Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2347

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 25 1962

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80

MAUR1TSWEG 23
*

ROTFERDAM-2

Het Economisch-Technologisch Instituut voor Gelderland
roept sollicitanten op voor de vacature van een ervaren

sociaal-wetenschappelijk medewerker

(soc.-geograaf, sociograaf of soc.-econoom).

Aanstelling in de rang van Planoloog.
Salarisgrenzen f. 8.478,— – f. 14.136,—, de ko-
mende 3 jaren te verhogen telkens met pim. 4 pCt.
in verband met gedifferentieerde loonschaal.
Werk z a a m h e d e n: regionaal welvaartsonder-zoek en maatschappelijke facetten o.a. op het ge-
bied van planning t.a.v. onderwijs, ziekenhuizen,
bejaardentehuizen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen en opgave van re-
ferenties te richten aan de Directeur van het Instituut,
Postbus 172, Arnhem, binnen drie weken na het verschij-
nen van dit blad.

tI

Bij het ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen voor
functies in de beleidssector worden geplaatst enige

JONGE ACADEMICI

(b.v.k. juristen en economen)

met belangstelling voor internationale vraagstukken en een
behoorlijke kennis van de moderne talen. Leeftijd: b.v.k.
tussen 25 en 30 jaar. Na een jaar dienst in de rang van ad-
junct-referendaris (salaris f. 567 tot f. 730 p. m.) kan, bij
gebleken geschiktheid, aansteffing in vaste dienst volgen met
bevordering tot referendaris 2e klas (salaris f. 710 tot f. 1062
p.m.). In de toekomst is een verdere bevordering tot refe-
rendaris (salaris f.
956
tot f. 1.246 p.m.) mogelijk. De ge-
noemde salarissen zijn excl. vakantiegratificatie. De gelegen-
heid tot solliciteren bestaat ook voor hen, die binnenkort
afstuderen of uit militaire dienst komen, dan wel reeds enige
jaren werkzaam zijn.

Voor deze laatste categorie bestaat, indien de voorpraktijk
aansluit bij de onderhavige functies, de mogelijkheid tot
hogere inpassing.

Eigenh. geschr. .soll. met voil. gegévens omtrent opleiding
en ervaring kunnen worden gezonden onder no. 2-26317188
(in linker bovenhoek van brief en env.) aan het bureau
Personeelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Maurits-laan 1, Den Haag.
Voor een oriënterend gesprek kan desgewenst tel. een af-
spraak worden gemaakt. Tel. 18 40 00 – t. 286.

Reisdeviezen

Bagage-

en

ongevallenverzekeringen

R.’ MEES & ZOONEN

Bankiers .en assurantiemakelaars

ROTFERDAM

20
E CON 0 MI S CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterd.am-6.
Telefoon redactie; (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro. 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor BelgIë:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnenientsprijs:
franco
per post, voor Nederland en
de
Overzeese .Rijksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ci.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerij
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarievén op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rCOMMISSIE VAN REDACI’IE: Ch. GIasz; L M. Koyck; H.W. Lambers;

J. Tinbergen; J. LZmdema.
Redacteur-Secretari,:
A. de Wit
Adjunct Redacteur.Secretaris: M.
Hart.

LCO

MMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Cöllin;
J.
E.
Merteni
de Wilmaru; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J. Vlerick.

698

E.-S.B. 25-7-1962

EenBritsestern tegen-de E.E.G.

De voorpagina van de ,,New Statesman”
1)
was kort

geleden gesierd met een illustratie, die een spin in haar
web voorstelde met de woorden ,,Common market” op

de rug en een bordje ,welcome” in de poten. Deze karika-

tuur was kennelijk geïnspireerd door een artikel in dit

nummer van Mrs. Barbara Castle M.P. (Labour), getiteld

,,The anti-socialist Community”. Het is interessant, gezien

ook de recente discussie Gaitskell/Spaak, haar voornaamste

argumenten tegen toetreding van het Verenigd Koninkrijk

tot de E.E.G. kritisch weer te geven.

Een eerste reeks bezwaren berust op de vrees, dat be-

langrijke sociaal-economische voorzieningen die in het

Verenigd Koninkrijk bestaan, ernstig aangetast zullen

worden. Een effectieve politiek ter ontwikkeling van achter-

gebleven gebieden in de E.E.G. zou ontbreken ômdat in
de E.E.G. de industrie niet tot vestiging kan worden ge-

dwonen. Voorts is de kartelpolitiek gebaseerd op de West-

duitse anti-kartelfilosofie, die nooit een succesvolle wet-

geving tegen monopolies zou hebben voortgebracht en die

in het-raam van de E.E.G. het samensmelten van onder-

nemingen juist zou kunnen aanmoedigen. Op het gebied

van de sociale verzekeringen zouden de verschillen in

financiering – het Britse stelsel berust op grote bijdragen

uit de Schatkist, terwijl in de landen van de E.E.G. werk-

gevers en werknemers het leeuwedeel van de sociale lasten

voor hun rekening nemen – aanleiding geven tot concur-

rentievervalsing zodat deze Britse ,,subsidies” zouden

moeten worden opgeheven.
Deze argumenten
zijn
niet zeer overtuigend. Het Ver-

drag van Rome geeft immers juist
ob
de meeste van deze

punten een ruime mate van vrijheid en de wijze, waarop

de verdragsijepalingen geïnterpreteerd worden, zal in een

uitgebreide E.E.G. mede door de Britse regering worden

bepaald. Het is a priori zelfs niet uitgesloten, dat op de

duur de Britse praktijk in de E.E.G. navolging vindt, vooral

op h&’ gebied van de sociale verzekering.


Een tweede reeks bezwaren betreft de toekomst en be-
rust op de vrees, dat de greep van een eventuele socialis-

tische regering op de nationale economie verlamd zal

wôrden door de econoiiaische politiek van de E.E.G.

Essentiële punten van het socialistische programma

,,Signposts for the Sixties” zouden worden bedreigd door

de neo-liberale conceptie van het Verdrag en in het bij

zonder zou uitbreiding van de overheidsinvloed op de in-
vesteringen bezwaarlijk kunnen worden verwezenlijkt. In

de landen van de E.E.G. bestian evenwel verscheidene

jegelingen, die vergelijkbaar zijn met wat de Labourparty

voorstelt. Er is geen sprake van dat deze moeten worden

opgeheven.

Het zwaartepunt van Mrs. Castle’s betoog in aan-

sluiting op de beschrijving van de hindernissen, die het

socialistische programma in de weg gelegd zouden wor-

1
)Van 30 maart 1962, blz. 442.

den, wordt gevormd door de volgende peroratie: ,,But the

biggest obstacle of all would lie in the fact that, once

inside the Common Market, private firms would increasing-

ly develop on European lines, through mergers and other

commercial links. In such a situation the task of natio-

nalization would become well-nigh impossible because of

the difficulty of breaking up units which had become inter-

nationalized. It is one of the main aims of the Treaty to

encourage this”.

