Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2350

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1962

SVERZEKE

Aff

+UlNSv
1
_
RZÉgERIH

BANK SC•
0

Financiering

en verzekering

van invoer-

uitvoer-

en

transito-zaken.

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATU RES”

voor het oproepen
van sollicitanten voor
leidende

functies. Het aantal reacties, dat
deze
o.nnonces

ten gevolge hebben,
is
doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
Instelling Is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt
en
waar
het
niet circuleert!

GEMEENTE NIJMEGEN

Bij de
Openbare
Nutsbedrijven wordt als staffunctiona-
ris gevraagd een

B ED RU FS ECONOOM

De te benoemen functionaris zal bij deze tak van
dienst, die distributiebedrijven voor elektriciteit
en gas alsmede een produktie- annex distributie-bedrijf voor water omvat en waar circa 380 man
personeel werkzaam is, als adviseur van de di-
rectie verantwoordelijk zijn voor de efficiency-
bewaking, de afweging van kosten en opbrengsten
en de rentabiliteitsbeoordeling.

Vereist is voltooide doctoraalstudie economische
wetenschappen met bedrijfseconomische speciali- satie alsmede ervaring in een soortgelijke functie.

Eigenhandig geschreven sollicitaties gelieve men in te
zenden aan het Hoofd van de afdeling Personeelszaken
Stadhuis Nijmegen onder bijvoeging van een recente
pasfoto.

Informaties zullen niet dan na overleg met de betrok-
ken kandidaten worden ingewonnen.

E C 0 NO MIS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
– H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per
.
mm
(dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. * * . •.
S

E
CO”a
ndT.SWilmars;

AN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H.W.
Lamb
en; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; 5. E. Mertens
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

762

E.-S.B. 15-8-1962

Het eigen vermogen in klein- en middenbedrijf

Bij de behandeling van de Middenstandsnota 1954 in

de Tweede Kamer werd door verschillende leden de vrees

geuit dat, met name als gevolg van belastingheffing, de

eigen vermogenspositie van het middenstandsbedrijf zich

ongunstig zou hebben ontwikkeld. De toenmalige Staats-

secretaris van Economische Zaken, Dr. G. M. J. Veld-

kamp, nam de handschoen op en stelde in
1955
de Com-

missie Vermogensonderzoek bij de Middenstandsonderne-

ming in. Aan de kern van het verslag van deze commissie
1)

ontlenen
wij
een tweetal belangrijke tabellen.

Belangwekkend is de conclusie dat over het algemeen

nog additionele financieringsmogelijkheden aanwezig wa-

ren en de constatering dat de privébestedingen der in het

onderzoek betrokken ondernemers ,,in het algemeen niet

onder druk hebben gestaan”. Een
vergelijking
tussen een

groep kleinere en een groep grotere ondernemingen laat

zien dat de procentuele verhoudingen in de financiële

positie niet ten nadele van de eerstgenoemde groep uit-

vallen. –

Het is jammer dat de liquiditeitsbeschouwingen in het

Eigen vermogen in pCt. van het

Verloop van het gemiddelde vermogen per uit. v. d. jaren 1953-1957

totale vermogen per uit. v. d.

(1953 = 100)

jaren 1953-19571’58

Eigen vermogen

vreemd vermogen

Totale vermogen
53

’54

1
55

56

’57

’58 ’54

’55

’56

’57

’54

’55

’56

’57

’54

’55

’56

’57

Detailhandel in:
Melk,

melk- en

zuivelpro-
dukten

…………….
.
III
120
133 138 110
126
118 118
III
122
130
133
76 76
75
78 79

Kruidenierswaren
113 130
144
159 108 115
133
137
III
126
141
153
74
75 77
76
77

109
123
139 148 119
121
135
141
112 122
138
146
70 68
70
71 71
73
Testielwaren

…………
.
Meubelen

…………..
.
107
120
138
154
134
138
149 139 117 127
143 148
62 57
59
60 64
(67)a)

Ambacht:

Autoherstelbedrijf
110 128
145
154
III
133 155
152
III
130 149 153
61
61
60
59
61

108
123
125
136 107 132 177 172 108 125
138 145
75
75
74 68
71

Broodbakkersbedrijf

.
106
118
124
128
128
128
136
143
112
121
128

133
72
68
70 70 70
(69)a)
Schitdersbedrijf

………..
.

Horeca:
Hotel-,

tevens

café-restau-
109
130
149
161
116
141
152
146
112
-134
150 155
58 57 56 58
61

rantbedrijf

…………..

vervoer:
Beroepsgoederenvervoer
over

de

weg

………..
.
116
136
161
1

173
121
173
182
176
118 147 168
174
69
68
64 67
69

a)

Het percentage is tussen haakjes geplaatst, omdat het op een kleiner
aantal ondernemingen is gebaseerd dan de percentages in de voorafgaande jaren
in deze branche.
t

Bij deze cijfers dient men o.a. nog te bedenken dat:
rapport te fragiel zijn om op zichzelf de betrokken con-

Uitgegaan is van

de waardering van de activa vol-
clusies te rechtvaardigen en dat de invloed van een ver-

gens de balansen; alleen de extra fiscale afschrijvingen
-.
onderstelde belastingverlaging van 10 pCt’ op de inves-

zijn daarop gecorrigeerd. Terecht stelt de commissie dan
teringen wat
eenzijdig
is benaderd. Naast een confrontatie

ook dat de positie van het eigen vermogen een
min!mum
van jaarlijkse belastingbesparing met de gemiddelde bruto-

aangeeft
investeringen zou een vergelijking met de jaarlijkse kosten

(c.q. lasten) van de investeringen nodig zijn geweest om
de beschikbarmiddelen, buiten het bedrijf gehouden,
te kunnen concluderen dat: ,,Een eventuele belasting-
in de periode van het onderzoek voor alle onderzochte
verplichting…

op de investeringen slechts een geringe
branches een stijging, voor de meeste een belangrijke
invloed (zou) hebben gehad”. (blz. 44 en
65).
(relatieve) stijging te zien geven (tabel 8, blz. 33 van het
Deze enkele kritische opmerkingen nemen niet weg dat
rapport).
wij met een voortreffelijk stuk werk te”doen hebben. De

1)
,,De vermogenspositie
bij
ondernemingen in het midden-
en kleinbedrijf
1954-195711959″,
Staatsdrukkerj- en Uitgeverij-
bedrijf, ‘s-Gravenhage,
1962.
De Commissie stond tot
15
november onder voorzitterschap van Dr. J. G. Stridiron,
daarna van Prof. J. Brands.

Blz.

Het eigen vet mogen in het klein- en middenbedrijf,

door Dr. Th. M. Scholten……………….
763

Het actieprogramma voor het vervoer in de E.E.G.,

door Drs. .4. v. d. Noord!………………..
764

Communicatiesatellieten, ook een Westeu ropese

aangelegenheid,
door Drs. J. Anten………..
770

Beweegredenen tot westerse hulpverlening aan

onderontwikkelde, gebieden,
door Drs. P. S.

J. Abljj ……………………………..
773

opbouw is logisch, de inhoud is duidelijk en toch voor-

zichtig en vooral: de resultaten c.q. conclusies van dit onder-‘

zoek zijn belangrijk. De staatssecretaris van destijds heeft

bepaald geen reden zijn toenmalig besluit te betreuren!
Katwijk aan Zee.

Dr. Th. M. SCHOLTEN.

Blz.

Surinaamse kanttekeningen (Tweede kwartaal

1962), door G. C. A. Mulder, B. Sc., Ps. D. …
775

In gezonden stuk:

Consumptiepioniers,
door J. Stapel, met een

naschrift van Drs. N. Schelvis………….
777

Boekbesprekingen ………………………..778

Notitie ……………………………….766

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain.
779

Recente publikaties …………………….780

E.-S.B. 15-8-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

763

/

Het actieprogramma

voor het vervoer in de E.E.G.

Inleiding.

Op 25 mei is door de Commissie van de E.E.G. aan de

Raad van Ministers een ,,Programma van activiteiten op

het gebied van het gemeenschappelijk vervoerbeleid” voor

gelegd. Met het verschijnen van dit document is een nieuwe,

meer concrete fase ingeluid van het moeizame proces van

voorbereiding van een gemeenschappelijk beleid in het
Europa van de Zes t.a.v. deze sector der economie. Het

actieprogramma vormt daarom een goede aanleiding om op

de stand van zaken met betrekking tot het vervoer in de

E.E.G. nader in te gaan. Temeer is daartoe reden, omdat na

de gelukkige resultaten van de Gemeenschappelijke Markt

op een reeks van gebieden, resultaten die binnen en buiten

de kring van de Zes sterk hebben bijgedragen tot de over-

tuiging dat de integratie een succesvolle nieuwe werkwijze

vormt, extra aandacht nodig is voor die terreinen waar nog

geen bevredigende vorderingen zijn gemaakt.
In dit artikel zal allereerst een beknopt overzicht worden

gegeven van hetgeen zich tot op heden op het gebied van

de vervoerpolitiek in de E.E.G. heeft afgespeeld, en ver-

volgens een korte weergave van de inhoud van het actie-

programma. Daarna volgt een beschrijving van de vervoer-

politieke situatie, die de achtergrond is waartegen het

programma moet worden beschouwd, en tenslotte een be-

oordeling van het programma.

De vervoerpolitiek in de E.E.C. tot op heden.

De vervoertitel van het E.E.G.-Verdrag bevat tweeërlei

bepalingen, nl. enerzijds in de artt. 74 en
75
de – niet

nader uitgewerkte – opdracht aan de instellingen der

Gemeenschap tot opstelling van een gemeenschappelijk

beleid, anderzijds een aantal bepalingen ten aanzien van

enige bijzondere onderwerpen, nl. discriminaties in ver-
voerprjzen, steuntarieven en kosten van grensoverschrj-

ding.

Het eerst is uitvoering gegeven aan art. 79 lid 1, d.i.

het verbod van discriminâties in vervoerprjzen en -voor-

waarden op grond van de herkomst of bestemming der

vervoerde gôederen. De Raad heeft daartoe na uitvoerige

debatten – vooral speelde daarbij de kwestie een rol of

voor de bestrijding der discriminaties publiciteit van de

vel voerprijzen vereist is – in juni 1960 de zgn. ,,discrinii-

riatieverordening” vastgesteld. De praktische betekenis van

het discriminatieverbod is gering gebleken. Enige ,,speciale”

tarieven van de spoorwegen (o.a. van de Nederlandsche

Spoorwegen (hierna N.S.) ) hebben wijziging moeten onder-

gaan omdat hun gelding zich beperkte tot goederen van

bepaalde herkomst of bestemming; de gekozen oplossingen,

ni. opheffing van zulke taiieven of uitbreiding van de

gelding, hebben materieel zeer weinig verandering ge-

bracht.

In het weg- en watervervoer, dat door tabijke, over het

algemeen betrekkelijk kleine ondernemingen wordt be-

dreven, zijn discriminaties naar nationaliteit door de con-

currentie nauwelijks mogelijk, gesteld al het onwaarschijn-

lijke geval dat een ondernemer – tegen zijn commerciële

belangen in – geneigd zou zijn deze toe te passen. Aan

het tweede lid van art. 79, dat de mogelijkheid geeft om

ook andere discriminaties dan de in het eerste lid bedoelde

te verbieden, is tot dusverre geen gevolg gegeven, vooral

doordat het niet goed
mogelijk
is om van het begrip

,,discriminatie” (anders dan de zeer beperkte omschrijving

in art. 79-1) een zinvolle definitie te geven. Het moet dan

ook twijfelachtig worden geacht of het discriminatie-

begrip, dat wellicht elders nuttig is, met vrucht op vervoer-

prijzen kan worden toegepast.

Anders is dit met het begrip ,,steuntarief”. Het is een

bekend feit dat de overheid in een aantal landen gebruik

maakt van het middel van laag gestelde spoortarieven voor

het steunen van bepaalde industrieën, landstreken of be-

volkingsgroepen. Sedert 1 januari 1962 is nu ingevolge

art. 80 de toepassing verboden van door de overheid op-

gelegde tarieven die enig element van steun of bescherming

bevatten ten gunste van bepaalde ondernemingen of indus-

trieën. Mededingingstarieven zijn echter wel toegestaan,

terwijl bovendien de Commissie, die belast is met het

onderzoek naar de steuntarieven, deze kan toestaan op

grond van o.a. overwegingen van regionaal beleid.

De in gang zijnde onderzoekingen van de Commissie

hebben tot nu toe geleid tot de veroordeling van enkele

Italiaanse spoortarieven, terwijl enkele andere tarieven der

Italiaanse spoorwegen ten gunste van het zuiden van het

land werden toegestaan omdat zij van belang zijn voor de

ontwikkeling van dat gebied. De verdere resultaten van

de onderzoeken der Commissie moeten worden afgewacht.

Het is waarschijnlijk dat de staten die van het middel van

steuntarieven gebruik plegen te maken, en de als regel

onder sterke staatsinvloed staande spoorwegen van deze

landen, zullen trachten zoveel mogelijk de huidige tarieven

in stand te houden door deze voor te stellen als mede-

dingingstarieven, dan wel door een autorisatie te verkrijgen

op grond van regionaal beleid, enz.’

Art. 81 beoogt de verlaging van de kosten die voor de

verlader verbonden zijn aan de grensoverschrjding bij

internationaal vervoer, en als middel daartoe de vereen-

voudiging of afschaffing van grensformaliteiten.

Ook op dit punt is de Commissie met een onderzoek

bezig.

De artt. 79, 80 en 81 hebben gemeen dat
zij
de opheffing

beogen van elementen in het vervoer die de goede werking

van de goedereninarkt belemmeren; de betekenis ervan

voor de vervoersector zelf is niet groot.

5
1
1

Het vervoer is ook aan de orde gekomen
bij
de uit-

voering van enige onderdelen van het Verdrag buiten de

Vervoertitel, in het bijzonder
bij
het vestigingsrecht en de

mededingingsbepalingen. Daarbij deed zich de préalabele

vraag voor – die ook onmiddellijk een strjdvraag werd

– of dergelijke. ,,algemene” bepalingen van het Verdrag

op het vervoer van toepassing zijn, dan wel of het vervoer

uitsluitend wordt beheerst door de Vervoertitel. Bij deze

kwestie van de ,,universaliteit van het Verdrag” v&rsus de

exclusieve gelding der vervoerbepalingen gaat het er in

wezen om of het vervoer evenals goederen, arbeid, kapitaal

en diensten zelfstandig deel zal hebben in het integratie-

764

E.-S.B. 15-8-1962

proces, of dat de maatregelen in deze sectôr slechts moeten

leiden tot de wegnemingen van verstorende invloeden op

de goederenuitwisseling.

In deze fundamentele controverse staan de Commissie,

Nederland en Italië, die het universalisme huldigen, tegen-

over Duitsland en Frankrijk. De praktische oplossingen

zijn minder interéssant dan het fond .’an de ?aak; vermeld

zij dat
bij
het. vestigingsrecht een compromis is gevonden

waardoor het vervoer in het ,,Algemeen Programma” is

opgenomen, doch voor de verwezenlijking van de vestigings-

vrijheid een band is gelegd met de vervoerpolitiek. De toe-

passelijkheid van de kartelverordening op het vervoer is om-

streden; gezocht wordt naar een oplossing voor deze on-

zekere situatie, en tevens voor de bezwaren die de toe-

passing van de verordening voor de zeevaart (conferences)

en de Rijnvaart (pools en conventies) zou meebrengen.

2*1
1

De afgelopen jaren hebben tevens de voorbereidingen

en voorhoedegevechten voor het eigenlijke vervoerbeleid

te zien gegeven. Ingevolge art. 74 rust op de Commissie

de taak om voorstellen daarvoor te formuleren. Het Com-

missielid dat in het bijzonder met de vervoerzaken belast

is, de Luxemburger Lambert Schaus, is begonnen met

bezoeken aan de hoofdsteden om kennis te nemen van de

standpunten, en de mogelijkheden tot overeenstemming

na te gaan. Zijn bevindingen zijn
waarschijnlijk
niet be-

moedigend geweest, want de voorstellen lieten op zich

wachten. Eerst in mei 1961 nam de Commissie voor het

eerst stelling, en dat nog niet in de vorm van formele

voorstellen, doch in een memorandum van zeer vage en

globale inhoud.
In zoverre heeft het Memorandum uitwerking gehad dat

de gedachtenvorming en gedachtenwisseling erdoor zijn

gestimuleerd. Het Europees Parlement en het Economisch

en Sociaal Comité hebben er advies over uitgebracht;

talrijke organisaties van belanghebbenden
bij
het vervoer

hebben hun standpunt t.a.v. het memorandum kenbaar

gemaakt. Eén der zes regeringen, en wel de Nederlandse,

heeft ook haar standpunt in een memorandum neergelegd,

een in tegenstelling tot het Commiisie-stuk helder en be-

knopt document.

