Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2349

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 8 1962

4rJ/I

K. C. SUJK

Schiedamsevest 44 d

Rotterdam-1
Tel. 010.11 9111(2 lijnen)

L_.Ékelaars
in onroerende goederen.

Vertrouwensopdrachten.

LJ

dministraties voor Verenigingen

van Eigenaren (Appartementenwet)

..emIddeling bij aan- en verkoop

van appartementen (horixontalö
verkoop). Specialisten sedert 1951.

• TAXATIES
bij
aan- en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.

• HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“t1.A.B;
n.v.-Nieuws” ons maandblad, waarin

regelmafig aanfrekkeljke aânbiedingen vci!ledig

omschreven
worden opgenomen.

Alle assurantin

Beleggingen

en

vermogensbeheer

R. MEES & ZOONEN
Bankiers
en
assurantiemakelaars

ROTTERDAM

E C 0 N 0 MIS
CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochweg 118, Rotrerdam-6. Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,— overige landen
f. 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3. Advertentie-tarief f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

n

J~
.Tinb
er
g
en;
AN REDACTIE: Ch.
Glasz; L M.
Koyck;7

~Ier
E
iek.
t

Lambera
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris:

i.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

AN ADVIES
VOOR
BELGIË: F. Collin

Mertens
ars;
J. van Tichelen;
R.
Vandeputte; A.
J.

Geidgever

en geldnemer

ontmoeten elkaar

Ons bureau voor pensioenfondsen

is de plaats waar geldgever en geldnemer

elkaar ontmoeten. Specialisten die op

de hoogte zijn van de problemen

welke zich bij het beheer

van pensioenfondsen voordoen,
staan klaar om U

hun bemiddeling te verlenen.

Wenst U bovendien beleggings-

of andere adviezen aangepast aan

de aard van het betreffende Fonds

of een kwaliteitsonderzoek tot

verbetering van bestaande be-

leggingen, ook dan staan onze

specialisten tot Uw dienst.

Gaarne verstrekt ons
Bureau voor Pensioenfondsen
1.1 alle inlichtingen.

DE TWENTSCHE BANK

Hoofdkantoor te Amsterdam

738

E.-S.B. 8-8-1962

Welke ,,prjs” zal Groot-Brittannië betalen?

• Het Engelse blad ,,The, Economist” heeft in zekere zin
gelijk wanneer het zijn jongste hoofdartikel, gewijd aan de
Brusselse onderhandelingen tussen de E.E.G. en Groot-
Brittannië begint met: ,,how much simple life would be if
the only interests Britain had to defend at Brussels, were
British interests”. Het is een feit, dat de vraagstukken die de
Engelsen medio 1961 op de Europese tafel hebben gelegd,
van wereldwijde, alle continenten omvattende, strekking
waren. De twee conclusies die onmiddellijk na het Engelse
verzoek om het lidmaatschap vorig jaar konden worden ge-
trokken waren ten eerste dat Engeland het geloof in zijn
eigen imperium verloren had en ten tweede, dat de jonge
Europese Gemeenschap belast zou worden met een ver-
antwoordelijkheid die verder zou moeten gaan dan een
antwoord op de Britse verlângens alleen. Dit laatste gepaard
aan het feit, dat het Verenigd Koninkrijk, ondanks het be-
sef van een wegkwijnend imperium, besloten is de econo-
mische belangen van de Comrnonwealthlanden op de een of
andere wijze bij de expanderende Europese Economische
Gemeenschap veilig te stellen, verklaart grotendeels, waarom
thans, een jaar na het toetredingsverzoek, nog geen volle-
dig akkoord kon worden bereikt.
De beginselen omtrent de behandeling ‘an derde landen
worden in het E.E.G.-verdrag met de bijbehorende
protocollen wel uitgesproken. In het afgelopen onderhande-
lingsjaar is echter wel duidelijk geworden dat deze beginse-
len geen pasklaar recept waren voor de vraagstukken waar-
mede Engeland de E.E.G. confronteerde. Vandaar dat vrij
spoedig besloten werd tot een pragmatiscjie aanpak. Dit
heeft ertoe geleid dat thans toch een reeds zeer bevredigende
inventarisatie van de deelproblemen kan worden opgemaakt,
waarover wel voorlopig overeenstemming werd bereikt.
1. Dit betreft allereerst de behandeling van de exporten
van industriële produkten uit de ,,blanke” Commonwealth-
landen: Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Het gaat hier
öm een waarde van een
1/
pCt. van de huidige totale im-
porten van de E.E.G. en Engeland samen. Vandaar dat En-
geland akkoord kon gaan, dat voor deze exporten aan het
eind van de overgangsperiode het. E.E.G.-buitenrecht zou
gaan gelden, zij het dat tijdens deze periode een uitstel in
de aanpassing van het Engelse preferentiële douanerecht
aan hef buitenrecht zal worden toegestaan. 2. De traditio-
nele exporten van India en Pakistan en Ceylon naar Enge-
land zullen worden gehandhaafd met dien verstande, dat tus-
sen de E.E.G. en deze landen vôôr 1966 bilaterale handels-
overeenkomsten zullen worden gesloten. 3. Voor de in-
voer van katoentextiel, jute en andere produkten uit de zgn.
lage lonen-landen werd eveneens een beide partijen bevredi-
gende oplossing gevonden, waarbij met name voor katoen-textiel Engeland zich heeft kunnen verenigen met een dub-
bele bescherming rondom de EEG-markt, in de vorm van
een garantie van de Britten de importen niet te vergroten
en een procedure volgens welke de partnerlanden bij ver-
storing de markt mogen sluiten.
Hoewel het verzoek van Engeland om voor een aantal
industriële- en landbouwprodukten het gemeenschappelijk
buitentarief tot 0 pCt. te verlagen reeds meerdere malen
besproken is, kon te dien aanzien tot heden geen concreet resultaat worden geboekt. Met name gaat het hier om een
aantal zeer belangrijke produkten als aluminium, lod,
zink en courantenpapier. De zes zullen in het najaar wellicht
komen met voorstellen in de vorm van een verlaagd buiten-recht, dan wel tariefcontingenten, waarmede dan in belang-
rijke mate aan de Engelse sollicitanten zal zijn tegemoet-
gekomen.
Reeds van de ‘aanvang van de onderhandelingen af

heeft het ernaar uitgezien dat de afzetgaranties die Engeland
vraagt voor de landbouwprodukten afkomstig uit de zgn.
,,blanke” Commonwealthlanden, Canada, Australië en
Nieuw-Zeeland, wel het moeilijkst te verteren punt van
de onderhandelingen zou worden. Deze voorspellingen zijn
inmiddels uitgekomen. De grote vraag die steeds meer op-
geld doet is hierbij wie de grote leverancier van de Euro-
pese consument zal worden: de ,,blanke” Commonwealth
of Frankrijk. Het lijdt immers geen twijfel dat een
van de belangrijkste motieven, waarop Frankrijk zich be-
reid verklaarde mede te werken aan de opbouw van de
E.E.G., is geweest de afzet die het land zich hiermede
schiep voor zijn overvloedige landbouwvoorraden, met na-
me die van granen. Het was te voorzien dat Frankrijk als
grootste graanexporteur van Europa zich fel zou keren tegen
iedere poging van Engeland om afzetgaranties te scheppen
voor zijn oude Commonwealth-vrienden. Voor het verlan-
gen van Engeland is zeer veel begrip op te brengen, immers
de traditionele landbouwexporten van de Commonwealth
worden bedreigd door een dubbele sanctie: a. het verlies van
de preferentiële positie op de markt van de grootste impor-
teur ter wereld; b. de werking ondervinden van de heffing
aan de buitengrens, waarvoor in het kader van de gemeen-
schappelijke landbouwpolitiek tot heden met name voor
granen, eieren en gevogelte is voorzien.
De zeven onderhandelaars hebben elkaar tenslotte voor-
lopig kunnen vinden op een formule welke inhoudt dat de
E.E.G. in de toekomst bij het ‘gemeenschappelijke land-
bouwbeleid ,,rekening zal houden met de belangen van
derde landen”. Zo kon het dan ook gebeuren dat in het
laatste stadium van het thans opgeschorte gesprek de Euro-
pese prijspolitiek voor landbouwprodukten de kern is ge-
worden van de discussies. Engeland vindt op dit punt Frank-
rijk diametraal tegenover zich: De Franse ideeën omtrent
een E.E.G.-prijspolitiek zijn bekend. Zeer onlangs hebben
de ex-minister Baumgartner en de minister van landbouw
Pisani hieromtrent geen twijfel laten bestaan met te stellen
dat het E.E.G.-prijsniveau zal moeten komen te liggen op
het (hoge) Franse peil. Het spreekt voor zichzelf dat dit
zal gaan ten koste van de belangen van de Engelse land-
bouwgebieden. In de kleine uurtjes van de nacht wist
minister Heath zijn Europese tegenspelers de toezegging te
ontlokken dat de E.E.G. een ,,redelijk” prijspeil zal nastre-ven en dat in het jaar 1963 een wereldconferentie zal wor-
den belegd om te bezien in hoeverre mondiale overeen-
komsten tussen im- en exporteurs van landbouwprodukten
kunnen worden gesloten.
Wanneer men voorzichtig een voorlopige balans wil
opmaken dan moet deze, gezien het op vele terreinen be-
reikte resultaat, gunstig heten. Veel is afhankelijk van de
bereidwilligheid van Frankrijk om aan de Engelse verlan-gens inzake het laatste punt tegemoet te komen. Het moet
Frankrijk evenwel thans ook duidelijk zijn dat, wanneer
Engeland weigert mede te gaan met een stelsel van hoge
prijzen en ‘zodoende buiten de Euromarkt zal blijven staan,
dit voor Frankrijk het verlies betekent van een zeer grote
potentiële afzetmarkt. Daarnaast zullen de ,,blanke” Corn-
monwealthlanden door een dergelijke prijspolitiek hun ex-
porten zien verminderen en hun betalingsbalansen ver-
slechteren. Dit laatste zal leiden tot afnemende industriële
exporten van Europa naar deze landen.
De Belgische minister Fayat heeft op dit punt nog een
zeer wijs woord gesproken toen hij zaterdagnacht verklaarde,
dat het ,,onbegrijpelijk” zou zijn dat de vergrote Europese
Gemeenschap zich niet bewust zou zijn van de wereldwijde
veran’twoordelij kheden.
‘s-Gravenhage.

Drs. J. Th.
ADOLFSE.

Blz

Welke ,,prijs” zal Groot-Brittannië betalen?,
door

Drs. J. T!,. Adolfre ……………………
739

De margetarifering in het Éuropese goederen

vervoer,
door Prof. Dr. C. J. Oort ………..
740

Incorporatie van omslag in de bestaande onder-

nemingspensioenfondsen,
door Ir. J. C.Kaars

Sjjpestej/n
747

Bilaterale hulpverlening?,
door Drs. H. Linnemann
750

Blz.

Gewone en ongewone problemen van de E.E.G.,

door Dr. J. D. de Haan, M.B.A. . …………
752

Ingezonden stukken:

Het loonadvies van de S.-E.R.,
door Dr. H.

Umrath en Drs. J. P. de Hey, met een naschrift

van Prof. Dr. J. Pen …………………..
754

o t i ties:

Veronica uitgeteld? …………… . ………. 742

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
755

E.-S.B. 8-8-1962

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

739

De margetarifering –

in het Europese goederenvèrvoèr

Bij de onderhandelingen over het EEG-verdrag is er

destijds vooral van Nederlandse zijde op aangèdrongen,

dat het vervoer expliciet als onderdeel van de gemeen-

schappelijke markt zou worden erkend. Artikel 3 van het
Verdrag noemt dan ook onder de voornaamste taken van

de gemeenschap: ,,het tot stand brengen van een gemeen-

schappelijk beleid op het gebied van het vervoer”. Het

belang voor de Nederlandse economie van een vrijere

Europese vervoermarkt is bekend. Helaas moeten wij ech-

ter constateren dat mét de landbouw – eveneens een

Nederlands exportbelang van de eerste orde – ook het

vervoer bepaald niet deelt in de versnelling, die zich in

andere sectoren bij de totstandkoming van de gemeen-

schappelijke markt voordoet.

Tot voor kort was de Europese Commissie nog niet

veel verder gekomen dan het formuleren van enkelealge-

mene uitgangspunten ‘an een gemeenschappelijk vervoer-

beleid, neergelegd in het bekende Memorandum van 10

april 1961
1).
Dat de publieke belangstelling in Nederland

zich betrekkelijk lauw heeft getoond tegenover het Memo-

randum is begrijpelijk: het stuk was in vele opzichten te

weinig concreet en te zeer gekleed in algemene uitspraken

dan dat men daaruit een duidelijk beeld zou kunnen krijgen

van wat de Europese Commissie nu eigenlijk in concreto

als de hoofdlijnen van het toekomstige Europese vervoer-

beleid zag. –

Ht Memorandum heeft echter als basis gediend voor

een uitvoerige gedachtenwisseling tussen de Commissie en

de vele nationale en internationale organen en organi-

saties, die op enigerlei wijze betrokken zijn bij het toe-

komstige Europese vervoerbestel. De resultaten van dit

overleg en van de nadere bestudering door het Europese

secretariaat van de vraagstukken, welke rijzen
bij
de con-

cretisering van het gemeenschappelijke vervoerbeleid, zijn

in opdracht van de Raad van Ministers uitgewerkt en

kort geleden aan de Raad overgelegd in de vorm van een
,,Programma van Activiteiten op het gebied van het ge-

meenschappelijk vervoerbeleid”.

Formeel draagt’ dit stuk een vertrouwelijk karakter,

doch de hoofdpunten zijn door de verschillende mede-

delingen die hieroier in de pers zijn verschenen reeds vrij

algemeen bekend. Het belang van de voorstellen is boven-

dien vooral voor Nederland zodanig groot, dat een Open-

bare discussie hiervan urgent is, te meer daar de Raad van

Ministers van de E.E.G. op vrij korte termijn tot bepaalde
beslissingen omtrent het te voeren beleid schijnt te willen

komen. ik moge daarom in het volgende de discussie

openen met een beschouwing over een enkel punt uit het

actieprogramma, nI. het voorgestelde systeem van prijs-

vorming in het Europese goederenvervoer, de zgn. ,,marge-

tarifering”. Dit is een stelsel, waarbij de prijsvorming ge-

bonden is aan bepaalde minimum- en maximumgrenzen,

die door de officiële instanties bindend worden vastgesteld.

De vervoerondérnemingen zijn in beginsel vrij in het af-

1)
,,Memorandum betreffende de aan het gemeenschappelijke
vervoerbeleid te geven richting”.
740

sluiten van contracten waarvan de prijzen binnen de offi-

ciële marge liggen, doch zodra men hierbuiten wenst te

gaan is goedkeuring nodig, die slechts wordt gegeven in-

dien kan worden aangetoond, dat het betrokken vervoer

bepaalde bijzondere kenmerken bezit.

Door thans slechts dit enkele voorstel uit het actie-

programma aan de orde te stellen, wil ik allerminst be-

togen dat het stelsel yan prijsvorming het belangrijkste

vraagstuk van het gemeenschappelijk vervoerbeleid zou

vormen, of zelfs het vraagstuk dat om principiële of prak-

tische redenen prioriteit van behandeling zou toekomen.

Het tegendeel is waar. De invoering vanmargetarieven is

echter één van de weinige betrekkelijk concrete voor-

stellen in het programma van de Europese Commissie en

tegelijk wellicht een Van de meest controversiële; het is

bovendien een voorstel dat in belangrijke mate de visie

van de Commissie op het gehele vervoerbeleid lijkt te be-

heersen. Dit zijn redenen om juist dit ‘aspect van het actie-
programma nader te beschouwen. Andere aspecten hiervan

worden door Drs. v. -d. Noordt in één der volgende

nummers van dit blad behandeld.

Maretarifering algemeen.

De cynicus zal wellicht geneigd zijn het stelsel van marge-

tarifering te beschouwen als een politiek compromis tussen

de verschillende nationale systemen van prijsvorming in

het goederenvervoer, waaronder men immers volledige

vrijheid vindt
(bijv.
in de Rijnvaart) en volledige gebonden-

heid (bijv. de door de overheid gehomologeerde tarieven

van de Franse spoorwegen), zowel als vele tussenvormen.

