produktiviteit. Hoewel met betrekking tot de overige in-
vloeden op de lonen nog niets vaststaat, gaat het C.P.B.
uit van de veronderstelling, dat de gecombineerde invloed
van verhogingen van sociale lasten en van c.a.o.-herzienin
gen
bij
een loônbeleid dat op matiging is gericht, op 3 pCt.
zou kunnen worden gesteld. De totale loonstijging in de
Fedrjvensector komt hierdoor op
6,5
pCt.
Aangezien de verwachte toeneming van de
binnenlandse
afzet
met 3 pCt. minder bedraagt dan de mogelijke uit-
breiding van de produktie, die op
5
pCt. wordt geraamd,
komt er volgens het• C.P.B. meer, ruimte voor exportver-
groting. Uitgaânde om. van de veronderstelling dat de
export niet in belangrijke mate door een in verhouding
tot het buitenland grotere arbeidskostenstijging zal worden
afgeremd, zal het volume van de
export
in totaal met 7
pCt. stijgen. De invoertoeneming blijft onder invloed van
de produktiereserves en mede in aanmerking genomen, daf
de voorraadvorming nauwelijks wijziging ondergaat, be-
perkt tot 6 pCt.
Het tekort o de
handelsbalans
zal van dezelfde orde
van grootte blijven. Mede op grond van de financiële uit-
komsten van het
diensten verkeer
met het buitenland en het
verloop van andere inkomsten en uitgaven lijkt een ver
–
betering van het saldo op de lopende rekening van de
betalingsbalans
mogelijk. Een werkelijk adequate schatting –
van de grootte der verbetering acht het C.P.B. voorshands
nog uitgesloten.
De produktie in
bedrijven
zal naar verwachting een toe-
neming te zien geven van 4 pCt. Daarmede correspondeert
een stijging
van de produktiviteit van 3 pCt. en een toe-
neming van de werkgelegenheid van 1 pCt. Dit bétekent,
dat ca. 55.000 personen meer in het produktieproces zullen
worden opgenomen. Hiertegenover staat, dat 70.000
arbeidskrachten additioneel beschikbaar komen, zodat een
geringe ontspanning van de arbeidsmarkt zal kunnen op-
treden.
Samenvattend merkt het Centraal Planbureau op, dat
de ontwikkeling in 1963 voor een deel een voortzetting van /
de ontwikkeling sedert 1961 te zien geeft. Een verschil ver-
tonen met name de investeringen, die een slechts geringe
stijging vertonen. Indien door een sterkere
stijging
van de
binnenlandse kosten dan is voorzien, het investeringsniveau
verder wordt aangetast, zal in een niet te ver verwijderde
toekomst de kans op een daling in het investeringsniveau
niet onbelangrijk worden vergroot. Voorts mag worden
verwacht, dat de betalingsbalans een verbetering te zien zal
geven. Ondanks een toeneming van de uitvoer, die mogelijk
is door aanwezige produktiereserves, verwacht het C.P.B.
een kleine stijging van de geregistreerde arbeidsreserve. De
tendentie tot ‘ontspanning legt echter naar verwachting
in het komende jaar nog weinig gewicht in de schaal, zodat.
derhalve dient te worden gerekend met een voortbestaan
van de druk op het niveau van prijzen en lonen.
914.
,
E.-S.B. 19-9-1962.
De Miljoènennota 1963
Inleiding.
.
De ontwerp-begroting 1963 vertoont een uitgaventotaal
van f. 11.627 mln., waarvan f.9.486 mln. aan lopeide
uitgaven en f. 2.141 mln, aan kapitaaluitgaven. De middelen
worden geraamd op f. 10.733 mln., zodat voor de Gehele
Dienst een tekort zal ontstaan van f. 984 mln. Houdt men
rekening met het verschil tussen de kasuitgaven van
Defensie en de begroting van dit departement ten bedrage
van f. 45 mln., dan stijgt het tekort tot f. 939 mln. Dit
tekort is belangrijk groter dan dat van de ontwerp-begro-
ting 1962. Dit vindt o.m. zijn oorzaak in de te hoog ge-
bleken ramingen van de belastingopbrengst voor 1962.
Het tegenvallen van deze opbrengst was het gevolg van de
loonsverhogingen die een aanzienlijke verschuiving van de
inkomensverdeling ten laste van het overige inkomen heb-
ben teweeg gebracht. De noodzakelijk gebleken herziening
van de rârningen voor 1962 werkt ook in die voor 1963 door.
Aanvaarding van het grotere begrotingstekort past in
het door de Minister van Financiën gevoerde budgettaire
beleid waarbij conjuncturele niee- of tegenvallers in de
middelen bij de vaststelling van de voor uitgavenverhoging
c.q. belastingverlaging beschikbare ruimte buiten beschou-
wing moeten blijven. De financiering van het begrotings-
tekort acht de regering verzekerd: naast de dekking met
middelen van de voorinschrijfrekeningen is een beroep op
de kapitaalmarkt vereist tot een bedrag, dat ten achter
blijft
bij
de aflossingen op de gevestigde schuld.
Het streven blijft erop gericht de rijksuitgaven verhou-
dingsgewijs te doen achterblijven bij de structurele groei
van het nationaal inkomen, opdat – over langere termijn
gezien – en verlaging van de belastingdruk, die verder
gaat dan het wegwerken van de geleidelijke verzwaring als
gevolg van de progressie, mogelijk wordt. Wanneer men
een aantal posten die terzake niet van belang zijn buiten
beschouwing laat, blijft de uitgavenstijging 1963 binnen de
uit bovengenoemd streven afgeleide structurele stijgings-
norm dief. 300 mln, beloopt. Past men voor de beoordeling
van de conjuncturele aspecten van de ontwerp-begroting
1963 dezelfde correcties toe op de begrotingsuitgaven en
houdt men rekening met de wijzigingen in de belasting-
tarieven en met de remmende werking die de progressie
van de belastingen heeft op de economie, dan blijkt uit de
begrotingscijfers een inipuiswerking ter grootte van 54 pCt.
van het uitgaventotaal van 1962. Dit percentage overschrijdt
in zekere mate dat van de stijging van het reëel nationaal
inkomen, welke stijging op 4 â 44 pCt. wordt geschat.
Hieruit volgt dat de rijksfinanciën, voor zover door de
begroting bepaald, het komende jaar geen remmende in-
vloed op onze economie zullen uitoefenen. Dit resultaat
acht de Minister van Financiën in het licht van de econo-
mische ontwikkeling aanvaardbaar, ook al omdat voor het
voeren van conjunctuurpolitiek een geheel van instru’men-
ten ter beschikking staat.