De Raad heeft enige malen over het memorandum ge-

discussieerd, en toen de Commissie verkocht hem een

actieprogramma voor de verwezenlijking van het vervoer-

beleid, voorzien van een tijdschema, voor te leggen. Al-

vorens op de inhoud daarvan in te gaan verdient nog een

tweetal besluiten van de Raad vermelding; het eerste tot

vaststelling van een consultatieprocedure over nationale

wettelijke maatregelen, welke beoogt te voorkomen dat de

vervoerpolitiek in de lid-staten zich zou ontwikkelen in een

met het oog op het gemeenschappelijk beleid minder ge-

wenste richting; het tweede een richtlijn tot vrijmaking

van enkele onbelangrijke categorieën van internationaal

wegvervoer (vervoer in een grensstrook, verhuizingen, be-

grafenissen, enz.).

De totstandkoming van deze richtlijn – de eerste stap
in het gemeenschappelijk vervoerbeleid – is het gevolg

geweest van de felle onteÇ’redenheid van Italië, Nederland

en België over het gebrek aan voortgang t.a.v. het vervoer,

en met name het achterwege blijven van liberalisatie van

het wegvervoer. W.-Duitsland en
Frankrijk hebben ervoor

gezorgd dat deze eerste stap geen overmoedige sprong is

geworden.

De inhoud van
het actieprogramma.

Het’ actieprogramma herhaalt de reeds in het memo-

randum genoemde
doelstellingen
van de vervoerpolitiek in

de E.E.G., ni. de opheffing van de belemmeringen die op

het gebied van het vervoer de
verwezenlijking
van de alge-

mene gemeenschappelijke markt in de weg kunnen staan,

de integratie binnen de gemeenschap van het vervoer en

de regeling in algemene zin van het vervoerbestel. Als

beginselen
worden vermeld: gelijkheid van behandeling

financiële zelfstandigheid en vrijheid van handelen van de

ondernemingen, Vrije keus door de gebruikers, en coör-

dinatie der investeringen.

Van de zeven hoofdstukken van het programma zullen

de laatste twee – resp. over de bijzondere bepalingen

van het Verdrag en de kostenstudies – hier onbesproken

blijven, zoals ook vele detailkwestied in de andere hoofd-

stukken.

1.
Toegang tot de markt.
Onder deze benaming worden

de kwesties van vestigingseisen en capaciteitsregeling, als-

medë ‘de contingentering in het internationale vervoer, be-

handeld: Het hoofdstuk betreft alleen wegvervoer en binnii-

vaart;
bij
de spoorwegen doet deze problematiek zich niet

voor.

Voor wat het
goederen vervoer over de weg
betreft stelt

de Commissie voor dat allereerst de bestaande bilaterale
contingenten, die door een aantal lid-staten voor het ver-

voer door buitenlanders van en naar hun grondgebied

worden toegepast, in 1963 zullen worden aangepast aan

de ontwikkeling van het goederenverkeer sedert de in-

werkingtreding van het Verdrag
(1958).
Deze uitbreiding

zou gepaard moeten gaan met ,,een zekere correctie”. De

bilaterale contingenten zouden vervolgens .in
vijf
fasen

(1964 – 1969) dienen te worden omgezet in een ,,commu-
nautair contingent”.
Het karakteristieke van de binnen dit contingent te ver-

lenen vergunningen zal
zijn
dat zij de houders het recht

geven tot het verrichten van ieder internationaal vervoer

tussen de lid-staten, dus ook tot zgn. derde-landen-vervoer

dat thans in het algemeen niet is toegestaan, alsmede tot

vervoer binnen elk, van de lid-staten. Het communautaire

contingent zou tevens in genoemde periode moeten groeien

om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van het

handelsverkeer. Tot 1969 zal de verlening van de commu-
nautaire vergunningen voorbehouden blijven aan de natio-

nale overheden, die geheel vrij zijn daarbij te werk te gaan

zoals hun goeddunkt. Het ,,communautaire” karakter is

dus maar zeer zwak en een verdeling van het commu-

nautaire contingent over de lid-staten volgens enigerlei

sleutel blijft in deze jaren noodzakelijk. In 1969 zou een

begin moeten worden gemaakt met de verlening van com-

munautaire vergunningen ongeacht de nationaliteit der ver-

voerondernemers, volgens een nog vast ie stellen procedure

waarop niet nader wordt ingegaan. Eerst in 1972 zou de

nationaliteit der ondernemers in het geheel geen rol meer

mogen spelep.

Het transitovervoer zou in 1964 moeten worden bevrijd

van de bestaande restricties, waardoor een einde zou komen

aan de toestand dat het vervoer tussen bijv. België en

Italië wordt gecontingenteerd door Frankrijk en W.-

Duitsland. Voor de capaciteitsregelingen voor het binnen-

lands vervoer in de lid-staten (d.m.v. vergunningstelsels)
wordt een versoepeling voorgesteld, met name daar waar

een stringente capaciteitsbeperking heeft geleid tot een

hoog prijsniveau. De vergunningverlening zou moeten

worden gebaseerd op de marktsituatie, te volgen aan de

E.-S.B. 15-8-1962

..

765

hand van gegevens omtrent de prijzen, het gebruik van het

materieel enz.

Inzake het
personen vervoer over de weg wil
de Commissie

voor de instelling van geregelde internationale autobus-

diensten komen tot een communautaire procedure (1963).

Het ongeregelde personenvervoer over de weg (touringcar

vervoer)zal geleidelijk in de jaren tot 1969 moeten worden

bevrijd van de velerlei, van land tot land verschillende

restricties.
. S

In de
binnenvaart
doen zich t.a.v. de toegang tot de

markt geen grote problemen voor, omdat de toelating in

het algemeen reeds zeer vrij is. De internationale binnen-

vaart is, in tegenstelling tot het grensoverschrijdende weg-
vervoer, aan geen beperkingen onderworpen. De deelname

aan de binnenlandse vaart in een andere lid-staat is alleen
in Frankrijk, en in W.-Duitsland op de kanalen ten oosten

van de Rijn, beperkt. De Commissie stelt de vrijmaking

hiervan voor in 1964, ,,onder voorbehoud van de be-

perkingen welke noodzakelijk zijn niet het oog op de

bijzondere kenmerkende eigenschappen van bepaalde

waterwegen”.

De capaciteitsregeling speelt in de binnenvaart een

ondergeschikte rol; van veel meer belang zijn de systemen

van vrachtverdeling (het toerbeurtsysteem in Nederland,

België en Frankrijk, en de verdeling tussen rederijen en

particuliere schippers in W.-Duitsland). De Commissie

stelt niet ten onrechte vast dat deze uit de crisisjaren

daterende stelsels niet overeenstemmen met een vervoer-

beleid dat zoveel mogelijk gebaseerd is op de concurrentie,
en wil geleidelijk tot afschaffing ervan komen (te beginnen

in 1965).
-.

Integratie van Britse whiskey en

Frans snobisme

De Britse export van whiskey nam sinds 1956

met meer dan 55 pCt. toe. Reeds sedert de oorlog

gaat het leeuwedeel van deze export naar de

Verenigde Staten (in 1961:
55
pCt.) Het aandeel

van dit vocht in de Amerikaanse whiskeyniarkt

blijft toenemen, mede dank zij het image van

,,sophistication”, aldus ,,The Financial Times”

van 28 april jI.

Minder groot is de exporttoename naar het

Gemenebest, in rangorde van grootte nog de

tweede markt voor Britse whiskey (13 pCt. van

het exporttotaal in 1961). De grootste expansie

deed zich daarentegen voor in de uitvoer naar

Europa. De export naar Zweden, West-Duits-

land, Frankrijk en België groeide sinds 1956 met

meer dan 200 pCt.

Op het ogënblik leeft in geen enkel Europees
land een groter enthousiasme voor whiskey dan

in Frankrijk, waar deze drank het goedkeurings-

stempel van Sagan draagt. En Frankrijk heet

nog steeds het centrum van de Europese smaak!

Een fles whiskey kost 35 nieuwe franks, wat hoog

is. Maar de status van ,,snob”-drank
bij
uitne-

mendheid heeft geleid tot een verhoging van

80 pCt. van de import gedurende het afgelopen

jaar. Wellicht bevordert deze ,,arnour” voor

Britse whiskey het proces van de spirituele Euro-

pese eenwording.
F. A. C. HART-RIEMELIER.

766

2. –
Vrachiprjzen en ver voer voorwaarden.
Het hoofd-

element van de vporstellen der Commissie op dit punt

wordt gevormd door de margetarieven, die de Commissie
over de gehele lijn – zowel voor internationaal als binnen-

lands vervoer per spoor, over de weg en per binnen-

schip – -wil zien ingevoerd. Dit stelsel houdt in dat de

vrijheid van prijsstelling der ondernemers wordt begrensd

door minima en maxima. De bovengrens van de marge

dient ommisbruik van marktbeheersende posities en prijs-

stijging in tijden
van hoogconjunctuur uit te sluiten, en zou
zodanig moeten worden vastgesteld dat de ondernemingen

redelijke winsten kunnen behalen. De benedengrens heeft

ten doel de invloed van buitensporige concurreniie tegen

te gaan, en zou moetenliggen op zodanige hoogte dat de

meest efficiënte bedrijven hun variabele kosten en een

percentage van de vaste kosten dekken. De marges – en

uiteraard ook de tariefniveau’s en structuren – zullen per

vervoertak, soort van vervoer en relatie kunnen verschillen,

doch van 1965 af ten hoogste 30 pCt. en tenminste 10 pCt.
mogen bedragen.

De Commissie ziet de ontwikkeling naar deze toestand

zo, dat waar op het ogenblik geen tarieven bestaan de
marges eerst zeer ruim zullen zijn, en daar waar vaste

tarieven gelden als begin kleine marges zullen worden in-

gevoerd. De voorstellen voor de tarieven zullen in het
weg- en watervervoer moeten komen van in te stellen

tariefcommissies, bestaande uit vertegenwoordigers van

het bedrijfsleven, en
bij
de spoorwegen van de maatschap-

pijen. De vaststelling van de tarieven zal berusten bij de

overheid. Uitzonderingen op de margetarifering zullen

zijn toegestaan voor vervoer van kleine partijen en over

korte afstand. –

Verder wordt in het actieprogramma de mogelijkheid

voorzien om in bijzondere gevallen contracten buiten de

margegrenzen toe te staan, en wel in het bijzonder bij

contracten op lange termijn, waarbij een grote regelmaat
van vervoer leidt tot een lage kostprijs. Zulke contracten

zouden aan de overheid moeten vorden medegedeeld om

controle mogelijk te maken; over de vraag of de contracten

moeten worden gepubliceerd bevat het actieprogramma

tegenstrijdige uitingen. Wat voor het overige de publiciteit

der vervoerprijzen betreft, acht de Commissie het voor de

transparantie van de vervoermarkt voldoende dat de boven-

en benedengrenzen van de marges openbaar zijn. Daar-

naast worden marktberichten omtrent de werkelijk tot

stand gekomen prijzen en prijsstatistieken als aanvullende

mogelijkheden gesuggereerd.

Vermeldenswaard is nog dat de Commissie de mogelijk-

heid voorziet van vaststelling van kleinere tariefmarges dan

de normale, of zelfs van vaste tarieven, indien dit uit een

oogpunt van algemeen economische, regionale of landbouw-

politiek vereist zou zijn. De Commissie wil voorts in het

algemeen aan de vervoerondernemers de vrijheid laten om

binnen de margegrenzen vaste tarieven vast te stellen.

Na vaststelling van de grondslagen van het systeem

(1963) zou de niargetarifering eerst moeten_worden inge-
voerd voor het grensoverschrijdende vervoer per spoor en

over de weg (1964), vervolgens voor het binnenlandse

spoor- en wegvervoer
(1965),
en tenslotte ook voor de

binnenvaart (1965 – 1969). Dat de binnenvaart zo laat de

niargetarifering deelachtig zal worden houdt verband met

de moeilijkheden die de Commissie in deze sector waar-

neemt: bij de binnenlandse vaart moet eerst een ver-

soepeling van de vrachtverdeling worden bereikt. In de
Rijnvaart vormen de Acte van Mannheim en de uiteen-

E.-S.B. 15-8-1962

lopeiTde interpretatie daarvan een hindernis waarvoor de

Commissie met alle betrokken staten een oplossing wil

vinden.

1-larmonisalie.
Ter vegneniing van kunstniatige ort-

gelijkheden in de concurrentieverhoudingen als gevolg van

overheidsregelingen stelt de Commissie een reeks harmo-

nisatiemaatregelen voor op fiscaal, sociaal en technisch
terrein. De voorstellen betreffen o.a. de afschaffing van

dubbele heffingen op het wegvervoer, toerekening van de

kosten van de infrastructuur van het vervoer aan de ge-

bruikers, en harmbnisatie van de brandstof belasting, de

toegestane afmetingen en gewichten van iiiotorrijtuigen,

de duur van arbeidstijden en rusttijden van het personeel,

enz. De harmonisatie is in de visie van de Commissie geen

voorafgaande voorwaarde voor de integratie van de ver-

voermarkt, doch moet gelijktijdig daarmee worden uit-

gevoerd. Zou de harmonisatie op grote moeilijkheden

stuiten, dan overweegt de Commissie de invoering van

vereveningsheffingen ter compensatie van de verschillen
in uitgangspunt bij de concurrentie.

Coördinatie ckr investeringen.
Onder deze betiteling

worden de maatregelen behandeld die nodig zijn om de

stelsels van wegen, waterwegen en spoorwegen te ver

beteren, vooral wat de verbindingen tussen de nationale

verkeersnetten betreft, en om de verkeersinfrastructuur aan

te passen aan het in de toekomst te verwachten vervoer-

volume.

Algemene Organisatie van het vervoer.
Dit hoofdstuk

heeft voornamelijk betrekking op de spoorwegen, die zich

niet uitzondering van de N.S. in de E.E.G.-landen in een
zeer slechte financiële toestand en in een situatie van af-

hankelijkheid van de overheid bevinden.

Dit vraagstuk is reeds uit en ter na bestudeerd, vooral

in de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer,

die ook de richting waarin de oplossing gezocht moet

worden heeft aangegeven. De aanbevoleii maatregelen zijn

echter door de staten niet of slechts zeer ten dele toe-

gepast. Voortbouwende op de resultaten van de vroegere
studies, beveelt de Commissie het volgende aan. De ver-

plichtingen van openbare dienst die aan de spoorwegen

zijn opgelegd en diè een last op de exploitatie vormen,

zouden moeten worden afgeschaft; indien dit niet mogelijk

is moet de staat er een billijke vergoeding voor verlenen.

Naast de financiële zelfstandigheid dienen de spoorwegen

een grotere commerciële vrijheid te krijgen om in de con-

currentie dezelfde mogelijkheden te hebben als de weg-

en watervervoerondernemingen. Het sluiten van verlies-

gevende delen van het net zou zoveel mogelijk moeten

worden toegestaan, terwijl de spoorwegen het recht zouden

moeten hebben om ter vervanging gebruik te maken van

wegvervoer.

De vervoerpolitieke
situatie in
de E.E.G.

Gezien de grote omvang van de vervoerbetrekkingen

tussen de E.E.G.-landen is het opmerkelijk hoe weinig de

vervoerpolitiek nog is gecoördineerd. In feite voert elk

van de regeringen nog een geheel autonome vervoer-

politiek, gebaseerd op zeer uiteenlopende beginselen. Al-

leen voor de vaart op de Rijn en enige andere ,,conven-

tionele” rivieren bestaat een internationaal regime.

Een fundamentele tegenstelling bestaat tussen enerzijds

de Frans-Duitse opvattingen, anderzijds de in Nederland

gehuldigde. In de Franse en Duitse beschouwing van het

vervoer nemen de spoorwegen de centrale plaats in; deze
worden gezien als een overheidsadniinistratie, een Open-

bare dienst. Er worden dan ook aan de spoorwegen de

eisen gesteld die voor överheidsoptreden in het algemeeri

gelden, ni. de gelijke’behandeling van de burgers en de

openbaarheid. Vandaar de betekenis die door de genoemde

landen wordt gehecht aan de non-discriminatie en aan de

publiciteit der vervoerprijzen.

Van de spoorwegen wordt verlangd dat
zij
hun diensten

ook daar verlenen waar dit niet tegen een lonende prijs

mogelijk is, bijv. in dunbevolkte streken. Voorts staan de

spoorwegen de staat ten dienste voor de verwezenlijking

van politieke doeleinden: spreiding van industrie, steun

aan achtergebleven landstreken, goedkoop vervoer voor

arbeiders, kroostrijke gezinnen, scholieren, enz. Voor de

rentabiliteit der spoorwegbedrijven is deze hantering door

de staat uiteraard schadelijk, doch rentabiliteit is bij een

openbare dienst geen strikte noodzaak, hoewel er uiter-

aard naar gestreefd zal worden de tekorten, die ten laste

van de staatskas komen, binnen de perken te houden.