Op zich zelf behoeft dit echter nog geen veroordeling in

te houden; bovendien heeft het voorstel van de Europese

Commissie er recht op, gezien de uitvoerige en principiële

argumentatie die voor de margetarifering wordt gegeven,

serieus op zijn economische mérites te worden beoordeeld.
Margetarifering betekent begrenzing van de vrijheid van

prijsvorming; essentieel voor de beoordeling van het stel-

sel is dus, volgens welke criteria deze marges zullen worden

bepaald. Zonder nog op de details van het Commissie-

voorstel in te gaan, moet men constateren, dat reeds op

dit algemene niveau aanleiding tot kritiek bestaat. De

Commissie maakt zich namelijk schuldig aan een inbreuk

op de logica door twee onderling ten dele tegenstrijdige

criteria aan te leggen voor de bepaling van de breedte

der marges. Enerzijds worden zelfstandige overwegingen
aangevoerd, die de hoogten van de minima en de maxima

zouden bepalen; in het algemeen ullen deze voor Ver-

schillende soorten vervoerprestaties geheel afwijkende
procentuele marges impliceren. Dit zal in het volgende

nader worden uiteengezet. Anderzijds wordt gesproken

van een algemeen vast te stellen ,,bandbreedte” van de
marges, die dus procentueel voor alle soorten vervoer-

prestaties gelijk zou zijn.

Dit laatste lijkt inderdaad verdacht veel op een politiek

com’promis, dat men heeft trachten ,,aan te kleden” met
argumenten, ontleend aan de eerstgenoemde gedachten-

E.-S.B. 8-8-1962

1

gang. Wat hier ook van
zij,
het is voldoende om duidelijk

vast te stellen dat een dubbel criterium, zoals dit door de

Commissie wordt gehanteerd, tot inconsistente conclusies

leidt en derhalve principieel ontoelaatbaar is. De Com-

missie zal deze innerlijke tegenstrijdigheden uit haar sys-

teem moeten verwijderen door één duidelijk omlijnd cri-

terium te kiezen voor de bepaling van de maximum- en

minimiimtarieven.

Intussen wil hiermede niet gezegd worden, dat het sys-

teem van een uniforme procentuele marge economisch

gezien a priori verwerpelijk zou zijn, zulks op grond van

de verdenking dat men hiertoe op politieke gronden is

gekomen. Er
zijn
wel degelijk economische argumenten

voor aan te voerén, welke door de Commissie niet expliciet

worden genoemd, doch die uit de discussies rondom het

Commissievoorstel gemakkelijk zijn af te leiden. Daar de
betrokken gedachtengang op de achtergrond een belang-

rijke rol speelt, is het wellicht dienstig hieraan een enkel

woord te wijden alvorens in te gaan op het systeem, dat

zou voortvloeien uit de wèl door de Commissie genoemde

overwegingen.

Het systeem van één uniforme marge berust m.i. in

laatste instantie op de redenering, die vooral in Frankrijk

opgeld doet, dat het vervoer slechts dân een maximale

bijdrage levert tot de nationale welvaart, indien de ver-

voerprjzen zijn neergelegd in vaste, gepubliceerde tarieven.

Onder deze omstandigheden is de zo omstreden door-

zichtigheid van de markt (de befaamde ,,transparence du

marché”) immers het grootst en zijn de verladers dus in

staat steeds de voor hen goedkoopste – en derhalve bij

een .juiste prijsvorming maatschappelijk gunstigste –

transportmogeljkheid te kiezen. Margetarieven kunnen ge-

zien worden als een iets soepeler variant op dit systeem,
ingegeven door de praktische overweging het aantal van

de gepubliceerde tarieven enigszins te beperken. Vervoer-
diensten zijn immers buitengewoon veelsoortig; zij onder-

scheiden zich behalve naar gewicht en volume van de

vervoerde goederen en de vervoersafstand, tevens naar de

vervoersrelatie, het moment van vervoer (seizoen!), de

vereiste snelheid, regelmaat en hoeveelheid van het ver

voer, de aard van de goederen en zo meer. Margetarieven

bieden de mogelijkheid een aantal van deze factoren bui-

ten het gepubliceerde tarief te houden en hiermede niette-

min rekening te houden door variatie van individuele con-
tractprijzen binnen de marge.

Op het eerste gezicht lijkt dit systeem veel aantrekkelijks

te hebben. Met name geldt dit voor de openbaarheid van

de vrachtprjzen, die beoogt het prijzenstelsel als ,,radar

van het economisch systeem” zo goed mogelijk te doen

fiinctionneren en ongewenste discriminatie tegen te gaan

– één en ander uiteraard effectiever naarmate de marges

smaller zijn, een gedachte die ook in het commissievoorstel

is te vinden. Beschouwen wij deze argumenten echter nader,

daarbij de specifieke omstandigheden van de vervoermarkt

in aanmerking nemende, dan blijken de genoemde voor-

delen grotendeels illusoir te zijn, terwijl er bovendien

zwaarwegende nadelen tegenover staan.

Doorzichtigheid van de markt is natuurlijk een belang-

rijke zaak, maar moet dit noodzakelijkerwijze bereikt.

worden door voorafgaande publikatie van tarieven? Dit
blijkt niet het geval te zijn. De vrachtenmarkt is vrijwel
geheel een markt van produktiefactoren, waar de vraag

wordt uitgeoefend door dekundige insiders, die in het•

algemeen voldoende op de hoogte zijn van de vrachtprijs-
bewegingen en die zich overigens te allen tijde ten aanzien

van de alternatieve transportmogelijkheden kunnen oriën-

teren door offerten te vragen
2).
Gepubliceerde tarieven

zijn dus niet nodig, maar
zij
zijn bovendien schadelijk

daar zij onvermijdelijk een verstarring van de vracht-

prijzen veroorzaken. Juist in het vervoer, met een produkt

dat niet kan worden opgeslagen of uit voorraad geleverd,

is echter een zo groot mogelijke flexibiliteit van de prijzen

vereist om een optimale benutting van het aanwezige ver-

voerpotentieel te verwezenlijken. Door lage prijzen te

vragen in tijden van surpluscapaciteit en hoge prijzen bij

een sterke vraag, kan men de beschikbare capaciteit beter

benutten, c.q. dezelfde prestaties leveren met een kleiner

apparaat.

Hiertegen wordt wêl aangevoerd, dat de totale vraag

naar vervoer sterk prijs-inelastisch is, zodat een actieve

prjspolitiek van de vervoerondernemers op
zijn
hoogst
kan leiden tot een sociaal-economisch gezien neutrale

verschuiving binnen het vervoerwezen als geheel. Ik

betwijfel echter of dit argument feitelijk wel juist is, of er

niet bepaalde categorieën vervoer
zijn,
die door een actieve

prijspolitiek verschoven kunnen worden van piektijden

naar tijden met een surplus aan vervoercapaciteit. Ook

bij een betrekkelijk gering volume van dergelijk ,,vluchtig”

vervoer kan reeds een aanmerkelijke besparing aan inves-

teringen in vervoercapaciteit worden verkregen. Natuur-

lijk zou men in theorie de factoren, diç deze schomme-

lingen in de vraag (en in het aanbod, zie bijv. de wisselende

waterstanden op de Rijn) veroorzaken, ten dele in het

tariefstelsel kunnen inbouwen door vaste seizoenopslagen

en -reducties. Aan de onvoorzienbare pieken en dalen in

de bezettingsgraad, die in een dynamische economie steeds

zullen optreden, kan echter slechts een flexibele, vrije prijs-

vorming zich snel genoeg aanpassen. Dergelijke snel rea-

gerende prijzen hebben, met, name in het weg- en water-

transport bovendien de functie regionale verschillen in

bezettingsgraad te signaleren; zij dragen daarmede bij tot

een alleszins gewenste overstroming van vervoercapaciteit

tussen gebieden met een ruime en een krappe vervoermarkt.

Uiteraard krijgt deze factor te meer gewicht, naarmate de

vervoermarkt in de E.E.G. wordt geliberaliseerd.

Tenslotte nog dit: ook al zou de prjselasticiteit van de

totale vraag naar vervoer gering zijn, dan is dit m.i. be-

paald nog geen argument om alle betekenis te ontzeggen

aan een actieve en flexibele prjspolitiek van de individuele

ondernemingën.,In een economie, die gebaseerd is op de

ondernemingsgewijze produktie en die haar kracht en haar

dynamiek ontleent aan het particulier initiatief, aan de

stimulans èn de sanerende werking die uitgaat van de con-
currentié, moeten zwaarwegende argumenten worden aan-

gevoerd aleer de overheid een kartelmatige prijsvorming

zou dienentoe te staan of, a fortiori, deze zou dienen te

bevorderen.

Stabiliteit heeft een gunstige klank, doch ‘anneer dit

in feite betekent dat de in tarieven neergelegde prijzen
door hun gebrek aan flexibiliteit afwijken van hetgeen

economisch optimaal zou zijn, is het juister te spreken van

2)
Dat de erladers zeif geen behoefte hebben aan publikatie
blijkt uit het rapport, dat de ,,Unie van Industrie-Federaties
der Europese Gemeenschap” over het eerste Memorandum van de Europese Commissie heeft uitgebracht. Hierin wordt de
pu-
blikatie van transportprijzen uitdrukkelijk afgewezen.
1
.

E.-S.B. 8-8-1962

741

Veronica uitgeteld?

In navolging van de Noordse Raad beraamt nu

ook de Raad van Europa plannen om aan het

optreden van commerciële piratenzenders een einde

te maken. Wordt de ontwerpconvenhie, die kort-
geleden te Straatsburg werd ingediend, aangeno-

men dan zullen de landen van de E.E.G. verplicht

zijn via hun nationale wetgeving de illegale zenders

het zwijgen op te leggen. In België is overigens

al een wetsontwerp in deze geest ingediend met

name tegen Radio Veronica.

Voor de Nederlander is Veronica een moeilijk

probleem. Enerzjjds valt het ether-storende op-

treden van de zender niet te rijmen met zijn orde-

lievende aard; anderzijds zal
hij
er de commerciële

pioniersgeest van zijn voorvaderen in herkennen.

Overigens zijn de piraten geenszins verstokte zon-
daars. Integendeel,
zij
trachtten reeds geruime tijd

een legale
golflengte
te bemachtigen en zo terug

te keren in de rijen der oppassende burgers. Hiertoe

voeren zij de behoefte die er bij bedrijfsleven en

publiek aan het medium ,,radioreclame” bestaat

als sterkste argument aan.

Objectieve gegevens die de laatsté tijd zijn ver-

zameld
schijnen
hen in het gelijk te stellen wat be-

treft dit
behoefte-aspect.
Een door Smit’s Reclame-

Advies en Servicebureau ingesteld onderzoek
1)

toonde een sterke stijging aan van de bedragen

die aan radioreclame worden besteed.

Uitgaven aan

Totale reclame-
radioreclame a)

uitgaven

(in mln, guldens)

1959

………………
0,7

411,2
1960

…… ………..

.1,9

463,0
1961

………………

4,4

556,7

a) Deze cijfers betreffen de totale, op de Nederlandse markt
gerichte, reclamebestedingen zowel via Radio Luxemburg als
via Radio Veronica.

Uit de tabel blijkt, dat het aandeel van deze

soort reclame in de totale publiciteitsuitgaven steeg’

van 0,17 pCt. in 1959 tot 0,79 pCt. in 1961 waaruit

de groeiende belangstelling voor dit medium met

enige voorzichtigheid wel kan worden afgelezen.

Ook wat betreft de consumentenreacties op

Veronica komen langzamerhand gegevens los. Het

bureau voor psychologisch en economisch markt-

onderzoek Ogilvie hield een enquête onder 515

huisvrouwen van twintig tot zestig jaar
2).
In totaal

bleek 61,9 pCt, van de ondervraagden naar Vero-

nica te luisteren waarvan 82 pCt. dit om de muziek

deed. Van hen die niet naar de commerciële zender

luisterden, bleèk meer dan de helft hem niet te

kunnen ontvangen. Slechts 8 pCt. van de onder-

vraagden wees de programma’s af hetzij vanwege

de muziek hetzij vanwege de reclame.

De voorstanders van een legale commerciële

zender hopen met dergelijk ,,hard cijfermateriaal”

de noodzaak van een zakelijke golflengte aan te

lonen, waarbij zij dan tevens nog wijzen op de
sociaal-economische functie van de reclame in

onze welvaartseconomie. Zullen zij alsnog succes

hebben?

,,Revue der Reclame” van 16 mei 1962, blz. 385.
,,Revue der Reclame” van 18juli 1962, blz. 568.

prijsverstarring. Dat dit gunstig zou zijn, omdat onder-

/ nemers zich bij hun vestigingsbeslissingen
op vastevracht-

prijzen moeten kunnen intsllen – een argument dat vooral

van Franse zijde naar voren wodt gebracht – is een vol-

maakt ongefundeerde stelling. Enerzijds zal men zich bij

vestigingsbeslissingen immers toch richten op het prijs-

beeld als geheel, op gemiddelden over een jaar of zelfs

een reeks van jaren, terwijl anderzijds geen enkele garantie

bestaat dat in tarieven neergelegde vrachtprjzen over de

lange periode, die voor de vestigingsbeslissingen relevant

is, stabieler zullen zijn dan vrije marktprijzen
3).

sy

Wat betreft het argument voor vaste tarieven, ontleend

aan het emotioneel getinte begrip ,,discriminatie”, kan ik

kort zijn. In een
vrije
markt heeft geen ondernemer er

belang
bij
functieloze prijsdifferentiatie toe te passen
4).

Een differentiatie naar de elasticiteit van de vraag heeft

echter als belangrijk sociaal-economisch voordeel, dat de

aanwezige vervoercapaciteit zo volledig mogelijk wordt

benut. Dit punt komt in het volgende nog ter sprake.

Er is m.i. dan ook slechts één geval, waarin optreden van

overheidswege tegen prjsdifferentiatie duidelijk gerecht-
vaardigd is, nI. dat van uitbuiting van een machtspositie.

Dit kan in bepaalde gevallen, waarop hieronder nader zal

worden ingegaan, een argument vormen voor het opleggen

van een maximumtarief.

Hiermede – en dus na een uitdrukkelijke verwerping

van het vaste gepubliceerde tarief en van het daaruit af-

geleide systeem van uniforme procentuele marges – kom

ik tot de bespreking van het systeem van margetarifering,

zoals dit kan worden afgeleid uit de overige beschouwingen

in het actieprogramma van de Europese Commissie. Het

is dienstig in dit verband afzonderlijk aandacht te be-

steden aan de minimum- en de maximumgrens, daar de

overwegingen die voor de instelling van deze grenzen

worden aangevoerd geheel onafhankelijk zijn.

De bovengrens van
het margetarief.

De Europese Commissie acht het nodig de vervoer-

ondernemingen
bij
hun prjszetting aan een maximum-

grens tè binden teneinde aldus de verladers te beschermen

tegen uitbuiting van monopolistische machtsposities. Zo-

als in het tweede verslag van de vervoercomrnissie uit het

Europese parlement (het ,,tweede rapport-Kapteyn”) te
recht wordt opgeinerkt, kan dit gevaar alleen aanwezig

zijn bij de spoorwegen, daar in het water- en wegvervoer

de concurrentie binnen de vervoertak voldoende waarborg

biedt tegen een dergelijk optreden
5),

8)
De praktijk wijst anders uit. De tarieven van de Franse spoorwegen vertonen buy, over een reeks van jaren grotere
wijzigingen dan de vrije contractprijzen van de Nederlandse
spoorwegen.
In plaats van gevallen van discriminatie naar land van
herkomst of bestemming der vervoerde goederen op te sporen,
zouden de Commissie en de Hoge Autoriteit zich beter kunnen
bezig houden niet het probleem van de overheidsinvioed op de
prijsvorming, want alleen de overheid kan – uit hoofde van
nationaal-economische motieven – belang hebben
bij
een der-
gelijke vorm van vrachtprijsdifferentiatie.
,,Verslag namens de Commissie voor het vervoer nopens
vraagstukken betreffende het gemeenschappelijke vervoerbeleid
in het kader van de Europese Economische Gemeenschap”,
rapporteur P. J. Kapteyn, 11 december 1961; zonder discussie (!)
en zonder hoofdelijke stemming aanvaard in de vergadering van
de Raad van Europa van 20 december 1961,

742

E.-S.B. 8-8-1962

Beperken wij ons dus tot de spoorwegen,’ dan rijst on-

middellijk de vraag welk criterium men voor de bepaling

van de maximumgrens zou moeten aanleggen. De formule

,,gemiddelde kosten plus redelijke winstopslag” biedt geen

enkel houvast, daar de gemiddelde kosten van elke af-

zonderi ijke categorie van spoorwegvrachtdiensten vol-

ledig onbepaald is, zolang men niet een verdeelsleutel

heeft vastgelegd voor de toerekening van de gemeen-

schappelijke kosten. En
bij
éen onderneming als de spoor-

wegen is het aandeel van de gemeenschappelijke kosten

‘juist bijzonder hoog, zoals reeds
bij
een oppervlakkige

beschouwing duidelijk blijkt.