Het beleid ten aanzien van de voorziening in de essen-
tiële collectieve behoeften – zoals onderwijs en infra-
structuur – wil de regering voortzetten. Zij staat echter
tevens op het standpunt dat, indien en voor zover _het
structureel patroon van de overheidsfinanciën ten opzichte
van dat van de volkshuishouding als geheel te eniger tijd
ruimte zal laten oor een incidentele aanpassing van het
begrotingstekort, bij de keuze tüssen de mogelijkheden van
E.-S.B. 19-9-1962
verwezenlijking daarvan, ni. verhoging van uitgâven aan,
de ene kant en belastingverlaging aan de andere kant, aan
belastingverlaging een
belangrijke
plaats dient te worden
toegekend. Zulk een verlaging zou dan leiden tot een ge-
wijzigde financiering van de
rijksbegroting
in die zin dat
– tot een bedrag van bedoelde verlaging – meer dan thans
van leningën en minder van belastingmiddelen gebruik
wordt gemaakt. Ook in dit verband brengt de Minister
van Financiën in herinnering dat bij het kiezen van het.
juiste tijdstip voor belastingverlaging conjuncturele over-
wegingen een belangrijke rol spelen.
De regering neigt tot de gevolgtrekking, dat een overbe-
steding in 1963 kan worden voorkomen indien men voort-
gaat niet ‘het beleid tot matiging van de toeneming der
bestedingen, zowel in de particuliere sector als
bij
de over-
heid. De spanningen op de arbeidsmarkt bemoeilijken een
verdere evenwichtige expansie van onze volkshuishouding.
De loonsverhogingen hebben geleid tot een stijging van de
arbeidskosten die belangrijk groter is dan die in de meeste
landen waarmede Nederland concurreert. Ten aanzien van
de loonontwikkeling blijft waakzaamheid geboden.
Dat een einde is gekomen aan de grote betalingsbalans-
overschotten van de jaren 1958-1960 ziet de Minister van
Financiën als een
bijdrage
tot internationaal evenwichts-
herstel. Over de jaren 1961 tot en met 1963 zal het over-
schot op de lopende rekening van de betalingsbalans naar
verwachting gemiddeld ongeveer f. 500 mln, per jaar be-
dragen. Hoewel dit niet zonder meer laag kan worden
genoemd dient in het oog te worden gehouden dat een
dergelijk overschot, gezien ook de structurele behoefte van.
ons land aan kapitaalexport, op langere termijn waar-
schijnlijk onvoldoende zal blijken te zijn.
Samenvattend begrotingsbeeld.
vermoedelijke
Ontwerp-
Omschrijving
uitkomsten begroting
1962 1963
Gewone Dienst:
,
(in mln, gids.)
9.265
,
9.486
Uitgaven
……………………
9.968
10.359
Middelen
……………………
Saldo
………………………
-t-
703
+ 873
Buitengewone Dienst:
Uitgaven
2.191
2.141,
Middelen
308
372
Saldo
– 1.883
– .767
Gehele Dienst:
Uitgaven
11.45611.627
Middelen
10.276
10.733
Saldo
……….
– 1.180
– – 894
verschil tussen de kasuitgaven en de begroting van
defensie
45
Begrotingstekort, rekening houdende met de kasuitgaven voor defensie
– .939
Bij de opstelling van de ontwerp-begroting 1963 is er
geen rekening gehouden met een aantal activiteiten waar-.
van de wettelijke regeling nog niet is voltooid, zoals de
premiëring van de kerkenbouw, de wegenfinanciering, de
uitbreiding van het tienjarenplan voor Suriname en de
exploitatie van aardga dat kort geleden in het noorden
van het land werd ontdekt, alsmede met de Nederlands-
Duitse verdragen van 8 april 1960, die in 1963 tot uitgaven
kunnen leiden. Ten dele zullen deze activiteiten en de
genomde verdragen mede van invloed zijn op de midde-
len, zodat het begrotingssaldo niet in belangrijke mate door
915.
deze additionele posten zal worden beïnvloed. Voor kosten
die direct of indirect met Nieuw-Guinea verband houden,
is voor 1963
bij
wijze van stelpost een bedrag opgenomen
van f. 100 mln, voor civiele uitgaven.
In de begroting 1963 is ervan uitgegaan dat 65.000 wo-
ningen worden gesubsidieerd, waarvan 40.000 op grond
van de Woningwet. In de ramingen voor 1963 vor de
huursubsidies is de verlagende invloed van de huurverho-
ging per 1 september 1962 verwerkt. Voor de financiering
van de woningwetbouw is voor 1963 een bedrag van f.
750
mln, in de begroting opgenomen. Het nadelig saldo van
het Landbouw-Egalisatiefonds voor 1963 (f.
215
mln.)
wordt ten opzichte van 1962 belangrijk lager geraamd. Dit
is voornamelijk het gevolg van het aanzienlijk overschot
op de heffingen, die krachtens de onlangs in werking ge-
treden verordeningen van de Europese Economische Ge-
meenschap op de import van granen worden gelegd. In
de begroting 1963 is hiervoor een bedrag van f. 98 mln.
geraamd. –
Op grond van een beslissing van de regering medio 1962,
samenhangende met de verhoogde paraatheid in verband
met de ,,Berlijn-crisis” en met de versterkte verdediging
van Nederlands Nieuw-Guinea, is het defensieplafond voor
het lopende jaar met f. 52 mln, verhoogd. Voor 1963 is
dit eveneens met f. 52 mln, verhoogd tot f. 1.902 mln. De
boven het defensieplafond komende kosten van de alge-
mene maatregelen inzake de salarissen, pensioenen e.d.
na 31 december 1959 zullen voor 1963 f. 142,4 mln, be-
dragen. Tezamen met het bedrag van de compensatie voor
het wegvallen van de Amerikaanse hulp (f. 135 mln.),
komt het defensieplafond voor 1963 uit op f. 2.179,4- mlii.
De gevolgen voor de ontwerp-begroting 1963 van het vol-
ledig wegvallen van de defensie van Nieuw-Guinea zullen
nog nader worden bezien.
Algemene beleidslijnen.
Het beleid van de regering
blijft
er in structureel opzicht
op gericht, de toeneming van de rijksuitgaven relatief te
doen achterblijven
bij
die van het nationaal inkomen, zodat
een verlaging van de belastingdruk, die verder gaat dan het
wegwerken van de
geleidelijke
verzwaring uit hoofde van
de progressie,
mogelijk
wordt. Ook uit een oogpunt van
conjunctuurpolitiek acht de regering een relatieve daling
van het peil van de rijksuitgaven gewenst. Het verwezen-
lijken van de specifieke beleidsdoelen van de regering dient
te blijven binnen de grenzen die aan de uitgaven worden
gesteld op grond van structurele en conjuncturele over-
wegingen.