Zolang het spoorvervoer niet of slechts op een beperkt

aantal relaties (ni. daar waar watervervoer mogelijk was)

aan concurrentie blootstond was de geschetste politiek

zonder veel bezwaren mogelijk. De financiële nadelen van

bepaalde lage tarieven en onrendabele lijnen konden ruim-

schoots worden goedgemaakt uit de opbrengst van het

overige vervoer, dank zij de sterke positie van de spoor-

wegen op de vervoermarkt. Toen aan deze positie een

einde kwam -door de opkomst van het gemotoriseerde

wegverkeer ontstonden spoorwegtekorten van chronische

aard en van een vaak enorme omvang. Als middel daar

tegen werd gegrepen naar beperking van de concurrentie-

kracht van het wegvervoer door contingentering van de

capaciteit, oplegging van hoge tarieven, en belasting-

heffing. Niet alleen het binnenlandse, doch ook het inter-

nationale vervoer met inbegrip van de transito werd aan

zulke voorschriften onderworpen. In bepaalde gevallen

zijn eveneens maatregelen genomen tegen de binnenvaart.

De reglernentering van het vervoer ter bescherming van

de spoorwegen wordt veelal betiteld als vervoercoördinatie.

De coördinatiepol itiek heeft de spoorwegdeficitten niet

kunnen doen verdwijnen. De restricties op het wegvervoer
missen voor een deel het beoogde effect, vooral als gevolg
van het bestaan van enige moeilijk aan te tasten vrijheden,

nI. de vrijheid om een privé-personenauto te gebruiken en

de vrijheid van eigen-vervoer van goederen. Deze maken

de effectiviteit van beperkingen van het beroepsvervoer

over de weg dubieus; de contingentering van het vracht-

autopark van het beroepsvervoer doet bijv. de neiging om

over te gaan tot eigen-vervoer duidelijk toenemen.

1-Eet geringe’ succes van de spoorwegprotectie heeft ge-

leid tot het zoeken van oplossingen in een andere richting,

en wel die van het opheffen der op de spoorwegen druk-

kende lasten van de openbare dienst, het afstoten van ver-

voer dat beter over de weg kan geschieden, en het verlenen

van meer commerciële vrijheid aan de spoorwegbedrijven.
Daardoor zou een toenadering ontstaan tot de Nederlandse

vervoerpolitiek, die vrij consequent uitgaat van commer-

ciële exploitatie van alle vervoerbedrijven, ook van de

Spoorwegen, en tevens van een taakverdeling tussen de

vervoertakken en -ondernemingen door het mechanisme

van de concurrentie. De aangegeven oplossingen zijn in

Nederland reeds in toepassing gebracht, niet als resultaat

dat spoorwegtekorten sedert de oorlog niet zijn voorge-

konien, en dit ofschoon de positie van de NS. door de

E.-S.B. 15-8-1962

.

767

– alombeschikbaarheid van water- en wegtransport zeker

niet gemakkelijk is.

Voor het goederenvervoer over de weg geldt een ver-

gunningstelsel, gebaseerd op de tosing van de capaciteits-

behoefte van de individuele onderhemer. Aan de totale

capaciteit van de bedrijfstak is geen grens gesteld, en ieder

coördinatie-element ontbreekt. In het internationale ver-

voer in West-Europa heeft Nederland een aandeel dat zijn

deelname aan de goederenhandel verre overtreft. Zo maakt

de capaciteit van de Nederlandse Rijnvloot 36 pCt. uit van
de totale capaciteit, en bedraagt het aandeel van de Neder-

landers in het internationale wegvervoer tussen de E.E.G.-

landen ca. 40 pCt. De betekenis, vooral van de Rijnvaart,
als deviezeninbrenger is niet gering.

De vervoerpolitiek in België was tot voor kort geheel

op Frans-Duitse leest geschoeid. Enkele jaren geleden is
echter ‘de straffe contingentering van het wegvervoer af-

geschaft, en vervangen door een veel soepeler systeem van

toelating. Het vervoer tussen Nederland en België zal op

1 oktober a.s. in Beneluxverband geheel worden ge-

liberaliseerd. Een reorganisatie van de Belgische Spoor-

wegen is in studie. Hetzelfde geldt voor Italië, waar evenals

in België de Spoorwegen zwaar deficitair zijn. Desondanks

is in Italië aan het wegvervoer een grote
vrijheid
gelaten

– niet in de laatste plaats omdat deze bedrijfstak velen

werk geeft. De binnenvaart is in Italië van weinig belang

en is geïsoleerd van de overige Europese binnenvaart.

Zowel België als Italië zijn geïnteresseerd in uitbreiding

van hun mogelijkheden in het internationale wegvervoer,

welke te lijden hebben onder de Franse en Duitse contin-

gentering.

Beoordeling van
het actieprogramma.

In de geschetste vervoerpolitieke controverse heeft de

Commissie niet de zijde van één der beide partijen willen’

kiezen. Om te komen tot voorstellen die kans maken op

aanvaarding door de Raad heeft zij in het actieprogramma

twee elementen gecombineerd, nl. enerzijds de door Neder-

land, Italië en België gewenste liberalisatie,
anderzijds
de

organisatie- en harmonisatie-maatregelen die in de Franse

en Duitse visie een centrale plaats innemen. Een eigen,

op de behoeften van de Gemeenschappelijke Markt en

de geest en opzet van het Verdrag gebaseerde visie heeft

de Commissie niet ontwikkeld.

Het actieprogramma is een typisch ,,diplomatiek” stuk

(de heer Schaus was vroeger ambassadeur), dat kool en

geit spaart, ,,elk wat wils” geeft, en netelige problemen

naar de toekomst verwijst of omhult met een stroom van

woorden. De bombastische ,,communauté”-stijl en de veel-

heid van aangesneden détails (zoals het
onderwijs
aan

schipperskinderen) maken het geheel moeilijk leesbaar.

Een originele visie op, of een krachtige aanpak van enig

vraagstuk zal men in het actieprogramma tevergeefs zoe-

ken.

Wat de liberalisatie betreft is de gedachte van een com-

munautair contingent van Duitse herkomst en van die zijde

\’ermoedeljk gelanceerd met de bedoeling onder een Euro-

pese dekmantel een werkeljké liberalisatie te voorkomen.

De communautaire vergunningen zouden boven de thans

in bilateraal verband verleende het voordeel hebben dat

zij de houder niet alleen het recht geven tot vervoer met
begin- of eindpunt in zijn thuisland, doch ook tot derde-

landenvervoer. De betekenis hiervan is moeilijk te beoor-
delen. Tot nu toe is ,,tramp”-vervoer over de weg een vrij

zeldzaam verschijnsel geweest, en werkte de vervoerder in

de overgrote meerderheid van gevallen voor een aantal min

of meer vaste klanten. Een nadeel van het communautajre

contingent is dat op dié relaties waar thans gccn contingen-

tering bestaat (bijv. tussen Nederland en Italië) de liberali-

satie zou worden ongedaan gemaakt.

Het binden van de vergroting, eerst der bilaterale con-

tingenten, en later van het communautaire contingent,
aan de toename van het handelsverkeer kan inderdaad

leiden tot een belangrijke verruiming, doch is oj zichzelf

weinig logisch. De ontwikkeling van het vervoerpotentieel

loopt op die manier sieeds achter de vervoerbehoefte aan,

zodat het ontbreken van voldoende vervoermogeljkheden

voortdurend een rem kan vormen op de goederenuitwisse-

ling. In een Gemeenschap die juist het stimuleren van de

handel beoogt is dit een vreemd facet.

Nog groter bezwaar is verbonden aan de verdeling van

het communuautair contingent over de lid-staten. Het

actieprogramma laat de maatstaven hiervoor in het duister,

maar bekend is dat ook op dit punt gedacht wordt aan
een aan de omvang van de handel van elk land met de

andere E.E.G.-staten ontieende sleutel. Het is duidelijk

dat een dergelijke verdeling volstrekt in
strijd
is met het

beginsel vah ruimtelijke arbeidsverdeling op grond van de

meest efficiënte produktie, dat één der fundamenten van de

E.E.G. vormt. Voor Nederland, dat
bij
zulk een verdeling

uit zijn huidige exportpositie zou worden teruggedrongen tot

een wegvervoersvolume dat overeenstemt met de eigen bui-

tenlandse handel, zal dit systeem bijzonder moeilijk te aan-

vaarden zijn. Eerst na 1969 zal de verdeling van het con-

tingent over de lid-staten geleidelijk plaats moeten maken

voor een vergunningverlening ongeacht de nationaliteit

der vervoerders. Over de procedure van verlening, een toch

niet geheel onbelangrijk punt, vermeldt het actieprogramma

slechts dat deze te zijner tijd gemeenschappelijk moet wor-

den vastgesteld. Elders in het programma wordt als mo-

gelijkheid genoemd een capaciteitsbeheersing gebaseerd

op het permanent volgen van de markt aan de hand van

bepaalde indices. Dit zou neerkomen op een permanent•

contingenteringssysteem, een stelsel dus dat zich voor

restrictieve hantering zeer goed leent. Zelfs in de vöor-

stellen tot eliminering van de weinige en weinig belangrijke

restricties die in de binnenvaart nog bestaan is de Com-

missie aarzelend. Het ongeregelde personenvervoer over

de weg is in de Benelux in 2 fasen vrijgemaakt; zonder dat

dit bezwaren heeft opgeleverd. De Commissie heeft dit

vervoer op gekunstelde wijze in vele partjes gedeeld, waar-

door de vrijmaking in de E.E.G. zes jaar in beslag zal

nemen.

Tegenover de weinig gedurfde en over een zeer lange

periode uitgesmeerde liberalisatie wil de Commissie uit-

gebreide organisatiemaatregelen getroffen zien. Een enigs-

zins degelijke
motivering van het voorstel voor een marge-

tarifering, die het Europese prijsregime voor het vervoer

zou moeten worden, ontbreekt. Er is wel sprake van de

gevaren van overmatige concurrentie, en het voorkomen

van machtsuitbuiting, doch de Commissie maakt niet aan-

nemelijk dat deze gevaren in het vervoer – en dan nog in

alle sectoren van het vervoer – inderdaad actueel zijn,

en evenmin dat er geen andere, praktischer, middelen

zouden zijn om deze gevaren tegen te gaan.

De idee van eeii margetarifering is oorspronkelijk ont-

wikkeld, en in enkele gevallen ook ingevoerd, voor het

wegvervoer, waar door de aanwezigheid van talrijke, meest

768

E.-S.B. 15-8-1962

zeer kleine ondernemingen (in Nederland 11.000, in de

gehele E.E.G. ca. 250.000) wellicht een risico van prijs-
bederf bestaat. Toevoeging van een maximumgrens kan

voor de vervoerders een voordeel zijn in hun onderhande-

lingen met de verladers, die
bij
uitsluitende vaststelling

van een benedengrens daarin een argument zouden vinden

om lage prijzen te bedingen. De bezwaren van een marge-

tarief in het wegvervoer moeten niet worden onderschat.

Een juiste vaststelling is niet eenvoudig, en toch nood-

zakelijk om geen gerechtvaardigde commerciële mogelijk-

heden af te
snijden.
De bezwaren zijn nog groter als het

gaat om tarieven voor internationaal vervoer, die door de

betrokken staten in overleg moeten worden vastgesteld.

Bij

verschillen in kostenniveau’s is de kans groot dat het

tarief voor een deel der vervoerders te hoog komt te liggen,

hetgeen ontduiking in de hand werkt en – voorzover

het tarief wordt nageleefd – het transport onnodig duur

maakt.

Bij het spoor- en walerver voer
bestaat nog geen ervaring

met margetarieven en de consequenties laten zich niet ten

volle overzien. Voor die spoorwegbedrijven die thans nog

uitsluitend vaste tarieven hebben vormt de mârge een

grotere vrijheid; voor de spoorwegen die bevoegd zijn be-

neden het tarief contracten af te sluiten zou deze, mogelijk-

heid aan de onderzijde worden begrensd. Voor de commer-

ciële positie van die spoorwegen (de Italiaanse en Neder-

landse) zou dit een groot nadeel zijn.

Omdat aanzienlijke prijsdifferentiaties in het spoor-
vervoer i.v.m. verschillen in kostprijs en marktsituatie

gerechtvaardigd kunnen zijn, vormt elke benedengrens een

beknotting van de concurrentiekracht. Het gevaar is verder

niet denkbeeldig dat de minimumgrens van het tarief de

feitelijke prijs zal worden
bij
die vervoeren waar de markt-

positie der spôorwegen zwak is. Aangezien het railvervoer

op vele punten in het defensief is en zijn aandeel in het

totale vervoer voortdurend ziet dalen zou dit voor een

groot deel der verrichtingen kunnen gelden.

In .de binnenlandse binnenvaart
in Nederland, België,

Frankrijk en W.-Duitsland vormt de vrachtverdeling op het

ogenblik een belangrijker element van het regime dan de

tarieven. Of de rol die de vrachtverdeling speelt kan worden

overgenomen door een margetarief is moeilijk te zeggen,

doch erg aannemelijk is dit niet. De vrachtverdeling is
in de 30-er jaren ingevoerd ter distributie van de vraag

naar scheepsruimte over een te grote vloot. Of een marge-

tarifering alleen een afdoende regeling zou vormen is

twijfelachtig. Voor, zover ook thans nog overcapaçiteit
bestaat zal het vrachtenpeil neiging hebben te dalen tot

de onderste margegrens. Als daarbij nog geen evenwicht

wordt bereikt zal aan een distributiesysteem toch weer
moeilijk zijn te ontkomen. Verder kan een margetarief

aan de in de concurrentie zwak staande kleine schippers
niet de bescherming geven die de vrachtverdeling biedt.

Men kan met de Commissié instemmen dat de huidige

stelsels niet bevredigend zijn: bm tot werkelijke verbetering

te komen is echter grondige studie nodig.

Wat de Rijnvaart betreft heeft een deel van de onder-

nemers aan het treffen van maatregelen geen behoefte,

terwijl van andere zijde wordt gesproken van een ,,crise

latente et permanente” als gevolg van de aanwezigheid

van overcapaciteit. In een tweetal Economische Rijnvaart-

conferenties zijn deze problemen bestudeerd; voorzover

de wens bestond tot zekere maatregelen te komen, gingen

de gedachten uit naar een capaciteitsregeling (beperking

van de nieuwbouw en stilegging). Een tarificatie zou een
ruwe en weinig oordeelkundige ingreep betekenen in een

bedrijfstak waar de situatie bepaald niet zonder meer

slecht kan worden genoemd.

Het spoorwegvraagsfuk
vormt, zoals gechetst, in zekere

zin het kernprobleem van de vervoerpolitiek. De maat-

regelen die de Commissie voorstelt komen in het tijd-

schema laat (te beginnen in 1965) en er is bovendien geen

termijn gesteld voor de realisatie. De kans is groot dat het
op die manier
bij
schone voornemens
blijft
en dat in feite

– zoals tot nu toe – nagenoeg niets gebeurt. De geneigd-

heid van de regeringen om de spoorwegen te saneren is
ni. niet groot. Pijnlijke en impopulaire maatregelen zijn

daarvoor nodig,
terwijl
de huidige situatie het voordeel

biedt dat de overheid in de gelegenheid is om via de

spoorwegen aan bevolkingsroepen of gebieden politiek

waardevolle gunsten te
bewijzen.
Enige suggesties voor de

spoorwegpolitiek die in het eerder genoemdé memorandum

van de Nederlandse regering zijn vervat, zijn door de

Commissie niet overgenomen. Deze betreffen de samen-

werking tussen de spoorwegondernemingen in het inter-

nationale vervoer, waar de geografische gebondenheid van

elk 4er ondernemingen bijzondere problemen meebrengt.’

De Nederlandse Regering stelt een nauwere samen-

werking voor, die direct vervoer tussen knooppunten mo-

gelijk moet maken zonder oponthoud aan de grenzen.

Voor bepaalde vormen van vervoer zou de oprichting van

afzonderlijke maatschappijen kunnen worden overwogen.

Gezien het toenemende belang van het internationale ver-
voer voor de spoorwegen – dit ontwikkelt zich mede inge-

volge de Gemeenschappelijke Markt snel en de Spoor

wegen zijn voor dit vervoer op langere afstanden zeer ge-

schikt – zouden de Nederlandse suggesties meer aandacht

verdiend hebben.

Conclusie.

Aan het vervoer komt in het integratieproces een aan-

zienlijke betekenis toe; vervoerprijzen hebben op de

goederenuitwisseling dezelfde invloed als douanetarieven.

Het zou dus zaak zijn in de E.E.G. zorg te dragen voor de

beschikbaarheid van een zo ruim mogelijk assortiment van

vervoerdiensten tegen zo laag mogelijke prijzen als ver-

enigbaar met de gezondheid en financiële zelfstandigheid
van de vervoerondernemingen. Voor een vervoerbeleid in

die richting zijn twee der
belangrijkste
lid-staten – Frank-

rijk en W.-Duitsland – niet geporteerd; voorzover deze

belang hechten aan een E.E.G.-vervoerpolitiek zouden zij

daarmee de ,,lekken” willen dichten die voor wat voor-

namelijk het internationale vervoer betreft nog in hun

nationale vervoerbestel voorkomen.