Het is onjuist te stellen, dat intracomniunautaire samen-

smelting en samenwerking van ondernemingen een doel-

stelling van het Verdrag is. Het moet duidelijk worden
onderscheiden van de bevordering van de concürrentie

tussen de landen van de E.E.G. In enkele gevallen zal het

cohcurrentieproces tot nuttige vormen van concentratie

kunnen leiden, vooral wanneer blijkt, dat een grotere

produktie-eenheid ook goedkoper produceert. Door een

zodanige concentratie te aanvaarden wordt een-aanwending

van produktiefactoren bevorderd, die de verhoging van de
levensstandaard het best dient.
Dit aspect van de integratie, de stimulerende invloed op

de levensstandaard, zoekt men vergeefs inhet artikel van –

Mrs. Castie. Toch vereist een objectieve
beschrijving
van

de economische ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk,

dat juist aan de evolutie van de levensstandaard bijzondere

aandacht wordt geschonken. Dit is geschied in een studie-

van de O.E.S.O.
2)
Het bruto nationaal-produkt per hoofd

van. de beroepsbevolking nam volgens deze studie in de

laatste vijf jaar in de landen van de E.E.G. ongeveer twee

maal zo snel toe als in het Verenigd Koninkrijk. Een oor-

±aak hiervan is dat de produktieve investeringen in het

laatste decenn.ium slechts 11 pCt. van het Britse bruto

nationaal produkt uitmaakten t.o.v. 15 pCt. in -de E.E.G.

Het produktie-apparaat heeft zich in -het -Verenigd K-

ninkrjk dus in geringere mate vernieuwd, hetgeen wederom

een ongunstige invloed op de concurrentiepositie in de

internationale handel heeft gehad.

De voorstanders van toetreding van het Verenigd Ko-

ninkrijk – men vindt in de ,,Labourparty” niet alleen
1

,,anti-common-marketeers”, als Mrs. Castie, maar ook een

,,common market
campaign
committee”, dat met de hulp

van buitenlandse socialisten propaganda maakt voor toe-
treding —,verwachten, dat een scherpere concurrentie in

het raam van een uitgebreide economische gemeenschap

de Britse economie nieuw leven zal inblazen. Een ver-

hoging van de investeringsquote is daarbij een conditio

sine qua non voor versterking van de concurrentiekracht

enerzijds en voor een snellere verhoging van het reële

loonpeil anderzijds. Wellicht zal dit de schrijfster nog eens

bekeren tot het credo ,,The common market is my castle”.

Luxemburg.

K. ZIJLSTRA.

2)
,,Etudes économiques de 1’O.C.D.E.”, Royaume-Uni,
maart 1962.

Een Britse stem tegen de E.E.G.,
door Drs. K.

Zijlstra

……………………………..

Over jewijzigde’ maatstaven en gedeelde verant-

woordelijkheid,
door Mr. A. J. R. Mauritz.

Het loonadvies van de S.-E.R.: verhulde – bal-

sturigheid,
door Prof Dr. J. Pen ………….

De theoretische prijs van woningen en de regeling

van de bouwmarkt;
door Dr. J. G. Knol en J.

Blz.

Blz.

de Ruiter

……………………………707

699 Onze uitvoer naar Latijns Amerika,
door Dr. H.

Rien2ens

…………………………….711

700
B o e k b e s p r e k i n g :

Dr. W. J.Venter: The incidence of taxation on the

704

– brewing industry,
bespr. door Drs. J. C. P. A.

van Esch ……………………

..
……712

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman.. 713

E.-S.13. 25-7-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

699

Overgewijzigde. maatstaven

– en gedeelde verantwoor4elijkheid

Het jongste S.-E.R.-advies over de loonvorming
1)
ver-

toont het beeld van een duidelijke reactie op 3 jaar praktijk-

ervaring met het bestaande systeem van een gedifferentieerd

loonbeleid. Het somt de bezwaren op tegen dit systeem

en het beantwoordt de vragen van Staatssecretaris Roolvink

door aan te geven welke uitgangspunten en maatstaven

voortaan naar het inzicht van ‘de Raad (deze oordeelt

hierover met uitzondering van één lid unaniem)
bij
de

loonvorming en het toetsingsbeleid moeten worden ge-

volgd.

Daarnaast heeft de S.-E.R. opnieuw stil gestaan
bij
de

wens.naar een grotere vrijheid voor het bedrijfsleven en

in samenhang hiermede zich uitgesproken over de vraag

bij wie de verantwoordelijkheid voor de loonvorming ge-

legen is. Evenals
bij
vorige gelegenheden wordt erkend,

dat zowel het bedrijfsleven als de overheid voor de loon-

vorming verantwoordelijkheid dragen. Die’ van het be-

drijfsleven wordt in het advies als de primaire verant-

woordelijkheid aangewezen. Die van de overheid wordt

,,haar eigen verantwoordelijkheid” genoemd. Het door de

Raad thans voorgestane systeem kenmerkt zich zelfs, aldus

de aanhef van de paragraaf, die over de positie van de

overheid handelt, ,,door. een verschuiving van de primaire

verantwoordelijkheid voor de loonvorming van de cen-

trale overheid naar het georganiseerde bedrijfsleven”. Met

de op deze wijze geformuleirde afbakening van de ver-

antwoordelijkheden heeft de Raad in zijn totaliteit in-

gestemd. Niet unaniem oordeelt de Raad echter over de

vraag welke gevolgen aan deze verschuiving van de pri-

maire verantwoordelijkheid moeten worden verbonden. De

grote meerderheid van de S.-E.R. ziet
bij
de nieuwe rol-

verdeling de centrale overheid als hoedster van het alge-

meen belang op de achtergrond treden, van waaruit zij

wel van haar mening kan doen blijken, maar waarbij het

haar niet gemakkelijk gemaakt wordt (via een globale

aanwijzing aan het College van Rijksbemiddelaars) de

teugels zelf weer in handen te nemen. Dit kan alleen in

uitzonderingssituaties, maar hieraan dient een algemene

loonpauze, een speciaal S.-E.R.-advies over de econo-

mische toestand en overleg met het georganiseerde be-

drijfsleven vooraf te gaan, opdat eerst nog zo .mogelijk

dverheid en
bedrijfsleven
het over het toetsingsbeleid eens

worden. Twee minderheden van ,,enige leden” van de

Raad menen dat deze omslachtige procedure aan het onder
bijzondere omstandigheden naar voren treden van de over-

heid niet behoeft vooraf te gaan. Hetgeen voor een van
deze minderheden (de vertegenwoordigers van de niet-

confessionele organisaties van grote werkgevers) van in-

vloed is geweest op haar sta?tdpunt met betrekking tot de

plaats die het College van Rijksbemiddelaars in de uit-

voeringsorganisatie zal moeten blijven innemen.