De formule is dus een petitio principii: zij biedt een

oplossing in de vorm van een nieuwe vraag, nl. volgens

welk criterium de gemeenschappelijke kosten moeten wor-

den verdeeld. Deze vraag is, wanneer men alleen de kosten-

zijde en dus niet de vraag (de ,,marktsituatie” in het ge-

bruikelijke jargon) in beschouwing neemt, principieel on-

beantwoordbaar. Men kan slechts zeggen, dat de prijs

van iedere categorie vervoerdiensten tenminste de direct

en onmiddellijk daaraan toerekenbare kosten moet dekken

en dat de overige (de gemeenschappelijke) kosten duiâr

moeten worden gedekt, waar de markt zulks toelaat, dus

naar de elasticiteit van de vraag
6).
Leidt dit tot een over-

matige winst voor de onderneming als geheel, dan is er

sociaal-economisch gezien wellicht aanleiding de prijzen

van die vervoerdiensten die procentueel de hoogste ,,op-

slag” op de directe kosten inhouden (en die dus in zekere

zin het gevolg zijn van ,,uitbuiting van een economische

machtspositie”) te matigen door middel van een opgelegde
maximumprjS.

Het zal niet eenvoudig zijn een praktisch hanteerbaar

criterium voor de hoogte van de bovenste prijsgrens te

bepalen, doch de logica van het commissievoorstel ver-

eist dit. Men kan immers niet volstaan met een casuïstische

benadering, want de margetarieven worden ,,door de offi-

ciële instanties bindend vastgesteld”; aan de vervoer-

ondernemingen zal dus een, in het commissievoorstel

overigens niet voorziene, beroepsmogelijkheid moeten

worden gegeven tegen de beslissingen van deze instanties.

Dit impliceert uiteraard dat een duidelijk en concreet cri-

terium wordt vastgelegd. Mijns inziens zou men hierbij

inderdaad in de richting-moeten zoeken van een maximum-

grens voor de procentuele opslag op de directe kosten,

een grens die in beginsel voor elke categorie vervoer-

diensten geldt en die zodanig wordt bepaald, dat de onder-

neming als geheel haar totale kosten plus een redelijke

winst kan realiseren
7).

Deze maximale opslag zal in ieder geval hoger. moeten

zijn dan het gemiddelde voor de gehele onderneming,

daar voor vele categorieën vervoerdiensten de gemiddelde

opslag niet haalbaar is in verband met een relatief hoge

Men zie mijn ,,Het marginalisme als basis voor de prijs-
vorming in het vervoerwezen” (Rotterdam, 1960): Voor het
geval van de spoorwegen is een en ander nader uitgewerkt in
een artikel, getiteld ,,Costing and rate-setting in the Netherlands’
railway system” in ,,Bulletin of the Oxford University Institute
of Statistics”, Vol. 24, nr. 1, 1962, blz. 105-112.
De gedachtengang in het tweede rapport-Kapteyn gaat in dezelfde richting, doch er wordt geen concrete uitwerking aan
gegeven. De ,,oplossing”, die in § 218 van het rapport vermèld
wordt, lijkt weinig zinvol uit een oogpunt van praktische poli-tiek: ,,Een bovenste prijsgrens die uit de kosten van de indivi-
duele onderneming naar voren treedt, wordt bereikt wanneer
de wetgever voorschrijft dat de afzonderlijke vervoeronderne-mingen slechts een normale winst mogen boeken of een winst
die in de branche gebruikelijk, is”.

elasticiteit van de vraag naar de betrokken vervoerdiensten.

Hiervoor zal een compensatie moeten worden gevonden

bij de meer winstgevende transporten, die dus een hogere

dan de gemiddelde opslag (en derhalve een relatief groot
aandeel in de gemeenschappelijke kosten) zullen moeten

dragen.

De benedengrens van het margetarief.

De benedengrens van het margetarief geeft aanleiding

tot principieel zowel als praktisch belangrijker en moei-

lijker problemen dan de bovengrens. In het Europese

debat over de gemeenschappelijke vervoerpolitiek
zijn
ver-

schillende argumenten voor minimumprijzen aangevoerd,

die elkaar schijnbaar versterken doch die in feite gedeelte-
lijk tegenstrijdig zijn. Er zijn daarbij twee hoofdmomenten

te onderscheiden, die de functie van minimumprjzen zoe-

ken in, resp.: (1) de algemeen-economische stelling, dat

de prijzen een zo efficiënt mogelijke aanwending van de
maatschappelijke produktiefactoren – in dit verband met

name van het aanwezige vervoerpotentieel – moeten be-

werkstelligen, het ,,allocatie-argument”; (2) het voorkomen

van ,,ruïneuze concurrentie”. Het
lijkt
nuttig deze twee

argumenten achtereenvolgens aan een korte beschouwing

te onderwerpen.

Het
a1locatie-argunent
berust op een algemeen beginsel

uit de economische theorie (de welvaartseconomie), nl. dat

de
prijs
van iedere economische prestatie tenminste gelijk

moet zijn aan de additionele maatschappelijke kosten die

voor deze prestatie moeten worden gemaakt. Ligt de jrjs

van een bepaald goed of dienst beneden dit niveau, dan

behoeft de afnemer dus minder te betalen dan de wer-

kelijke produktiekosten; hij wordt er aldus toe gebracht

eenheden te kopen, ‘die hij
bij
een ,,kostenechte” prijs niet

de moeite waard zou hebben geacht. Er vindt ‘dus produktie

plaats, die maatschappelijk méér kost dan de consumenten

bereid zijn er voor te betalen. Dit impliceert een econo-

mische verspilling, een onjuiste allocatie van produktie-
factoren. De hierop gebaseerde stelling, dat de vervoer-

prijzen tenminste de marginale kosten van het vervoer

moeten dekken, vindt men expliciter als de ratio van de

minimum prijsgrens in het reeds genoemde tweede rapport-

Kapteyn. Het actieprogramma van de Europese Commissie

noémt dit argument niet met zoveel woorden, doch naar

mijn indruk heeft het toch ook hier op de achtergrond

een zeer belangrijke rol gespeeld.

De weergegeven gedachtengang is op zichzelf volkomen

juist, doch zij is niet adequaat ter fundering van de con-

clusie, dat een minimumprjsgrens gelijk aan de marginale

kosten van het vervoer aan de vervoerondernemingen zou

-moeten worden opgelegd. Welke rationeel handelende

ondernemer zal immers vrijwillig beneden deze grens gaan

(behalve in het zeer uitzonderlijke geval van een tijdelijke

dumping met het doel daarmede permanent concurrenten

uit te schakelen, waarover hieronder meer)?

Interessant is in dit verband een passage uit het tweede
rapp6rt-Kapteyn, waarin wordt samengevat .hoe de ver-

voerprijzen idealiter zouden moeten worden gevormd:

,,Aan de hand van de kosten wordt door elke onderneming

een onderste prijsgrens berekend; daaronder mag in geen

geval worden vervoerd. Deze onderste prijsgrens dient tege-

lijkertijd als grondslag voor de berekening van de wer-

kelijke prijs, die normaliter natuurlijk boven de onderste

prijsgrens ligt. Hij is dus samengesteld uit de prijsgrondslag

en een opslag. Deze opslagen kunnen aan de hand van de

marktsituatie, dus aan de hand van de elasticiteit van de

E.-S.B. 8-8-1962

743

vraag, de concurrentiepositie en, zo meer worden ge-

differentieerd. Deze differentiatie moet zodanig geschieden
dat de totale kosten van de betrokken onderneming worden

gedekt”
8).

Dit is nu net precies de procedure die de in vrijheid

handelende ondernemer zal volgen. De conclusie lijkt dus

gewettigd, dat er op grond van sociaal-economische over-

wegingen geen i

eden is de vrijheid van prijsvorming in

het vervoer aan te tasten, met uitzondering wellicht voor
het geval van overmatige winsten (economische machts-

posities), wanneer het instellen van een maximum prijs-

grens aangewezen kan zijn
9).

Ter verdediging van de margetarifering zou men het

bovenstaand&betoog kunnen tegenwerpen, dat de onder-
nemer in feite niet altijd rationeel handelt. Dit vereist im-

mers een inzicht in de eigen kostenstructuur en een kennis

van rationele calculatiemethcden, die vooral bij de kleinere

ondernemers wel eens zal ontbreken. Naar mijn gevoel

kan deze tegenwerping echter hoogstens een argument

vormen voor het aankweken van een zeker kostenbewust-

zijn, eventueel via toelatingseisen op het gebied van de

vakbekwaamheid, doch nimmer voor het beperken van de

ondernemersvrjheid. Tegen dit laatste bestaat mi. het

doorslaggevende bezwaar, dat de voor de prijszetting rele-

vante kosten o.m. afhangen van de bezettingsgraad van

Tweede rapport-Kapteyn, § 208.
Het tweede rapport-Kapteyn schijnt tot eenzelfde conclusie
te komen, daar het de margetarifering verwerpt. Heel duidelijk is dit echter niet, daar tevens de aanbeveling wordt gedaan dat
de autoriteiten middels de openbaarmaking van alle vracht-
prijzen moeten toetsen of de prijsvorming wel aan de gestelde regels voldoet. Het rapport is op dit punt zo vol vaagheden en onbegrijpelijke redeneringen, dat het moeilijk is een indruk te
krijgen van wat het nu eigenlijk wil. De onderste prijsgrens is
in het rapport een mixtum tussen verkeerd begrepen marginale
kosten en ,,out-of-pocket costs”, door de deus ex machina van
de ondernemer zelf met elkaar verzoend, die namelijk
,,in
de
vaststelling van het onderscheid tussen vaste en variabele
bestanddelen van de kosten in zekere mate de vrije hand heeft”
(§ 215). Overigens blijft geheel onduidelijk wat de autoriteiten
nu eigenlijk moeten toetsen en wat zij zouden moeten doen,
indien de ondernemingen zich naar de maatstaven v a n het
rapport-Kapteyn – wat deze ook moge zijn – aan een ,,on-
juiste” prijsze’tting zouden schuldig maken.

de onderneming. De prijsvorming is eerst optimaal, indien

zij zich onmiddellijk kan aanpassen- aan onvoorziene

fluctuaties van de markt en dit kan alleen de in vrijheid
handelende ondernemer. Het belang van dit punt wordt

steeds weer onderschat, wanneer men spreekt van prijs-.

vorming op basis van ,,de” kosten — zoals zowel in het

tweede rapport-Kapteyn als in het actieprogramma van de

Europese Commissie zeer nadrukkelijk wordt gedaan –

alsof de kosten een eens en voor altijd te bepalen grootheid

zouden zijn, die behalve bij gemakkelijk aanwijsbare ver-

schuivingen (bijv. variaties in factorprjzen) constant zou-

den zijn.

Niets is minder waar en de gebruikte terminologie,

geïnspireerd wellicht door traditionele bedrijfseconomische

beschouwingen over ,,de” kostprijs, is mi. dan ook hoogst

misleidend. De economische bezwaren tegen een minimum

prjsgrens houden onmiddellijk hiermede verband. Door

de intrinsieke starheid van dit systeem wordt de onder-

nemer de mogelijkheid ontnomen om in tijden van surplus-

capaciteit vervoer tegen de dan relatief lage produktie-
kosten aan te trekken. Hierdoor ontstaat dus een maat-
schappelijke verspilling, die des te groter zal zijn naar-

mate de benedengrens verder boven de marginale (of, als

benadering, de variabele) kosten ligt. Het commissie-

voorstel, dat spreekt van een minimumgrens bepaald door

de variabele kosten ,,plus een bepaald gedeelte van de

vaste kosten”, is dus in dit opzicht wel zeer onbevredigend.

Het
voorkomen van ruïneuze concurrentie
is de tweede

functie, die aan de benedengrens van het margetarief wordt

toegekend. Het begrip ,,ruïneuze (buitensporige) concur-

rentie” is uiterst vaag en heeft bovendien een sterk emo-

tioneel getinte ondertoon, die de discussies over de be-

trokken problemen maar al te dikwijls heeft verward. Het
is daarom nuttig een volstrekt neutrale definitie te kiezen,
die aansluit bij de letterlijke betekenis van de term. In het

volgende zal dus onder ,,ruïneuze concurrentie” worden

verstaan een toestand in een bedrijfstak, waarbij onder-

nemingen door de concurrentie gedwongen worden de

Wkunt*Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim
200
vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite •een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD
BEZIT
VAN
1894

De voordelen van gandelenbezit met beperking van risico

ondernemingen

WESTBRSINGEL 84, ROTTERDAM

.

744

.

E.-S.B. 8-8-1962

produktie te staken’ofwel – een verruiming van het be-
grip, die een betere aansluiting geeft
bij
de betrokken

problematiek – gedwongen worden om met minder dan

een normale ondernemersbeloning genoegen te nemen. De

vraag is nu of, en zo ja met welke middelen, het optreden

van ruïneuze concurrentie moet worden bestreden.

Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen

drie verschillende oorzaken van dit
verschijnsel,
nI.

Slruclurele overbezetting van de bedrjjfstak,
in dien zin

dat de totale opbrengsten van het vrachtvervoer, over de

gehele conjunctuurcyclus gerekend, voor alle of voor som-

mige cndernemingen geringer zijn dan de totale kosten,

mci. een ,,normale” ondernemersbeloning..

Conjuncturele overcapaciteit ten gevolge van een

tijde! jike (conjunciurele) inzinking van de vraag, hetgeen

leidt tot een tijdelijke daling van de marktprijs beneden

de kostprijs (wederom mcl. een normale ondernemers-

beloning).

‘3. Prjjszetting beneden de werkelijke maatschappelijke

kosten,
gepleegd door één of enkele van de concurrerende

ondernemingen.

Het is
duidelijk,
dat de problematiek in deze drie ge-

vallen geheel anders ligt. In het volgende zullen
zij
daarom

achtereenvolgens aan de orde worden gesteld, waarbij zo-
wel de concurrentie binnen iedere vervoertak afzondérlijk

als ook de verhouding tussen de vervoertakken onderling
ter sprake zal komen.

De belangrijkste fundamentele oorzaak van ruïneuze

concurrentie is zonder twijfel de
structurele overbezetting

van een bedrijfstak
10).
Wat hiervan ook de achtergrond
moge zijn – een neiging van de betrokken ondernemers

tot overmatig optimisme, tot ,,perspectivische vergroting”

van de verwachte vraagontwikkeling, een ongerechtvaar-
digde extrapolatie van abnorrnaal giote afzet in de hoog-

conjunctuur, onvoorziene structurele verschuivingen, of
eenvoudigweg dat men genoegen neemt met een minder

dan ,,normaal” geachte ondernemersbeloning – het is in

ieder geval duidelijk dat men het euvel slechts in zijn symp-

tomen aantast, indien men tegen de te laag geachte prijzen

door middel van minimum prijzen optreedt.

Aangenomen dat de

vraag voldoende inelastisch is –

voor het vervoer als ‘geheel zeker geen onaannemelijke

veronderstelling – kan men langs deze weg natuurlijk

de bedrijfsresultaten van alle ondernemingen verbeteren

en dus een uitstoting van (marginale) ondernemingen voor-

komen. Sociaal-economisch gezien is echter het uittreden

van onrendabele ondernemingen op zich zelf geen verlies;

het gebeurt immers eerst wanneer zelfs de variabele kosten

niet meer worden goed gemaakt. De stelling dat uittreding
tot ,,verspilling van economische waarden” zou leiden be-

10)
De opvatting, als zou hiervoor mede verantwoordelijk
zijn het feit van de verbonden produktie van heen- en terug-
vracht is mi. niet houdbaar. Men stelt, dat wat voor de ene
vervoerder heenvracht is en dus de hoofdbron van verdienste,
voor een ander de richting van terugvracht vormt en dus een
laaggeprijsde bijverdienste; zo zouden deze ondernemingen el-
kaars markt wederkerig bederven. Is er echter geen overcapa-
citeit, dan kan een dergelijke situatie zich slechts voordoen ten
gevolge van miscalculatie; één van’ beide verkeersstromen is tenslotte de hoofdstroom en zal dus voor
beide
vervoerders de
hoogste prijs dragen, of beide richtingen zijn gelijkwaardig in welk geval de twee prijzen gelijk zullen worden en voldoende
hoog om de kosten te dekken. De verbonden heen- en retour-
vracht is één van de zgn. ,,bijzondere aspecten van het vervoer”,
die steeds weer in de discussie over de vervoerpolitiek naar voren
worden gebracht. Het is m.i. één van de grote verdiensten van
het tweede rapport-Kapteyn dat het met de mythevorming op
•dit gebied heeft afgerekend.

vat een elementaire gedachtenfout. Zo mén van verspilling

kan spreken vond deze plaats toen de thans onrendabel

gebleken investeringen werden gedaan; door de prijs later

kunstmatig hoogte hôuden wordt het feit van de ,,Fehlin-

vestitionen” privaat-economisch verdoezeld maar sociaal-
economisch niet ongedaan gemaakt.