In haar streven de tegenstellingen te omzeilen is de

Commissie in dirigistisch vaarwater terecht gekomen. Haar

actieprogramma doet dan ook geen recht aan de behoeften

van de in dynamische ontwikkeling verkerende Gemeen-

schap en aan het belang van het vervoer voor de Gemeen-

schap. Het gevaar dreigt dat het vervoer in de E.E.G.

onderworpen wordt aan een dirigistisch en restrictief

regime, waardoor de vervoerkosten onnodig hoog zullen
worden. Om dit te voorkomen is het zaak dat ook buiten
de vervoerwereld, door de bij goed en goedkoop vervoer
belanghebbende industrie en handel en verder door allen

die een daadwerkelijke integratie en een rationeel econo-

misch beleid voorstaan, in de komende tijd bijzondere

aandacht wordt geschonken aan deze sector.

Leidschendam. ‘ ‘

Drs. A. VAN DER NOORDT.

E.-S.B. 15-8-1962

769

Een zelfstandige Westeuropese
ruiintevaartindustrie

is zowel uit industrieel als uit politiek oogpunt bezien
van bijzonder groot belang. Het verdient aanbeveling

de Westeuropese organisatie, die zich belast met de

ontwikkeling van ruimtevaartprojecten, w.o. het corn-

municatie-satellietenproject, op dezelfde leest te

schoeien als de
Euratom-organisatie.

Communicatiesatellieten

ook eén

Westeuropese aangelegenheid

2•

Inleiding.

Zoals bekend, ligt het in de bedoeling te zijner

tijd tot een systeem van ,,communicatie-satelljeten” over

te gaan; enerzijds om hiermede de toekomstige vraag naar

,,telefoon-, telegraaf- en telexverkeer” op te vangen (in

het bijzonder intercontinentaal verkeer), anderzijds om de

,,elevisie” een ruimer gezichtsveld te geven. Teneinde een

dergelijk gigantisch project op een doelmatige wijze te

realiseren is het nuttig een vergelijking te treffen met de

wijze waarop men in het (recente) verleden analoge pro-

jecten heeft opgezet en uitgevoerd. De keuze is hierbij

gevallen op de kernenergie (voor vreedzame doeleinden)
en wel in het bijzonder de Euratom-organisatje.

In dit kader ial in eerste instantie een aantal factoren

worden opgesomd, die beide projecten gemeen’ hebben.

In aansluiting hierop zal de Euratom-organisatie aan een

functionele analyse worden onderworpen. Vervolgens zal

een bespreking plaatsvinden (aard en doel) van de be-

staande organisaties die zich bezig houden met het corn-

municatie-satellietenproject. Tenslotte zal een pleidooi

worden gehouden voor een zelfstandige Westeuropese

ruimtevaartindustrie (w.o. het communicatie-satellieten-

project) georganiseerd op grondslagen analoog aan die

van Euratom.

Gemeenschappelijke factoren van het kernenergieproject en

het communicatie-satellietenproject.

Een vergelijking van het kernenergieproject (voor vreed-

zame doeleinden) met het communicatie-satellietenproject

leidt tot de onderkenning van een aantal belangrijke ge-

meenschappelijke factoren. In beide gevallen:

is er sprake van (gedeeltelijke) voorziening in een

,,toekomstige behoefte” aan een bepaald produkt. Bij

kernenergie is dit de vraag naar elektrische energie; in het

geval van communicatie-satellieten is dit de vraag naar

communicatiemogelijkheden (hetzij schriftelijk hetzij mon-

deling);

is de toekomstige behoefte ,,geschat”, hetgeen het

project een min of meer speculatief karakter geeft;

is de definitieve keuze van het technische object, dat

in deze behoefte moet voorzien, nog niet mogelijk. Het

aantal technisch mogelijke typen kerncentrales is legio;

welketypen uiteindelijk rendabel zullen blijken te zijn is

vooishands onbekend. Hetzelfde geldt t. a.v. communicatie-

satellieten; verschillende Systemen zijn mogelijk: passieve,

actieve of een combinatie van beide;

is het hoofddoel vooralsnog: doelgerichte research

en ontwikkeling;

is het in totaal te investeren bedrag bijzonder groot

(in de orde van miljarden guldens);

is van concurrentie met conventionele voorzienings-

bronnen sprake. In het geval van kernenergie zijn dat olie,

kolen en waterkrachtcentrales; communicatie-satellieten

hebben te concurreren met zeekabels;

is de inschakeling van, in het bijzonder de particu-

1 iere, industrie een essentiële aangelegenheid;

is de behoefte aan deskundig personeel bijzonder

groot en het aanbod bijzonder schaars.

Euratom; functionele analyse.

• Euratoni
is de Westeuropese Gemeenschap voor de ont-

wikkeling en het gebruik van atoomenergie (leden-landen

zijn: West-Duitsland, Frankrijk, Italië, België en Neder-

land).

Doelstelling
van Euratom is: een snelle en krachtige

groei van de nucleaire industrie mogelijk te maken t.b.v.

de voorziening in de vraag naar elektrische energie. Het
resultaat zal uiteindelijk dienen te zijn: economisch ver-

antwoorde kernenergiecentrales.

Functies
(voornaamste), inherent aan genoemde doel-

stelling zijn: –

Ontwikkeling van het onderzoek
(research). Dit is ge-

richt op het bevorderen en vergemakkelijken van het on-

derzoek in de afzonderlijke deelstaten. Hiertoe publiceert

Euratom, op grond van vrijwillige overlegging van de

nationale of privé-programma’s, een lijst van gebieden die

onvoldoende worden bestudeerd en steunt (in de vorm

van grondstoffen, uitrusting en technische hulp) degenen

die genoemde gebieden wensen te bestuderen. Naast perio-
dieke publikatie van onderzoek- en opleidingsprogramma’s

wordt voorts zorg gedragen voor de instandhouding van

een gemeenschappelijk onderzoekcentum.

Versjreiding van kennis.
Aan de deelnemende landen

stelt Euratom alle kennis ter beschikking waarover zij be-

schikt. Dit is enerzijds alle door octrooi verkregen kennis

die eigendom is van Euratom alsmede alle andere haar

toebehorende kennis, anderzijds de zgn. ,,andere kennis”.

Euratom heeft de verplichtinj de voor exploitatie be-

nodigde ,,know-how” te leveren en zonodig de geheim-

houding hiervan te bewaken.

Investeringen t.b. v. kernenergetische doeleinden.
Perio-

diek vindt publikatie plaats van indicatieve programma’s

met betrekking tot kernenergetische produktie-doeleinden

en de daarvoor noodzakelijk te verrichten investeringen;

dit met het oog op het bevorderen van het initiatief van

personen en ondernemingen enerzijds en ‘van een ge-

coördineerde ontwikkeling van genoemde investeringen

anderzijds.

770

E.-S.B. 15-8-1962

Oprichting van ,,gemeenschappeljjke” ondernemingen.

Ondernemingen, die van fundamenteel belang zijn voor

de ontwikkeling van de nucleaire industrie, kunnen op

gemeenschappelijke basis worden opgericht. Op grond van

een gemotiveerd advies wordt hieromtrent een beslissing

genomen.

Voorziening van grondstoffen enz.
Beoogd wordt het

verzekeren van de voorziening t.a.v. ertsen enz. en wel

op grondslag van
gelijke
toegang tot de hulpbronnen en

een gemeenschappelijke marktpolitiek. Hiertoe is ingesteld

een ,,voorzieningsagentschap” met uitsluitend recht van

aankoop van ertsen enz. en uitsluiteride bevoegdheid tot

het afsluiten van leveringscontracten niet betrekking tot

deze produkten.

Nadere beschouwing t.a.v. genoemde functies.

De research.
Alhoewel Euratom de landen vrij laat zelf

een nationaal researchprograrnma op te stellen en uit te

voeren en voorts op particuliere ondernemingen geen

enkele dwang wordt uitgeoefend, is haar invloed, op dit

terrein bijzonder groot. Ontegenzeglijk zouden ook zonder

Euratom de opstellers van de nationale en particuliere

researchprogramma’s – gezien in het licht van de enorme

,kosten – tot enige onderlinge raadpleging en samen-

werking zijn gekomen,
doch door Euratom wordt deze

samen iverkingsprocedure – overigens geheel vrijwillig –

op zeer ruime schaal doeltreffend en op soepele wjjze ge-

regeld.

Het verspeiden van kennis.
De uitwisseling van kennis

is een van de belangrijkste onderdelen van het Euratom-

verdrag. Hier kan gesproken worden van her samenvoegen

van nationale programma’s tot een geheel,
waarvan het

gewicht nog wordt vergroot door de mogelijkheid van

associatie met andere landen, individueel of in groeps-

verband.

De investeringen. De taak van Euratom is hier
zuii4r

een coordinerende;
de leden-landen blijven wat hun natio-

nale programma’s betreft autonoom. Er wordt niet voor-

zien in het redigeren van bepalingen, die het opgaan van

de nationale programma’s in een gemeenschappelijk pro-

gramma bëogen.

Gemeenschappelijke ondernemingen.
Het ligt in de be-

doeling om enerzijds het totstandkomen van gemeen-

schappelijke ondernemingen zo weinig mogelijk te be-

lemmeren, anderzijds voldoende waarborgen te scheppen

dat een van de aanvang af geprivilegieerde industrietak

in het leven wordt geroepen.

De voorziening met grondstoffen.
Het is van belang dat

in de toekomst binnen .de gemeenschap geen spljtstoffen

afkomstig uit de ,,gemeenschapp” meer zullen kunnen

worden verwerkt die niet, hetzij in dezelfde vorm, hetzij

in de vorm van grondstoffen of ertsen onder het beheer

van het zgn. ,,agentschap” zijn geweest. De ,,programmes

liés”, die nieer dan een produktieproces omvatten, kunnen

worden toegepast; zij mogen evenwel nimmer het gehele

produktieproces, dat verloopt tussen de mijn en het op-

wekken van elektriciteit, omvatten.

Wezenlijk karakter van Euratom.

De relatie tussen Euratom en de leden-landen kan –

onder verwijzing naar de leer van de interne Organisatie
– getypeerd worden als een bepaald type functionele ver

houding, met name een ,,functionele binding”. Deze func-

tionele binding kenmerkt zich door twee belangrijkeele-

menten, ni. grote deskundigheid en gecoördineerd op-

treden op het betreffende gebied.

De grote deskundigheid is in Euratom gewaarborgd

door om. de reeds aanwezige kennis, kennis verkregen

door nieuwe octrooien, kennisneming van nationale

researchprograrnma’s, kennis omtrent onvoldoende be-

studeerde gebieden.

Het coördinerend karakter komt in het bijzonder tot

uiting in de verspreiding van kennis, het treffen van maat-

regelen voor een doelgerichte research en investerings-

ontwikkeling, het instandhouden van een gemeenschappe-

lijk onderzoekcentrum, het stimuleren van studies omtrent

achtergebleven kennisgebieden.

Conclusies.

De organisatorische opzet van Euratom houdt de vol-

gende \vaarborgen in:

Een omvangrijk researchprogramma kan op doel-

gerichte en op gemeenschappelijke basis worden uiige-

voerd; ,,dubbel werk” binnen de leden-landen kan tot een

minimum worden beperkt.

Het researchprogramma kan zonodig, afhankelijk

van de behoefte aan elektrische energie, op gerichte wijze

getemporiseerd wirden; een schoksgewijze introductie van

deze energiebrin (niet alle daaraan verbonden gevolgen)

kan zodoende worden vermeden.

Verspilling van investeringsgelden kan tot een mini-

mum worden gereduceerd, hetgeen, gezien de grote om-

vang, van essentieel belang is.
De benuttingsgraad van het schaars beschikbare des-

kundig personeel kan zeer hoog zijn.

Tenslotte dient nog zeer sterk benadrukt te worden dat

de Westeuropese industrie volledig kan worden ingescha-

keld in dit produktieproces, zowel in de researchfase als

(straks) in de praktisch commerciële fase, hetgeen van

belang is voor de toekomstige welvaart’van de E.E.G.

Organisaties belast
met de ontwikkeling van ruimtevaart-

projecten,
w.o. het communicatie-satellietenproject. – –

Doelstelling.

De (algemene) doelstelling is: de creatie van een wereld-S

onivattend communicatiesysteem, t.b.v. het telefoon-, tele-

graaf-, telex- en televisieverkeer door middel van commu-

nicatie-satellieten. Evenals bij de kernenergie is ook hier

in eerste ‘instantie de ontwikkelings(research)fase van be-

lang. De verwachting, is voorts dat tegen het eind van de

jaren zetig de tweede fase, de praktisch commerciële,

haar intrede zal doen.

Organisatie(s).

Voor zover dezerzijds bekend, is ,NASA”
1)
voorshands

de enige westelijke – met name Amerikaanse – organi

satie die zich doelbewust en reeds gedurende enige jaren
met genoemde doelstelling bezig houdt. NASA heeft als

opdracht het formuleren van specifieke nationale ruimte-

(vaart)objecten en in het licht hiervan het ontwikkelen

van een uitgebreid programma’ voor het onderzoek en

gebruik van de ruimte voor vreedzame doeleinden. Een van

deze objecten is de creatie van een communicatie-satellieten-

systeem.

Functies.

Met Euratoni heeft NASA de volgende twee functies

gemeen:

1)
NASA is een afkorting voor ,,National Aenonautics and
Space Administration”.

t

E.-S.B. 15-8-1962

,

771.

1.
Ontwikkeling van het onderzoek (research).
NASA is
belast met de research en het ontwikkelen van het ruimte-

onderzoek voor civiele doeleinden, waartoe in zeer’ruime

mate de medewerking van de particuliere Amerikaanse

industrie noodzakelijk zal zijn.

Dat deze medewerking voorshands weinig soepel ver-

loopt vindt mede haar oorzaak in de volgende omstandig-

heden. In de
praktijk
blijken zich nogal eens confiic-

situaties voor te doen tussen NASA en het Departement

van Defensie (het ,,leger”). Aan het leger nu is het uit-

sluitend toegestaan (mandaat 1958) in de ruimte te werken,

wanneer het
(bijzondere)
militaire programma’s betreft.

De moeilijkheid is nu dat elk ruimteproject vrijwel altijd
een mengvorm is van militaire en civiele doeleinden het-

geen uiteraard tot grote wrjving tussen deze twee organi-

saties aanleiding geeft.

Een voorbeeld hiervan: de ontwikkeling van de eerste

actieve communicatie-satelliet is geschiedt door het leger.

Aangezien evenwel een commercieel communicatiesysteem

vermoedelijk zowel passieve als actieve satellieten zal om-

vatten, wenst NASA zich eveneens te concentreren op de

ontwikkeling (research) van deze satelliet, hetgeen de ver-

standhouding met het ,,leger”, die de rechten van deze

satelliet voor zichzelf wenst te houden, niet ten goede is

gekomen.

De industrie – die overigens de noodzaak van deze

communicatievorm zeer wel inziet toont zich zeer be-

vreesd voor deze machtsstrijd en neemt voorshands een

gereserveerde houding aân. Het gevaar is nu dat, tenzij

op korte termijn een oplossing voor deze geschillen wordt
gevonden, de kans op een geweldige verspilling, zowel in
tijd als in geld, bijzonder groot is.
Een andere
moeilijkheid
voor NASA schijnt te zijn, het

gebrek aan autoriteit om research- en ontwikkelings-

contractanten eventueel schadeloos te stellen voor fiasco’s
ten gevolge van niet voorziene risico’s (dit in tegenstelling

tot het ,,leger”). Voorts is het ook niet duidelijk of en.in

hoeverre NASA
bij
machte is om noodzakelijke aankopen

t.b.v. research en ontwikkeling in het buitenland te ver-

richten.

2.
Verspreiden van kennis.
Volgens een bepaling van

de NASA-act zal iedere uitvinding, gepleegd
tijdens
de

uitvoering van een project staande onder enig contract

met NASA, het exclusieve eigendom zijn vn de Verenigde

Staten en indien zo’n uitvinding patenteerbaar is zal het

patent toebehoren aan de Verenigde Staten, tenzij NASA
om welke reden dan ook van de rechten afziet.

Hierdoor zal uitsluitend de Amerikaanse regering de

controle krijgen over de kennis t.a.v. deze ruimteprojecten.

Of genoemde regering de verspreiding van deze kennis

zal opvatten in de geest van ,,Euratom” blijft voorshands

een open vraag. Dit klemt te meer bij eventuele deelneming

door niet Amerikaanse landen. De verwachting in de

Verenigde Staten zelf is overigens, dat eerdergenoemde
clausule remmend zal werken t.a.v. deelneming door de

particuliere industrie in ruimte(vaart)projecten.

Conclusie.

Bij een eventuele toetreding tot NASA van ,,derden”,

dient niet uit het oog te worden verloren, dat het karakter

van deze Organisatie zuiver nationaal (dus Amerikaans)

gericht is en bovendien is behept met een onzuiver verleden.

Op de consequenties hiervan wordt in de volgende para-

graaf teruggekomen.

Pleidooi voor een zelfstandige Westeuropese ruimtevaart-

organisatie.