Hét volgen van de trendmatige ontwikkeling
4
van het
nationaal inkomen in het bucigettaire beleid betekent reeds
dat de rijksbegroting (uitgaven en belastingen tezamen) –
naast andere beleidsinstrumenten zoals de monetaire poli-
tiek, het loon- en prijsbeleid en de investeringspolitiek –
een bijdrage levert tot matiging van de conjunctuur. De
regering meent dat een veel verder gaan dan dit zgn. ,,trend-
beleid” bezwaren met zich brengt, gezien de grote behoefte
aan collectieve voorzieningen. Deze behoefte loopt namelijk
in sterke mate parallel met de ontwikkeling van de parti-
culiere bestedingen en zal als gevolg hiervan in een periode
van hoogconjunctuur uitgavenverhogingen noodzakelijk
maken. De uitgaven voor enkele collectieve voorzieningen
worden door structurele factoren (onderwijs) of door
internationale factoren (defensie) bepaald; deze beide cate-
gorieën van uitgaven stijgen thans sterk.
Enkele onderwerpen van staatszorg zullen ook in de
naaste toekomst een meer dan evenredig deel van de be-
schikbare middelen vergen. Daarom zal, om ruimte te
kunnen laten ten behoeve van een reële daling van de
belastingdruk, moeten worden voortgegaan met een zorg-
vuldig en waar mogelijk op verlaging van de uitgaven ge-
richt beleid, o.m. ten aanzien van de prijssubsidies. De
voor uitgavenverhoging en belastingverlaging samen be-
schikbaar komende ruimte in de middelen, zal in de periode
1964 tt en met 1967 – uitgaande van een structurele
groei van het reëel nationaal inkomen van 4 pCt. per jaar
gemiddeld ongeveer f. 600 mln, per jaar bedragen. De
bestaande omvang van de liquiditeiten en de situatie op
de kapitaalmarkt vereisen niet zo zeer een verdere ver-
krapping als wel het handhaven van de thans bestaande
verhouding tussen liquiditeiten en nationaal inkomen.
In de zittingsperiode van het huidige Kabinet is een
groot aantal fiscale maatregelen tot stand gekomen. Een
beoordeling van de resultaten van het door de regering na-
gestreefde fiscale beleid aan de hand van
cijfers
en wel van
de percentages, die de totale belastingbaten uitmaken van
het netto nationaal inkomen leidt ondanks de ingevoerde
verlichtingen niet tot de conclusie, dat een verlaging van
de belastingdruk kwantitatief gezien is bereikt. Het per-
centage was 25,3 in 1959; het steeg eerst tot 26,2 in 1961
en daalt weer tot 25,8 in 1962 en 25,2 in 1963. Twee tegen-
werkende factoren hebben een verdere verlaging van de
belastingdruk in de afgelopen periode in de weg gestaan.
In de eerste plaats heeft ons land gedurende de gehele
zittingsperiode van het huidige Kabinet een hoogconjunc-
tuur gekend. In de tweede plaats moest door het wegvallen
van de Amerikaanse hulp voor de buitengewone verhoging
van de defensie-uitgaven aanvullende dekking worden ge-
vonden in de fiscale sfeer omdat het onmogelijk bleek
hiervoor aan de uitgavenzijde compensatie te vinden. Toch
is de regering van mening, dat het streven naar een relatieve
verlaging van de rijksuitgaven, zoals dit door het Kabinet
is ontwikkeld en tot uitvoering gebracht, de voorwaarde
schept om tot structurele belastingverlagingen te komen.
Slotbeschouwing.
In zijn slotbeschouwing schenkt de Minister van Finan-
ciën o.a. aandacht aan de vraag of het juist is dat de totale
rijksuitgaven in die mate door lopende inkomsten worden
gedekt als thans gemiddeld het geval is. Het begrotings-
saldo behoeft
bij
een structureel begrotingsbeleid op langere
termijn gezien globaal genomen geen wijziging te onder-
gaan. Het middelenaccres wordt immers in deze gedachten-
gang hetzij voor uitgavenvergroting, hetzij voor belasting-
verlaging aangewend. Dit impliceert, afgezien van cyclische
schommelingen op korte termijn, een gelijk
,
blijvend tekort.
Het begrotingstekort is samengesteld uit eèn overschot
op de Gewone Dienst en een – groter – tekort op de
Buitengewone Dienst. De Minister van Financiën kan geen
maatstaf v6or het juiste tekort — en dus voor de mate van
financiering met leningen – vinden in de positie van één
van deze diensten. Een uitgaaf wordt op de Gewone Dienst
dan wel op de Buitengewone Dienst geplaatst indien het
staatsvermogen er wel resp. niet door verandert (bijv.
salarisbetaling tegenover aanschaffing van duurzame
activa). Voor de financiering is dit criterium niet interes-
sant en het maakt daarvoor geen verschil of een uitgaaf
de versterking van zeeweringen of de salarissen van politie-
agenten betreft. Evenmin is de stelregel aanvaardbaar dat
elke financiering met leningen zou getuigen van een on-
degelijke instelling. Een antwoord kan slechts worden
916
E.- S.B. 19-9-1962
gevonden, indien men zich rekenschap geeft van het ver-
band, dat er bestaat tussen financiering van de overheids-
begroting, de groei van de economie en de betalingsbalans,
een verband, dat de laatste tijd internationaal sterk de
aandacht trekt. De Minister van Financiën merkt in dit
verband het volgende op.
Op langere termijn zullen de totale besparingen moeten
voorzien in de dekking zowel van de binnenlandse investe-
ringen, nodig om een voldoende groei van de produktie-
capaciteit te waarborgen, als van het gewenste saldo op de
lopende rekening van de betalingsbalans. Naast deze relatie
tussen de totalen komt dan de kwestie van de orrnen van
zowel besparingen als investeringen: enerzijds particuliere
en overheidsbesparirigen, anderzijds dezelfde groepen bij
de investeringen. Particuliere en overheidsinvesteringen
zullen, wil zich een evenwichtige groei kunnen voltrekken,
in harmonische verhouding tot elkaar moeten staan. De
verdeling bij de besparingen behoeft daarmede geenszins
parallel te lopen. Een overschot van particuliere besparin-
gen boven particuliere investeringen is beschikbaar voor
een tekort in de overheidsfinanciën en voor de financiering
van een betalingsbalanssaldo. Enigszins anders geformu-
leerd: een tekort in de overheidsfinanciën moet worden
gedekt uit het overschot van particuliere besparingen
boven particuliere investeringen en is derhalve – steeds
structureel gezien – verantwoord naarmate een dergelijk
overschot, na financiering van een noodzakelijk betalings-
balanssaldo, aanwezig is. Aldus
blijkt
tevens de betekenis
die de bereidheid tot sparen in de particuliere sector heeft
voor de juiste financiering van de overheidsbegroting.