Essentieel is dus dat foutieve investeringsbeslissingen

zo veel mogelijk worden voorkomen. Hiertoe kan wellicht

bijdragen een stelsel van subjectieve toelatingsvereisten,

waarbij van de ondernemer een zekere mate van inzicht

in de kosten en de markt wordt geëist. Of men, althans

in het ongeregeld vervoer, daarenboven een capaciteits-

beperking naar kwantitatieve maatstaven zou moeten in-

stellen of handhaven, acht ik tenniinste discutabel. Het

antwoord zal wellicht bevestigend moeten luiden in geval

van dreigende overinvestering tijdens een door de overhei4

als
tijdelijk
onderkende hausse op de vrachtenmarkt. Voor

het overige zie ik echter weinig reden om ondernemers,

die bewust met een geringe ondernemersbeloning genoegen

willen nemen, van de
bedrijfstak
uit te sluiten op grond

van abstracte criteria omtrent het ,,normale” ondernemers-

loon.

Hiermede is echter het sociale aspect aangeraakt. Ook

vanuit dit gezichtspunt zijn prijsmaatregelen alléén weinig

effectief. Zonder gelijktijdige investeringsbeperking is het

effect van een miiiimumprijs op de bedrijfsresultaten niet

duurzaam, daar deze nieuwe investeringen uitlokt, die de

bezettingsgraad van alle bestaande ondernemingen doet

dalen. Men raakt dus van de wal in de sloot: de onder

nemersbeloning daalt weer en de bedrijfstak kent een nog

ernstiger overbezetting dan tevoren. Mét investerings-

beperking zijn echter prjsmaatregelen (althans na een

overgangsperiode, waarin een eventueel bestaande over-

capaciteit wordt weggewerkt) overbodig, daar men immers

de oorzaak zèlf van het kwaad, n,l. de overbezetting van

de bedrijfstak, kan wegnemen.

De tweede oorzaak’van ruïneuze concurrentie is gelegen

in tijdelijke inzinkingen van de vraag naar vervoerdiensten.

Dit is in wezen een variant op het vorige probleem, daar

er immers van structurele overbezetting sprake is, indien

de vervoérondernemingen
over de gehele conjunctuurcyclus

gerekend
niet hun totale kosten mcl. ondernemersbeloning

kunnen dekken. Bij afwezigheid van structurele over-

bezetting zouden eventuele conjuncturele fluctuaties dus

geen moeilijkheden behoeven te geven. In feite liggen hier

echter wel degelijk bijzondere problemen, al was het slechts

wegens de noodzaak tot financiering van deze tijdelijke,

doch mogelijkerwijze toch vrij langdurige tekorten. Er is

dus wellicht aanleiding om in tijden van ernstige depressie

op de v’rachtenmarkt, tijdelijk een minimum prijsregeling

af te kondigen, hetgeen dan natuurlijk voor alle drie de

takken van vervoer op overeenkomstige wijze zou dienen

te geschieden.

Tenslotte de derde oorzaak van ruïneuze concurrentie,

nI. een prjszelting beneden de werkelijke maatschappelijke

kosten, gepleegd door één
of
enkele van de concurrerende

ondernemingen. Bij rationeel ondernemersgedrag kan dit

slechts voorkomen, indien de privaat-economische kosten

beneden de maatschappelijke kosten liggen (bijv. omdat
de kosten van infrastructuur door de overheid nietof on-

volledig aan de gebruikers in rekening worden gebracht),

bij meer directe subsidiëring door de overheid, of indien

een ondernemer zijn prijs tijdelijk beneden de kosten vast-

E.-S.B. 8-8-1962

745

stelt teneinde concurrenten uit te schakelen en dus op

langer termijn de eigen marktpositie te versterken (dum-

ping). –

Dit laatste lijkt in het vervoer weinig actueel. Alleen de

spoorwegen zijn tot effectieve dumping in staat, doch het

lijkt niet waarschijnlijk, dat zij door een tijdelijk lage prijs

permanent concurrenten zouden kunnen uitschakelen; de

relatief geringe investeringen die aan de
zijde
van het weg-
– en watervervoer nodig zijn om na een periode van dumping

weer aan het vervoer op de betrokken relaties deel te ne-

men, alsmede de uitwijkmogeljkheden naar andere tra-

jecten die deze vervoertakken bezitten, maakt een derge-

lijke politiek voor de spoorwegen weinig aantrekkelijk
11).

Blijft over het geval van directe subsidiëring door de

overheid of van onvolledige- doorbelasting van infrastruc-

tuurkosten. Beide doen zich voor, het eerste in de vorm

van de beruchte spoorwegdeficitten, ht tweede in het

water- en misschien ook in het wegvervoer. De concur-

rentieverhoudingen tussen de vervoertakken worden hier-

door vervalst en voor zover zulks leidt tot een overeen-

komstig vervalste prijsvorming, kan men spreken van

ruïneuze, of althans van sociaal-economisch a-functionele

concurrentie. Zonder in te gaan op het buitengewoon

moeilijke vraagstuk van de juiste toerekening der infra-

• structuurkosten, kan toch in het algemeen gesteld worden

dat de remedie voor deze vorm van ruuiieuze concurrentie

voor de hand ligt, nl. in een verbod van directe of indirecte

subsidiëring door de’ overheid. Prijsmaatregelen komen in

dit verband nauwelijks in aanmerking, daar
zij
langs een

op zich zelf ongewenste omweg op hun best slechts datgene

kunnen realiseren wat automatisch tot stand zou komen

bij een vrije prijsvorming, gekoppeld aan een verbod van
steunmaatregelen door de overheid.

Het voorstel van de Europese Commissie, om nl. alle

takken van vervoer een bindend margetarief op te leggen

met een benedengrens, gelijk aan de variabele kosten plus

een ,,bepaald” gedeelte van de vaste kosten acht ik dus

verwerpelijk. Een minimum prjsgrens is niet effectief zon-

der een doelmatige capaciteitsbeheersing; gekoppeld aan

een capaciteitsbeheersing – hoe men daar ook over denkt
– heeft een minimum prjsgrens sociaal-economisch geen

functie, behalve misschien in tijdën van ernstige recessie.

Nôch in het tweede rapport-Kapteyn, nöch in het actie-

programma van de Europese Commissie wordt, ondanks

de stellige uitspraken die op dit punt worden gedaan,

overtuigend aangetoond dat beide soorten van maatregelen

– nodig zouden zijn. Een minimum prijsgrens is bovendien

sociaal-economisch gezien
schadelijk,
daar het de onder

nemer althans een gedeelte van zijn vrijheid ontneemt om

zich aan te passen aan de wisselende marktomstandig-

heden.

Tenslotte zijn de voorgestelde criteria voor de hoogte

van de benedengrens onderling tegenstrijdig; het
,,allocatie-
argument”,
zoals dit vooral in het rapport-Kapteyn naar

11)
Een heel andere zaak is de zgn. ,,interne subsidiëring”,
een permanent aspect van de prijszetting door de Spoorwegen.
Voor zover dit betekent, dat sommige categorieën spoorweg-
diensten een hoger aandeel in de gemeenschappelijke kosten
dragen dan andere, is het een normaal en sociaal-economisch
volledig aanvaardbaar facet van de prijszetting van meerprodukt
ondernemingen. Indien de interne subsidiëring echter zo ver
gaat, dat bepaalde lijnen zelfs hun directe kosten niet dragen,
kan dit slechts het gevolg
zijn
van een opgelegde exploitatie-
plicht, die de spoorwegen belet deze onrendabele lijnen af te
stoten. Terecht wordt dan ook algemeen gepleit voor afschaffing
vân deze openbare dienst verplichtingen.

746

voren komt, vereist een minimumgreils niet hoger dan de

marginale kosten van het vervoer; het argument van de

,,ruïneuze concurrentie”
vereist een grens die niet ver be-

neden de gemiddelde integrale kosten ligt en dan niet die

van de meest efficiënte onderneming, zoals in het actie-

programma van de Europese Commissie wordt voorge-

steld, doch juist van de
minst
efficiënte, daar het immers

juist deze is ‘die in de gedachtengang-van de ruïneuze con-
currentie bescherming zou behoeven.

Conclusie.

Na het yoorafgaande kan mijn conclusie kort zijn. Een

gezond vervoerbeleid vereist in de eerste plaats dat de

,,startvoorwaarden” voor de verschillende takken van ver-

voer gelijk worden gemaakt’ De overheid dient zich dus

te’ onthouden van directe of indirecte steun, in de vorm

van subsidiëring (spoorwegdeficitten) of onvolledige door-

belasting van infrastructuurkosten. Hierbij
rijzen
zeer vele

vraagstukken: de economisch juiste toerekening van de

infrastructuurkosten, de vorm van de doorbelasting, het

onderscheid tussen algemene belastingen en belastingen

met het karakter van vergoeding voor het gebruik van

infrastructuur, de vergoeding van eventuele openbare

dienst verplichtingen, enz. enz. Deze vraagstukken moeten

worden opgelost, alvorens men tot een rationele coördi-

•natie van het vervoer kan komen, welk systeem van prijs-

vorming men ook nastreeft.

In de tweede plaats zal dienen te worden nagegaan, of

en in hoeverre in bepaalde takken van vervoer een capaci-

teitsbeheersing noodzakelijk is om overinvestering en daar-
mede het optreden van ruïneuze concurrentie te voorkomen.

Men zal hierbij allereerst moeten denken aan subjectieve

toelatingsvoorwaarden (eisen van vakbekwaamheid e.d.),
doch in bepaalde gevallen misschien ook aan een kwanti-

tatieve capaciteitsbeheersing. Vooral op het laatstgenoemde

terrein
zijn
de moeilijkheden niet gering. Men denke bijv.

aan de problemen, die in een geliberaliseerde E.E.G.-

markt rijzen bij het opstellen van normen voorde bepa-
ling van de totale toelaatbare capaciteit en voor de ver-

deling hiervan over de nationale vervoerders.

Op het gebied van de prijsvorming tenslotte, acht ik

het systeem van margetarifering volstrekt verwerpelijk.

Prijsgrenzen zijn sociaal-economisch gezien slechts zinvol

in twee gevallen, nl. maximumgrenzen voor spoorweg-

vrachtprjzen daar, waar een reëel gevaar voor uitbuiting

van een machtspositie aanwezig is, en tijdelijke minimum-

grenzen voor alle takken van vervoer
bij
een ernstige

recessie op de vervoermarkt.

In het bovenstaande is slechts een klein gedeelte van het

actieprogramma van de Europese Commissie ter sprake
-gekomen en dat nog slechts op een vrij abstract niveau.

Het is echter voldoende om duidelijk te doen blijken, dat

op het gebied van het gemeenschappelijk vervoërbeleid een

enorm werkterrein ligt, waarop pas de eerste verkennende

stappen
zijn
gezet. Terecht wordt dan ook in het actie-

programma van de Europese Commissie een belangrijke

plaats ingeruimd voor een verdere bestudering van ver-

schillende fundamentele problemen. Wij moeten van Neder-

landse zijdehiertoe onze bijdrage leveren, niet alleen omdat

wij groot belang hebben bij de vorm van .de toekomstige

geïntegreerde vervoermarkt, maar ook en vooral omdat

wij deelgenoten
zijn
in de Europese eenwording als geheel.

Het vervoer draagt tenslotte, in de meest letterlijke zin,

de voortgang van de economische gemeensçhap.

De Bijt.

Prof. Dr. C. J. ‘OORT.

E.-S.B. 8-8-1962

/

Wil men waardevaste pensioenen bij stijgende lonen

en salarissen financieren met het kapitaaldekkingstelsel,

dan zullen de premies door het backservice-probleem

1

tot ongekende hoogte
stijgen.
In onderstaand artikel

wordt gepoogd hiervoor een oplossing aan te geven,
rekening houdende met de historisch gegroeide ver

houdingen, door incorporatie van het omsiagstelsel in

de bestaande ondernemingspensioenfondsen. De ver-

kregen aanspraken uit het oude fonds dienen daarbij

als parameter voor het totale pensioen.

Incorporatie van

omslag in de bestaande

ondernemings-
pensioenfondsen

t

Men legt een heel eind af,

als men verkeerd gelopen is.

Voltaire.
Inleiding.

Jn het S.-E.R.-advies over waardevaste bedrijfspen-

sioenen
1)
gaven
wij
voor het waardevast maken der be-

drijfspensioenen aan, dat door de
bedrjjfspensioenfondsen

zelf een vereveningsfonds zou kunnen worden opgericht.

Zij verkrijgen daardoor voldoende draagvlak en conti-

nuïteit om zonder bezwaar het omslagstelsel toe te passen,

waardo’or de loonvastheid der pensioenen kan worden

verzekerd. In het S.-E.R.-advies werd terloops opgemerkt,

dat eventueel de ondernemingspensioenfondsen
zich vrij-

willig bij dit vereveningsfonds zouden kunnen aansluiten.

Indien dit S.-E.R.-advies zou worden opgevolgd, zouden

verschillende ondernemingspensioenfondsen min of meer

verplicht worden zich ook hierbij aan te sluiten
2).

In dit artikel zal nu worden getracht een andere op-

lossing aan te geven voor de ondernemingspensioenfondsen,

waarbij meer rekening zal worden gehouden met de ge-

gevoelens, die daaromtrent in de kringen dezer fondsen

leven.

Te stellen eisen.

De eisen waaraan zou moeten worden voldaan zijn:

het infiatiegevaar mag niet worden vergroot, althans

de weerstand daartegen mag niet verminderen;
de autonomie der fondsen moet zoveel mogelijk in-

tact worden gelaten;

er mag geen dwang tot aansluiting worden uitge-

oefend.

Vooraf willen wij over de vraag, in hoeverre deze eisen

reëel zijn en in hoeverre zij ook in de kring der verzekerden

leven enige opmerkingen maken.

Uitgave van de Sociaal-Economische Raad, 1961, no. 11.
Die ondernemingspensioenfondsen toch, welke dispensatie
hebben verkregen van verplichte aansluiting
bij
een bedrijfs-
pensioenfonds, zullen dan verplicht zijn hun pensioentoezeg-
gingen Ook waardevast te malen.

E..S.B -8-1962

Ad 3. Dwang kenden wij reeds
bij
de Invaliditeitswet

van Minister Talma in 1913, de rentekaart, die na 40 jaar

een pensioen voor alle werkenden zou geven van f. 6 bij

een toen vigerend loon van f[10 â f. 12. Dwang kennen wij

bij de A.O.W., de bedrjfspensioenfondsen, de werkloos-

heids-, ziekte-,
kinderbijslag-
en invaliditeitswet. Indien

ook voor het aanvullend pensioen enige dwang nodig zou

zijn om het grote goed der waardevastheid te verkrijgen,

is aan te nemen, dat dit, althans voor de verzekerden,

geen ramp, integendeel een vooruitgang zou betekenen,
te-

meer daar de belangen der verzekerden door hun eigen

vakorganisaties zonder bezwaar ten deze verdedigd zouden

kunnen worden.

Indien het dwangelement geheel zou vervallen, zal het

in het leven te roepen omslagfonds, ter voorkoming van

ongunstige selectie,
niet elke onderneming die zich voor

het lidmaatschap aanmeldt, zonder meer kunnen accep-

teren. Van ondernemingen immers, waarvan het personeel

een ongunstige leeftijdsopbouw heeft, zal het fonds bij
opname bijv. moeten kunnen verlangen, dat zij een ge-

deelte van dit risico voor eigen rekening nemen, of tijdelijk

een hogere premie betalen (zie het bekende systeem der

U.N.I.R.S.)
3).

Ad 2.
De
autonomie
der ondernemingspensioenfondsen,

althans voor zover het
1
de pensioenhoogte, de premie-

hoogte, het inhouden der contributies en het uitbetalen

der pensioenen betreft, zou volkomen gehandhaafd kunnen

blijven. Zij zullen ook het beheer over de eigen premie-

reserve behouden.

Ad 1.
Blijft de vraag, in hoeverre het
inflaliegevaar
door

de waardevastheid der pensioenen zou worden bevorderd.