Een der belangrijkste redenen om een Westeuropese

ruimtevaartorganisatie op te richten is, dat de West-

europese industrie dan de kans
krijgt
de benodigde tech-

nische ,,know-how” te verkrijgen en deze volledig te be-

nutten. Immers, investeringen t.b.v. research en ontwikke-

ling met betrekking tot ruimtevaartprojecten, zullen niet
alleen de ruimtevaart regarderen, doch ongetwijfeld van

grote invloed zijn op het ,,aardse” leven. Vele ruimtelijke

uitvindingen zullefi ongetwijfeld tevens toepassing vinden

in ons
dagelijks
leven. De landen (afzonderlijk of in

groepsverband evenals de E.E.G.) die over een dergelijke

industrie beschikken, zullen niet alleen industrieel doch

ook politiek gezien een sterke positie innemen, met de

daaraan verbonden gevolgen voor de welvaart van deze

landen.

De perspectieven voor een Westeuropese ruimtevaart-

industrie zijn vermoedelijk niet ongunstig. Niet alleen

particuliere ondernemingen doch ook overheidsinstellingen

(gedacht wordt aan
bijv.
in Nederland T.N.O. en het

Doctor Neher Laboratorium van de P.T.T.) kunnen bij

de ontwikkeling van deze projecten worden ingeschakeld.

Dat er reeds een ontwikkeling in deze richting gaande is,

blijkt uit le (zeer recente) oprichting van de ,,ELDO”,

een Westeuropees orgaan voor de produktie van o.m.

kunstmanen. In dit orgaan is een aantal Westeuropese

mogendheden vertegenwoordigd. Voor zover dezerzijds

bekend heeft ook de Nederlandse regering zeer onlangs

besloten zich
bij
dit orgaan aan te sluiten.

Welke organisatievorm de ,,ELDO” heeft of zal krijgen

is
dezerzijds
niet bekend. Wel kan er op deze plaats op

worden gewezen dat een organisatievorm zoals geschetst

met betrekking tot ,,Euratom”, ook voor een Westeuro-

pese ruimtevaartorganisatie een bijzonder doeltreffende

zal kunnen zijn; In het kader van de uit te voeren pro-

jecten
zijn
dan t.a.v. onder meer de ontwikkeling van het
onderzoek, de verspreiding van kennis, de investeringen

alsmede het moment van introductie van uitgebalanceerde

systemen (zoals
bijv.
een bepaald communicatie-satellieten-

ysteem) voldoende waarborgen aanwezig om van een hoog

rendementverzekerd te zijn.

De ontwikkeling van het communicatie-satellieten-

project leent zich vermoedelijk zeer goed als eerste be-

langrijke doelstelling van een (dergelijke) Westeuropese

Organisatie.

Conclusies.

Een zelfstandige Westeuropese ruimtevaartindustrie

is zowel uit industrieel als uit politiek oogpunt bezien van

bijzondér groot belang.

Het verdient aanbeveling de Westeuropese Organi-

satie, die zich belast met de ontwikkeling van ruimte-

vaartprojecten, w.o. het communicatie-satellietenproject,

op dezelfde leest te schoeien als ,,Euratom”; ten aanzien

hiervan gelden dezelfde conclusies als aldaar genoemd.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. ANTEN.

Bestudeerde literatuur

NASA-industry program plans conference, juli
1960.
The Commercial and Financial Chronicle, januari
1961.
Business Week,
15
oktober
1960.
Thd Econornist,
9 juli 1960.
Telecommunication Journal,
1962.
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Atoornenergie,
1957.
Euratom; een samenvatting van het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Persdienst
van het Ministerie van Economische Zaken).

772

.

.

E.-S.B.
15-8-1962

De beweegredenen tot Westerse hulpverlening aan

onderontwikkelde gebieden, zoals deze aan de dag treden, kunnen worden ingedeeld in twee groepen:

die, welke zijn ingegeven door gevoelens van mede-
dogen met de noodlijdende achtergebleven volkeren en
die, welke zijn ingegeven door verstandelijke over-

wegingen. De meest ideale combinatie van beweeg-

redenen voor het welslagen van de hulpverlening zou

zijn: een combinatie van gevoelens en verstandelijke

overwegingen, t.w. enerzijds van gevoelens van
mede-
dogen jegens de achtergebleven volkeren doch tevens
jegens de Westerse volkeren, wier moeizaam verworven
welvaart men veilig wil stellen en anderzijds van de

overweging, dat om dat laatste te bereiken op grootse

maar tevens verstandige wijze hulp verleend moet wor-

den. Hierbij moet de hulpverlening erop gericht zijn
de achtergeblevenen er geleidelijk toe te brengen, hun

achterstand in te lopen en hun aandeel te leveren in

de ontwikkeling naar een welvarender, rechtvaardiger
en gelukkiger wereldsamenleving.

Beweegredenen

tot Westerse

hulpverlening aan

önderontwikkelde

gebieden –

In een eerder in dit tijdschrift verchenen artikel van
mijn hand
1)
kwamen de hierboven bedoelde beweeg-

redenen min of meer terloops ter sprake. Ik stelde toen,

dat men bij het bepleiten van een Westerse hulpverlening

aan onderontwikkelde gebieden geenszins was aangewezen

op een beroep op ‘gevoelens van naastenliefde omdat het

eigenbelang van het Westen tot
,
die hulpverlening noopt

en dat men beter deed het laatste, verstandelijke motief ten

grondslag te leggen aan
zijn
activiteiten op dit gebied. Deze

stelling heeft nogal wat kritiek uitgelokt, uiteraard van de

zijde van hen die juist in gevoelens van mededogen met de

trieste toestanden in talrijke achtergebleven gebieden de

ware en enig waardige
drijfveer
voor hulpacties zien en

daarom de verstandelijke benadering van het vraagstuk

met enige verontwaardiging afwijzen.

Men zou aan deze kritiek en verontwaardiging kunnen

voorbijgaan, ware het niet dat de aard der beweegredenen

welke tot hulpverlening leiden van zulk een grote invloed

kan
zijn
op haar

doelstelling, vorm en uitvoering en dat

juist de gevoeismatige benadering via de gebruikelijke

publiciteitsmedia zo suggestief aan het grote publiek wordt

opgedrongen. Het kan daarom dienstig zijn, die beweeg-
redenen en de daaraan voor de hulpverlening verbonden

gevolgen eens afzonderlijk en systematisch in beschouwing

te nemen. Waar het hier gaat om een hoogst belangrijk

vraagstuk, dat sterk blijkt te leven in de harten en hoofden

der Westerse volkeren, dat ons in de toekomst zeker nog

dikwijls zal bezig houden en waarbij vele miljarden betrok-

ken zullen zijn, moet klaarheid omtrent de motieven tot

hulpverlening en de daaraan inherente verschijnselen toch
onontbeerlijk worden geacht.

Wanneer men de verschillende beweegredenen, zoals deze

aan de dag treden, tracht te ordenen, kömt men tot een

indeling in twee hoofdgroepen:

I. die, welke
zijn
ingegeven door gevoelens van mede-

dogen met de noodlijdende achtergebleven volkeren én

H. die, welke zijn ingegeven door verstandelijke over-

wegingen.

Bezien wij deze groepen nader, dan blijkt het volgende.

1)
,,Hulpverlening aan achtergebleven landen en volkeren”
in ,,E.-S.B.” van
12 juli 1961, no. 2294.

Hoofdgroep 1
laat zich splitsen in drie subgroepen:

De gevoelens van mededogen ontspruiten aan een

godsdienstige overtuiging die naastenliefde en offervaar-

digheid voorschrijft als een plicht.

Als bij 1, doch de hulpverlening staat hierbij niet als

primaire doelstelling voorop doch is een bijverschijnsel van

het streven naar verbreiding van de Christelijke godsdienst

onder niet-Christenen. Het gaat hier vooral om onderwijs

en medische hulp, verzorgd door zending en missie. De

hulpverlening vervult in dit geval tot op grote hoogte de

rol van middel tot het wekken van vertrouwen. Hiermede

wil niets denigrerends gezegd worden ten opzichte van haar

feitelijke effect noch ten aanzien van de geest waarin zij

wordt geboden doch slechts vastgesteld worden dat de

annexes van zendings- en missie-arbeid in zekere zin be-

zijden de hulpverlening staan, zoals deze pleegt te worden

opgevat: een hulp op economisch-sociaal gebied, die doel
in zichzelf is. Dat niettemin deze vorm van hulpverlening

– vooral door voorziening in de behoefte aan onderwijs –

dikwijls,
zij
het ook slechts plaatselijk, een grondslag legt

voor de hulpverlening in eigenlijke zin is een gelukkige

bij

omstandigheid.
3.’ De

gevoelens van mededogen en de bereidheid tôt

het brengen van offers komen voort uit een algemeen-

humanistische, niet godsdienstig bepaalde, neiging zich het

lot van de minderbedeelden aan te trekken.

Gesteld kan worden, dat met name het onderscheid tus-

sen de groepen 1 en 3 slechts theoretische betekenis heeft.
In de praktijk zullen de onderscheiden beweegredenen van

deze aard immers tot gelijksoortige uitingen en resultaten

leiden.

Hoofdgroep II.
Hierbij is, .naar zal blijken, een onder-

verdeling niet slechts van theoretische doch tevens van

praktische betekenis omdat motief en doelstelling van zeer

grote invloed zijn op vorm en inhoud der hulpverlening.

Men kan hierbij drie subgroepen onderscheiden al naar

de overwegingen die tot hulpverlening leiden: –

1. De overwegingen ontspruiten aan de politieke en/of

strategische eisen van het ogenblik. De bereidheid tot hulp-

verlening wordt hierbij goeddeels bepaald door het eigen-

belang zoals de hulpbiedenden dat op zeker moment zien

bij het nastreven van een zo sterk mogelijke positie in een

E.-S.B.
15-8-1962

773

door machtstegenstellingen verontruste wereld en draagt

dtarom een uitgesproken opportunistisch karakter. In

onze dagen gaat het daarbij natuirlijk om de ,,koude

• oorlog” tussen het Westen en het communistische blok.

Aangezien echter politieke onrust wel nimmer geheel zal

verdwijnen, zullen overwegingen van deze aard stellig altijd

een zekere rol blijven spelen.

De overwegingen komen voort uit het verlangen, voor

zich zelf zekere economische voordelen (vooral: afzet-

markten voor zijn produkten) te behouden of te verwerven.

Ook hierbij zal het opportunisme een belangrijke rol

spelen.

De overwegingen, ontleend aan het inzicht dat het

relatief rijke Westen, ter bescherming van de eigen wel-

vaart, zich het lot van de achtergebleven gebieden wel zal

moeten
aantrekken. In onze steeds ,,kleiner” wordende

‘,wereldsamenleving is namelijk het moment gekomen waar-

op het Westen zich ernstig bewust wordt van het gevaar

dat zijn welvaart bedreigt van de zijde van de Aziatische,

Afrikaanse en Zuidamerikaanse haarden van armoede,

onrust en ressentiment en daarom zoekt’naar de juiste

afweermiddelen. Een dier middelen – en wellicht het enig

bruikbare – is dan het verlenen van economische hulp

aan de achtergeblevenen, opdat de scherpe tegenstellingen

verzacht en zo mogelijk geheel weggenomen en, in eerste

instantie, de gevoelens van ressentiment althans wat ver-

zwakt worden.

Hoewel de hier genoemde overwegingen één belangrijk

element – het primair stellen van het eigenbelang – ge-

meen hebben, dienen zij niettemin onderscheiden te worden.

Bij 1 en 2 speelt het belang van de geholpenen in beginsel

geen enkele rol. Niet dât belang doch de voordelen voor

een of meer Westerse landen zijn bepalend voor de bereid-

heid tot hulpverlening en voor aard en omvang daarvan.

Dit komt buy, duidelijk aan het licht wanneer de hulp be-

staat uit wapenleveranties.
Bij
3 is weliswaar ook het eigen-

belang de primaire
drijfveer,
doch de belangen der gehol-

penen zijn hierbij het primaire object van zôrg en inspan-

ning; de voordelen voor. de huipbiedenden dragen een af-

geleid karakter en zijn afhankelijk van de mate waarin men

5
erin slaagt, bedoelde belangen te bevorderen. Dit verschil

leidt tot een volkomen andere benadering van de daad-

werkelijke opzet en uitvoering. Met name bij 1 zal in het

algemeen het streven gericht zijn op onmiddellijk eigen ge-

win – politiek of strategisch. Wat hierbij voorop staat is,

dat de gunst van het geholpen land moet worden verwérven

of ten minste dat het uit het vijandelijke kamp wordt ge-

houden. Er zal dus de neiging bestaan, te geven wat het

vraagt en het naar de mond te praten, zonder dat te kritisch

wordt nagegaan, wat het eerst-nodige en het meest-nodige

is. Enigszins – maar niet zo heel sterk – gechargeerd kan

men onder deze omstandigheid het Westen vergelijken met

de jaloerse jongeling, die met een overdaad aan geschenken

‘de nukkige geliefde van de medeminnaar tracht af te hou-

den. Dat de geliefde van deze situatie gaarne misbruik

maakt, past in het beeld. Het is duidelijk, dat bij een derge-
Jijke instelling weinig aandacht zal bestaan voor resultaten

op lang zicht.

Tot een geheel andere benadering leiden de onder 3

samengebrachte overwegingen. Daarbij moet de doelstel-
ling wel zijn, de te helpen landen en volkeren op den duur

zover te krijgen, dat zij de wil en het vermogen ontwikkelen

zich zelf te helpen, opdat hun welvaart blijvend dermate

zal stijgen dat schrijnende en daardoor gevaarlijke tegen

stellingen zullen verdwijnen. Deze volkomen andere doel-

stelling moet van invloed
zijn
op de aanpak van de hulp-

verlening. Zij noopt immers tot studie, beraad, planning en

een weloverwogen uitvoering. Doordat zij niet uit is op

onmiddéllijk gewin, zal minder opportunisiisch te werk

worden gegaan dan
bij
1 en 2. Tot opportunisme bestaat

trouwens ook minder aanleiding omdat hier de positie van

het Westen tegenover de geholpenen volkomen anders is.

Om nog even
bij
onze beeldspraak te blijven: het Westen

zal hier niet staan als de jaloerse jongeling doch als de

wijzere en ervaren vader die zich het recht voorbehoudt,

uiteindelijk zelf uit te maken wat het eerst en meest nodig
is. Dat het daarbij, als elke verstandige vader, zoveel mo-
gelijk de jongeling het gevoel zal willen geven dat hij zelf

medebeslist, is slechts een kwestie van tactiek.

Met het bovenstaande zijn de voornaamste beweegrede-

nen die tot de hulpverlening kunnen leiden naar ik meen

wel aangegeven. Een theoretische schematisering brengt

altijd het bezwaar mede, dat zij te zeer een zwart-wit

situatie suggereert – zo ook hier. Het is natuurlijk niet

zo, dat
bij
elk individu en elk Westers land uitsluitend één

der genoemde beweegredenen aanwezig is. Allerlei combi-

naties – en nuances – zullen voorkomen. Zo steunt bijv.

de Amerikaanse hulpverlening zeker zowel op onder hoofd-

groep T als onder hdofdgroep II vallende motieven en is de

situatie daarbij vermoedelijk aldus dat een uit gevoelens

van mededogen geboren drang tot helpen in zekere mate

wordt bevredigd door een hulpverlening die zeer duidelijk

op politiek-strategisch opportunisme berust. (Tekenend

hiervoor is een onlangs in een Amerikaans tijdschrift ver-

melde uitspraak van een officiële insider: , …..that South-

east Asia is battieground and the foreign aid is a weapon

in the battie, not a charitable enterprise”.) Toch schijnt riij

de schematisering nuttig, opdat een ieder die zich een

standpunt wil vormen t.o.v. dit hoogst belangrijke vraag-

stuk beseffe, dat de aard van de drijfveren goeddeels be-

palend is voor de wijze waarop de zaak zal worden aange-

pakt en voor de resultaten die men verwachten mag.

Daarbij dient men zich dan wel bewust te zijn van drie

feiten:

Je. dat acties, uitsluitend ingegeven door gevoelens van
mededogen, gewoonlijk een spontaan karakter zullen dra-

gen en daardoor – naar voor de hand ligt en de praktijk

ook uitwijst – licht zullen leiden tot een onvoldoend

overwogen en voorbereid handelen; tot versnippering van

krachten en middelen; tot het bestrijden van een massaal

euvel met kleine en ondeugdelijke middelen en tot een

gebrek aan continuïteit over een zeer lange reeks van jaren;

2e. dat het eigenbelang in onze menselijke samenleving

nog altijd – of men dat betreurt of niet – de beste stimu-

lans is tot doeltreffend handelen en tenslotte;

3e. dat – en dit geldt als antwoord op de bij de aanvang

vermelde kritiek – het geenszins zo verwerpelijk is, de

Westerse verworvenheden aan materiële welvaart en

sociale rechtvaardigheid te zien als een goed, dat om vele

redenen de bescherming ten volle verdient. Nog afgezien

van het feit, dat ook de achtergebleven volkeren er niets

bij zouden winnen zo onze welvaart overspoeld werd door

golven van ressentiment en barbarisme. Trouwens – zou-

den al diegenen, die zich laten voortdrïjven op een stroom

van nobele gevoelens en naïeve voorstellingen en zo vlot

de staf breken over een zakelijke benadering van het vrâag-

stuk, als het erop aan kwam wel zo gretig óf gelaten de

verworvenheden van het Westen prijs willen geven? Er

schuilt in hun enthousiasme dikwijls een element van

fexaltatie dat een bezonken oordeel in de weg staat, doch

774

E.-S.B. 15-8-1962

Surinaamse kanttekeningen
(Tweede kwartaal 1962)

De buitenlandse handel liep enigermate terug ten op-

zichte van de overeenkomstige periode in 1961. Dit ver-

schijnsel vloeit voort uit de medio 1961 ingezette recessie.