Onjuiste verhoudingen kunnen nadelig zijn voor de
ontwikkeling op langere termijn. Heeft een land potentieel
een particulier spaaroverschot, dat de overheid niet door
aanvaarding van een begrotingstekort wenst te benutten,
dan dreigt stagnatie, die zich kan uiten in onderbezetting
en – bij een te laag investeringspeil – itt een onvoldoende
groei. Is het particuliere spaâroverschot gering of afwezig,
en wil de overheid toch een deel van haar uitgaven uit
leningen financieren, dan dreigt inflatie, die soms wordt
tegengegaan door particuliere investeringen terug te dringen
(bijv. met hoge rente). Denken wij bovendien aan de be-
talingsbalans, dan bestaat tevens de mogelijkheid van
ongewenste tekorten c.q. overschotten op de lopende
rekening.
Teneinde de situatie in ons land nader te kunnen beoor-
delen zijn in onderstaande tabel enkele gegevens samen-
gebracht, betrekking hebbende op de periode 1950 tot en
met 1963, waarbij de gegevens over de laatste twee jaren
tentatief zijn. De conjunctuurcyclus die • in de recente
periode een lengte van circa zes jaar heeft gehad, is uitge-
schakeld door telkenmale het gemiddelde van zes jaren te
nemen. De grootheden zijn uitgedrukt in procenten van
het netto nationaal inkomen tegen marktprjzen.
Bij het maken van gevolgtrekkingen uit deze cijfers moet
in aanmerking worden genomen, dat een onmiddellijke
aansluiting van de overheidsgegevens (waarin die betref-
fende de lagere organen zijn begrepen) aan de rijksbegro-
ting ontbreekt. Zo wordt het tekort van de begroting mede
bepaald door financiering van de categorie investeringen
van bedrijven (waaronder staatsbedrijven, woningwet-
bouw); bij het beoordelen van de besparingsoverschotten
van de particuliere en de overheidssector moet daarmede
rekening worden gehouden, wil men niet tot dubbeltellingen
komen. Toch geeft de tabel een inzicht in de onderlinge
verhouding van enkele belangrijke grootheden. De parti-
Besparingen en netto investeringen in procenten van het
nationaal inkomen a)
(voortschrjjdende zesjaars gemiddelden)
‘
•0
>
0
00
•5.,
.c
0V
.0
u.
Cc
0,5,•
1
5.o
•
u
o
aa
1
0
‘ES
o
oc
eau
s
..c
O
0>
1950/55
9,1
11,2
7,1
3,2
16,2 14,4
1,8
1951/56
–
11,5 11,3
5,6
3,4
17,1
14,7
2,4
1952/’57
13.2
12,0
4,7
3,5 17,9
15,5
2,4 1953/’58
14,5
13,0
3,9
3,7
18,4
16,7 1,7
1954/59
15,1
13,9
3,9 3,6
19,0
17,5 1,5
1955/60
15,7
14,2
4,1
3,7 19,8 17,9
1,9
1956/’61
15,5
14,4
4,5
3,9
20,0
18,3
1,7
1957/’62
15.4 14,2
5,0
4,0
20,4
18,2
2,2
1958/63
15,2
13,7
5,3
4,1
20,5
17,8
2,7
Berekend aan de hand van gegevens en ramingen van het Centraal Bureau
voor de Statistiek c.q. van het Centraal Planbureau.
Inclusief besparingen van de sociale verzekering en van overheidsbedrijven:
Inclusief overheidsbedrijven, de gehele woningbouw en voorraadvorming. Besparingen van het Rijk en de lagere organen.
Investeringen van het Rijk en de lagere organen.
culiere besparingen, die zich in de latere jaren binnen
nauwe grenzen blijken te bewegen, overtreffen de investe-
ringen in bedrijven. In de ovèrheidssfeer is in mindere
mate hetzelfde het geval. Beide besparingsoverschotten
iitonden uit in het betalingsbalanssaldo. In de gehele
periode blijken overheidsbesparingen een belangrijke bij-
drage te leveren tot de verschaffing van financieringsmid-
delen voor de overheidsinvesteringen in ruime zin (dus met
inbegrip van woningbouw en overheidsbedrijven). Zonder
overheidsbesparingen zouden de totale investeringen, nodig
voor een voldoende groei van onze volkshuishoud.ing, niet
gewaarborgd zijn.
Intussen geeft de tabel nog geen antwoord op de vraag
of het structurele patroon van de overheidsfinanciën ten
opzichte van dat van de volkshuishouding als geheel juist
is. Zij geeft de onderlinge relatie aan tussen het besparings-
overschot van de particuliere sector, het betalingsbalans-
saldo en de overheidsfinanciën over een reeks van jaren.
Hierbij valt het relatief grote betalingsbalansoverschot in
het recente verleden op.
Bij
extrapolatie van de zesjaarlijkse
gemiddelden naar de toekomst moet echter met een daling
van het saldo rekening worden gehouden. De overschotten
in 1958 en 1959 waren bijionder hoog en men mag er niet
op rekenen dat deze zich in 1964 en 1965 zullen herhalen.
Of het overschot dan gemiddeld zal liggen boven een struc-
tureel wenselijk saldo is niet te voorspellen, ook al omdat
omtrent de toekomstige structurele behoeften (voor kapi-
taalexport en voor toeneming van deviezenreserves) te
grote onzekerheid bestaat. –
Bij een beoordeling van het particuliere spaaroverschot
dient ook aandacht te worden geschonken aan het inves-
teringspeil. Het ligt, ook internationaal gezien, bepaald
bevredigend. Dit is echter nood.zakelijk; belangrijke aan-
tasting ervan zou gaan ten koste van het tempo van econo–
mische groei. De particuliere besparingen in hun totaliteit
zijn hoog, maar hebben een neiging iets te dalen, o.m. als
gevolg van de inkomstenverschuiving naar de looninko-
mens en van de revaluatie.
Het overheidstekort staat mede onder invloed van de
groeitendentie die
bij
de publieke investeringen waarneem-
baar is, doch ook van beslissingen buiten de openbare
financiën genomen’: De grote betekenis bijv. die wijzigingen
in de inkomensvërdeling hebben voor de belastingont-
vangsten is in 1962 duidelijk gebleken. Zo blijkt dat men,
wanneer men ten aanzien van de in dit verband belangrijke
E.-S.B. 19-9-1962
917
/
grootheden verwachtingen wil formuleren, met grote,voor-
zichtiheid te werk moet gaan. Daarenboven dient men de
mogelijkheid in het oog te houden, dat zich in het recente
verleden reeds zekere aanpassingen met een structureel
karakter hebben voltrokken.
MEDEDELiNGEN VOOR ECONOMISTEN
Burger en overheid
De Stichting Universitair Centrum voor Bestuurs-
wetenschappen in de vier noordelijke provincies zal in het
komende winterseizoen wederom in de provincies Drenthe,
Friesland, Groningen en Overijssel naar gelang van de
belangstelling een aantal discussiegroepen organiseren.