Ware dit zo, dan krijgen
wij
deze inflatie automatisch

,,Union Nationale des Institutions de Retraites des a1ariés”,
een der grotere vereveningsfondsen in Frankrijk, waar heden 65 pensioenfondsen met tezamen 3,2 mln, leden bij zijn aan-
gesloten. Op het kantoor der U.N.1.R.S., 45, Rue de la Chaussée
d’Antin, Paris, 9 iême, werken slechts 30 employé’s. –

747

door de waardevaste pensioenen uit de ons omringende

landen. Terecht wijst ook Prof. Bosman op het feit, dat

in dnze open economie de grote rem op inflatie gelegen

is in de betalingsbalans
4)
De vraag is anders te stellen:

hebben
wij
het recht de gevolgen der inflatie uitsluitend

op de ouderen, die niet meer werken, dus zich niet meer

kunnen verdedigen, af te wentelen? De vraag stellen is haar

beantwoorden.

Veel gevaarlijker dan de aanpassing van de pensioenen

âan de waardeverandering van het geld, achten wij de

automatische koppeling der lonen aan de ontwikkeling van

de kosten van het levensonderhoud. Onder bepaalde om-

standigheden moet men dan lonen verhogen als er’ in het

geheel geen prodüktiviteitsverhoging is. Na tijden van wel-

vaart is het mogelijk, dat wij een depressie krijgen. Wij
zullen dan eventueel de lonen niet meer aan het kosten-

peil kunnen aanpassen.
Soms wordt gesteld, dat door een
gelukkig en doelmatig

beheer
der premiereserve het backservice-probleem bij in-

flatie zou kunnen worden opgevangen. Inderdaad is dit

reeds enige malen vertoond, maar het is duidelijk, dat

slechts een pensioenfondsbestuur, dat een goed renderende
industrie achter zich heeft, zich de weelde kan veroorloven

zich op het gladde pad der risicodragende beleggingen te

begeven.
Naast kans op beleggingswinst doemt daarbij het

gevaar van beleggingsverlies op
5
). Doet zich dit voor, dan

rekent men erop, dat de onderneming de helpende hand

zal bieden, dit nog afgezien van eventuele bezwaren van

de Verzekeringskamer.

Doel van
het omslagfonds.

Wij zullen trachten hieronder een stelsel te ontwerpen,

waarbij de oorspronkelijke toezeggingen kapitaalgedekt

blijven en waarbij alleen de gevolgen van een inflatie en/of

van een verdere
stijging
van de welvaart door toepassing

van een omsiagsysteem worden opgevangen.
Dit stelsel is als volgt te
omschrijven:
elk ondernemings-

fonds gaat op eigen wijze voort
zijn
toegezegde pensioenen

via het kapitaaldekkingstelsel te financieren. Backservice-

verplichtingen, die ontstaan door functieverbetering, waar-

door hogere pensioenverplichtingen noodzakelijk worden
(carrière), blijven voor eigen rekening. Pensioenverplich-

tingen, ontstaan door welvaartsvergroting of inflatie, wor-
den niet meer kapitaalgedekt. De hierdoor “noodzakelijke

pensioenverhogingen worden
bij
uitbetaling jaarlijks om-

geslagen over de deelnemers aan een op te richten omslag-

fonds. De aangesloten ondernemingen zullen dus boven

de normale premie voor het eigen pensioenfonds, omslag-

premies moeten betalen. Deze omslagpremies zijn echter

veel lager, ja van ‘een geheel andere orde dan de back-

service-aanvullingen, die anders nodig zouden worden
6).

Nemen wij aan, dat het na de komende verhoging der

A.O.W., waardoor de pensioenfondsen weer een behoorlijk

stuk premiereserve vrij krijgen omdat hun verplichtingen
afnemen, mogelijk zal worden dat de bestaande onderne-

mingsfondsen hun pensioenen weer aan het huidig loonpeil

kunnen aanpassen, m.a.w. dat hun pensioenen op het

4)
Zie Prof. Bosman in maandblad ,,Economie”, mei 1962,
blz. 374 e.v.
5)
De jongste daling der aandelenkoersen op de internatio-
nale beurzen
is
hier een teken aan de .’and.
6)
Het is een bekend feit, dat indien de A.O.W. niet door
omslag, maar met kapitaaldekking gefinancierd ware, hiervoor
een backservice-kapitaal van f. 25 mrd. nodig zou zijn geweest.
In plaats daarvan betalen
wij
de A.O.W.-premie (jaarlijks
ca. f. 900 mln.),

loonpeil van 1962 gebaseerd zullen zijn. Zij staan dan alle

op dezelfde basis en kunnen zich dan als gelijke partners
vrijwillig bij het omslagfonds aansluiten.

Als voorbeeld van een coöperatieve samenwerking zou-

den wij willen wijzen op de bekende vooroorlogse coöpe-

ratie ,,Molest-Risico T”, waarbij de ondernemingen inder-

tijd
bijna
alle waren aangesloten. Toen ging het om de

gevolgen van een dreigende oorlog, thans gaat het om de

gevolgen van een mogelijke inflatie af te wenden. Men

betaalde toen een basispremie voor de administratie. Kwam
er geen oorlog, dan betaalde men ook geen omslag. Evenzo

hier: komt er na 1962 geen inflatie of welvaartsstijging,

dan betaalt men alleen de basispremie; komen deze er wel,

dan betaalt men ook de omslagpremie.

voordeel
voor de onderneming is, – dat zij dan van het

morele backservice-probleem bevrijd zal zijn;

voordeel
voor de fiscus: hogere opbrengst vennoot-

schapsbelasting, waardoor wellicht fiscale verlaging
elders in zicht komt;

voordeel
voor de werknemers is, dat zij een kosten-

vast, c.q. loonvast pensioen krijgen;

nadeel
is, dat hiermede voor de vele ,,slapers” geen

oplossing wordt gevonden
7).

Werking van het omslagfonds.

Hoe moet de verhoging der pensioenen worden om-

geslagen? Dit kan naar verschillende maatstaven, waarvoor

de factoren door de administratie der afzonderlijke eigen

fondsen kunnen worden geleverd. Het eenvoudigste is het

waarschijnlijk de premielast te koppelen aan het loon,

eventueel vanaf een bepaalde grens, waarmede met het

A.O.W.-pensioen en het K.D.S.-pensioen rekening wordt

gehouden.

Bij zulk een omslagfonds zou men nog een
ontsnappings-
clausule
kunnen maken, door bijv. hoogstens 3 pCt. in-

flatie per jaar te dekken. Is er een grotere inflatie, dan kan

men altijd nog met elkaar praten en de omslag iets ver-

hogen. Zulk een besluit mag niet met een eenvoudige

meerderheid, maar zal met bijv.
3/4
der stemmen van de

aangeslotenen dienen te worden genomen. Verder zal het

nodig zijn, evenals dit bij buitenlandse omslagfondsen het
geval is, een
maximum
op te nemen voor het verzekerde

loon/salaris per verzekerde.

Wat gebeurt er nu bij
deflatie?
Theoretisch gezien zou

men bij een plotselinge deflatie een gedeelte der toege-

zegde kapitaalgedekte pensioenen moeten inhouden. Dit

zal moeilijk realiseerbaar zijn. Toch behoeft het voor-

gestelde systeem niet geheel in één richting te werken,

daar wij kunnen aannemen, dat na een tijd van inflatie
er weer enige jaren van deflaiie zullen kunnen komen,

bijv.

Io pCf.

1962

A

7)
Zie Bijvoegsel T van het S.-E.R.-rapport no. 11, blz. IV-16.

748

E.-S.B. 881962

In jaar A wordt in dit voorbeeld 40 pCt. op de pen-

sioenen in omslag betaald en in jaar B slechts 14 pCt.

Er is hier dus toch een tendens ,,for better and for worse”,

met een onderste grens vah de 100 pCt. pensioenen basis

1962, in geval er -geen inliatie of een deflatie tot beneden
100 pCt. is.

Aanpassing der pensioenen kosten-
of loonvast?

• Wij menen dat reeds veel bereikt zou zijn indien de

aanvullende pensioenen tot de pensioendatum loonvast
zouden zijn, daar, als de verzekerde met pensioen gaat,

het belangrijk is dat hij een pensioen krijgt op basis van

een salaris dat niet te ver van het laatste salaris af ligt.

Van de pensioendatum af zou, indien gewenst, eventueel

alleen met de stijging van de kosten van het levensonder-

houd rekening kunnen worden gehouden. De gepensio-

neerde zou er dan althans niet in reëel inkomen op achter-

uit gaan. Aan een eventuele verdere welvaartsstijging neemt

hij dan echter verder geen deel
8).

Indien bijv. in het eigen fonds de verzekerden kapitaal-

gedekt zijn op 60 pCt. van hun loon in 1962 en per pen-

sioendatum blijkt dan dat het loonniveau sinds 1962 met

30 pCt. gestegen is, dan moeten wij dus het kapitaal-

gedekte pensioen eerst aanvullen met 30 pCt.; stijgen de

kosten van het levensonderhoud na de pensionering met

2 pCt., dan moet ook deze 2 pCt. in omslag worden op-

gebracht.

Hierbij doet zich de vraag voor, wat wij met de man

moeten doen, die bijv. 10 jaar na de oprichting van het

omslagfonds in de onderneming wordt opgenomen. Moet

deze man op loonbasis 1962 of 1972 in het kapitaalgedekte

fonds worden opgenomen? Ons antwoord luidt, deze man

in het eigen fonds op basis van de loonschaal 1962 op te

nemen. Hiermede wordt het kapitaalgedekte fonds namelijk

in de toestand gehouden, waarin het zonder inflatie zou

hebben verkeerd. Bovendien zouden anders later de be-

rekeningen over de toeslagen zeer gecompliceerd en voor

de betrokkenen onbegrijpelijk worden, daar zij voor een

ieder op de duur verschillend zullen zijn. Zodoende wor-

den dus voor alle verzekerden de voor het K.D.S.-gedeelte

in aanmerking komende premies en lonen op het peil van

1962 bevroren
9).

Betekenis van het voorstel.

Zijn de pensioenen
bij
de aanvang der samenwerking

op de vigerende loonbasis voor 100 pCt. kapitaalgedekt,

dan zal dit percentage in de loop der jaren
bij
voortgaande

loonstijging en inflatie aanzienlijk kunnen dalen. Automa-

tisch kan daardoor het kapitaalgedekte deel der pensioenen

belangrijk lager worden. Hieruit blijkt, dat met aanvaarding
van dit gemengde systeem toch de weg naar een uitbreiding

van de omslagfinanciering open blijft. Evnzo is echter

terugkeer naar grotere kapitaaldekking mogelijk. Wanneer

Kiest men evenwel voor de aanpassing der ingegane pen-
sioenen kostenvastheid, dan zal men er bij moeten conditioneren,
dat deze nooit meer mag bedragen dan de loonstijging. Dit met
het oog op mogelijke calamiteiten als een ernstige depressie,
oorlog enz.
Zulk een besluit is nodig, indien men niet de oplossing
wil
aanvaarden welke in het reeds genoemde S.-E.R.-rapport op
blz. IV-9 wordt aangegeven, waarbij onmiddellijk en volledig
op omslag wordt overgeschakeld en waarbij de rente der reeds
gevormde premiereserves wordt gebruikt om later een deel
van de omslagpremie te betalen.

de âlgemene loonstijging tot stilstand komt, zou men

theoretisch zelfs de backservice van het kapitaalfonds op

basis van de dan vigerende salarissen kunnen aanvullen,

waarna het omslagfonds verdwijnen kan.

Deze methode is heel wat beter dan
bij
voortduring de

A.O.W. te gaan verhogen. Een uniforme A.O.W. kan

nooit verder gaan dan de dekking van het sociale minimum.

Zolang dit nog niet is bereikt, zal iedere verhoging der

A.O.W., in verrewèg de meeste gevallen, de aanvullende

fondsen in die zin helpen, dat backservice-tekorten die

daar zijn ontstaan, weer worden opgevangen. Bovendien

vervalt men voor grote groepen der verzekerden tot vol-
ledig staatspensioen, juist datgene, wat in ondernemers-

kringen en ook in staatkundige partijen zeker niet gewenst

wordt geacht. Verder moet dâarbij niet worden vergeten,

dat hoe kleiner de
aanvullende
pensioenen worden, des te

moeilijker het wordt deze kapitaalgedekt rendabel te admi-

nistreren. Er is o.i. dus alle aanleiding nu naar een betere

oplossing uit te zien.

Hoeveel bedragen nu de additionele kosten, indien bij

een loonronde ook de pensioenen in de aanpassing worden

betrokken? Hiervan is een ruwe benadering te geven. Stel

dat de verhouding actieven tot gepensioneerden 6 1

wordt en dat de loonronde 3 pCt. en het doorsneeloon

f. 100 bedraagt. De loonkosten worden dan verhoogd

met 6 x f. 3 = f. 18. Het oude pensioen bedraagt 60 pCt.

van f. 100 = f. 60. De pensioenverhôging is dus f. 1,80.

De totale kostenverhoging, alleen op het loon betrokken,

komt dus neer op 100 x 19,80 = 3,3 pCt. of 0,3 pCt. meer.

Zou er in Nederland één econoom te vinden zijn, die

op 0,3 pCt. precies kan vaststellen of zulk een kosten-

verhoging al dan niet economisch verantwoord is? Het

heeft dan ook zuiver economisch gezien geen zin de ge-

pensioneerden voor de gevolgen ener inflatie het loodje

te laten leggen.

De invoering van zulk een gemengd stelsel, waarin de

functie der punten van het Franse stelsel impliciet door

de actuariële gegevens van het kapitaalgedekte deel van

de pensioenverplichtingen wordt overgenomen, kan ge-

ruisloos geschieden. Alle bestaande afspraken op pensioen-
gebied, ongeacht of deze in eigen beheer geëffectueerd dan

wel in een stichting zijn ondergebracht en daar collectief

dan wel individueel
bij
een verzekeringsmaatschappij her-
verzekerd zijn, kunnen volledig, gehonoreerd worden, ter

wijl voor de toekomst, zoals wij zagen, nog geen definitieve

besluiten worden genomen.

Het grote bezwaar van het kapitaaldekkingstelsel, dat

steeds meer erkend wordt, is, dat het geen oplossing biedt

voor het telkens terugkerende backservice-probleem, dat

verbonden is aan de voortdurende stijging van het loon-

peil, hetwelk niet alleen afhankelijk is van de munt-

ontwaarding maar ook van de stijging der produktiviteit.

Deze voortdurende loonstijging, die in ons land de A.O.W.

met 8 pCt. en de pensioenen der ,,Arbeiter und Angestellten-

Versicherung” in Duitsland met gemiddeld 6 pCt. per jaar

deed stijgen, maakt toepassing van het kapitaaldekking-

stelsel onmogelijk
10).
De noodoplossing die in een ver-

hoging der A.O.W. werd gevonden, lijkt ons niet meer

Zie ,,Oudedagsvoorziening” door Prof. Dr. C. Goedhart
in ,,Maatschappij-Belangen” van maart 1954, no. 3, conclusies
1-6. Monetair ondraaglijke spanningen kunnen worden voor-
komen door koppeling van de hoogte van de aanspraken aan
de loonshoogte.

E.-S.B. 8-8-1962

749

Bi1atérahE hulpverlèning?

,,l-Iet debat tussen de bilateralisten en de multilateralisten

begint op gang te komen”. Aldus opent de schrijver van

de rubriek Dezer Dagen zijn serie beschouwingen over de

voor Nederland meest gewenste vorm van hulpverlening

aan de ontwikkelingslanden (zie de N.R.C. van 29 juni,

en 2, 4 en 6 juli). Hij spreekt in deze artikelen zijn voorkeur

uit voor bilaterale hulp, en bepleit een ommezwaai van

de Nederlandse politiek welke tot dusver steeds – voor

de hulp buiten Rijksverband – yoor een multilaterale

aanpak heeft gekozen.

De schrijver is het ermee eens, dat multilateralisme

,,thebretisch ongetwijfeld verkieslijker” is. Hij citeert ook

met instemming Drs. F. A. Lensing: ,,Iedereen is het

erover eens dat hulpverlening via wereldorganisaties (multi-

lateraal) het.ideaal is”. Dan komen evenwel de bezwaren

– keirnelijk dus van’praktische aard -, ten dele uitge-

sproken door de mond van de heren Cohen, Hanrath en

Lensing: Ik wil de bezwaren, in dezelfde volgorde waarin
zijn ten tonele worden gevoerd, van een kort commentaar

voorzien.