Alvorens op het nieuwe S.-E.R.-advies zelf in te gaan is

het interessant te zien hoe in de vorige adviezen van de

Raad over loonpolitiek een aantal zaken werden gesteld,

die nu opnieuw aan de orde
zijn
gekomen. Een hernieuwde

1)
Zie ook het artikel van Dr. W. Hessel in ,,E.-S.B.” van
18 juli 1962, blz. 680.

kennisneming van de voornaamste inhoud van deze ad-

viezen geeft ook een indruk van de ôrttwikkeling van de

denkbeelden.

Vorige S.-E.R.-adviezen.

Het eerste advies dat de Raad uitbracht
(februari 1951)
had betrekking
op de in de naaste toekomst te voeren loon- en prjspolitiek.
Het was in het
bijzonder gericht op het zich toen voordoende gevaar voor het evenwicht
in de betalingsbalans en de Raad sprak zich uit voor zekere beperkingen zowel
van het verbruik als van de investeringen. Het advies bevatte een eerste for-
mulering van de algemene doelstellingen der economische en sociale politiek.
Op de samenhang van de loonpolitiek met de mogelijkheid van verwezen-
lijking dezer doelstellingen werd gewezen.
Het advies van maart 1953 inzake het in de naaste toekomst ie volgen systeem
van loonbeheersing
had betrekking op een verzoek van Minister Suurhoff
om na te gaan of, en zo ja welke, wijzigingen moesten worden aangebracht
in het gevolgde systeem van loonpolitiek. Hierbij stelde de Regering voorop
voorshands van mening te zijn, dat enigerlei vorm van geleide loonpolitiek
onder de gegeven omstandigheden niet kon worden gemist. De Raad was
verdeeld over de vraag of het bestaande systeem wel voldoende elasticiteit
bezat om aan de zelf-verantwoordelijkheid en het initiatief van de direct be-trokkenen met betrekking tot de loonvorming tegemoet te komen (N.B. Men
had inmiddels ervaringen opgedaan met de eerste drie algemene loonronden,
alle van 5 pCt., twee in 1950 en een in 1951). De kleinst mogelijke meerderheid
van de Raad adviseerde tot het toestaan van bepaalde marges boven en beneden
de bestaande richtlijnlonen. In herinnering zij hierbij gebracht, dat in de gehele
periode van 1945 tot 1959 richtljnlooncijfers (voor basislonen per uur van
geschoolde en ongeschoolde arbeiders) een
belangrijke
rol hebben gespeeld
in de
praktijk
van de Stichting van den Arbeid en het College van Rijksbe-
middelsars. Ook waren er richtlijnen voor de belangrijkste secundaire arbeids-
voorwaarden.
Nadat eerst in oktober 195v de Stichting van den Arbeid een rapport hier-
over had uitgebracht volgde in
september 1955
een advies van de Raad
inzake
het vraisgstuk van de toekomstige loonpolitiek.
Zowel in het rapport als in het
advies werd voorop gesteld de wenselijkheid ,,dat de primaire verantwoorde-
lijkheid voor de loonvorming zoveel mogelijk diende te berusten bij het be-
drijfsleven, waarbij de overheid als hoedster van het algemeen belang een
aanvullende taak heeft”. De beide andere wenselijkheden, die werden uitge-sproken waren: dat het algemene loonniveau steeds in overeenstemming be-
hoorde te zijn met de fundamentele economische en sociale factoren en dat de
differentiatie in de lonen en andere arbeidsvoorwaarden zo groot mogelijk
diende te zijn als met de coördinatiegedachte zou zijn in overeenstemming te
brengen.
De Raad stemde dan ook in met het voorstel van het Stichtingsrapport ons
de mogelijkheid dat
bij
de bedrijfstaksgewijze loonvorming rekening zou wor-
den gehouden met de bijzondere omstandigheden van de afzonderlijke be-
drijfstakken (werkgelegenheid, produktiviteit en rentabiliteit) als een element
van de loonpolitiek te erkennen. Ondanks deze meerdere differentiatie bleef de Raad voorstander van de
handhaving van
richtlijnen.
Het Stichtingsrapport wenste deze vastgesteld en
gewijzigd te zien door de S.-E.R. De Regering zou besluiten dienaangaande
kunnen schorsen en vernietigen en zo nodig zelf een beslissing kunnen nemen.
Hierbij sloot de meerderheid van de Raad zich aan. Een minderheid bepleitte
een vaststelling van de richtlijnen door het toetsingsorgaan. Als toetsingsorgaan
stelde een meerderheid van de Raad, in navolging van het Stichtingsrapport,
een sripsrtite
Ioonraad
voor (waarbij het College van Rijksbemiddelaars kwam le vervallen). Een belangrijke minderheid wenste daarentegen het College van
Rijksbemiddelasrs te handhaven.
De minderheid van de Raad verklaarde het onvoldoende te achten wanneer
de bemoeiingen van de centrale overheid zich zouden beperken tot de vast-
stelling van de richtlijnen. Zij oordeelde het op zichzelf ook niet juist dat de
Overheid alleen een aanvullende taak had op het gebied van de loonvorming.
Eerder was hier. sprake van
een gedeelde verantwoordelijkheid
van overheid
en bedrijfsleven. Mede hierom was de minderheid van mening dat het be-
staande toezichthoudende orgaan gehandhaafd diende te worden.
Vermeldenswaard is nog dat volgens het Stichtingsrapport de S-ER. in
verband met eventuele wijzigingen van de richtlijnen een jaarlijkse economische
analyse diende op te stellen, waarmede een uitspraak zou worden verkregen
over het algemene loonniveau. De Raad nam deze geduchte over, maar vond
deze strenge periodïciteit ongewenst.
vier jaar later besteedde de Raad opnieuw veel aandacht san de loon-
politiek. In het advies van april 1959
over
het in 1959 en 1960 te voeren sociaal-
economische beleid
sprak een grote minderheid zich Uit voor de invoering
van een gedifferentieerd loonbeleid (loonvoorstellen te baseren op de econo-
mische omstandigheden van de bedrijfstak of onderneming; Uniforme critena
zouden daarbij onnodig zijn). (Wel diende de noodzakelijke coördinatie in
het oog te worden gehouden, terwijl loonsverhogingen niet in de prijzen zouden
mogen worden berekend. Ook diende voor de loonsverhoging geen richting-
gevend of maximum percentage te worden genoemd). De genoemde minder-heid was van oordeel dat dit stelsel de primaire verantwoordelijkheid voor de
loonvorming bij de direct betrokkenen zou leggen. Twee kleinere minderheden waren tegen de invoering van een gedifferensieerd beleid: één groep wilde een
geleidelijke ombuiging van het loonbeleid, waarbij eerst eenvolledig beeld en
overeenstemming zouden moeten zijn verkregen Omtrent de procedure en de
gedragsregels; de andere groep verwierp het stelsel als zodanig omdat geen
redelijke zekerheid bestond over de economische doelmatigheid en de sociale
rechtvaardigheid ervan.