Het ligt in de bedoeling, dat deze groepen bnder leiding
van Dr. J. G. Steenbeek, wetenschappelijk hoofdambtenaar
aan de Rijksuniversiteit te Groningen, in een vijftal
avonden, per groep aandacht zullen schenken aan het
onderwerp: burger en overheid. Aan de deelname zijn geen
kosten verbonden. Schriftelijke aanmeldingen onder ver-
strekking van: naam, voorletters, adres, werkkring, op-
leiding en avonden waarop men regelniatig verhinderd
zal zijn – voor zover deze gegevens althans op het Cen-
trum niet reeds bekend zijn -, worden gaarne ingewacht
vôôr 1 oktober a.s. Adres: Oude Ebbingestraat 34, Gro-
ningen, tel. (05900) 3 52 29. –
Leergang ovër de
Europese Integratie voor Afgestudeerden
De Europa Instituten van de Rijksuniversiteit van Leiden
en van de Universiteit van Amsterdam kondigen aan een
gezamenlijke leergang over de Europese integratie voor
afgestudeerden. Deze leergang zal, een juridische en een
economische sectie omvatten en is in het bijzonder be-
stemd voor hen die in de praktijk niet de problematiek
der Europese integratie worden geconfronteerd. –
Duur
: 12 zaterdagen
–
Aanvang : 10 november 1962
Plaats
:
voor de juridische
voor de economische
sectie:
sectie:
te Leiden op 10/11
te Amsterdani op 10/
• t/m 15/12/62 en 11 t/m 1/12, 15/12/62
te Amsterdam op en 26/1/63 en te Lei-
2/2 en 16/2 t/m den op 2/2 en 16/2
16/3/63. t/nr 16/3/63.
Indeling
: Zaterdagmorgen: college van 10-12 uur;
daarna gemeenschappelijke koffietafel;
‘s-rniddagsvan 13.30-15 uur discussie.
Programma:
De eerste helft
van het programma wordt
voor beide leergangen gewijd aan algemene
– aspecten van de Europese integratie en om-
vat voor de juristen twee speciale onder-
werpen: vervoer en mededinging.
De tweede helft
wat betreft de juridische
leergang aan de rechtsbescherming binnen
de Europese Gemeenschappen;
voor de economischeJeergang aan speciale
facetten,. zoals de landbouw-, vervoers-,
energie-, belasting– en mededingingspro-
blematiek.
918
Docenten : Hoogleraren van de Universiteiten van Lei-
den, Amsterdam en Utrecht.
Jnschrijving: V66r 15 oktober ‘1962.
en verdere
voor de Juridische
voor de’ economische
inlichtingen
sectie bij:
sectie bij:
Europa-Instituut
Europa Instituut
Leiden,
Amsterdam,
Juridisch Studieen-
Kloveniersburgwal 74,
trum,,Gravensteen”,
tel.
(020)
24
68
78,
tel. (01710) 2 13 48.
toestel 06.
Kosten
: f. 25 per deelnemer.
voor de deelnemers voor de deelnemers
van de
Juridische
van de
economische
sectie
over te maken
sectie
over te maken
op giro 9013 van de op giro 13.500 van
De Twentsche Bank de Gem. Giro Am-
te Leiden t:n.v.
sterdani t.n.v. het Eu-
Stichting Europees
ropa Instituut E-l656.
Instituut.
[GELD..’ EN KAPITAALMARKT]
Geldmarkt.
De deze week gepubliceerde gecombineerde balanscijfers
der representatieve handelsbanken, op zodanige wijze ge-
groepeerd, dat zij dienstbaar zijn aan de door De Neder-
landsche Bank gebruikte analysemethode, bevestigen wat
ik vorige week in deze kroniek op grond van andere cijfers,
reeds meende te mogen veronderstellen, nI. dat in juli de
kredieten aan de private liinnenlandse sector
zijn
ver
–
niinderd. Nu – zegt dit op zichzelf lang niet alles., Zeer
waarschijnlijk spelen seizoenfactoren
bij
deze daling een
grote rol, hetgeen zou betekenen dat in de volgende maan-
den een ,verdere stijging zal gaan optreden. Verder be-
oordeelt. De Nederlandsche Bank de ontwikkeling niet
aan de hand van de kredietverlening aan de private sector
alleen. In de kredietcontroleregeling wordt de krediet-
verlening der banken enigszins anders gedefinieerd, waarbij
een belangrijk punt is dat de kredieten met middellange
looptijd buiten beschouwing blijven. Ook deze cijfers zijn
teruggelopen, waardoor de overschrijding van de norm
binnen enge grenzen is gebleven. Om de invloed van het
bankwezen op’ de econoniische ontwikkeling te peilen
moet men nog een derde cijfergroepering bezien, nI. het
gehele actieve binnenlandse bedrijf. Daartoe behoren ook
nog de kredietverlening aan de lagere overheid en in toe-,
neniende mate ook de middellange en lange krediet-
verlening. In de eerste helft van 1962 zijn deze posten met
f. 393 mln, gestegen. Men moet hierop echter een correctie-
post aanbrengen, nI. de mutatie in de door de banken op
lange termijn aangetrokken middelen. Doet men dit dan
blijft een invloed van f. 273 mln, over. In het eerste half-
jaar 1961 was dit bedrag f. 266 mln., zodat 1962 nauwelijks
afwijkt. Wanneer wij echter nog de spaargelden als kapitaal-
markt- en dus neutrale middelen aftrekken, komen wij voor
1961 op f. 41 mln, en voor 1962 op f. 138 mln., waaruit
wel een stijging, doch een zeer beperkte, spreekt. Juli 1962
was echter een deflatoire maand, waarin de monetaire
invloed der banken met f. 100 mln, verminderde.
E.-S.B. 19-9-1962
/
–
Kapitaalmarkt
27 dec.
7 sept.
14 sept.
De Woon- en Winkelaffaire, dus
Aandelenkoersen
1961
het bod van de Friesch-
1962
1962
Groningsche Hypotheekbank, is
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
door
het
gestand
doen
Philips G.B
………….
…..
f. 246,10
f. 141,20
f. 144,60
t
154
f.
150,5Ô
van dit bod voorlopig tot een
einde
gekomen,
daarbij
Unilever
……………….
f. 189,70
F. 131,20
t’. 130,80
diverse vragen open latende. Robeco
………………..
.
f. 252,50
t’. 206
t’. 205
De emissiecijfers tot en met augustus
doen zien, dat de
Hoogovens, n.r.c .
………..
776
5534
555
A.K.0
………………….
404
1
1
obligatie-uitgiften, dit jaar bij
die van vorig jaar achter-
Kon. Zout-Ketjen,n,rc,……
1.070
3635
367
724
710
blijven. De cijfers der aandelen
zijn aanmerkelijk hoger,
Zwanenberg-Organon
……..
1.024 871
1705
doch dit is louter het gevolg van
de Philips-emissie.
Af-
Interunie
……………….
f. 228
.
t’.
179,50
t’.