D.D. stelt: aan de onpartijdigheid van internationale

organisaties als de V.N. en aan hun vermogen zakelijke
beslissingen te nemen, moet worden getwijfeld. Zou de
schrijver van D.D. misschien kunnen toelichten in welk

opzicht de hulpverlening van de V.N. partijdig is? Is het

optreden van de Wereidbank onzakelijk? Of dat van haar

dochterinstellingen? Is de heer Paul Hoffman, directeur

van het Speciale Fonds, niet in staat zakelijke beslissingen

te nemen?

D.D. stelt: de hulpontvangende landen zijn niet zo
bang ‘oor mogelijke bezwaren van bilaterale hulp (neo-

kolonialisme en machtspolitiek van de zijde van de hulp-

verlenende landen). Deze stelling is, m.i., in vele gevallen

niet juist, met name niet voor de kleinere landen. Een
kolos als India kan uiteraard gemakkelijker over deze

– bezwaren heenstappen dan de middelgrote of kleine landen,

waarvan de economische onafhankelijkheid veel eerder in

het gedrang zal komen. De nood dwingt hen er echter toe

bilaterale hulp te aanvaarden, ook indien de ,,drempel-

waarde” vn mogelijke onaangename begeleidende ver-

schijnselen wordt overschreden, omdat het alternatief in

vele gevallen ,,geen hulp” is.

Nederland is een klein land, en kan dus maar een

bescheiden rol spelen in het totaal van de hulpverlenings-

activiteiten. Maar het is altijd nog beter, aldus D.D.,

relatief weinig indruk te maken op een paar landen (bila-

teralisme) dan helemaal ge’en indruk op heel veel (multi-

lateralisme). Dit argument is van een andere orde dan de

voorgaande; het gaat hier kennelijk om de vraag wat in
het belang van Nederland is, en niet om het belang van

de ontwikkelingslanden. Bovendien: is het zo dat Neder-

land ,,helemaal geen indruk” maakt? Ik ben er van over-

tuigd, dat o.a. de loyale steun die ons land steeds gegeven

heeft aan de V.N.-activiteiten op het gebied van de eco-

– nomische ontwikkeling ons een aanzienlijke goodwill heeft

bezorgd in de ontwikkelingslanden. Concrete voorbeelden

van deze steun: de rol die Nederland gespeel1 heeft in
de S.U.N.F.E.D. en Special Fund-discussies, en de be-

langrijke. (vierde) plaats welke Nederland inneemt in de

(multilaterale) technische hulpverlening. Voorbeelden van

de verworven goodwill: de aard van de betrekkingen tussen

de Nederlandse vertegenwoordigers en de delegaties van

ontwikkelingslanden bij de V.N. in New York en in de

regionale commissies (ook in E.C.A.F.E.), en de Neder-

landse invloed in de Specialized Agencies als
bijv.
de
F.A.O.

D.D. constateert: vergeleken met de praktijk der om-

ringende landen is het Nederlandse multilateralisme uniek.

ik vermag niet in te zien dat het
daarom
ook onjuist zou

zijn. Jawel, zegt de schrijver van D.D., want de andere

landen (met bilaterale hulpverlening dus) plukken daarvan

ook de vruchten, en zal ons land dan niet op den duur

achterblijven? Mijn vraag aan D.D. is: achterblijven waar-

mee of waarin? In economische ontwikkeling? In groei-

tempo van de export? In politieke invloed? Al deze zaken

zijn slechts zeer ten dele afhankelijk van bilateralisme of

multilateralisme; denk slechts aan de ervaringen van grote

bilateralisten als de Verenigde Staten, het Verenigd Ko-

ninkrijk en Frankrijk.

(vervolg van blz. 749)

dan een testimonium paupertatis. Bovenstaand voorstel

nu, biedt een radicale oplossing voor deze moeilijkheid,
doordat de uit de loonstijging voortvloeiende verhoging

der pensioenverplichtingen door middel van het omslag-

stelsel wordt gedekt.

In de, laatste tijd zijn er van verschillende
zijden
voor-
stellen gedaan, die min of meer hetzelfde beogen. In dit

verbandmogen wij verwijzen naar blz. 26127 van het meer

• genoemde S.-E.R.-advies, waarin staat: ,,Het is daarom

niet bezwaarlijk en geenszins in strijd met het gestelde

uitgangspunt (autonomie der bedrijfspensioenfondsen),

een eventuele welvaartsaanpassing van de pensioenuitke-

ringen uit de bedrijfspensioenfondsen geheel of

ten dele

te financieren door middel van een omslagstelsel”
11)

Verder is reeds in deze richting een- suggestie gedaan

door Jhr. Drs. J. H. van Holthe tot Echten in ,,E.-S.B.”

van 19 juli 1961 en heeft ook de huidige voorzitter der

Verzekeringskamer, Prof. Campagne, in zijn slotwoord

op de verzekeringsdag 1962 duidelijk uiting gegeven aan

zijn voorkeur tot een incorporatie der twee stelsels.

Het is önze mening, dat nadere bestudering van dit

voorstel, dat realiseerbaar is onder de bestaande wet-

geving, gewenst is.

Krommenie.

Ir.
J.
C. KAARS SIJPESTEIJN.

11)
Deze opmerking werd door de voorstanders van § 9
naar voren gebracht.

750

.Ë.-s.
8-8-f962

D.D. valt Drs. Cohen bij als deze schrijft: ,,Hulp op

mijitilaterale basis doet de voordelen die elk geïndustriali-

seerd land van de ontwikkeling van de minder ontwikkelde

landen verwacht slechts op onvolkomen wijze genieten,

ni. alleen dan als men erin slaagt handelsbetrekldngen aan

te knopen. Eenvoudiger is het zich die voordelen ten deel

te laten vallen door middel van de ontwikkelingshulp zelf”.

Inderdaad. Hèt is natuurlijk nog iets eenvoudiger indien

de voor hulpverlening beschikbare bedragen direct op de

bankrekening van het Nederlandse
bedrijfsleven
worden

bijgeschreven, met het verzoek om een geschenkzending

naar Peru of Soedan te verzorgen.

Maar nu in ernst: is de concurrentiepositie van onze

industrie en handel inderdaad zo zwak? Drs. Lensing (ge-

citeerd in D.D.) meent van wel: Nederland moet zijn hulp-

verlening ,,inpassen in het kader van
zijn
handelspolitiek”.

Dit liegt er tenminste niet om; de handelspolitiek is pri-

mair, de hulpverlening moet zich daarnaar richten. Zouden

we nu voortaan maar niet liever spreken van export-

bevordering in plaats van hulpverlening? Wie is zo naïef

hier nog iets te mompelen over de prioriteit van de belangen

van de ontwikkelingslanden zelf?

De voordelen van het bilateralisme komen alleen

dan volledig tot hun recht als men de hulpverlening concen-

treert op enkele landen die grote ontwikkelingskansen be-
loven. Bilateralisme dwingt dus tevens tot concentratie op

één land of enkele landen. Aldus D.D., bij monde van

Drs. Cohen. Mijn bezwaren: a) concentratie van hulp zet

overal kwaad bloed, behalve in het bevoordeelde land;
b) alle door de ontvangende landen ongewenste neven-

invloeden van bilaterale hulpverlening doen zich in zeer

sterke mate voor; c) we hebben langzamerhand genoeg

voorbeelden gezien van de resultaten van concentratie

(Laos, Vietnam, Korea, Taiwan, Jordanië, Libye) om de

geringe effectiviteit te kunnen beoordelen.

Ik geloof dat ik hiermee alle bezwaren die de schrijver

van D.D. aanvoert tegen het multilateralisme heb genoemd.

1k vind ze geen van alle steekhoudend. Op enkele plaatsen

stelt D.D., dat bilaterale hulp voor beide partijen voor-

delen biedt boven multilaterale hulp. Tevergeefs heb ik

evenwel in zijn betoog gezocht naar een voorbeeld van deze

voordelen voor de hulpontvangende landen. D.D. stelt ook

de vraag, of voor Nederland de regionale hulpverlening

niet de aangewezen tussenweg tussen bi- en multilateraal

is. De schrijver kritiseert de bestaande associatie met de

E.E.G. (en ik deel zijn mening in dit opzicht vrijwel geheel),

maar verklaart toch, dat ,,regionale hulpverlening op zich-

zelf, als variant van bilaterale hulpverlening, haar nut kan

hebben, voor de hulpontvanger zowel als voor de hulp-

verstrekker”. Zonder verdere concretisering vind ik dit

een gratuite bewering. Niemand zal durven beweren, dat

bilaterale of regionale hulpverlening niet nuttig kan zijn;

zij is dat in de regel beslist wel. De vtaag was echter welke

vorm van hulpverlening te prefereren is, en hierover zegt

bovenstaande uitspraak niets.
Gelukldg geeft de schrijver van D.D. in de tweede helft

van
zijn
laatste beschouwing (van 6 juli) weer blijk van

de brede visie die zijn rubriek in”de regel kenmerkt. ,,De

primaire noodzaak (van hulpverlenirg) is politiek, maar

zij is niet zozeer de noodzaak de achtergebleven landen

E.-S.B. 8-8-1962

ROTTERDAMSCHE BANK

11′

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

T R Â N S AC T 1 ES

MEER DAN 335 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(1. M.)

voor het Westen te behouden als wel de noodzaak de

voortdurende verbreding van
4
e kloof tussen -rijke en
arme landen, die op den duur tot een uitbarsting moet

leiden, te voorkomen”. Het economische belang (voor de

industriële landen) is slechts een afgeleid belang, zegt hij,

en terecht. ik begrijp daarom niet, dat hij de stelling van

de heer Lensing (hierboven onder
5
genoemd) onder-

schrijft. ik heb ook geen argumenten kunnen ontdekken

waarom hulpverlening met dit doel voor ogen ,,net zo

goed
(zo niet beter)
gepaard kan gaan met
de
bevordering

van eigen economische belangen” (cursivering van mij –

H. L.); deze eigen belangen moeten aan de primaire

noodzaak ondergeschikt zijn.

Zoals gezegd, ook de schrijver van D.D. meent dat –

multilaterale hulp ,,theoretisch ongetwijfeld verkieslijker”

is. De voordelen van deze vorm van hulpverlening behoeven

dus niet te worden herhaald. Misschien mag ik eindigen

met te wijzen op een argument ten gunste van het multi-

lateralisme waarvoor m.i. nog te weinig aandacht bestaat.

Naar mijn mening moet het waarschijnlijk worden geacht,

dat inde toekomst in toenemende mate een rol zal worden.

gespeeld door de ontwikkelingslanden in situaties waarin

Oost en West elkaar niet kunnen vinden. Voorbeelden

hiervan vindt men reeds o.a. in de benoeming van U Thant –

en in de positie van de ,,niet-verbonden landen” op de

Geneefse ontwapeningsconferentie (zie de N.R.C. van 2

juli). Een dergelijke rol van de niet-verbonden landen (die –

praktisch alle ontwikkelingslanden zijn) vereist evenwel dat

deze staten ook inderdaad onafhankelijk zijn van Oost

en West, hetgeen weer impliceert dat zij ook wat betreft –
de hulpverlening zo min mogelijk in een beïnvioedbare

positie dienen te verkeren. Ik geloof, dat de wereldvrede
(en dus ook het Westen en Nederland) slechts gediend is

met een ook in economisch opzicht zo onafhankelijk

mogelijke status van de ontwikkelingslanden.

Papendrecht.

H. LINNEMANN.

751

Gewone en ougewône
l
problemen van de E.E.G.

Inleiding.

Er zijn veel conferenties. Wordt er niet,te veel vergaderd?

Dit zullen verschillende lezers zich wellicht afgevraagd

hebben
bij
de aankondiging van de internationale confe-

rentie over ,,The problems of communication in a United

Europe”, welke van 23 tot 28 juli jl. werd gehouden aan

boord van de ,,Nieuw Amsterdam” tijdens een cruise nitar

Noorwegen.

Ook thans echter bleek het nut van een dergelijke inter-

nationale ontmoeting, welke alle deelnemers een geestelijke

injectie gegeven heeft en hen – verwijderd van de dage-

lijkse routine – nader heeft doen bezinnen op Ce invloed

van de E.E.G. op hun bedrijven.

Bewondering dient te worden uitgesproken voor de

durf, welke de organisatoren van dit congres, te weten het

Genootschap voor Reclame en in het
bijzonder
haar

voorzitter Jhr. W.van Andringa de Kempenaer, alsmede

de ,,International Advertising Association”, getoond heb-

ben om dit congres op zulk een originele
wijze
te organi-

seren. Zulks geldt mede voor de directie van de H.A.L.,

welke zich volledig heeft ingezet om deze proefneming –

welke zonder twijfel navolging verdient – tot zulk een

succes te maken. Hiertoe droeg, naast de vele vooraan-

staande sprekers, vooral ook
bij
de aanwezigheid van

Z.K.H. Prins Bernhard, die de besprekingen de laatste

dag voorzat.
Gezien de vele waardevolle gedachten welke door de

sprekers naar voren werden gebracht, is het van belang

in bredere kring hiervoor de aandacht te vragen. Met een

zeer korte wedgave zal dienen te worden volstaan.

in het buitenland. Het is ondenkbaar dat de voorwaarden

voor de expansie van produktie en verkoop binnen de

E.E.G. voor ieder produkt het meest gunstig
zijn
binnen

de eigen nationale grenzen. Van de moderne progressieve

ondernemer wordt een radicale wijziging in geestesgesteld-

heid verlangt. Hij zal moeten breken met de nationale,

protectionistische denkwijze, nog veelvuldig gedicteerd

door de traditie.
Hij
moet zich bewust
zijn
van het feit dat

de economische verhoudingen tussen de ledeh-landen van

de gemeenschappelijke markt langzaam maar zeker op die

tussen provincies van hetzelfde land zullen gaan gelijken.

Het ongewone probleem doet zich nu voor dat het ver-

trouwen
S
in en de bewondering voor die dynamische onder-

nemer verdwijnen en zelfs overgaan in wantrouwen wan-

neer
hij
besluit met andere fabrikanten samen te werken,

teneinde de Organisatie van de produktie en de technische

ontwikkeling te rationaliseren, hetgeen toch de grondge-

dachte achter .de integratie is.

Men verdenkt hem in het
bijzonder
wanneer
hij
met

anderen gaat samenwerken om zijn verkopen op een

rationele basis op te zetten.

Er wordt nog niet voldoende beseft dat, indien de eis

van concurrentie te consequent moet worden toegepast,
het resultaat economische verspilling op grote schaal is;

hetgeen zeker niet in het belang van de consument is.

De onzekerheid tenslotte, hoe groot het geïntegreerde

gebied uiteindelijk zal zijn, maakt het voor de ondernemin-

gen moeilijk de produktie binnen het gebied van de zes te

reorganiseren. Spoed in de onderhandelingen met derde

landen is mede daarom gewenst.

Beschouwing.

De voordrachten werden geopend door
Ir. P. F. S.

01/en,
voorzitter van de Raad van Commissarissen van

de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken met een referaat,

getiteld ,,
Unconimon prob/ems in the Common Market”.

De heer Otten wees erop dat de internationale economi-

sche integratie gebaseerd is op de gedachte van optimale

arbeidsverdeling tussen de deelnemende landen. Zulks

houdt in: volledige vrïjmaking van het goederen- en

dienstenverkeer, alsmede een maximale beweeglijkheid van

de produktiefactoren arbeid en kapitaal.

Vrij verkeer van goederen zal het mogelijk maken ieder

artikel in veel grotere serie te maken en wel daar, waar

de produktievoorwaarden het gunstigst
zijn
en de reële’

kosten het laagst. Naarmate de integratie voorschrjdt en

de beloning van de mobiele produktiefactoren meer gelijk

zal worden, zal de nadruk bij de vestiging steeds meer

komen te liggen op de natuurlijke vestigingsfactoren, te

weten de beschikbaarheid van natuurlijke rijkdommen.

Met nadruk werd door spreker betoogd dat, indien niet

spoedig verdere vooruitgang wordt geboekt bij de harmo-

nisatie van de talrijke nationale bepalingen – zowel

wettelijk als administratief – waaraan de verhandelde

produkten dienen te voldoen, zulks de totstandkoming

van de gemeenschappeljkë markt ernstig kan belemmeren.

Dit geldt in het bijzonder voor de vele uiteenlopende veilig-

heidsvoorschriften en kwaliteitseisen. Slechts internatio-

nale standaardisatie kan hier de oplossing bieden.
Ondernemers dienen de mogelijkheid te bezien van het

oprichten van dochterondernemingen of vcrkoopkantoren

752

51

Aan het onderwerp ,,A European consciousness – can

a nat ion become wholly European in out/ook”
werd door

Lord Gladwyn,
onder meer Brits gezant in Frankrijk van

1954
tot 1960, een openhartige beschouwing gewijd.