Tot zover dit resumé van de adviezen in vorie jaren.

Tot welke concrete gevolgen hebben
zij
geleid? Het resultaat

van het advies van
1953
is geweest dat een proefneming

700

E.-S.B. 25-7-1962

genomen werd met een marge
bij
de in maart 1956 toe-

gestane loonsverhogingen van 3 tot 6pCt. Op het advies

van 1955 is eerst in mei 1961 gevolgd de voorlegging aan

de S.-E.R. van een voorontwerp-Arbeidsvoorwaardenwet,

beogende om. de instelling van een looni aad. Het advies

van april 1959 boekte daarentegen een sneller resultaat.

Een maand na de verschijning ervan bleek uit de regerings-

verklaring van het Kabinet- de Quay, dat de invoering van

een gedifferentieerd loonbeleid tot een onderdeel van het

nieuwe regeringsprogramma was gemaakt.

Het nieuwe S.-E.R.-advies in het licht van zijn voorgangers.

Wat
bij
deze terugblik opvalt is het op zichzelf ver-

heugende feit, dat telkens opnieuw – en dit geldt ook voor

het advies van 6juli – van de
zijde
van het georganiseerde
bedrijfsleven de bereidheid wordt getoond met de algemene

belangen van onze economie
bij
het loonbeleid rekening

te houden. Het probleem dat blijft is echter de methode

en de wegen aan te wijzen, die hiertoe op de meest effec-

tieve wijze kunnen bijdragen.

De positie van de overheid levert sinds 1954/ 1955 een
lelangrjk discussiepunt op in de voortgaande gedachten-

wisseling. Men wenst, hetgeen begrijpelijk is, een zo groot

mogelijke vrijheid voor het
bedrijfsleven
en wil daarbij.

ook meer verantwoordelijkheid aanvaarden. Daarnaast

moet erkend worden dat de overheid als hoedster van het

algemeen lelang een eigen verantwoordelijkheid heeft voor

het loonbeleid. Deze zelfde overheid moet haar beleid

richten op de vijf doelstellingen van onze economische en

sociale politiek (de handhaving van een grote en stabiele

werkgelegenheid, hèt evenwicht in de betalingsbalans, een

investeringspeil dat de levensstandaard geleidelijk verhoogt,

een aanvaardbare inkomensverdeling en een stabiel prijs-

niveau).

Op de mogelijkheid deze doelstellingen te realiseren –

dit geldt zelfs voor alle vjjf doelstellingen –
zijn de uit-

komsten van de loonpolitiek van grote invloed.’Dat een

loonpolitiek besluit in eerste aanleg een zaak is van de

contractspartijen en daarnaast ook het georganiseerde be-

drijfsleven in ruimere kring raakt spreekt vanzelf. Doet

men echter aan de overheidstaak ten aanzien van de loon-

vorming geen afbreuk door deze als een aanvullende te

zien? Met de minderheid van de S.-E.R. in
1955
zou ik

daarom willen blijven spreken van een
gedeelde
verant-

woordelijkheid van bedrijfsleven en overheid.

In het advies van 1955, evenals in het Stichtingsrapport
van een jaar tevoren, werd het materiële loonbeleid nogal
summier behandeld. Voorbij werd gegaan aan vragen be-

treffende de handhaving van richtljncijfers naast het toe-

passen van meer differentiatie, het hanteren van de ver
schillende criteria e.d. Wel kwam men toen met het uit-

voerige en hier en daar zeer gedetailleerde voorstel inzake

een loonraad. Deze geschiedenis herhaalt zich min of meer

dit jaar.

Ook in het nieuwe S.-E.R.-advies wordt aan de materiële

problemen niet in die mate aandacht geschonken als wel

gewenst was. Is het bijv. waar wat Dr. Hessel schrijft dat,

,,voor de toetsing van differentiële voorstellen geen regels

kunnen worden gevonden en dat daarom juist het zwaarte-

punt der loonvorming in de interne coördinatie wordt

gelegd, waar het geven en nemen op soepele wijze kan ver-

lopen”? Ik heb hiervan een wat andere voorstelling, waarop

ik nog nader zal terugkomen. In ieder geval valt het op

dat de voorgestelde oplossing voor de kwestie van de maat-
staven, een kwestie die 3 jaar lang de kern vormde van vele

loonpolitieke moeilijkheden, weinig overzichtelijk en te

summier in het advies behandeld wordt.- En ook nu weer

wordt een voorstel gedaan dat neerkomt op een drastische

ingreep in het institutionele kader, waarover uitvoerig

wordt uitgewijd. De aannemelijkheid van het nieuwe sys-

teem op dit punt wordt overigens toch nog onvoldoende

toegelicht. Want het zal menig lezer, evenals mij, ontgaan
waarom het dragen door het georganiseerde bedrijfsleven

van een grotere directe verantwoordelijkheid voor de loon-

vorming als logische consequentie moet hebben, dat een

orgaan van het bedrijfsleven zelf met de toetsing van alle

loonvoorstellen moet worden belast. Zijn de wrijvingen

gedurende de paar laatste .jaren tussen bedrijfsleven ener-

zijds en Regering en College
anderzijds
niet veeleer töe

te schrijven aan de gebreken van de huidige maatstaven’

en aan de pogingen telkens van overheidszijde om hierin

met noodoplossingen te voorzien, dan aan de omvang

van de zeggenschap over het loonbeleid van de Regering

en het College zelve? –

De gewijzigdè maatstaven.

De voorstellen op dit punt vormen op zichzelf een sluitend

geheel, zij het dus dat
zij
verspreid en wat summier-uit-

gewerkt worden aangetroffen in de verschillende para-

grafen. In de paragraaf over de halfjaarlijkse economische

rapporten wordt voorgesteld, dat in deze rapporten min

of meer concrete en wel kwantitatieve aanduidingen zullen

voorkomen over de mogelijk geachte gemiddelde loon-

kostenstijging voor de naaste toekomst. Onder deze toe-

komstige periode dan te verstaan, telkens opschuivend,

bijv. 4 halve jaren. Langs de weg van de interne coördi-

natie moet worden bereikt dat dit vooroverleg, hetwelk

enerzijds de centrale werkgeversorganisaties en anderzijds

de centrale werknemersorganisaties ieder in eigen kring

zullen plegen met de aangesloten vakvërenigingen, ertoe

leidt dat het voor een bepaalde periode gestelde uitgangs-

punt voor de loonkostenontwikkeling ook wordt gereali-

seerd (lees: niet zal worden overschreden). Enig onderling

overleg tussen de werkgevers- en arbeidersvakcen tralen

ondeling wordt hierbij verondersteld. De bedrijfstakken

zullen
bij
hun voorstellen mogen afwijken van het toelaat-

bare gemiddelde en voor de toelaatbaarheid van deze af-
wijkingen zullen in het coördinatie-overleg – en zo nodig

later bij de toetsing – de nodige argumenten moeten

worden aangevoerd. Deze kunnen zijn gelegen in de werk-

gelegenheidssituatie, de produktiviteit, de rentabiliteit en
de eisen die de coördinatie stelt, telkens in het betrokken

geval.