Hoewel de achteruitgang in totaal Vrij gering is, moet er

voor een in ontwikkeling zijnd land meer betekenis aan

worden toegekend dan voor hoog ontwikkelde landen,

vooral daar het invoersaldo stijgt en deze stijging in hoofd-

zaak in de consumptieve sector wordt gevonden.

Eerste kwartaal

Invoer

Uitvoer

Invoersaldo

(in
Sf.
1.000)
1961

…………………….
25.883

1

20.316

5.567
1962

…………………….
25.173

19.022

6.151

Het stijgende invoersaldo had een rechtstreekse uit-

werking op de netto deviezenpositie van de Centralè Bank.

Wanneer wij rekening houden met een gemiddeld tijds-

verloop van 10 weken tussen transactie en financiële af-

wikkeling dan zien wij dat inderdaad de weekbalansen

‘van 13 maart tot 12 juni een teruglopen van de netto

deviezenpositie aanwijzen van
Sf.
30,3 tot
Sf.
26,6 mln.

Het overige kapitaalverkeer was niet van die omvang dat

er voldoende tegenwicht was.

Een belangrijke oorzaak – naast de recessie op de

Amerikaanse afzetmarkt – is de voortgaande èverheids-

overbestéding die als overal enerzijds wordt gevolgd door

een uitbreiding van de particuliere bestedingen en ander

zijds dé liquiditeitspositie van het Land zelf aantast. De

Financiële en Monetaire Statistiek van het A.B.S. (no’s

115 en 120) geeft hierover een duidelijk beeld. De liqui-
diteitspositie van het Land liep terug van
Sf.
6,0 mln, op

31 december 1960 tot
Sf
0,9 mln, op 31 maart 1962.

Aangenomen kan worden dat deze ontwikkeling zich ge-

durende het tweede kwartaal van 1962 heeft voortgezet,

aangezien de vordering van de Centrale Bank op het

Land inmiddels niet Sf 2 mln, is gestegen.

Een nadere toelichting op deze uitgave van het A.B.S.

zou wel gewenst zijn. Zo worden in no. 120 geheel andere

cijfers gegeven voor de kortlopende vorderingen op Neder-

land uit hoofde van de voorfinanciering van het Tienjaren-

plan dan in no, 115. Waarin schuilen die verschillen, welke

tussen de een en twee ton Surinaams belopen? Zoals be-

kend draagt Suriname direct voor
1/3
deel
bij
aan de

financiering van het Tienjarenplan. De snelle uitbreiding

van de jaarlijkse realisatie der planprojecten van ongeveer

Sf.
12 mln, tot ruim
Sf.
20 mln. heeft niet alleen een in-

grijpende wijziging gebracht in de totale bestedingen van

het Land doch tevens het Landsbudget dermate verzwaard

dat thans op korte termijn nieuwe financieringsmiddelen

moeten worden gevonden. Al moge dan het Rapport

Lieftinck-Goedhart geen wet van Meden en Perzen zijn,

hieruit blijkt toch wel duidelijk dat de aldaar aangegeven

gevaren niet irreëel waren. ,

De totale geldhoeveelheid, die gedurende het eerste

halfjaar van de recessie
gelijk
bleef, begon in 1962 op-.”

nieuw te stijgen. In hoeverre zal deze stijging worden ge-

volgd door een stijging van de kosten van het levens-

onderhoud?

Totale

1
tndex levensonderhoud
getdhoeveelheid

volgend kwartaal
(1953 IR = 100)

31 dec.1960

S!.
48.525.000

113
30 juni
1961

Sf.
50.856.000

120
31 dec. 1961

Sf.
50.881.000

119
31 rnrt. 1962

Sf.
52.434.000

Bron.
A.B.S., no’s 118 en 120.

De weekbalansen van de Centrale Bank vertoonden’ in

verkorte vorm het volgende beeld:

23121961
27.3-1962
1

26.6
:
1962

Debet:


(in Sf.

1.000)
23.026 22.980
23.124
Buitenlandse valuta
7.170
7.466
.

4.318
R.-C. van derden
418
310 287
Vordering op het Land
487
7
1.920
.962
1.946 1.946
960
1.068
881

Goud

……………………

Beleggingen

………………

Credit:
Bankbiljetten in omloop
22.661
21.712
22.024
Diversen
………………….

Binnenlandse R.-C. saldi

. . .
3.484 3.720 3.616
Kapitaal
+
reserves 6.050 6.050 6.050
Buitenlandse R.-C. saldi
III
129
106
1.717
2.166
680
Diversen
………………….
Balanstotaal

…………..
32.476
34.023 33.777

(vervolg’ van blz. 774)

dat vermoedelijk snel verdwijnen zou als zij eens gecon-

fronteerd werden niet een voelbaar verlies aan welvaart in

het Westen als harde realiteit. Daarom zouden zij goed

doen, hun gevoelens van mededogen mede uit testrekken

tot de honderden miljoenen in het Westen die een dergelijk
verlies zouden moeten dragen. Zij zouden dan ongetwijfeld

tot het inzicht komen, dat ook de verdediging van onze

welvaart een moraliter volkomen aanvaardbaar motief

tot hulpverlening is. –

Men zou zich – aan het eind zijnér bespiegelingen – nog

kunnen afvragen welke combinatie van beweegredenen

voor het welslagen van de hulpverlening de meest ideale

zou zijn, zich daarbij overigens bewust zijnde van de zuiver

theoretische betekenis van vraag en antwoord. Naar het

mij voorkomt zou dat laatste als volgt kunnen luiden: een

combinatie van gevoelens en verstandelijke overwegingen,

t.w. enerzijds van gev6elens van mededogen jegens de

achtergebleven volkeren doch tevens jegens de Westerse
volkeren, wier moeizaam verworven welvaart men veilig

wil stellen en anderzijds, van de overweging, dat om dat

laatste te bereiken op groPtse maar tevens verstandige wijze

hulp verleend moet worden, warbij de hulpverlening erop

gericht moet zijn de achtergeblevenen er geleidelijk toe te

brengen, hun achterstand in te lopen en hun aandeel te

leveren in de ontwikkeling naar een welvarender, recht-

vaardiger en gelukkiger wereldsamenleving. Bij een derge-

lijke combiiiatie zou enerzijds de
noodzakelijke
offervaar-‘

digheid doch
anderzijds
ook een adequate vervulling van

de taak zo goed mogelijk gewaarbörgd zijn en men kan

slechts hopen, dat de Westerse wereld, na het nodige leer-

geld betaald te hebben, nog tijdig tot een instelling geraakt

die deze meest ideale dicht benadert.

‘s-Gravenhage.

Drs. P.
S. J.
ABLIJ.

E.-S.B. 15-8-1962

.

..

775

De belangrijkste mutaties zijn de omzetting van on-

geveer
Sf.
2 mln, aan buitenlandse valuta’ in een vordering

op het Land en een verdere vermindering met
Sf.
1 mln.

aan buitenlandse valuta (welke?), waartegenover een da-

ling van de creditpost ,,Diversen” staat. De vordering op

het Land bestaat voor
Sf.
920.000 uit rekeningcourant-

krediet, benevens een promesse van
Sf.
1 mln.

Handelspolitiek.

Het afgelopen kwartaal werd gekenmerkt door twee

feiten, welke voor de toekomst van Suriname van groot
belang zullen zijn, nI. de vastgelegde verhouding tot de

E.E.G. en het uiteenvallen van de Brits-Westindische

Federatie. Over de associatie van Surinam met de E.E.G.,

welke volgens art. 131 e.v. van het Verdrag van Rome

werd vastgelegd, is in de afgelopen maanden reeds zoveel

geschreven, dat het niet nodig is op deze plaats diep

op dit feit in te gaan. Evenals aan de Afrikaanse landen

biedt deze associatie vrijwel uitsluitend voordelen aan

Suriname; waartegenover slechts enkele, hoofdzakelijk

morele, verplichtingen staan.

De voordelen liggen op tweeërlei terrein: voorkeurs-

behandeling
bij
export naar Europa en technische bijstand

van het Europese Ontwikkelingsfonds. Het is duidelijk

dat van deze twee het laatste het meest spreekt voor het

publiek in Suriname. Een delegatie van de Europese Com-

missie bezocht het land in de maand mei teneinde een

rapport uit te brengen over de technische
bijstand
welke

zal worden verleend binnen de aan het Koninkrijk voor

de op 31 december 1962 eindigende periode toegestane

middelen. Een gunstig verloop van de te Brussel te houden

besprekeningen over de voortzetting van de technische

bijstand gedurende de komende jaren is ook voor Suriname

van groot belang.

De uitvoer van Suriname naar de E.E.G.-landen ver-

toont intussen – mede dank
zij
de reeds ontvangen

preferentie – een stijgende lijn:

Uitvoer naar:
1960


1961

(in Sf.
1.000)
61.893 58.485
.
1.768
9.832
Verenigde Staten

……………………..
E.E.G.-landen

………………………..8.822
Overige

landen

……………………..
9.667
Totaal

………………………….
..82.483
77.984

Het handeisverkeer met de omringende Caraïbische lan-

den is nog steeds onbelangrijk. Dit heeft verscheidene

oorzaken, waarvan genoemd kunnen worden: handels-

politieke bindingen met de (voormalige) moederlanden;

geljksoortig aanbod’ van overwegend grondstoffen; slechte

scheepvaartverbindingen enz. De bestaande preferentiële

rechten der Britse gebieden, één van de belangrijkste

barrières, zijn thans door het uiteenvallen van de Fede-

ratie op de helling gekotuen. In het bijzonder Trinidad is
nu actief bezig met het zoeken naar mogelijkheden voor

bilaterale overeenkomsten met buurlanden, waaronder

Suriname. Het is echter de vraag, of in de tegenwoordige

tijd bilaterale relaties aanvaardbaar blijven.

Kort na de eerste semi-officiële besprekingen tussen

Trinidad en Suriname verhoogde eerstgenoemd land zijn

invoerrechten aanzienlijk; hierdoor is een nieuwe domper

gezet op de reeds zeer bescheiden uitvoer naar Trinidad.

Een aanknopen van nauwere handelsbetrekldngen met het

buurland Brits Guyana is onder de thans aldaar bestaande

politieke situatie geheel illusoir. Na de troebelen in George-

town in februari is men nog nauwelijks met herstel van de

schade begonnen. Verscheidene handelshuizen krompen

hun bedrijf in en er ontstond een ware exodus, zowel van

Guyanezen als van Engelsen. De juiste cijfers hierover zijn

nog niet bekend, doch het staat vast dat het land een em-

stige aderlating heeft gehad. Vermoedelijk ernstiger dan

de schade van de opstand zelf. En mèt de politieke is de

economische toekomst van dat land thans geheel onzeker.

De hierboven geschetste exodus heeft intussen ook Suri-

name geïnfecteerd, in het bijzonder de jonge Surinaamse

inteiligentsia. De dagbladpers klaagt er o.m. over dat meer

dan de helft van de in het laatste jaar gediplomeerde onder

wijzers naar Nederland vertrok. Hun diploma’s
zijn
ook
daar geldig en het merendeel hoopt zich definitief in

Nederland te kunnen vestigen. Dit geldt evenzeer voor

verpleegsters en bezitters van Associatiediploma’s. Sedert

kort werft ook een Nederlands industrieel bedrijf on-

geschoolde arbeiders. Het aanbod van deze categorie

arbeiderskrachten blijft echter vooralsnog groter dan de

vraag. Juist voor een in ontwikkeling
zijnd
land kan een

afroming van het intellect zeer nadelig zijn; daarom wordt
dezerzijds de hoop uitgesproken, dat dit verschijnsel spoe-

dit tot het verleden zal behoren. Hiertoe zal evenwel een

positieve werkgelegenheids- en loonpolitiek ook in de

middenklasse noodzakelijk zijn.

De situatie
bij
de pas opgerichte Melkcentrale bleek

onbevredigend. Ter bescherming van de afzet verbood de

Minister van Economische Zaken de invoer van melk-

poeder en van boter in verpakkingen van 500 gram en

minder. Hoewel de kostprijs reeds thans te hoog is, werd

op aandrang van de veehouders de opkoopprjs, die op

grond van kwaliteitseisen in twee groepen is verdeeld,

enigszins verhoogd. Voor padi werden nieuwe opkoop-

prijzen vastgesteld, waarbij de prijsdifferentiatie iets groter

werd. De keuringstarieven voor slachtingen buiten Para-

maribo werden verhoogd. De Regering besloot een Handels-

commissaris te New York aan te stellen. Per 1 augustus

1962 zal deze een kantoor openen in het Holland House,

alwaar ook het Surinaamse Toeristenbureau is gevestigd.

Kamer van Koophandel en Fabrieken.

In de maand mei namen de Staten de reorganisatie-

voorstellen aangaande de Kamer en het Handelsregister

aan. De bstaande Kamer bereidt thans de uitvoering van

deze reorganisatie voor, welke op 1 april 1963 een feit zal

zijn. De bestaande Kamer werkt volgens ‘de verordening

van 1948, ‘welke geheel gelijkluidend is aan de v66r de

jongste oorlog geldende Wet in Nederland. Aangezien

echter de Staten noch het bedrijfsleven voelden voor een

soort P.B.O., gaat de Kamer thans een andere weg. De

belangrijkste nieuwe bepalingen laten wij hieronder volgen.

De indeling in groot- en kleinbedrijf werd vervangen
door een naar bedrijfsgroepen, acht, in totaal. Deze be-

drijfsgroepen kunnen eve’ntueel worden onderverdeeld in

groot-, midden- en
kleinbedrijf.
De werknemers worden

niet
in de Kamer vertegenwoordigd. Het bestuur van

de Kamer wordt niet benoemd doch gekozen door de

ingeschrevenen in de betreffende bedrjfsgroepen. Dé

zeggenschap van de Minister van Economische Zaken is

slechts nominaal, waarmede de Kamer een ruime auto-

nomie heeft behouden. De Handelsregistercomniissie wordt

zelfstandig. Haar leden worden op voordracht van de Ka-

mer door de Minister benoemd. De tarieven, die van

Sf.
5
tot
Sf.
100 per jaar liepen, worden thans van nihil

tot
Sf.
500. Verwacht wordt dat de totale opbrengst daar-

776

E.-S.B. 15-8-1962

van ongeveer het dubbele van voorheen zal bedragen. De
maatstaven voor de vaststelling van de vermogensgrond-

slag zijn gewijzigd.
Algemeen wbrdt thans verwacht, dat de nieuwe Kamer

een representatief vertegenwoordigend lichaam van het

bedrijfsleven in Suriname zal worden.

Gedurende het eerste, kwartaal ging de scheepvaart-

beweging enigermate achtéruit, waarbij enige verschui-
vingen optraden. Het aandeel van Nederland en Brazilië
nai toe, waartegenover de overige vlaggen gelijk bleven

of achteruitgingen. In het bijzonder was een achteruitgang

waar te nemen bij de Panamese en Liberiaanse bauxiet-
schepen. Het A.B.S. gaf hierover de volgeiide cijfers (in

verkorte vorm):

Binnengevaren schepen gedurende het eerste kwartaal 1962

Aantal schepen

B.R.T. x 1.000
Vlag
1961

1962

1961

1

1962

Nederlandse
54 59
180
191
Overige EEG.-
24 26
60
63
landen

………..
Surinaamse
90
83
22
20
Braziliaanse
26
94
2
5
Pansmese en
Liberiaanse
99
82
492
443
Overige
71
48
.89
104
Totaal
364 392
845
826

Dat bij een
stijgend
aantal schepen een dalende inhoud

optrad is geheel te wijten aan het grotere aandeel van de

Braziliaanse schoenervaart. Voorbereidingen worden ge-
troffen tot het instellen van-rechtstreekse diensten vanuit

Nieuw-Zeeland en Japan. De zomerdienstregeling vah de

K.L.M. betekende een vooruitgang voor de rechtstreekse

postverbinding met Nederland.

Op industrieel terrein was van belang de instelling van

de Industriële Adviesraad voor Suriname en de Neder-

landse Antillen, welke in juni te ‘s-Gravenhage plaats-

vond. Het garnalenverwerkingsbedrijf te Pâramaribo

ondergaat een belangrijke uitbreiding. De O.G.E.M. stelde

een nieuwe gashouder, even buiten Paramaribo, in bedrijf

en neemt dezer dagen het Gouvernementselektriciteits-
bedrijf van Nieuw Amsterdam over. De Sappenfabriek

nadert haar voltooiing. De bouw van de stuwdam bij

Afobakka vordert snel en is thans reeds één jaar vooruit

op het oorspronkelijke tijdschema.

De Staten namen enkele verordeningen op sociaal

terrein aan. Zo
zijn
thans c.a,o.’s ook in Suriname mogelijk.