Deze zag de vooruitzichten voor de aansluiting van

Groot-Brittannië
bij
de E.E.G. als gunstig. Wanneer na

acht jaren de gemeenschap economisch geheel zal
zijn
ge-

realiseerd, zal onweerstaanbaar. de politieke eenwording

volgen. Het opgeven van het nationale bewustzijn kan,

aldus spreker, politiek gezien, slechts door druk van

buitenaf bereikt worden.

Na deze politieke beschouwing sprak
Dr. Max G/oor,

Sales and Marketing Director van Nestlé, Zwitserland,

over het onderwerp ,,Markeling becomes
of
age”.

Wat betreft de toepassing van de marketing
1),
welke

uiteenvalt in planning, uitvoering en controle, merkte

spreker met, betrekking tot de uitvoering op dat vele

ondernemers geen juiste instelling tegenover de reclame

bezitten. Deze wordt te vaak gezien 6f als een tovermiddel,

6f als iets dat weliswaar gedaan moet worden, doch in de

grond van de zaak nutteloos is. Zij is voornamelijk een

middel tot het doen van mededelingen en moet ook daar-
voor gebruikt worden.

De heer Gloor merkte op dat, in weer,il van de grote

bedragen, welke voor marketing worden uitgegeven, aan

1)
Omschreven als ,,jene unternehmerischen Tâtigkeiten, die
den Strom der Güter- und Dienstleistungen vom Produzenten
zum Konsumenten lenken und sich dabei unmittelbar an den
Wünschen der Verbraucher orientieren”.

E.-S.B. 8-8-1962

de controle van de resultaten nog verrassend weinig aan-

dacht wordt gegeven. De verkregen resultaten dienen

kritisch onderzocht en zo veel mogelijk met vooraf gestelde

streefcijfers vergeleken te worden. Aanzienlijke afwijkingen
hiervan moeten zorgvuldig geanaliseerd worden. De onder-

nemers zullen op dit terrein mede de steun van de univer

siteiten en hogescholen nodig hebben.

Prof. Dr. Albert Beken,
Director and General Sales-

manager van Gevaert Fotoprodukten in België, behandelde

het onderwerp
,,Productivity in the distribution sector”.

Deze wees er onder meer op dat de concentratie in de

distributiesector belemmerd wordt door de wens van de

consument alle dagelijkse gebruiksartikelen in zijn directe

omgeving te kunnen aanschaffen. Terwijl de producenten

streven naar specialisatie wensen de afnemers overal het

grootst mogelijke produktenassortiment aan te treffen.

Terwijl de twee voorgaande sprekers de aandacht vroe-

gen voor de distributie, vestigde Dr. A. Düren,
Hauptge-

schaftsführer des Deutschen Industrie- und Handelstages

te Bonn, de aandacht op het vraagstuk van
,,Small and

medium business on their way to the Common Market”.

Met betrekking tot de aanpassing aan de Europese

markt, wees spreker erop dat deze markt steeds van de

Amerikaanse markt zal verschillen in deze zin dat zij

niet één taalgebied vormt. Uit dien hoofde is het nood-

zakelijk dat de firmanten van de kleinere bedrijven er

naar streven zich de buitenlandse talen eigen te maken.

Zij zullen tevens moeten bevorderen dat de stafleden hun

talenkennis vergroten, bijv. door dit in fabriekstijd mogelijk

te maken en door een deel van de kosten voor hun rekening

te nemen. Hierbij moet ook gedacht worden aan de vakan-

tiecursussen aan buitenlandse universiteiten. (Hoewel dit

vraagstuk in West-Duitsland ernstiger schijnt te zijn dan

in Nederland, ben ik van mening, dat op dit terrein ook

hier nog nadere activiteiten ontplooid zouden kunnen

worden voor de kleinere bedrijven. Locaal zouden bijv.

door de gezamenlijke industrie cursussen kunnen worden

opgezet).

Ook een intensivering van internationale uitwisseling

van trainees tussen de kleinere bedrijven, welke vaak

reeds in persoonlijke relatie staan, kan zeer nuttig

geacht worden.

– Een andere zwakte van de kleine en middelgrote bedrij-

ven
bij
de aanpassing aan de E.E.G. is de verwerking van

de vele gegevens welke beschikbaar komen. Deze ‘bedrijven

missen veelal de geldmiddelen en de mensen om deze vloed

van gegeve’ns te verwerken. Aan iedere activiteit binnen de

Europese markt moet echter een zo goed mogelijke docu-
méntatie ten grondslag liggen. (Het is m.i. van belang dat
men op dit vraagstuk attent blijft, omdat juist hier zo snel

het gevaar van routinehandelingen dreigt op te treden.

Het lagere personeel kan vaak de
belangrijkheid
van de te

selecteren berichten niet bepalen. Van de ondernemer

kan niet verwacht worden dat hij de groLe hoeveelheid

informatiemateriaal zelf geheel verwerkt. Het lijkt mij

dat men in verenigingsverband hier nog meer bereiken

kan dan tot dusver, omdat men daar hoger gékwalifi-

ceerde en meer gespecialiseerde krachten voor dit werk

kan aantrekken.

De kleinere onderneming staat voorts voor de moeilijk-

heid hoe haar produkten in de grotere markt af te zetten.

Taalmoeilijkheden, gebrek aan kennis van de publiciteits-

E.-S.B. 8-8-1962

media, de Organisatie van salespromotion en de vaak totaal

verschillende mentaliteit van de buitenlandse kopers, zijn

hier grote hinderpalen. Een uitweg vormen echter de grote
reclame-bureau’s met contacten in het buitenland, de grote

dagbladen, welke advertentiepools gevormd hebben, waar-

door advertenties in alle belangrijke Europese dagbladen

te plaatsen zijn en de marktresearch-instituten, welke ook

veelal nauwe contacten hebben met soortgelijke buiten-

landse instellingen).

Een ander probleem is dat de aanpassing aan de Euro-

pese markt geld kost en vaak het gebrek aan middelen de

middelgrote en kleinere bedrijven parten speelt. De heer

Düren wees in dit verband op het bestaan van de Europese

investeringsbank en wat Duitsland betrof eveneens op de

,,Reconstruction Loan Corporation” te Frankfurt. De

ervaring heeft wonderlijkerwijze uitgewezen dat van de

fohdsen, welke door de Duitse regering voor de kleine en

middelgrote bedrijven
terzijde
zijn gezet, slechts voor een

klein gedeelte gebruik werd gemaakt, omdat de betrok-

kenen niet van het bestaan hiervan op de hoogte waren.

Ook levert het voor het kleinere
bedrijf
grote moeilijk-

heden op een juist inzicht te
krijgen
in de aankoopmoge-

ljkheden in de partnerlanden. Een oplossing kan gevonden

worden in de vorming van inkooporganisaties. Het is van

groot belang regelmatig staf besprekingen aan de E.E.G.

te wijden en het personeel aan conferenties en cursussen

hierover te doen deelnemen. (De resultaten hiervan zijn

uiteraard niet direct meetbaar, doch zij vormen m.i. mede

een verklaring voor het feit dat op de duur het ene bedrijf

tot grote bloei komt en het andere vaak zonder direct

aanwijsbare oorzaken achter blijft).

Het was voor
Prof.
Dr. A. Müller-Armack
als politicus

en als Staatssecretaris van het Duitse Ministerie van Eco-

nomische Zaken, uiteraard moeilijk in zijn voordracht

,,Probleme der Europöiichen Integration”
nieuwe gezichts-

punten naar voren te brengen. Deze beperkte zich dan ook

tot een weergave van de op dat ogenblik bekende feiten

met betrekking tot de integratie.

M. Louis Devaux,
Président Directeur Général van de

Franse Shell te Parijs, ging in een zeer doorwrocht betoog

in op het onderwerp
,,Problems
of
international advertising”.

Spreker zag de reclame als hèt wapen bij uitstektegen de

concurrentie: , ,The shots it fires can sparkle or smoulder;
it never fights a defensive campaign”.

Reclame als middel tot contact en presentatie personi-

fieert een bedrijf aan haar afnemers en het publiek in het

algemeen. Zij dient daartoe een juist beeld van het bedrijf,

haar activiteiten en doelstellingen te geven. Voor alles is

daarbij van belang dat de topleiding van het bedrijf een

werkelijke belangstelling voor de reclame en de wijze

waarop deze wordt beoefend, aan de dag legt. Voorts dient

de reclame onder één – volledig verantwoordelijke man

– te ressorteren. De publiciteit, verkoopmethoden, ver-
pakking en presentatie dienen individueel aangepast te

worden aan de omstandigheden in ieder land. Nationale

reclame-bureau’s verdienen hier de voorkeur.
Normaal worden reclaniekosten als bedrijfskosten aan-

gemerkt en komen niet op de balans tot uitdrukking..

Reclame is echter zonder twijfel een investering, daar zij
de waarde van het handelsmerk schept en de waarde van

de goodwill van het bedrijf vergroot. Spreker beval daarom

aandat de experts dit punt nog eens bezien.

753

INGEZONDEN STUKKEN

Het loonadvies van de S..E.R.

Dr. H. Umrath te Ainsterdani schrjjft ons:

Misschien schuilt achter de ergernissen van het be-
drijfsleven meer cynisme dan Prof. Pen meent te mogen
veronderstellen en dan in een S.-E.R.-advies nu eens tot

uitdrukking kan komen. Zelfs een vreemde in Jeruzalem

weet, dat tussen schijn en werkelijkheid van onze loon-

politiek een kloof bestaat, die tenminste gedeeltelijk over-

brugd moet worden, wil men voorkomen, dat het gezag
én van dé overheid én van de vakorganisaties
bij
werk-

gevers en werknemers nog verder ondermijnd wordt. Wie

eens mee heeft gemaakt hoe bij de loonvaststelling een

klein congres van grote en soms dure mannen schijnbaar

volkomen serieus urenlang over fracties van percenten
discuteert, terwijl in de praktijk’ het kruipende bloed al

lang zijn weg volgens de verhoudingen van vraag- en aan-

bod heeft gevonden, kan niet aan de indruk ontkomen,

dat hier op waarlijk Kafkase manier het meest onproduk-

tieve gebruik werd gemaakt van de, tengevolge van het

zuilensysteem toch al overbelaste, capaciteiten op be-

stuurlijk niveau.

Deze gordiaanse knoop viel niet meer binnen het kader

van de bestaande’ institutionele verhoudingen te ont-

warren. Waar een ontknoping naar het voorbeeld van de

Grote Alexander noch met ons stelsel noch met onze men-

taliteit overeen zou komen, opent het nieuwe S.-E.R.-

advies – al is het dan ook verre van volmaakt – de deur

voor een evolutie naar een systeem dat dan tenminste

onder het juiste merk van ,,schipperen” verkocht zou

kunnen worden en geen misbruik meer hoeft te maken

van het etiket ,,wetenschappelijk”.

Het advies sluit geenszins de ontwikkeling van de

macro-economische produktiviteit als één van de grond-

slagen van de loonpolitiek uit. Slechts de micro-econo-

mische ontwikkeling per onderneming of bedrijfstak wordt

als toetssteen afgewezen. Waar dezé laatste geen rekening

kn houden met de niet te elimineren, maar wel bewust

te beïnvloeden vraag- en aanbodsverhoudingen op de

arbeidsmarkt, behoort dit begrip – om met de woorden

van ,,The Economist” te spreken — tot de ,,Kindërgarden

economy”.

Devaluatie zal slechts dan noodzakelijk zijn, indien

een meer aan de realiteit van de loonvorming aangepaste

loonpolitiek tot grotere prijsstijgingen
moet leiden dan
in de met ons concurrerende landen. Immers de puzzel

van de trits ,,volledige werkgelegenheid, stabiele prijzen,

evenwicht in de betalingsbalans” kon tot nu toe door geen

enkele toverleerling’ in welk land dan ook worden op-

gelost. Zelfs de Sowjet-Unie is niet erin geslaagd ,,centraal

vastgetelde loonschalen van kracht te doen zijn, aangezien

deze geen rekening kunnen houden met het voortdurend

veranderende patroon van de arbeidsmarkt”. De ervaring

heeft geleerd, dat men slechts door verdeling van de

arbeidskrachten onder militaire discipline de invloed van

vraag en aanbod zou kunnen uitschakelen. (Zie Alec

Nove: ,,The Sovjet Economy, London 1961″, blz. 234).
Het is daarom niet erg realistisch om te veronderstellen,

dat de loonpolitiek nieuwe
stijl
tot grotere prijsstijgingen
zal leiden dan de tot nu toe nogal ,,stijlloze” systemen in

de concurrerende landen.

Het vraagstuk van onze bevolkingsexplosie speelt o.i.

in de eerste plaats een rol t.a.v. het inkomen per inwonèr

en veel minder (of helemaal niet) per hoofd van de be-

roepsbevolking. Een uurloon (mcl. sociale werkgevers-

bijdragen) is voor de ondernemer een uur loon, onver-

schillig, of de loontrekker twee, vier of zes kinderen heeft.

Indien
wij
dus bij gelijke loonkosten per uur niet met het

buitenland
kunnen
concurreren dan heeft dat met onze

produktiviteit te maken, die (misschien) t.g.v. lage lonen

te laag is, maar niet met het aantal kinderen, dat van dat

uurloon moet worden gevoed en gekleed.

Anders ligt het met de gevolgen van de bevolkings-

aanwas tav. de investeringen. Een land met weinig kin-

deren kan meer biefstuk consumeren, omdat men minder

hoeft te sparen voor wiegen, scholen, huizen, fabrieken

en begraafplaatsen. D.w.z., dat van het produkt van elk

gewerkt uur in ons land meer dan elders in de vermogens-

sfeer en minder in ‘de consumptie terecht moet komen.

Maar daarmede zijn wij bij’de ontbrekende schakel van

de sociaal-economische legpuzzel van onze maatschappij be-

land: het overgrote gedeelte van de vermogensvorming

gebeurt via de prijzen of via lage lonen of via hoge en
• (vervolg van blz. 753)

De heer
Howard L. Clark,
President of the American

Express
Cie, behandelde het thema
,,European integrarion

– an ‘American point
of
view”.

Belangrijk was mi. zijn positieve visie dat de Verenigde

Staten, uitgaand van een laag wederzijds tarief, met Europa,

op langere termijn gezien, effectief kunnen concurreren.

De Verenigde Staten staan sterk wat betreft ,,engineering

skill, design, production knowhow and salesmanship”.

Wat de prjsconcurrentie betreft merkte spreker op dat

– sinds
1958
de lonen en de. produktiviteit in de Verenigde

Staten ongeveer gelijkelijk zijn toegnomen, terwijl in

Europa – onder meer in Duitsland – de lonen veel

sterker zijn gestegen dan de produktiviteit.- Indien deze

trend zich voortzet, zullen de Verenigde Staten zeker

in staat zijn doeltreffend met Europa te concurreren.

Vrijere handel houdt in dat de gemeenschappelijke markt

de concurrentiekracht en efficiency van de Amerikaanse

industrie zal stimuleren.

Tot slot gaf
Prof. Francis Elvinger,
Chairman Sté Elvinger

Conseils eh Vente et en Publicité uit Frankrijk, met zuide-

lijke emotie een boeiende samenvatting van de uiteen-

lopende en toch nauw samenhangende referaten.

Conciuderend mag worden gesteld, zoals ook uit de

gesprekken bleek, dat voor velen dit congres resultaten

heeft afgeworpen, welke in het eigen
bedrijf
tot uitdrukking

kunnen worden gebracht.

Delft:

Dr. J. D. DE HAAN, M.A.B.

754

E.-S.B. 8-8-1962

soms arbeidsloze inkomens en leidt tot vermogensaanwas

buiten die groepen van wie de inkomens door de loon-

politiek worden bepaald. Wij menen dan ook, dat het

gezonde cynisme van Prof. Pen juist op dit punt te kort is

geschoten. Wij kunnen begrijpen, dat hij van het enkele

jaren geleden op de jaarvergadering van de Ver, voor

Staatshiiishoudkunde door hem verkondigde principe van

de oude A.F.L.: ,,Meer en meer en meer” als enig juiste

grondslag van de vakbondspolitiek terug is gekomen.

Maar wij hadden gemeend te mogen verwachten, dat het

enfant terrible in de soms al te rustige speeltuin van onze

economische wetenschap ook deze keer in de roos zou

hebben geschoten door duidelijk te stellen, dat het pro-

bleem der ,,Rising Prices” niet door min of nieerintelligent

schipperen kan worden opgelost, zolang men alleen maar

doktert aan de loonpolitiek terwijl van een integrale in-

komens- eii vermogenspolitiek geen sprake is.