180
gescheiden hiervan is
de emissie-activiteit
.
geringer
dan
Amsterd. Bank
………….
396
371
375
vorig jaar. Dit geldt ook voor
de buitenlandse ernissies,
hoewel in de verslagweek de Noorse
New York.
uitgifte aan de markt
kwam van de Kraftlaget Opplandskraft (f.
25
n’tln
51/4
Dow Jones Industrials
……..
731
,
601
606
pCt., 20 jaar, 100 pCt.).
Rentestand.
Indexcfers aandelen
–
27 dec.
H. & L.
7 sept.
14sept.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,12
4,28
4,26
(1953
=
100)
1961
1962
1962
1962
Aand.: internationale
a)
2,83 b)
3,31
Algemeen
……………….
410
431
–
316
341
340
lokalen a)
………..
3,55 b)
3,90
Intern, concerns
………….
566
594
–
420
449
450
Disconto drieniaands schatkist-
Industrie
………………
366
396
–
302
334
331
papier
……………….
1/
4
Scheepvaart
…………….
184
186- 134
143
137
Banken
…………………
253
270-221
240
240
—
Handel enzr
…………….
160
171 – 132
–
145
‘ 145
â)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.
b) 19 december.
C. D. JONGMAN.
Abonneert J’op
DE ECONOMIST
.
.
N.V. LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ
Maandblad
onder
redactie N 1 L L M IJ
van
te ‘s-Gravenhage heeft gelegenheid tot plaatsing
Prof. P. Hennipman,
.
van een econoom, urist of socioloog als
j
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
S T A F F U N C T 10 N A R 1 S
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof.H.W.Lanibers,
PERSONEÈLSZAKEN
Prof. J. Tinbergen,’
.
Prof. G. M. Verrijn Stuart
‘
wordt
‘
Hij
toegevoegd aan het Hoofd Personeels-
Prof. J. Zijlstra.
zaken met als taak deze terzijde te staaii bij de voor-
bereiding en uitvoering van maatregelen het per-
*
soneelsbeleid rakende. Hiertoe behoren zowel het
–
bestuderen van maatregelen op het terrein van de
Abonnemeiitsprijs
f
22,50;
sociale
wetgeving
als
beleidsvraagstukken
zoals
‘fr. p. Post
f
23,60; voor stu-
opleiding, beoordeling en salarispolitiek. Aan de
denten
f
19,—;
fr., per post
.
.
tewerkstelling
in
deze
functie
gaat
een
inwerk-
f
20,10.
.
,
–
periode in het bedrijf vooraf.
Leeftijd omstreeks
*
30 jaar. Enige jaren bedrijfservariná is vereist.
Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met
Abonnementen worden aan-
inlichtingen
over
leeftijd,
opleiding
en
praktijk
en
genomen door de boekhandel
vergezeld van een recente pasfoto vôér 1
oktober a.s.
aan
de
Nedenlandsche
Stichting
voor
Psychotechniek,
en door uitgevers
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B.
63575.
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B.
19-9-1962
1′
919
RECENTE PUBLIKATIES
Dr. H. A. Brasz, Prof. Mr. A. Kleijn en Mr. J. in ‘t Veld:
Inleiding tot de bestuurswetenschap (deel 1 van de serie
,,Bestuurljke verkenningen”).
Vuga-Boekerj, Arnhem
1962, 394 blz., f. 18,75 (bij intekening op de serie:
f. 15,75).
De schrijvers, alle drie als docent rechtstreeks betrokken
bij het onderwijs in de bestuurswetenschap, hebben er
naar gestreefd een samenvattende inleiding te geven van de
stof, die naar de hedendaagse inzichten gerekend kan
worden tot de bestuurswetenschap. Tevens wordt beoogd
een Jeerboek samen te stellen dat zo goed mogelijk is af-
gestemd op de behoeften van de onderwijspraktijk. De
auteurs (twee uit de juridische, één uit de sociologische
hoek)
zijn
op zeer verschillende terreinen in de bestuurs-
praktijk werkzâam geweest.
De elf hoofdstukken betreffen: Het arbeidsveld van de
bestuurswetensêhap – Ontwikkeling van de bestuurs-
wetenschap in internationaal verband – De achtergron-
den van het besturen en de bestuurswetenschap – De
sfeer van het hedendaagse openbare bestuur – Functie en
structuur van de overheidsadministratie – Dynamiek
van de Organisatie – De verhouding tot de burgerij –
Personeel – Financiën – Plannen maken en uitvoeren –
Speciale vormen van planning – Ruimtelijke ordening.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
,,Economisch-Statistische
Berichten” liet
aangewezen
medium:
le)
Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat
Uw
annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij von grote
Invloed zijn.
Te bestelleti bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlaridia Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelants Afd
8
ee Schledam.
KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN
VAN GELDER ZONEN H*Vo
Het bedrijf te Apeldoorn, een vestiging met ca. 1000 perso-
neelsleden voor de fabricage van druk- en schrijfpapieren en
kartons, vraagt een
HOOFD AFDELING ORGANISATIE
EN PERSONEELBELÈID
Het zal zijn taak zijn de bedrijfsdirectie en de verdere leiding-
gevende functionarissen te adviseren bij de organisatorische
ontwikkeling van het bedrijf en het te voeren personeel-
beleid.
Naast zijn specifieke adviserende taak op organisatorisch
gebied zal hij tevens leiding dienen te geven aan degenen, die
het personeelbeleid helpen ontwikkelen en effectueren in de
praktijk, t^ de chef Personeelzaken, de maatschappelijk
werkster en – in de naaste toekomst – de bedrijfsarts.
Vereist is een ‘uitgesproken goede ervaring op organisato-
risch gebied, verworven in een bedrijfsfunctie, dan wel als
organisatie-adviseur.
Leeftijd 35 – 45 jaar.
Met
de hand geschreven sollicitaties te richten aan de bedrijfs-
directie van
deze
vestiging, Eendrachtstraat 105
te
Apeldoorn.
M
2
c1
11-1
7
li
920
E.-S.B. 19-9-1962
le Interessante (hoo!d)artikelen, dia
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer. –
gevend.
Williwh N. Loucks: Comparalive ècononiic systems.
(6e
editie). Harper & Brothers, New York 1961, 801
bz., $ 8.
In deze zesde editie besteedt de auteur (hoogleraar aan
de University of Pennsylvania) om. aandacht aan de
ontwikkeling in Groot-Brittannië van de mengvorm van
nationalisatie en ,,free enterprise”; de economische ont-
wikkeling in India; het economische proces in de Sowjet-
Unie en aan de economische systemôn van China en
Zuidslavië. Naast de onderzoekingen van het feitelijk
functioneren van systemen wordt de evolutie van de
marxistische theorie en van moderne socialistische en
communistische leerstellingen bijgewerkt.