Van een mogelijke verbindindverklaring daarvan wil men

echter voorshands niets weten. De verplichte genees-

kundige behandeling van werknemers is uitgebreid tot de

loongrens van
Sf.
5 per dag.

Tegen het einde van het kwartaal brachten de voor-

bereidingen voor het bezoek van H.H.K.K.H.H. de

Prinsessen Irene en Margriet een opfleuring in stad en

land. De handel hoopt zijn deel te hebben in de daarmede
gepaard gaande vraag naar diverse artikelen. Dit is inder-

daad wenselijk want in het algemeen bevinden zich de

omzetten in een stagnatieperiode.

Paramaribo, juli 1962.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.

INGEZONDEN STUK

Consumptiepioniers

De heer J. Stapel te Amsterdam schrijft ons:

Het artikel, van Drs. N. Schelvis over ,,De consument

van morgen”, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 4 juli jl.,

hebben wij met meer dan normale belangstelling en veel

waardering gelezen. Ten behoeve van maximale duidelijk-

heid, nu en in de toekomst, zouden
wij
er de volgende

kanttekening
bij
willen plaatsen.,

De benaming ,,consumptiepionier” (,,consumption

pioneers”) is het allereerst gebruikt in onze inleiding op

het ESOMAR Congres van 1960 (Zie ,,Papers, Congres

The Hague”, September 11 -16, 1960) en daarna op de

lie ,,EMNID-Arbeitstagung” te Bad Godesberg, juni 1961
(J. Stapel: ,,Konsumpioniere und Ihre Bedeutung”). Beide
keren, en in al het daarop volgende research-werk, hebben

wij de ,,consumptiepioniers” gedefinieerd als de consu-
menten, die door hun attitudes èn hun koophandelingen

‘zijn te onderscheiden als degenen, die eerder dan anderen

nieuwe produkten of merken aanschaffen.
Zeer welbewust is dus afgezien vaii de invloed die zij,
door hun instelling en handelingen,
eventueel
op andere,

minder vlug van start gaande consumenten zouden kunnen

uitoefenen. Daardoor trachten wij de ,,consumptiepioniers”

ook duidelijk te .onderscheiden van de ,,taste makers”,

die in de Ridgewood N.J.-onderzoekingen van Cameron,

Cohen en Tumin (Opinion Research Corp., 1958) onder

de loep werden genomen.

Dit dus niet alleen om neutralere benamingen te han-

teren dan de door de heer Schelvis gesignaleerde ,,elite”

en ,,influentials” (of de ,,opinion leaders” van Katz &

Lazarsfeld) maar ook om zo scherp mogelijk te onder-

scheiden tussen eigenlijke consumptiepionier-gedragingen

(eigen aankopen) en de wellicht daarmee samenhangende

beïnvloeding van anderen. M.a.w., wellicht zijn con-

suniptiepioniers ten dele ook ,,taste makers” en ,,opinion
leaders”, maar als dat zo mocht
zijn
is dat dan a.h.•w. een

andere dimensie van hun pionierende handelingen. (Enige

uitsluitend te Amsterdam in opdracht van het Algemeen

Handelsblad verrichte NIPO-onderzoekingen wijzen er

overigens op dat ,,opinion leaders” en consumptiepioniers

maar zeer ten dele dezelfde individuen zijn).

Wij zouden dan ook een lans willen breken voor een

blijvend duidelijk onderscheid tussen de consumptie-

pioniers
(die wij sinds januari 1960 continu analyseren)

en ,,consumptiebeïnvloeders”,
ook alzullen er consumenten

zijn, die tot beide categorieën behoren.

Van de consumptiepioniers volgens deze feitelijke,

behavioristische definitie zijn intussen (op basis van steek-

proeven van in totaal een kleine 20.000 gevallen) enkele

dingen vermeldenswaard: boven de 65 j.ar komen zij wei-
E.-S.B. 15-8-1962

777

Ilig voor, maar onder de ,,A.O.W.-leeftijd” vindt men er

vrijwel evenveel in elke leeftijdsgroep: Onder de f. 4.000

jaarinkomen vindt men er minder dan normaal. Daar-

boven komen ze in alle inkomenslagen bijna evenveel voor.
Over het algemeen zijn zij aan externe attributen nauwelijks

onderscheidbaar. Vaststelling van koopgedrag (nu. èn in

het verleden) èn attitudes tegenover nieuwigheden is nood-

zak’eljk om de consumptiepioniers te lokaliseren.

Interessant is misschien ook dat wij (op basis van 5.028

interviews) in 1961 op het eerder genoemde EMNID-

congres nog konden rapporteren dat er onder de klanten

van supermarkten
12/3
maal zo veel consumptiepioniers

voorkwamen als onder de clientèle van gewone bedienings-

kruidenierszaken. Een soortgelijk onderzoek bij 12.496

huisvrouwen in de tweede helft van het vbrig jaar leerde

dat dit verschil intussen verdwenen was. Maar wel bleken

de consurnptiepioniers per hoofd nog 1,35 maal zo veel

poederkoffie te kopen als de niet-pioniers.

NASCHRIFT

Wij zijn de heer Stapel erkentelijk voor het licht, dat hij

heeft laten schijnen over een mogelijke spraakverwarring
met betrekking tot het verschijnsel ,,consumptie-pionier”.

Bovendien is er inderdaad sprake van een omissie onzer-
zijds; weliswaar konden wij het ESOMAR-congres 1960

niet bijwonen, doch wij herinneren ons een in ,,Ariadne”

gepubliceerd verslag, waarin voor het eerst melding werd
gemaakt van de door de heer Stapel gebruikte term ,,con-

sumptie-pioniers”. Deze bron had dan ook in ons artikel

vernield dienen te worden.

Zoals uit onze bijdrage is gebleken omvat de groep van

deze pioniers o.i. meer dan alleen degeneh die als eerste

het nieuwe aanschaffen of er mee experimenteren. Het

mede-beïnvloeden van andere (,,tragere”) consumenten en

een meer dan normale communicatie met die anderen,

zien we dan ook als een facet dat onafscheidelijk met het

pionierskarakter verbonden is. Deze, wat men zou kunnen

noemen, ,,ruiniere” opvatting, werd overigens reeds aan-

gehouden tijdens een in 1958/1959 verricht onderzoek op

het gebied van woninginrichting. De betrokken groepen

werden daarbij echter aangeduid als ,,vernieuwers” bij

gebrek aan een betere Nederlandse term.

Een onderscheid tussen ,,consuniptie-pioniers” en ,,con-

surnptie-beïnvloeders” laat naar onze mening beide groepen

achter in een toestand van bloedarmoede en doet daabij

niet voldoende recht wedervaren aan de betekenis die de
voortrekkers in feite bezitten. Zoals de heer Stapel reeds

constateert, zullen er zeker consumenten zijn die tot beide

groepen behoren. Stelt men zich op het standpunt, dat het

beïnvloeden van gebruik en distributie normaliter gaat in

de richting van nieuwe vormen, dan lijkt een scheiding

tussen pioniers en ,,influentials” ons op zijn minst ietwat

kunstmatig. Daar staat echter tegenover, dat wanneer nien

slechts het actuele koopgedrag voor consumptie-pioniers

als criterium gebruikt, de meetbaarheid van de invloed

bij kwantitatieve sureys wordt vergemakkelijkt.

Uit het bovenstaande nioge volgen, dat wij het woord

,,opinion leader” niet in zijn algemene betekenis zouden

willen gebruiken, doch uitsluitend voorzover invloed wordt

uitgeoefend op het koopbedrag van anderen. Deze –

specifieke – dimensie maakt dan echter onverbrekelijk

deel uit van de pioniersfunctie. Wellicht dat de term

,,trend setters” beter onze bedoelingen weergeeft, ook al

zijn we niet dit Arnerikanisme evenmin erg gelukkig.

Voorburg.

Drs. N. SCHELVIS.

Drs. F. A. F. Scheur/eer en Drs. E. . v’an der Wo/k: De –

praktijk van de export.
Uitgeverij N. Samsom N.V.,

Alphen a/d Rijn 1962, 130 blz., f. 7,90.

,,De praktijk van de.export” is een origineel gestruc-

tureerd boek dat in twee delen de exportproblernatiek van

kleine en middelgrote bedrijven behandelt, in een eerste

deel wordt een beschrijvin’g gegeven van de methoden

waarmee een export kan worden opgebouwd, en worden

de verschillende handelspartners voor het voetlicht ge-

bracht die in den vreemde de belangen van een Nederlandse

onderneming behartigen. In het tweede deel worden ,,case

histories” van exporterende bedrijven gepresenteerd, die

het panorahm ontvouwen van thuis-organisatie en export-

filosofie in tien kleine tot middelgrote ondernemingen.

Voor de ondernemer met zeer beperkte buitenlandse

ervaring, die de middelen of expansiedrang mist om zélf
een aantal buitenlandse markten in bewerking te nemen,

heeft het boekje van Drs. Scheurleer en Drs. Van der Wolk

ongetwijfeld grote waarde. Het is het tweede boek dat in

het Nederlands taalgebied überhaupt over dit onderwerp

is verschenen, en gezien als aanvulling, uitbreiding en ver-

betering van het werk van de Belgische auteurs Olyslager,

Vanes en Wauters is het voorliggend werk waardevol.

We stellen deze waardering voorop, omdat het boekje
in een meer met exportliteratuur verzadigde markt tot

een kritische beoordeling aanleiding zou geven. Het eerste

deel is wat slordig geschreven en combineert op vaak

onevenwichtige manier wijsheid uit de kinderklas met
intelligente conclusies. Er zijn omissies; er wordt bijv.

tamelijk gereserveerd geschreven over het uitbesteden ‘van

marktonderzoek aan daarop gespecialiseerde instituten,

riaar de auteurs verzuimen dit advies te suppleren met een

behoorlijke ,,Doe Het Zelf” kit van bronnen en analyse-

methoden.

De onderlinge vergelijking van de soorten export-

organisatie-extern is niet goed uit de grondverf gekomen.

We tekenen hierbij aan dat de systematische opsomming

van handeisvormen tout court al ee’n grote verbetering

betekent op de ,,edelman-bedelnian-dokter-pastoor” rijtjes,
waarmee de publicerende exportbevorderaars uit onze kaas

en tulpen

t3ollen-periode volstonden. Nochtans hadden wij

uit het fonds van de N.V. Samsom een’ meer gedegen be-

handeling van het onderwerp verwacht. Dat deze tekort-

komingen uiteindelijk toch niet van invloed zijn op het

gunstige eindoordeel vindt zijn oorzaak uitsluitend in het

reeds gemernoreerde gebrek aan exportliteratuur, en de

onpretentieuse en gemoedelijke wijze waarop de auteurs

hun tekst brengen.
Over het tweede deel kan men als criticus zonder voor-

behoud waardering uiten. Het tweede deel is beheerst

geschreven, voert de conclusies voorbij het fatale ,,enz.

enz.” punt, en is bij ons weten de eerste poging om de on-
gemaskeerde ,,bedrijfs-case history” in Nederland in druk

te brengen. Alleen al hiervoor verdienen de auteurs lof!

Resumerend, willen we het boek ‘an Drs. Scheurleer en

Drs. Van der Wolk klasseren – in een bewoording ont-

leend aan een radio-censor van levensbeschouwelijke plui-

mage – als ,,geschikt voor alle leeftijden”. Het boek is een-

voudig en heeft hiaten, zeker; ,maar als initiatief tot het

verbeteren van het inzicht in de export, Nederlands belang-

rijkste bron van nationaal inkomen, verdient dit werkje

een plaats in iedere bedrijfsec6nomische bibliotheek.
De BilL

-.

Drs. C. A. DE KONING.

778

E.-S.B. 15-8-1962

R. L. Briickbeiger: Amerika in beweging.
De industriële

en sociale revolutie van de. twintigste eeuw. Aula-

boek no. 65, Het Spectrum N.V., Utrecht-Antwerpen

1961, 256 blz.,
f.
2,25.

Een niet-economist, R. L. Bruckberger, heeft in boven-
genoemd boek een analyse gegeven van de industriële en

sociale revolutie in Amerika sinds de onafhankelijkheid.

De schrijver beperkt zich daarbij niet tot een beschrijving

van de ontwikkeling in Amerika, maar weidt breed uit

over de tegenstellingen tussen de nieuwe wereld en het

traditiegebonden Europa. Amerika wordt geïdealiseerd;

in Europa bestonden slechts misstanden. De grondoorzaak
van deze misstanden in Europa moet volgens hem worden

gezocht in de foutieve theorieën van Adan Smith, Ricardo

en hun dpigonen. Deze immers zijn uitgegaan van de klasse-

indeling: grondbezitters, kapitalisten en arbeiders, en zij

bouwden op grond van deze indeling de gehele ecopo-

mische theorie op. Marx voorspelde daarbij de klasse-

strijd en, via de dictatuur van het proletariaat, de klasse-

loze maatschappij. Wat blijkt nu: de door cle Europese

economisten opgestelde theorieën en wetten hebben in het

geheel geen geldigheid voor Amerika.
Bruckberger meent dan de volgende conclusie te mogen

trekken. Ecönornisten zijn precies gelijk . de oude heel-

meesters, die door Molière zo zijn gehekeld in ,,Le malade

imaginaire” en ,,Le médecin malgré lui”. ,,De dokter be-

weert dat zijn wetenschap hem de kracht geeft ziekten te

bestrijden en de dood te voorkomen. Natuurlijk bezit hij

noch die wetenschap, noch die kracht, maar om zijn aan-
spraken te handhaven, alsook het prestige en het geld dat

die hem verschaffen, laat het hem onverschillig te doden;

hij voelt er zich niet verantwoordelijk voor. Evenzo maken

de economisten, die de pretentie hebben ,,wetenschappelijk”

te zijn, een luidruchtige aanspraak op hun wetenschap en

hun kracht om volken uit de ellende te verlossen. Natuur-

lijk bezitten zij die wetenschap en die kracht niet en kunnen

ze die ook niet bezitten. Zo leidt hun waanwijsheid hen

ertoé volkomen onverschillig te staan tegenover het lot

van de mensen, hun ellende, hun onderdrukking, de ter-

reur waaraan ze blootstaan. Zij ‘vi!!en alleen maar gelijk

hebben en dulden geen tegenspraak” (blz. 106).

Dit soort fulminades, die op verschillende plaatsen in

het boek voorkomen, betreffen slechts de Europese eco-

nomist. in Amerika waren wijzete mannen. De denker

over de Amerikaanse economie was Henry Charles Carey,

volgens Marx ,,the only American economist of im-

portance”. De man, die de ideeën in praktijk bracht, was

Henry Ford, de ketter van de kapitalistische denkwijze.

Deze Ford zag in zijn werknemers meer dan louter gevers

van arbeid, die slechts minimale lonén moesten ontvangen

om in leven te blijven en zich voort te planten. Ford waagde

het om ongevraagd de lonen boven het minimum te bren-
gen, om zodoende deze gevers van arbeid tot vragers van

zijn produkten te maken.

Hoewel een zeer eenzijdig en gekleurd beeld van de

economische en sociale ontwikkeling in Amerika en Europa

wordt gegeven, boeit het boek van het begin tot het einde

door de pakkende betoogtrant van de schrijver. Bovendien

worden vele bijzonderheden en wetenswaardigheden uit

de Amerikaanse sociale en economische geschiedenis

naar voren gebracht, die het boek zeer lezenswaardig

maken.

Amsterdam.

Dis. L. A. M. HOOGEVEEN.

GELD. EN KAPITA4MARKT

Geidmarkt.

,,Doe eens anders dan anders”, een motto waarmee le

vreemdelingenindustrie soms met succes het toerisme

bevordert, schijnt momenteel ook van toepassing te zijn

op de geidmarkt. Niet alleen hebben de gezmenljke saldi
der banken op de weekstaat per 6 augustus voor het eerst

het miljard gulden overschreden, voornamelijk doèr

contractie van de bankbiljettencirculatie, maar bovendien

is het bedrag niet minder dan ca. f. 250 mln. hoger dan
vereist is in het kader van de verplichte kasreserve (ca.

f. 610 mln.) en strafdeposito’s (f. 147 mln.). Gegeven dc

excedenten in de 2 voorafgaande weken en de verwach-‘

tingen voor de naaste toekomst is het reeds nu zeker,

dat de lopende kasreserveperiode niet een aanzienlijk over-

schot aan gemiddelde saldi zal afsluiten.

De monetaire overheid heeft in deze situatie de ruimte
nog iets willen vergroten: voor de komende maand is het

kaspercentage verlaagd van 8 pCt. tot 7 pCt. en het bedrag

der strafdeposito’s is verder teruggebracht. Bovendien
mogen de overschotten van deze maand, bij wijze van

uitzondering, ten goede komen aan de volgende periode.

Sinds 6 augustus werkt de Agent de ruimte voorts in de

hand door geen schatkistpapier meer af te geven.