Dat de eindtekst van het advies op bepaalde punten

toch nog onvoldoende bezien is en sporen van haastwerk

vertoont blijkt uit het feit, dat men de uitspraak tegenkomt,

dat tussen de centrale organisaties (van werkgevers en

werknemers) een zekere eenheid van opvatting zal moeten

ontstaan over de mate van spreiding rondom het gemid-

delde
loonniveau. Op
zichzelf is deze gedachte zeker niet

verwerpelijk, maar in de redenering die gevolgd wordt

had alleen maar gepast: een spreiding rondom de ge-

middeld toelaatbare
loonkosienstjjging.
Dat bij een wat

vrijer looibeleid opnieuw meer aandacht zal worden ge-

schonken aan een geldend én toelaatbaar te achten loon-

niveau lijkt mij juist, maar deze gedachte verdient, zeker

tz.t. nog een nadere uitwerking. Uit het voorgaande volgt

dat het advies dus een aantal gedragsregels geeft, die zowel

E.-SB. 25-7-1962

701

bij de coördinatie als bij de toetsing van loonvoorstellen

zullen moeten worden toegepast. De eerder geciteerde uit-

spraak van Dr. Hessel in verband hiermede is dan ook

niet recht duidelijk.

De aldus nog eens kort samengevatte voorstellen met
betrekking tot de aan te brengen wijzigingen in het ma-

teriële vlak lijken alleszins aanvaardbaar, omdat
zij
in

ieder geval een wezenlijke verbetering betekenen vergeleken

met de op produktiviteitscijfers te baseren motiveringen

• van het huidige systeem. Enkele zwakke zijden van de

nieuwe voorstellen zijn weliswaar
duidelijk
te onderkennen,

maar
zij
moeten op de koop toe worden genomen. In de

eerste plaats valt
waarschijnlijk
lang niet
altijd
te rekenen
op unanieme halfjaarlijkse S.-E.R.-rapporten. Dit zal tot

complicaties leiden, die niet steeds tijdig zullen kunnen

worden opgelost. In de tweede plaats zullen nog heel wat
problemen verbonden
zijn
aan de coördinatie in eigeii

kring, waarvan nadrukkelijk gesteld wordt dat deze ge-

baseerd moet zijn op vrijwilligheid. Ook is de ver onder-

stelling dat via deze coördinatie het voornaamste voor-

werk kan plaatsvinden, waardoor de weg Vrij komt voor

een eenvoudige toetsingsprocedure, natuurlijk enigermate

gewaagd. Afgezien nog van moeilijkheden voortvloeiende

uit het buiten het overleg
blijven
van ongeorganiseerde

werkgevers of werkgeversgroepen, zal dit overleg zelf zeer

hoge eisen stellen aan de onderlinge inschikkeljkheid.

Ook het zoveel mogelijk op elkaar afstemmen van de

coördinatieprocedures aan werkgevers- en werknemers-

kant, dat op zichzelf natuurlijk gewenst lijkt, zal in de

praktijk waarschijnlijk niet. eenvoudig blijken te zijn.

L
oonbeleid en prijsbeleid.

De loonpolitieke maatstaven, zoals die sinds 1959

hebben gegolden, hadden automatisch . duidelijk conse-

quenties voor het prijsbeleid. Het lag immers voor de
hand, dat
bij
aanvaarding van prijsstabilisatie als doel-

stelling van het beleid het funderen van verbeteringen van

arbeidsvoorwaarden op de micro-economische produktivi-

teit tot de stelregel moest leiden dat loonsverhogingen in

beginsel geen aanleiding mochten zijn tot prijsverhogingen.

Iii de tot dusverre gevolgde gedachtengang immers be-

tekent de combinatie van een zekere produktiviteits-

verhoging (lees: arbeidskostenverlaging) met een corres-

ponderende loonsverhoging een gelijkbljven van de totale

arbeidskosten, dus het ontbreken van enige noodzaak tot

prijsverhoging.
De gewijzigde beoordeling van de maatstaven, zoals de

S.-E.R. die thans unaniem heeft aanvaard, ontneemt de

grondslag aan deze nauwe samenhang tussen loonsverho-

gingen en
prijzen.
Wanneer een verbetering van de arbeids-

voorwaarden invele gevallen .00k op andere wijze wordt

gemotiveerd dan aan de hand van de micro-economische

verbetering van de produktiviteit, dan is het niet meer
zeker – eerder is het tegendeel te verwachten – dat een

loonsverhoging uit een oogpunt van kostprjsvormmg

neutraal is.

De S.-E.R. heeft dit ingezien en in een aan dit onder-

werp
gewijde
paragraaf van dit rapj,ort geadviseerd tot

een zekere mate van ontkoppeling van loon- en prijs-

politiek. Voor zover een verbetering van arbeidsvoorwaar-

den niet méer uitsluitend wordt gemotiveerd door een

produktiviteitsvergroting in de desbetreffende bedrijfstak,
ligt het loslaten van de oude stelregel voor de hand. Daar-

om zal moeten worden gezocht naar andere criteria voor

het prijsbeleid. In het advies worden dan ook enkele

nieuwe procedureregels globaal aangeduid. Daarop ga ik

in het verband van dit artikel niet nader in. Slechts ter-

loops zou ik willen opmerken dat in algemene bewoor-

dingen aandacht is geschonken aan die
bedrijfstakken
die

op grond van een expanderende vraag niet aan loons-

verhogingen kunnen ontkomen zonder dat een produkti-

viteitsverbetering in voldoende mate de noodzaak tot ver-

hoging van de prijzen vermijdbaar doet zijn. Er worden

geen namen genoemd maar dat in het
bijzonder
bepaalde

sectoren van de dienstverlening hiermede zijn beoogd, zâ.l
voor iedereen duidelijk zijn.

De gewijzigde toetsingsprocedure.

De Stichting van den Arbeid krijgt in het meerderheids-

voorstel voor de toetsingsprocedure een bijzonder zware

taak toebedeeld. Volgens dit voorstel zou de Stichting

reeds aanstonds voor een groot deel de taak van het

College van Rijksbemiddelaars
dienen over te nemen. De

taak die het College zou behouden naar de opvatting van

de meerderhèid, zou bestaan uit: 1) het nemen van een

beslissing, zo nodig door het vaststellen van een bindende

loonregeling, in die gevallen dat de Stichting van den

Arbeid
bij
de toetsing van een loonvoorstel het niet eens

wordt over een decisie; 2) de controle op de naleving van

een
tijdelijk
door de Regering te gevenglobale aanwijzing.