Drs. J. P. de Hey te Voorburg s’chrjjft ons

In zijn artikel getiteld ,,Het loonadvies vaii de S.-E.R.:

verhulde balsturigheid” in ,,E.-S.B.” van .25 juli 1962

schetst Prof. Dr. J. Pen op treffende wijze de psycholo-

gische achtergrond van het recente advies over het loon-

vormingssysteem. Het komt mij voor dat de heer Pen wat

dit betreft precies midden in de roos heeft geschoten.

Hulde voor de pakkende en voor ieder verstaanbare be-

woordingen waarin dit schieten vorm heeft gekregen.

Professor Pen beklaagt zich er over, dat de S.-E.R. zijn
balsturigheid heeft verhuld. Misschien is het een troost

voor de hooggeleerde auteur te weten, dat de discussies

in de Raad over het concept-advies meer onthullend zijn
geweest. Overigns

het zij gaarne toegegeven

een

schrale troost, want de Raad pleegt belangrijke adviezen

meestal vast te stellen in besloten vergadering.

Bepaald oneens ben ik het met Prof. Pens verwachting,

dat het door de meerderheid van de Raad geaoviseerde

systeem zal moeten uitlopen op een devaluatie wil men

een stagnatie in de economische ontwikkeling vermijden.

Juist is zijn opmerking, dat de snelle bevolkingsaanwas in

Nederland dwingt tot een lager loonpeil dan in de om-

ringende landen op ‘straffe van werkloosheid. De snelle

groei van de beroèpsbevolking vormt echter precies de

omstandigheid op grond waarvan minder vrees behoeft te

worden gekoesterd, dat het systeem ons op een kwade

dag voor de keuze zal stellen tussen stagnatie of devaluatie.

Immers een ontwikkeling in de richting van een te hoog

arbeidskostenpeil zal spoedig en ingrijpend zichtbaar wor-

den op de arbeidsmarkt. Dit zal enerzijds de werkgevers

aanleiding geven krachtiger weerstand te biedén aan over-

trokken looneisen en anderzijds de vakbeweging manen

tot voozichtigheid. De vergelijking, die professor Pen met

Groot-Brittannië maakt, gaat dan ook niet op. Er is daar

geen sprake van een snelle bevolkingsgroei en bovendien

liggen de verhoudingen in de vakbeweging in ons land voor

het beleven van een verantwoordelijkheid, die verder reikt

dan een eng groepsbelang op zeer korte termijn, veel

gunstiger dan in Groot-Brittannië.

Tenslotte verwijt professor Pen het huidige kabinet ten

onrechte een tweeslachtig beleid omdat het enerzijds her-

haaldelijk vrees heeft getoond voor een te grote loon-

stijging en anderzijds de gulden heeft gerevalueerd. Ik voor

mij acht het een zeer gelukkige omstandigheid dat er zich

een gelegenheid heeft voorgedaan om een stukje funda-

E.-S.B. 8-8-1962

mentele onevenwichtigheid te overbruggen door een

zij het zeer bescheiden

revaluatie. Het kabinet verdient

waardering, dat hetzo snel wist te reageren toen West-

Duitsland onverwacht deze gelegenheid schiep. Door de

revaluatie is een stukje onvernijdelijke infiatoire loon- en

prijsstijging voorkomen. Ik acht dit een groot sociaal goed.

Ik zie het zo dat ieder, die meent dat sociale gerechtigheid

aan alle bevolkingsgroepen

met name de sociaal zwak-

keren waaronder de vaste inkomenstrekkers

toekomt

en niet uitsluitend aan die groepen werknemers, welke de

sterkste posities op de arbeidsmarkt bezetten, dit oordeel

moet kunnen onderschrijven.

NASCHRIFT

Dr. Umrath, met wie ik het op de meeste punten eens

ben, zegt: Pen verontachtzaamt de scheefheid van de

inkomens- en vermogensverdeling en de invloed daarvan

op lonen en prijzen. Dit is geruststellend voor de gekriti-

seerde, die wel eens vermoedt dat zijn lezers genoeg

krijgen van dit telkens
bij
hem terugkerende thema.

,,ln het algemeen valt van de vakbonden een schadelijke

loonpolitiek te verwachten’s, aldus mijn
,,Hcirmonie en

conflict”, (een boek dat haast uitsluitend over dit thema
gaat) ,,naarmate de interactie van conflicten in een be-

paalde maatschappij ongunstiger uitvalt, en het vertrouwen

minder gewettigd is, dat de overheid het hare zal doen om

aanvaardbare oplossingen te bewerkstelligen”. Is dat ook

niet wat mijn schijnbare opponent bedoelt?

In dit citaat ligt tevens de reden opgesloten, waarom

tussen Drs. de Hey en mij wel een potentieel menings-‘

verschil bestaat. Zou het werkelijk een ,,groot sociaal

goed”
zijn,
om in de toekomst de lonen, al dan niet met

behulp van enige structuurwerkloösheid, laag te houden en

vervolgens het verschil met het buitenland weg te reva-

lueren, waarbij vooral de inkomens van de importeurs en

van andere tussenschakels toenemen? En zal de vak-

beweging met een dergelijk beleid akkoord gaan zolang de

inkomensverdeling nog zo scheef is? Het lijkt mij niet.

Groningen.

J.
PEN.

,G
ELW
‘~
EN
-K
APITT
AALM

Ceidmarkt.

Op 30 juli werd een nieuw Nederlands record gevestigd:

op de weekstaat van de centralë bank bereikte de bank-

biljettencirculatie met f.
5.548
mln, een omvang die het

bedsag waarmee de Duitse bezetters ons land in
1945

hadden laten zitten overtrof. Wanneer men bovendien ver-

neemt, dat De Nederlandsche Bank in de laatste week van

juli een flink bedrag aan contante dollars heeft afgegeven

dan zou men wellicht geneigd zijn tot- een krappe geld-

markt te concluderen. Het tegendeel was het geval. De

banken zwommen in hun liquiditeit; de saldi bij de cen-

trale bank

f. 981 mln.

waren ca. f. 220 mln, boven

de verplichte tegoeden uit hoofde van kasreserve en straf

deposito’s. Het tegoed van de Schatkist daarentegen daalde,

ondanks een plaatsing van f. 220 mln. schatkistpapier,

van f. 489 mln, tot f. 167 mln. Waarschijnlijk was het

ook de Staat die de bovenvermelde dollars nodig had.

755

Anderzijds intervenieerde De Nederlandsche Bank op de

valutamarkt door aankoop ,van
termijndollars
(welke

transacties overigens niet in de weekstâat tot uiting komen).

Dat in de zeer ruime geldmarkt de banken voortgingen

schatkistpapier af te nemei% is begrijpelijk, ook al waren

de tarieven op 26 juli verlaagd. Op 1 augustus verlaagde

de Agent zijn tarieven opnieuw: 2-maands promessen

werden tegen 1/
4
pCt. disconto afgegeven

en oktober

1963-biljetten tegen 2/
4
pCt. rente; tevens werd overgegaan

tot afgifte van 5-maands promessen á 2/ pCt. disconto;

de tarieven voor 3- en 5-jaars biljetten bleven echter gelijk,

hetgeen hun attractie uiteraard verhoogde. Op 6 augustus

vond de Agent het kennelijk welletjes en staakte voorlopig

de afgifte van alle soorten papier. In de open markt bleven

de omzetten uiterst gering, daar de zeer ruime geldmarkt

uiteraard weinig aanleiding gaf tot aanbod van papier.

De callrente daalde in overeenstemming met de andere

geldmarkttarieven na de verlaging op 25juli op 1 augustus

opnieuw, terwijl op 6 augustus het niveau tot 1 pCt.

zakte.

Kapitaalmarkt.

De bezoekers van de beursgalerij zien de laatste tijd

weinig spectaculairs. De soms flink heen en weer springende

koersen wekken misschien de indruk van een actieve

beurshandel, doch de omzetten
zijn
klein, zodat slechts

weinig vraag of aanbod de koersen sterk kunnen be-

invloeden. Overigens weken zowel
bij
de aandelen als bij

de obligaties de omzetten in juli 1962 weinig af van die

in juli 1961.

Op de obligatiemarkt is de koersdaling (en dus de rente-

stijging) van een maand geleden voorlopig tot staan ge-

komen; de stemming werd zelfs iets vaster, o.a. onder

invloed van vraag uit Zwitserland, al bleef de activiteit

gering. Op de zo belangrijke onderhandse markt echter

sihijnen de institutionele beleggers weinig moeite te hebben

hun
omvangrijke
beleggingzoekende middelen onder te

brengen.

Ook
oii
de aandelenmarkt is het koerspeil in juli globaal

genomen iets gestegen. Hierbij liep de sector der Inter-
nationals – uitgezonderd Unilever – voorop. Hoogovens

reageerde op de kwartaalcijfers die over het eerste halfjaar

1962 een daling van omzet en winst van resp. 12 pCt. en

21 pCt. lieten zien met een – overigens slechts kort-

stondige – koersstijging.
Na de totstandkoming van het voorlopig accoord met

Indonesië over Nieuw Guinea toonden enkele cultuur-

‘fondsen enige opleving, op weinig rationele gronden uiter-

aard. Indien het accoord al leidt tot betere economische

betrekkingen, dan lijken voorlopig slechts voor enkele

handels- en scheepvaartondernemingen de mogelijkheden

iets gunstiger. Maar de beurs doet soms gaarne aan

,,wishful thinking”.

Lodexcijters aandelen.
27 dec.
H.
&
L.
27 juli
3 aug.
(1953

100)
1961
1962
1952
1962

Algemeen

………………
410
431 – 316
342
343

Intern, concerns

………….
566
594

420

459
462

Industrie

………………
366
396 – 302
324
323

Scheepvaart

…………….
184
187- 135
141
140

Banken

…………………
253
270-221
231
235

Handel enz
………………
160
171 – 132
142
141

Bron.
ANP-CBS., Prijscourant

DE AMSTEL BROUWERIJ N.V.

te Amsterdam vraagt: voor haar

economische afdeling een

JONG ECONOOM

Bovengenoemde stafafdeling houdt

zich o.m. bezig met commerciële

en bedrijfsorganisatorische vraag-

stukken.

Leeftijd: ca 30 jaar

Practische ervaring op bedrijfseco.

nomisch gebied wordt op prijs

TEL

gesteld.

Eigenhandig geschreven sollicita-

tiebrieven met volledige gegevens

te richten aan het hoofd Perso-

neelszcken van de Amstel Brouwerij

N.V., Mauritskade 14, Amsterdam.

Maak
gebruik van de rubriek

,,VACATU RES”

voor het
oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het
aantal
reacties,
dat
deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend,
begrijpelijk:
omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad niet
regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

27 dec.

27 juli

3 aug.
Aandelenkoersen.

1961

1962

1962

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70

1
f. 135,85
f. 136,90

Philips G.B
………………
f. 246,10
f. 160.60
f. 160,40

Unilever

……………….
f. 189,70 f. 142,10
f. 140,95

Robeco
…………………
f. 252.50
f. 201
f. 203

Hoogovens, n.r.c .

………..
776 5634
5754

A.K.0.

……. ……… ….
.
404’l
362’1,
372
3
1,

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
7414
745

Zwanenberg-Organon

……..
1.024
893
899k b)

Interunie

……. . ………..
f. 228
f. 176
f. 178,50

Amsterd, Bank

…………..
396
3654

.
375

New York.

Daw Jones Industrials
……..
731
585
596

Rentestand.

Langi. staatsobl. a)

……….
4,12 4,47
4,43

Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,34

lokalen a)

.. . ……..
3,55
b)
3,89

Disconto driemaands schatkist-
papier

… . …… . ……..
1’/,
2
l’f,

Bron:
vcei-tiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

19 december.

R. L. BOISSEvAIN.

756

,

E.-S.B. 8-8-1962

Neem nu eens dat kleine.

Iichtdrukapparaat:

de ,Ocê’-105-combine.

Een druk op de knop en het
is klaar voor gebruik. Ja, toe

maar, neem een velletje

Océ-lOO R-diazopapier en

beidt
leg er die brief op, waarvan
u een duplicaat wenst…

stop ze samen in het

kleine lichtdrukapparaat…

en nu nôg eens het

uw

belichte diazopapier…

daar is uw kopie all

Kijk eens op uw horloge…

néé, de secondenwijzer

1

natuurlijk: ja, twintig of

dertig seconden, daarmee

is dan ook kantoorlichtdruk.

lida

s het wel bekeken. Maar het

Snel en.. voordelig.
Océ = handelsmerk

combine

LO

secon

den.
w

Chemische fabriek L.van der Grinten n.v. Venlo

E.-S.B. 8-8-1962

757

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

.meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering

De Stichtingen
,
,Bedrijfspensioenfonds en

Algemene Spaarbank v. d. Verbruiksçoöperaties”

A. van Ostadelaan 122′

Utreçht

hebben plaats voor een

JONGE MEDEWERKER
HERSTEIBANK

De Maatschappij tot Financiering

van het Nationaal Herstel N.V.

vraagt

voor haar afdeling ecônomisch onderzoek

v.n.i. voor de Boekhouding en de Beleggings-
administratie.

Leeftijd pim.
25
jaar. S.P.D. of daarmee overeenkomende
kennis is vereist.

Goede salariëring en verdere arbeidsvoorwaarden, als-
mede een prettige, zelfstandige werkkring met gunstige
perspectieven worden aangeboden. – –

JONGE ECONOMEN

met belangstelling voor de ontwikkeiingsproblemen van

het Nederlandse bedrijfsleven in het binnen- en buitenland,

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de afdeling

Secretariaat, Willem Frederikiaan
5,
‘s-Gravenhage.

/

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti.
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le literessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets ce mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

IhAø

Instituut voor Marktonderzoek N.V. – Amsterdam

vraagt

– 1. een
ielfstandig markt-

onderzoeker,
die ôp grond

van kennis en ervaring leiding

kon geven bij het uitvoeren van

marktonderzoekprojecten;

2. enkele
jongere economen

(specialisatierichting statistiek,

marktanalyse en/of commer-

ciële economie) liefst met enige

praktijkervaring.

Brieven (die strikt vertrouwelijk be-

handeld zullen worden), voorzien van

een
recente pasfoto, te zenden aan

de directeur van IMO N.V. Drs. C. F. A.

Weterman, Emmaplein S, Amsterdam.

758

E.-S.B. 8-8-1962

een
voorbeeld van geslaagde industrialisatie

De tijd dat Friesland overwegend een agrarische
provincie was, is voorbij. Steeds meer neemt de
industrie de overhand; ze wordt reeds als bestaans-
bron belangrijker dan de landbouw.
Dit proces zal zich voortzetten. De mechanisatie
van het landbouwbedrijf maakt voortdurend ar-
beidskrachten Vrij. Steeds meer zoons van boeren
en landarbeiders zoeken een bestâan in de indus-
trie. Zij dragen bij tot het arbeidsreservoir, waaruit
nieuwe industrieën onbeperkt kunnen putten.

De ondernemer, die zich in Friesland vestigt, be-

hoeft zich niet te behelpen met ongeschoolden.
Dadelijk na de lagere school begint een groot deel

van de jeugd een beroepsopleiding in technische
richting.

Het is een jonge, energieke en ambitieuze arbeids-

markt, waar de moderne ondernemer het juiste
personeel vindt.

De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.

Dit zijn de
11
kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen – Koot-
stertilie (gem. Achtkarspelèn) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwôlde – Sneek – Wovega.

Friesland kunt u bouwen

Inlichtingen: de Industriallaatie-raad der Friese Kernen, Sophiataan 1, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-2814.

E.-S.B. 8-8-1962
759

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE

,,De Groot-‘Noordhollandsche van 1845″

Algèmeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUTS

ROTrERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

waar
ii heeigaat
000

de

gaat met u meej

thans in 3 modellen:
/4

LA

V
minlron, de handige

zakdicteermachine

van 8 ons,

die

dank zij
werking

op batterijen,

autoaccu
of
lichtnet

overal paraat Is.

Attaché
voor dictaat

onderweg of op kantoor;

Speciaal
voor ononder-

broken opname tot 5 uur

Hifi
ook voor perfecte

muziekopname

(tot 12.000 Hz.);

Vraag prospectus

kantoormarhines
171/

en vermeld a.u.b. het

model waarin u beland

stelt.

ROTTERDAM. Goudsesingel 108, tel. (010) 120196 AMSTERDAM, Keizersgracht 480. tel. (020) 33898 HENGELO, Enschedesestraat 39, tel. (05400)
8565

760

E.-S.B. 8-8-1962

Auteur