De 9 delen omvatten: Introduction – Capitalism –
The marxian theory of socialism and communism –
Modern socialism and communism – British socialism –
The economy of the Soviet Union – Communism in
Yugoslavia and Red China – Economic planning in
India – Epilogue (the future of Capitalism in the United
States).
S
Telkens en telkens blijkt ons weer.
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
Bij de Hoofddirectie Financiële en
Economische Zaken van het Staatsbedrijf
der PTT
–
Centrale Afdeling Statistiek
–
bestaat plaatsingsmogel ijkheid voor een
mathematisch
doctorandus
en
ëconomiSch
doctorandus
(kwantitatieve studierichting)
De werkzaamheden liggen enerzijds op het terrein van de
wiskundige statistiek (steekproeftheorie, orrelatiereke-
ning, kwaliteitscontrole e.d.) anderzijds op dat der beslis-
kunde en vmn het econometrisch onderzoek.
Ook zij, die binnenkort doctoraal eamen hopen af te
leggen, kunnen reflecteren.
/ Het salaris is afhankelijk van vooropleiding en praktijk.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de hoofddirecteur Financiële
en Economische Zaken, Centrale Directie der PTT, Kortenaerkade
12, ‘s-Gravenhage.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vçle fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt. –
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, 5chiedam.
S
E.-S.B. 19-9-1962
921
t
t
F
ANsiiiIli5″
Bij de secretarieafdeling
Financiën vaceert
de betrekking va’n
refereNduris
c.
udjunct aiiiiinistruteur
Vereist: ruime belangstelling voor en inzicht in financieel-economische vraagstukken; be-
grip voor bestuurlijke verhoudingen in een
grote gemeente; vlotte stijl.
Salarisgrenzen:
Referendaris
f 11.202,– – f 14.598,–
Adj. administr. f 12.018,– – f 15.462,–
Deze bedragen zijn exclusief huurcompensatie.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De verplaatingskostenrege1jng is van toe-
passing.
Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en te adresseren aan de chef van
het büi’eau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam binnen 10 dagefi onder
no. 602.
Bij het bureau
Woontechnisch ‘Onderzoek
van de Dienst van Volkshuisvesting kan een
socioloog
of
sociaal psycholoog
(mnl.. of vrl.)
worden geplaatst, wiens taak zal bestaan uit
het adviseren van de directie t.a.v. het beleid
over de woningbouw. Deze adviezen zullen
gefundeerd moeten zijn zowel op onderzoek
van het wonen in zijn ruimste betekenis als
op praktisch inzicht, gevormd door contacten
met op dit terrein werkzaam zijnde instanties.
Het salaris, dat maximaal f 13.734,- per jaar bedraagt (exclusief de huurcompensatie van
4% en de vakantietoeslag) is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.
Salarisverhoging per 1 januari 1963 in voor-
bereiding.
De Verplaatsingskostenregeljng is van toe-
passing.
Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan de
chef, van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 548.
N.V. Sportmagaijn Porry van der Kar
Amsterdam – Amstelveen – Arnhem – Den Haag
Nijmegen
Op onze Centrale INKOOP bestaat behoefte aan een
energieke kracht in de leeftijd van 30 –
35
jaar aan wie
de leiding van de afdeling PLANNING EN BEWAKING
G OEDERENBEWEGTNG kan worden toevertrouwd.
Candidaat zal aan de volgende voorwaarden moeten vol-
doen:
Middelbare schôolopleiding, met een redelijke talen-
kennis
Begrip hebben voor de commercie in het detailbedrijf
Administratief/organisatorisch inzicht
Goede contacten kunnen onderhouden met inkoop- en
verkoopfunctionarissen.
Gaarne bieden wij aan de juiste man de gelegenheid op
dit interessante werkterrein zich volledig te ontplooien en
wij verzoeken diegenen, die menen voor déze goed ge-
salarieerde functie in aanmerking te komen, hun eigen-
handig geschreven sollicitaties, voorzien ‘van volledige
inlichtingen omtrent opleiding en ervaring en onder bij-
sluiting van een recente pasfoto, in te zenden aan de direc-
tie, Kalverstraat 93-101, Amsterdam-C.
Discretie verzekerd.
NMB-BELEGGINGSBOEKJES
1
vormen voor de zakenman én
voor de particulier een goede
en veilige.belegging van (tijde.
lijk) vrijkomende middelen.
1
PERSOONLIJKE LENINGEN
1
daarentegen bieden een goede
mogelijkheid geTden te verkrij.
gen welke nodig zijn voor aan
schaffingen in de particuliere
sfeer.
Vraagt inlichtingen bij een van de
148 vestigingen in Nederland
van’ de
$EDERLANDSCHE
.’
MIDDENSTANDSBANK N.V.
Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580
922
– E.-S.B. 19-9-1962
—
—
•
•
.
•
_)
DE DRAAD NIET KWIJTRAKEN!
.
Een draad met internationale faam! Een heroîsche strijd om hem-
en daarmee de kostbare sleep – niet kwijt te raken. Van één draad
–
samenstel van duizenden draadjes – hangt de behouden aankomst •
–
–
van een reus af!
–
–
•
Ook in de economische bedrijfsvoering hangt de bèhoudn vaart’
•
van de juiste draad af. De draad van duizenden gegevens en feiten
die men ten alle tijde in handen moet kunnen houden voor het nemen
van beslissingen. Accurate en snelle informatieverwerking is daartoe
–
–
een vereiste. Moderne apparatuur maakt het mogelijk administratieve
SE
S
werkzaamheden integraal, vlugger en accurater te verrichten. Bull
vervult hierbij een onmisbare taak.
•
Gamma 30
–
– Bull dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende apparatuur.
Dank zij de betroûwbaarheld van deze Bull machines kunnen nu de
mogelijkheden die automatisering biedt, met een alledaagse’ van-
–
.
–
– zelfsprekendheid benut worden – zowel door het middelgrote en
• kleine bélrijf als door wereldconcerns. Een Bull basiseenheid, waar-
van de functies èn de apparatuur ongelimiteerd kunnen worden
uitgebreid groeit mee met de ontwikkeling van het bedrijf. Dit maakt
rendabel beginnen op bescheiden schaal mogelijk. Door geleidelijke
aanpassing komt men tot een integraal informatueverwerkend sys
teem. – –
S V A N V OOR U IT G AN G
– – •
.
•
•
Bull Nederland Administratie- en Statistiekmachine Mij., N.V.
-‘
Vliegtuigstraat 26 – Amsterdam-W. – Telefoon (020) 186555
•
–
.
•
‘E.-S.B. 19-9-1962
923
•
–
.-
.
t.
–
S
m
internationale Bedrijfsmachine Maatschappij N.V.
vraagt voor haar afdeling Marktonderzoek
een
bed rijfseconôom
die tot taak zal hebben:
* het opstellen van macro-economische
prognoses
* het analyseren van afzonderlijke bedrijf
S-
takken
* het opstellen van verkoopprognoses op
grond van deze studies
Academische vorming is niet vereist.