Men zal zich afvragen wat de gelddisponenten met hun

middelen aanmoeten: op de discontomarkt heerst vrijwel

éénrichtingverkeer, aanbod van papier treedt nauwelijks

op; de gemeenten zijn goed bij kas, zodat op het gebied

van kasgeldleningen weinig of niets gebeurt; callgeld is

op 1 pCt. verkrijgbaa, maar een lager minimum tarief

zou het ruime aanbod waarschijnlijk weinig doen ver-
minderen. in voorgaande perioden van ruimte vonden

overtollige middelen nogal eens emplooi in het buitenland;

dit is thans echter weinig attractief.

In de eerste plaats betreft de belangstelling slechts een

korte tijd, omdat eind volgende maand de omvangrijke

betalingen aan de Schatkist wegens vennootschapsbelasting

beginnen; in de tweede plaats is ondanks de interventie

van De Nederlandsche Bank, die sinds 19 juli dollars en

ponden op termijn koopt, de ,,swap” zo ver opgelopen,

dat de netto rendementen bij uitzetting in het buitenland

tot een niet bijzonder aantrekkelijk peil zijn gedaald.

Niettemin is in de week per 6 augustus nog ca. f. 32 mln.

aan deviezen naar het buitenland afgevloeid.

Het einde van de verslagweek bracht de details van de

oplossing van het ogenschijnlijke raadsel van de geld-
markt: bij een aantal banken zijn door de K.L.M. 1-5-

jarige promessen (door de Staat gegarandeerd) geplaatst

ten bedrage van totaal f. 125 mln, tegen een rente variërend

van 2
3
1
8
pCt. tot
/8
pCt. De transactie dient ter aflossing

van in de Verenigde Staten door de K.L.M. opgenomen

kiedieten en zal dus valutabetalingen veroorzaken, hetgeen

tevens de verlaging van het kaspercentage verklaart.

Groot is het bedrag niet, doch wellicht zal de Agent de
afgifte van schatkistpapier thans weer hervatten. Ten-

minste dat hoopt de markt.

Kapitaalmarkt.

Wall Street en Beursplein
5
(waarom spreekt men toch

altijd van ,,het Damrak”?) leverden de afgelopen week
weinig inspiratie op. Voornamelijk de ,,Internationals”

kwamen met enig nieuws. De K.L.M. publiceerde – enige

E.-S.B. 15-8-1962

1

.

1

779

maanden later dan gebruikelijk – het jaarverslag en liet

zien dat de otwikke1ing van het tijdperk der straal-

vliegtuigen ook wat de financiële verliezen betreft thans

een hoge vlucht heeft genomen. Het 2e kwartaal 1962 was

wel iets minder ongunstig dan het overeenkomstige tri-

mester een jaar tevoren, ‘doch dit was dan eens een positieve

noot in verband met Nieuw Guinea.

Men wacht met spanning af waartoe de – waarschijn-

lijk door politieke en prestige-overwegingen te beïnvloeden

– overgang naar de supersonische era zal leiden. ,,Aux

grands maux les grands rémèdes” dacht de Regering,

die een garantie voor rente en aflossing van leningen ten

bedrage van f. 375 mln, gaf. Hiervan betreft een derde de

bovenvermelde bij de banken geplaatste 1-5-jarige pro-

messen. Voor hetzelfde doel – aflossing van Amerikaans
bankkrediet – zal eveneens f. 125 mln, geplaatst worden,

en wel naar verluidt ter beurze als lO-jarige obligâtielening.

In dehuidige markt zal de rente dan echter waarschijnlijk

wel .de indruk wekken van een langere looptijd.

Voor prettiger nieuws zorgde Koninklijke Olie met een

winststijging vôor het eerste halfjaar van 11 pCt., zij het

dat de toeneming in het 2e kwartaal geringer was dan in

het eerste. Evenals bij Hoogovens een week eerder had

,,de beurs” de verwachte resultaten overigens reeds inge-

calculeerd in de koersen.

Het enig interessante op de lokale markt was het bericht,

dat onderhandeld wordt over een bod op aandelen

Gemeenschappelijk Eigendom Woon- en Winkelhuizen.

Na de kleintjes komen nu derhalve de grote onroerend

goed maatschappijen aan de beurt, wellicht onder het

motto: ,,One world or none”?

Indexcijfers aandelen

27 dec.

R. & L.

3 aug.

10 aug.
(1953 = 100)

1961

1962

1962

1962
Algemeen
……………….
410

431 —316

343

342
Intern, concerns
………….
566

594 —420

462

460
Industrie

………………
366

396 – 302

323

323
Scheepvaart
…………….
184

186 – 134

140

144
Banken
…………………
253

270-221

235

235
Handel enz . …………….

160

171 – 132

141

141

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
… . ………
f. 126,70

f. 136,90 f. 139
Philips G.B
………………
f. 246,10

f. 160,40 f. 157,90
Unilever
……………….
f. 189,70

f. 140,95
f. 139,50
Robeco
…………………
f. 252,50

f. 203

f. 202
Hoogovens, n.r.c . ………..

776

5754

571’f
A.K.0
………………….

404′(
4

372’1,

367
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

745

7414
Zwanenberg-Organon
……..
1.024

8994 b)

900
Interunie
………………
.. f.228

f. 178,50 f. 177
Amsterd. Bank
…………..
396

375

3734

New York. Dow Jonea Industriala
……..
731

596

592

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
……….
4,12

4,43

4,39
Aand.: internationalen a)

2,83 b)

.

3,26

lokalen a)
………..
3,55 b)

.

3,94
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
l’/

(ca. l’f,

(Ca. 14

oom.)

nom.)

Bon:
Veertiendaags beursoverzicht Axnsterdamsche Bank.
19 december.

R. L. BOISSEVAIN.

RECENTE PUBLIKATIES

John Vaiiey: The economics of education.
Faber and Faber,

London 1962, 165 blz., 21 sh. net.

Steeds meer wordt beseft dat
onderwijs
een der belang-

rijkste bronnen van economische groei is. Hët boek van

Vaizey (,,economist and educator”) wordt gelanceerd als

de eerste Britse poging: ,,to survey the economies of

education”. De elf hoofdstukken zijn getiteld:
1.
What

some economists said about education; II. Education as

consumption or investment; 1H. The returns to education;

IV. Expenditure on education; V. The finance of educa-

tion; VI..’The productivity of education; VII. Manpower;

VIII. Teachers and their salaries; IX. The economist and

the, schools; X. Education in economic growth, 1; XI.

Education in economic growth, II.

Dr. A. Heertje: De kern van de economie.
H.E. Stenfert

Kroese N.V., Leiden 1962, 135 blz., f. 5,20.

Deze originele aanpak omvat 14 hoofdstukken, t.w.:

Grondbeginselen – De nationale boekhouding – De

hoogte van het nationale geldinkomen – Het geld –

De geldtheorie – De Nederlandsche Bank en het bank-

wezen – Het consumentengedrag – Het producenten-

gedrag – Het marktevenwicht
bij
hoeveelheidsaanpassing

– Het marktevenwicht
bij
prjsaanpassing – ‘De prijs-

vorming van arbeid en kapitaal – Keynes en de klas-

sieken Conjunctuur en groei – Internationale eco-

nomische betrekkingen.

F. Zweig: The worker in an affluent society. Family and

industry. Heinemann, London 1961, 268 blz., 25 sh.net
.

Dit boek is gebaseerd op een onderzoek naar de samen-

hangen tussen gezinsleven en industrie, welke uitgroeide

tot een studie van de leef- en arbeidsomstandigheden van

de Britse arbeider in de industrie. De inhoud omvat negen

hoofdstukken: The standard of living, home and .children-

– Husbands and wives – Work and home – Culture,

leisure and social contacts – Savings and property –

Class consciousness and religion – Groups of workers –

Women operatives in mullard – Generalizations and

conclusions – Local background of the five firms.

Joseph Dean Edwards: Managernachsvuchs – Ausbilden

oder abwerben?
(Vertaling van: Executives: making

them dick). Econ-Verlag G.m.b.H., Düsseldorf 1961,
312 blz., D.M. 16,80.

De auteur, een Amerikaanse ,,management” adviseur,

kritiseert de verschillende opleidingsmethoden t.b.v. aan-

komende managers en komt daarbij tot ,,ketterse” con-

clusies. Behandeld wordexi o.a. de voor- en nadelen van

cursus- en scholingsavonden, benevens de gebreken van

interne bedrijfsconcurrentie en van uitsluitend statistisch-

wiskundige waarderingssystemen. Testwedstrijden worden

verworpen. Het boek stoelt op
schrijvers
ruime
praktijk-

ervaring.

Karakteristieke grepen uit de inhoud
zijn:
Der Zirkus

um den Führungsnachwuchs – Geht in Ihrer Geschâfts-

leitung alles wie am Schnürchen? – Manager mit Kirch-

turmshorizont – Zu viele Köpfe oder keiner? – Ensemble-

oder Starbetriebe? – Immer auf dem Sprung – Am

falschen Platze – Das haben wir immer so gemacht –

Zu viele Ziele oder gar keins? – Klappt es mit Ihren

Managern? Er ist immer so besch.,ftigt – Ër laszt niemand

freie Hand – Er macht sich nicht so, wie wir gehoift

hatten – Er wird nie fertig – Warum geht er nicht in

Pension? Ihm fehlt die menschliche Warme – Er macht

aus einem Aktenberg’ zebn kleine – Ein reizender Mensch

Er versteht seine Mitarbeiter nicht zu behandein –

Er versagt bei Stress – Die Auswahl von Nachwuchs-

managern – Die Sicherung der Zusammenarbeit –

Ergebnissë der Cliquenwirtschaft – Wie man das Team

zusammenhalt – Moral – Manager von morgen –

Manager sind auch Menschen.

780

E.-S.B. 15-8-1962

• . . hier en daar en overal

NIET BIJ TOEVAL is het verbruik van

Nederlands hoogoyencement in 25 jaren

verTIENvoudigd. Het Nederlandse hoogoven-

gewapend beton van

cement behoort tot de allerbeste cementen

die er ter wereld te koop zijn. Het kan in

vele, vele gevallen met voordeel worden

flederlands hoogovenceinent

gebruikt in plaats van portandcement. Dat

spaart de verbruiker in geld f 3,- per ton.

En heel dikwijls is hoogovencement te ver-

en
. kiezen boven portlandcenient. Bijvoorbeeld

voor grote waterbouwkundige projekten, zo-

als de Deltawerken, waarin honderdduizen-

den tonnen Nederlands hoogovencement

verwerkt worden. Hoogovencement is beter

bestand tegen agressief water, grondzuren.,

x

chemische dampen enz. enz.

s57

En: de Nederlandse Cementindustrie die in

:

hoofdzaak werkt met grondstoffen van eigen

di11J1}
C EM
J
bodem vertegenwoordigt een stuk Nederlands

V

inkomen, een stuk Nederlandse welvaart.

kWF _____

.11erengracht 501
.
Amsterdam
.
Telefoon 020.38531 (5 lijnen).

E.-S.B.
15-8-1962

781

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

. .
/
212.236.86930
Nederlands
Schatkistpapier

.
396.100.000,-
Ander Overheidspapier
106.518.381,56
Wissels

………..
19.901.983,82
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
124.416.479,67
Effecten, Syndicaten en
Waarden…….
75.777.029,03
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
66.299.826,29
Debiteuren

………
715.300.607,48
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).

.,,
6.936.262.17
Gebouwen……….
5.000.000,-

/1.728.487.439,32

Kapitaal ………
f
60.500.000,-
Reserve

………..
46.500.000,
Deposito’s

op Termijn,,
736.125.976,27

Crediteuren

.

.

.

.

.

.


829.331.886,80
Geaccepreerde Wissels ,,
293.494,31
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
38.944,92
Overlopende

Saldi en Andere Rekeningen,,
55.691.137,02

/1.728.487.439,32

DE TWENTSCHE. BANK
N.V.

Gecombineerde Il4aandst’aat op 31 juli 1962

KWANTITEIT

II3M

Internationale Bed rijfsmachine Maatschappij N.V.

In verband met een belangrijke uitbreiding van onze publicis-
tische activiteiten zoeken wij een
redacteur

dié inhoud en vorm zal moeten geven aan onze publicaties op het gebied van de administratieve automatisering.

De publicaties omvatten zowel artikelen over toepassingen van
IBM systemen (ponskaartenmachines en computers) als
artikelen over administratieve en bedrijfseconomische proble-
men in het algemeen.

Deze redacteur zal een opleiding van enige maanden. in het bedrijf ontvangen en zal bij zijn taak terzijde worden gestaan
door deskundigen op het gebied van ponskaartenmachines en
computers.

De geboden functie vereist:

• een grote mate van zelfstandigheid
• veelvuldige contacten met onze relaties en de diverse afde-
lingen van het bedrijf
en biedt:

• verdere ontplooiitgsmogelijkheden in de publiciteitssector
• een goede honorering
,. uitstekende sociale voorzieningen (o.a. premievrij pensioen
fonds).

Economische studie, ervaring als redacteur en bekendheid met
de problemen van de administratieve automatisering zijn
factoren die tot aanbeveling strekken.

Sollicitaties te z’enden aan IBM, Hoofd Afd. Personeelszaken, Johan Hui-
zingalaan 257, Amsterdam-Slotervaart.

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk
dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam
782

E.-S.B. 15-8-1962

MAANDSTAAT

(IN GULDENS)

PER 31 JULI 1962

vorig Jaar
311711962
vorig Jaar
311711962

DEBET CREDIT

Kas, kassiers en daggeldieningen
t

222.040.689
t

231.683.351
Kapitaal
f

90.010.000
t

90.010.000

Nederi. schatkistpapier
f

692.240.687
f

550.999.506,
Reservetonds


f

59.000.000
t

75.000.000

Ander overheidspapler
t

31.955.647
f

41.712.701
3%
Deposito-obligatiën
per’ 1962
en leningen Maatschappij voor.
Wissels
t

45.446.620
f

47.439.932
Middeliang Credlet
t

112.246.000

t

152.235.000

Bankiers in binnen-
en
buitenland
t

287.660.285
t

318.537.158
Deposito’s op termijn
t
59090.283
t

555:305.642

Effecten
en
syndicaten
t

87.054.916,
f

118.429.963
Crediteuren

,
(1.777.420.098
(1.813.467.669

Prol. en voorsch. t/effecten
t

111.032.472′
f

126.897.362
Geaccepteerde wissels
t

33.587.806
t

30.364.204

Debiteuren
(1234.574.988
(1.328.433.546
Door derden geaccepteerd
f

180.580
f

679.802
Deelnemingen
(md.
voorsch.)
t

40.024.201
t

47.643.976
Overlopende
saldi en andere

Gebouwen
/

1
f
‘rékeningen
f

83.195.739
f

94.695.179

(2.752.030.506
f2.811.777.496
f2.752.030.506
(2.811.777.496

AMSTERDAMSCHE
.

..BANK

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
tezerskring van onza uitgave

ADVIESBUREAU ;VO,OR BEbRIJFSORGANISATIE
‘A
V B

Maliebaan 5 Utrecht

zoekt voor haar afdelingen’ vorming en training, commerciële
organisatie en structuur,

deece.

die na een rtIme inwerkperiode zullen worden belast met het
verzorgen van lezingen ‘over, bedrijfseconomische, commerciële en
sociale onderwerpen’ enerzijds en mét de uitvoering’ van onder

ïoeken bij cliënten op bovengenoemd gebied’anderzijds.

Verlangd wordt een vooropleiding minimaal op H.B.S.-niveau.
Voortgezette ‘opleiding in economische,. Juridische of’administra-
tieve richting, al dan niet op academisch fliveau strekt tot aan-
bevel ing.

In verband’ met de aard van de werkzaamheden wordt aan het
uitdrukklngsvermogen in woord en géschrift hogé eisen gesteld.
Geboden wordt een interessante, leerzamè enafwisselende loop-
baan met uitstekende ontplooiingsmogeliJkheden en aanvangs-honorering in ‘overeenstemming met de genoten vooropleiding
en ervaring.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden

L.
Deen
en Dr.j.’G.
H.
Bokslag
onder nummer
154
ingewacht
bij

Nwe Binnenweg
474,
R’dam.

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vrogenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
-.
wanneer hieromtrent iets te mei.
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

E.-&B. 15-8-1962
783

• XTIMAAL

]H[

]Etl

Instelling

van

onderlinge

VERENIGINGEN

voor

Onderling

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfsleven.

kosten
j

verzekering tegen oorlogsscha-
1

de, stormschade en andere risi-

dragen

BRAND-RISICO:

brand- en bedrijfsschadeverze-

kering van industriele en andere
betekent

objecten.

VERVOER-RISICO:
1
kosten
transportverzekering van goe

derenzendingen in binnen-
en

buitenland.

besparen
WET-RISICO

bedrijfs.w.a.-verzekering,mOtOr-

rijtüigverzekering,

ongevallen-

verzeke.ringvoorinzittendenvan

automobielen.

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms-, wedu-

wen, wezen

en

invaliditeits-

verzekering

VERENIGING

VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE

0
2

loon-, voorraad-, debiteurenad-

min!stratie, facturering enz. met

behulp van elektronische appa-.

ratuur.

Geniet de voordelen van
aansluiting bij deze

verenigingen.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN1AMSTERDAM-W.TEL.134Ô71-POSTBUS8400

784

.

E.-S.B. 15-8-1962

Auteur