Deze aanwijzing zal in uitzonderingsgevallen worden ge-

geven wanneer tussen de Regering en de Stichting van den

Arbeid geen eenheid van opvatting bestaat over het loonbe-

leid en de Regering, nadat eerst nog een loonpauze is afge-
kondigd en de S.-E.R. is geraadpleegd, een ingrijpen nood-

zakelijk acht. In alle andere gevallen treedt de Stichting

op.
Bij
de toetsing, zelf wordt onderscheid gemaakt tussen

een soort voortoetsing het
bekijken
van een c.a.o.-

voorstel op de vraag of al dan niet getoetst moet worden

– en de toetsing zelf.

Ook zij die aanvankelijk zich misschien aangetrokken

gevoelen door het argument dat deze door de Stichting

te verrichten tcetsing nodig wordt geacht om de eigen

verantwoordelijkheid van het
bedrijfsleven
voldoende in-

houd te geven, zullen vooral indien zij over de nodige

praktijkervaring
beschikken
bij
nadere overweging open

moeten staan voor de bezwaren die aan dit voorstel zijn

verbonden.

Het voornaamste bezwaar dat hiertegen naar mijn me-

ning , tereclit wordt aangevoerd is dat onder bepaalde

omstandigheden, juist wanneer hoge eisen aan de toetsing

moeten worden gesteld, buy.
bij
een zich ontwikkelende
looninfiatie, de waarborgen niet in voldoende mate aan-

wezig kunnen zijn dat een orgaan van de centrale organi-

saties steeds de vereiste objectiviteit zal betrachten. De

invloed van vakorganisaties (hetzij van werkgevers-, hetzij
van werknemerskant) op het beleid van de centrale organi-

saties is nu eenmaal groot omdat het de vertegenwoordigers

van deze organisaties zijn, die tezamen de bestuurscolleges

vormen welke het beleid bepalen. Dit mag men niet uit

het oog verliezen in al die gevallen, waar van centrale

organisaties verlangd wordt dat
zij
ook volledig met het

algemeen belang zullen rekening houden.

Een tweede bezwaar is gelegen in de spanningen die bij
het hanteren van de beslissingsbevoegdheid door de Stich-

ting van• den Arbeid zowel binnen de centrale organisaties

als in de Stichting zelf kunnen ontstaan. Spanningen van

702

E.-S.B.
25-7-1962

deze aard zullen als ontbindende krachten door de centrale

organisaties worden ondervonden. In lichtere mate zullen

deze spanningen zich ook voordoen, wanneer de Stichting

als adviesorgaan optreedt. Maar tussen het uitbrengen

van een advies en een beslissing bestaat een belangrijk
verschil. Na het ongunstig uitgevallen advies is er voor

partijen vaak nog gelegenheid de eigen zaak te verdedigen

voor het wat verder van partijen afstaande College van

Rijksbemiddelaars. Dit maakt het aanvaarden van de eind-

beslissing, ook,indien die overeenkomstig het advies uit-

valt, lichter.

Een dede ernstig bezwaar van praktische aard is ge-

legen in het feit dat de S.-E.R.-meerderheid in het geheel

niet getreden is in een beschouwing over de uitvoerbaar-

heid van het voorstel om de taak van het College van Rijks-

bemiddelaars grotendeels over te dragen aan de Stichting

van den Arbeid. Worden de staflèden en de overige functio-
narissen van het College van Rijksbemiddelaars uitgeleende

arbeidskrachten die grotendeels gaan werken ten behoeve

van de niet over een eigen apparatuur beschikkende Stich-

ting? En zullen de Rijksbemiddelaars hun functie willen
blijven vervullen alleen voor incidentele opdrachten, die

des te moeilijker zullen kunnen worden uitgevoerd als

de continuïteit uit hun werk is weggevallen?

• Sterke argumenten pleiten dan ook naar het mij voor-

komt voor de onverkorte handhaving van de functies van

het College ook
bij
een
gewijzigd
loonbeleid in materiële

zin. Dit houdt het College door de geregelde voelingnarne

met het
bedrijfsleven
in de juiste vorm voor die perioden,

waarin het in meerdere mate dan anders actiëf zal moeten

optreden hetzij omdat bepaalde spanningen in het bedrijfs-

leven nopen tot een meer kritische beoordeling van de

Stichtingsadviezen, hetzij omdat – in de nieuwe conceptie

– de Regering
bij
wijze van uitzondering zich genood-

zaakt ziet een tijdelijke algemene aanwijzing aan het Col-

lege te geven.

Juridisch is het stellig uitvoerbaar het Collegede positie

te verschaffen die met het gewijzigde materiële loonbeleid

in overeenstemming is.
Bij
de aanvang daarvan zal de

Minister een algemene aanwijzing geven, waarbij het Col-

lege opgedragen wordt bij zijn toetsingsbeleid dezelfde

uitgangspunten te volgen die ook voor de loonvorming in

de
praktijk
van het bedrijfsleven worden gehanteerd. Ook
zal het College
bij
zijn beleid dienen tebetrekken de op-

vattingen van de overheid, voor zover deze aan het be-
drijfsleven zijn kenbaar gemaakt. Wanneer dan, in uit-

zonderingsgevallen, aan het College nog een nadere alge-

mene aanwijzing wordt gegeven, waarvan aangenomen

wordt dat deze voor een beperkte tijdsduur zal gelden,

zal het College zich daarnaar dienen te gedragen. Op de
aldus aangegeven grondslagen zal het College verplicht

zijn zijn beleid te voeren en de verantwoordelijkheid hier-

voor te dragen.

Conclusie.

Mogen de gevolgen van het S.-E.R.-advies van 6 juli

zijn dat het materiële loonbeleid wordt omgebogen in de

door de Raad voorgestane zin. Daarmede zou het algemeen

belang zeker gediend zijn, al zullen nog wel de nodige

overgangsmoeiljkheden moeten worden overwonnen. Het

algemeen belang lijkt mij bepaald niet gediend met de

door de Raadsmeerderheid gewenste wijziging van het

institutionele kader.

Scheveningen.

Mr. A.
J.
R. MAURITZ,

elk aandeel

‘Vereenigd

Bezit van

1894′

vormt in

feite een

deskundig

samengestelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders

belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij

tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk

rendenjent met beperking van

risico.

Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

N.V. VErtE ENIGD

BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezil met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM

(1. M.)

E.-S.B. 25-7-1962

703

Dit advies is het meest
opmerkelijke, dat de
S.-E.R. ooit uitbracht. Het bedrijfsleven neemt

vierkant stelling tegen het regeringsbeleid., doch doet dat, volgens schrijver, op te weinig openhar-

tige wijze. Daardoor komen een aantal hoofdza-

ken van de huidige constellatie niet of nauwelijks

in het ‘advies ter sprake: de ergernissen van het

bedrijfsleven, de verdiensten van het produktiv,i-,

teitscriterium, de
looninflatie van de afgelopen pe-
riode, de
lievelingstheorieën inzake lonen en prij-

zen
van de voorzitter van de werkgroep, de kracht

en het gezag van de Stichting van de Arbeid, de-
valuatie als veiligheidsklep, de bevolkingsgroei die
uiteindelijk een der voornaamste aanleidingen be-

hoort te zijn tot matiging der lonen. Alleen de
minderheid maakt gewag van het feit, dat
de be-drijfstakken ook nog zoiets ‘als specifieke belan-

gen hebben! Dit gebrek aan cynisme lokt cynisme

bij anderen Uit.