Leeftijd tot 30 jaar.
Tevens is er op de afdeling plaats voor
een
administratief
medewerker
met economisch en statistisch inzicht.
Een assistent-econoom of iemand, die
zich voorbereidt voor het examen statis-
tisch analyst, economisch toepassings-
gebied zou aan de eisen kunnen voldoen,
die wij stellen.
Leeftijd eveneens tot 30 jaar.
Geboden wordt in beide functies:
* goede vooruitzichten.
* opname in premievrij pensioenfonds na
één laar dienstverband.
Schriftelijke sollicitaties onder letters MO te
richten aan IBM, Hoofd Afd. Personeelszaken,
Postbus 9999. Amsterdam.
•
EEEEE
4Ç
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus
42 –
Schiedam
il
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..
HoofdkantoorNederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn.C. tel.
221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5
1…meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
924
E.-S.B. 19-9-1962
1
BOSTITCH ½CRL is een
hand-hechtapparaat met
een groot doordringings-
vermogen voor bloc-
hechting tot 12 mm.
80STITCH Bostomatic, het electrische
hechtapparaat met micro-switch. Speciaal
geschikt voor kantoren, waar grote hoe-
veelheden circulaires, folders enz. voor
b.v. direct mail campagnes gehecht moe-ten worden.
Voor het hechten van blocs, brochures en tijdschriften
voor kleine of voor grote oplagen
heeft BOSTITCH de meest geschikte hechtmachine
BOSTITCH No. 7 de bedrijfszekere elec-
trische draadhechtmachine voor grote
hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm
dikte. In een oogwenk om te zetten van
vlak- tot zadelhechting.
BOSTITCH B-8 Zadelhechtmachine voor
kantoorgebruik, waarmede met gemak
brochures van ruim 100 pagina’s nauw-
keurig in de rug gehecht kunnen worden.
BOSTITCH EHFS is een uitermate prac
tische machine voor vlak- en zadel-
hechting. Ideale machine voor b.v.
huisdrukkerijen. Werkt met voorge-
vormde hechtnieten, maximale hecht.
dikte ca. 10 mm.
BOSTITCH, INC., U.S.A.
Geautoriseerd Vertegenwoordiger
DEKKER-VERPAKKING
N.V.
W. Fenengastraat 21, Amsterdam
Tel. 59765 (4 lijnen)
hechten beter—hechten sneller
twetjg gedeponeerd
E.-S.B. 19-9-1962
925
Effîciency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
CREDIET- EN EFFECTËNBANK N.V.
te Utrecht wenst in verband met de
‘
aanstiand
pensionering van een der directieleden over te
gaan tot de aanstelling van een
/
DIRECTEUR
Van geïnteresseerden wordt verlangd, dat zij een
brede ervaring in het bankbedrijf hebben opge-
daan in leidende functies.
Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto vÔôr 29 september as.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 42037.
NETNUMMER
Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!
STICHTING “HAVENBELANGEN” ROTTERDAM
•
vraagt voor haar internationaal georiënteerd Secretariaat
een adjunct-secretaris
Behoorlijke kennis der moderne talen vereist.
Academische vorming en ervaring op organisatorisch
gebied strekken tot aanbeveling.
Salariëring nader overeen te komen.
Eigenhandig geschreven brieven met foto onder motto
,,Sollicitatie” aan het Secretariaat, Beursgebouw, Kamer
314, Rotterdam. Persoonlijke aanmelding niet dan na
oproep.
VOOR RECLAME
kan men te veel
en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkingen
–
zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
Bij de Directie voor de Arbeidsvoorziening van het Ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid bestaat voor
ENIGE JONGE
ACADEMICI
(mnl.)
leeftijd tot omstreeks 30 jaar (bij voorkeur juristen, eco-
nomen en sociologen)
de mogelijkheid om te worden opgeleid voor een
LEIDENDE FUNCTIE
bij deze directie.
Na een stage van ca. 1 jaar in de rang van adjunct-referendaris
(salarisgrenzen f. 550,— – f. 711,—) volgt bij gebleken ge-
schiktheid aanstelling in vaste dienst in de rang van referen-
dans 2e klasse (f. 693,— – f. 1.036,—). Door roulering
gedurènde een jaar of S over de verschillende onderdelen
van de directie wordt de opleiding voltooid, waarna be-
noeming in een der leidende functies, waaraan tenminste
de rang van referendaris (f.933,– f.1216,—) is verbonden,
zal volgen.
Brieven met vermelding van voli, personalia en genoten
vooropleiding kunnen worden gericht tot de Directeur-‘
Generaal voor de Arbeidsvoorziening, Zeestraat 73 te
‘s-Gravenhage.
Voor een oriënterend gesprek kan desgewenst telefonisch (18.32.20 toestel 312/311) een afspraak worden gemaakt.
-J
926
E.-S.B. 19-9-1962
1
51.
)
•
..-..
.-:
–
•.
•’.
..
–
.
. •.-. •
. • ,
•t
•
•A
•-
-•
••
?5•
/
•••
•
I
••
•
/
,
/•’ y •- /
–
/
••
• ;
)
•
..-
W
tV
•• / /
•’ .•
.
:-
–
‘
________
–
-••( .
_______________
1I1iiS.IJ1;
1
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
MAANDSTAAT
(IN GULDENS)
PER•31 AUGUSTUS 1962
vorig
Jaar
311811962
vorig
Jaar
311811962
DEBET
CREDIT
Kas, kassiers en daggeldieningen
f
185.818.604
1
293.896.391
Kapitaal
f
90.010.000
f
90.010.000
Nederlands schatkistpapier
f
653
975.907
f
570.114.947
Reservefonds
f
59.000.000
f
75.000.000
Anderoverheidspapler
f
32.890.646
f
94.855.201
3%-Deposito-obligatiën per 1962
en leningen Maatschappij voor
Wissels
f
45.378.111
f
47.059.889
Middellang Crediet
f
107.246.000
.f
158.235.000
Bankiers in binnen- en
buitenland
f
288.272.698
f
271.685.845
Deposito’s op
termijn
f
616.235.055
f
553.535.150
Effecten en syndicaten
f
98.928.264
f
117.844.158
Crediteuren
(1.697.714.516
(1.868.264.584
Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels
f
33245.005
f
29.975.560
tegen effecten
f
106.073.588
S
f
126.087.240.
5
Door derden geaccepteerd
f
108.571
f
651.880
Debiteuren
(1.244.121.888
(1.311.551.045
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
f
39.455.276
t.
47.613.639
rekeningen.
.
..
f
91.355.836
f
105.038.182
Gebouwen
f
1
t
1
(2.880.714.356
f2.880.714.356
(2.694.914.983
(2.694.914.983
AMSTERD-AMSCHE. BANK
928
S
S
E.- S.B. 19-9-1962