Het loonadvies

van de S.-E.R:

verhulde balsturighèi d

Gebrek aan cynisme.

Het advies inzake de loonvorming is zonder
twijfel
het

meest opmerkelijke, dat de S.-E.R. tot nu toe uitbracht
1).

Nog nimmer nam het
bedrijfsleven
zo duidelijk stelling

tegen het regeringsbeleid. En niet alleen op het stuk van

de lonen; ook tegen de institutionele opzet, zoals die in

de Arbeidsvoorwaardenwet is gedacht (men heeft over

die laatste zelfs niet eens willen praten). En ook de prijs-

politiek komt er slecht af. De Britten zouden zeggen: ,,Put

it in your pipe and smoke it”.

Het is evenwel tevens opmerkelijk, dat de Raad zijn

beschouwingen formuleert in de taal van de Regering. Hij

neemt dedoeleinden over, opereert met dezelfde begrippen

van macro-economische aard,
bekijkt
het economische

leven zoals de Overheid dat zou doen. Dat klopt, zo zal

men zeggen, wint de S.-E.R.. is in zekere zin een stuk

overhe!d. Jawel, maar de S.-E.R. past de macro-econo-

mische gedachtengang ook toe op de Stichting van de

Arbeid en op alle organen die de ,,interne coördinatie”

zullen verzorgen. Uit dit document springt duidelijk naar

voren, hoezeer iedereen in Nederland het beste voor heeft

met iedereen, althans op papier. Op bijna elke bladzijde

komt men, impliciet of expliciet, het woord ,,verantwoor-
delijkheid” tegen. Er is ook een didactische paragraaf aan-

wezig, over de vele factoren die de loonvorming beheersen

(en die voornamelijk neerkomen op vraag- en aanbods-

verhoudingen. Een ornineuze filosofie, maar daarover later).

Die didactiek om zich zelfs wil blijft ook helemaal in de

traditie van de stukken dfe de Overheid laat uitgaan. Geen

wonder in een land waar onderwijs en beleid zozeer zijn

verstrengeld.

Die verstrengeling ontmoet bij mij geen bezwaar, maar

de vermenging van de gezichtspunten van Overheid en

bedrijfsleven leidt tot een overmaat van goede bedoelingen.

Daardoor is dit advies te mooi om waar te zijn. Alles is

voor ieders bestwil. Het document lijdt aan een volstrekt

gebrek aan cynisme – slechts het betoog van een minder-

heid wijkt op lofwaardige wijze even af van dit pad (zie

1)
Zie ook Dr. W. Hessel: ,,De S.-E.R. over loonvormng”
in ,,E.-S.B.” van 18 juli ji.

hierna). Maar dat gebrek aan cynisme lokt cynisme van

anderen uit. Onderstaânde aantekeningen willen in deze

zin een -onpopulaire aanvulling op het rapport geven. Het

spreekt vanzelf, dat niemand ter wereld, en zelfs de S-ER.

niet,
verantwoordelijkheid
draagt yoor deze aanvulling.

De enige uitzondering is de ondergetekende, en ook dat

is nog aan twijfel onderhevig.

Demasqué.

In de eerste plaats had de S.-E.R. een helderder en ex-

pliciete beschrijving kunnen geven van de mentaliteit, van

waaruit

hij zijn advies heeft opgezet. Deze zou als volgt

hebben kunnen7 luiden:

,,Gij, Regering, vraagt onze mening over de wijze waar

op het produktiviteitscriterium kan worden aangevuld,

maar zo,laten
wij
ons niet vangen. Dat criterium hangt

ons ongemeen ver de keel uit. Wij zijn er enkele jaren mee

vervolgd, gehinderd en geplaagd. Men had ons vrijheid

beloofd en wé kregen de dictatuur van de cijfertjes, ge-

completeerd met
aanwijzingen,
nadere aanwijzingen en ad

hoc ingrjperjen van de Staatssecretaris.
Wij
hebben daar

hoofdpijn van gekregen en we. willen er zo gauw mogelijk

af. En het hele systeem kan ons gestolen worden. We zien

dan ook niets meer in de opzet van de Arbeidsvoorwaarden-

wet; een Loonraad, die ons eerder nog wel aardig leek,

zit ons nu ook in het verkeerde keelgat. Wij willen nu

onze eigen boontjes doppen. U kunt, wat ons betreft,

opvliegen en tevens de prjspolitiek, waar velen van ons

ook meer dan genoeg van hebben, in Uw vlucht meenemen.

Gelieve onze aanbevelingen in deze geest te begrijpen”.

Het produktiviteitscriterium.

Een dergelijke preambule zou niet beleefd zijn geweest,

maar wel duidelijk. Zij zou begrijpelijk hebben gemaakt,

waarom het produktiviteitscriterium, dat grote voordelen

heeft, geen goed woord
krijgt.
Macro-economisch – en

de S-ER. houdt toch zo van het algemeen belang,
dus

van macro-economie? – heeft loonstijging-volgens-pro-

duktiviteitsstijging het onmiskenbare voordeel, dat de

arbeidskosten geen kostprjsverhogende werking uitoefenen,

en dat de categoriale verdeling een zekere constantheid

704

E.-S.B. 25-7-1962

vertdont. Die twee dingen
zijn
niet te versmaden. Maar

de eenling in de S.-E.R., die daarop wees, bleef een een-

ling. Waarom? Omdat het bedrijfsleven in het woord pro-

duktiviteit de symboliek ziet van het gevoerde beleid, en

er daarom af wil. (Collega Andriessen heeft, pikant detail,

in de tekst van die minderheid een formuletje gebruikt,

terwijl gewone woorden in dit geval best hadden kunnen

volstaan. Waarom de gtier dit rode lapje voorgehouden?)

Nu de S.-E.R. de cynische weg onbegaanbaar heeft

gevônden stelt hij zich bloot aan het verwijt van inconsis-

tentje. Zijn halfjaarlijkse verkenning van de situatie, die

de grondslag voor de nieuwe loonpolitiek moet opleveren,

zal zo vast als twee keer twee vier is, stuiten op het ge-

smade produktiviteitscriterium. Ook nog wel op enkele

andere dingen, zoals de loonkostenontwikkeling in het
buitenland en dergelijke. Maar de produktiviteit zal de

doorslag geven, en niet de vraag- en aanbodsverhoudingen

op de arbeidsmarkt. Men kan niet onder de simpelste van

alle economische wetten uit, namelijk dat de pressie-

groepen binnen het raam der middelen moeten blijven, wil

er geen inflatie komen.

Ik bedoel niet, dat het produktiviteitscriterium het

ornega van de bedrjfstaksgewijze loononderhandelihgen

moet zijn. Er moet mee geschipperd worden. De fout van

de bestaande loonpolitiek is, dat de stap van het macro-

niveau naar de bedrijfstakken met te grote diiectheid is

gemaakt. Zo ontstond een starheid, die begrijpelijk was

in het licht van de wens, looninfiatie te voorkomen; dit

is trouwens niet eens gelukt, waarover nader. Maar de

géringe mogelijkheid tot schipperen, anders dan door de

rekenkunde van de produktiviteit, heeft kwaad bloed ge-

zet.

Recente ervaringen.

De Regering heeft dus de fout gemaakt het bedrijfs-

leven door middel van een theoretische macro-constructie

alle
bewegingsvrijheid
en zelfs de schijn van een be-

wegingsvrijheid te ontnemen. Daar was, naast een goed-

nederlandse neiging tot dogmatiek, een reden voor. Een

der
opmerkelijke
kanten van het S.-E.R.-advies is, dat
deze reden, die bij iedereen bekend is, er niet in voor

komt. Het punt is, dat in weerwil van het gespartel van

Ministers, Staatssecretarissen en het College om zulks

te voorkomen, de lonen sterker zijn gestegen dan de

arbeidsproduktiviteit, die geremd is door de werktijd

verkorting. De arbeidskosten stegen in 1961 dan ook met

7 pCt. Onder die omstandigheden is het begrijpelijk, dat
de Regering op alle manieren, die in het systeem pasten,

tegendruk tegen het bedrijfsleven is gaan bieden. Tegen

precies datzelfde bedrijfsleven, dat nu zegt: wij willen het

zelf gaan doen, en dan gaat het beter.

Zou de S.-E.R. over een voldoende dosis cynisme hebben

beschikt, dan zou
hij
een argument
bij
de hand hebben

gehad om zich hieruit te redden.
Hij
had kunnen zeggen:
,,Gij, Regering, zijt zo ernstig bezorgd over de stijging

der arbeidskosten, en zulks vooral met het oog op onze

internationale concurrentiepositie, die immers de groei van

de export helpt bepalen en daarmee in belangrijke mate
ook de groei van het nationale inkomen. En gij ontleent

daar de motieven aan, om ons, voor ons eigen bestwil,

dwars te zitten. Maar hoe komt het dan, dat Ge, zomaar,

zonder enige behoorlijke reden, de gulden hebt gerevalu-
eerd? Die wonderlijke daad is verdedigd op grond van de

,,fundamentele’ onevenwichtigheid”, dat wil zeggen een

verschil tussen de loonkosten bij ons en elders. Nu van

tweeën één: 6f die structurele onevenwichtigheid bestond,
en dan is die uitermate grote bezorgdheid voor enige loon-

stijging overdreven, om niet te zeggen, gefingeerd; ôfwel

de bezorgdheid voor de loonstijging was juist, maar dan

had Gij maar niet moeten revalueren. In beide gevallen

treft de Regering blaam; in beide gevallen nemen
wij
Uw

loonpolitieke voorzichtigheid met zeven scheppen zout”.

En als wij dan leefden in een land, waar oprechtheid

meer werd gewaardeerd, had . de Regering kunnen ant-

woorden: ,,Ge hebt gelijk, we hadden niet moeten reva-

lueren. Maar onze fout is misschien vergeeflijk, want we

hadden gerekend op een hele golf van revaluaties; in

plaats daarvan
zijn
we alleen met de West-Duitsers in één

schuitje komen te zitten. Wij regeren nu eenmaal niet
zonder ons soms te vergissen, en dat moet dan, uit de

aard der zaak, door de samenleving worden gehonoreerd:

in dit geval met een matiging op het stuk van de loon-

kosten. Daar heeft het
bedrijfsleven
niet genoeg aan mee-

gewerkt, en zo komt van het een het ander. Wij ontlenen

aan deze gang van zaken een zeker scepticisme nopens
die verantwoordelijkheid, die U zo gaarne zoudt willen

`dragen”.

Maar zo openhartig zijn wij niet.

Prijspolitiek op losse schroeven.

Een van de dingen, waar de Regering mee in de maag

komt te zitten, als zij het advies opvolgt, is de prijspolitiek.

Het is de kracht – als men dat woord hier tenminste wil

gebruiken – van het beleid, dat prijsverhogingen slechts
bij hoge uitzondering gemotiyeerd mogen worden door

loonsverhogingen. Als die
pijler
wegvalt, wordt het sys-

teem van de prijspolitiek enorm verzwakt. Het rapport

ontlokt de cynici een wrang gelach als het zegt dat ,,door
de overheid een beleid moet worden gevoerd dat een on-

verantwoorde opwaartse ontwikkeling van het algemene

prijspeil voorkomt. Met het oog hierop dient de overheid

primair de instrumenten van de monetaire en de budget-

taire politiek te hanteren”. Die juxtapositie staat in een

advies over de loonpolitiek, op een
tijdstip
waarop iedereen

weet, dat de lonen in het afgelopen jaar kostprjsverhogend
hebben gewerkt.

Nu mogen de bespiegelingen van de S.-E.R. over de

prijzen weinig overtuigend zijn – zij gaan vooral ook over

de gevaren van een te
laag
kostenpeil (!) -‘ begrijpelijk

zijn
zij
wel. De voorzitter van de subcommissie, die dit

rapport heeft voorbereid, heeft reeds vijf jaar geleden in

,,Economie” geschreven, dat prijspolitiek zinloos is (want

alleen tot hogere belastingen leidt; heus, zo was de con-
clusie) en dat de Minister de moeite beter kon sparen
2).

Zijn betoog behoef ik hier niet weer te geven of te weer-

leggen; dat is al eerder in dit tijdschrift gebeurd
3).
Maar

het zal de cynicus niet verwonderen dat deze voorzitter,

samen met een bedrijfsleven dat om
begrijpelijke
redenen

geen brood ziet in het contrariëren van eigen prijsvoorne-

mens, de poot doorzaagt van de stoel waarop de Minister

zit.

Men zou trouwens nog een heel ander standpunt kunnen

innemen, te weten: wat is de aardigheid van een prijs-

politiek, die niet weet te voorkomen dat de bouwprjzen

stijgen en stijgen, zodat de huurverhogingen er goeddeels

• 2)
Prof. Dr. D. B. J. Schouten: ,,Het verband tussen een politiek
van prjsstablisatie, het betalingsbalanssaldo en de belasting-
druk”, ,,Economie” van maart
1957.
3)
,,Is de prjspolitiek nog de moeite waard?” in ,,E.-S.B.”
van
19
juni
1957.

E.-S.B. 25-7-1962

705

r

door worden geneutraliseerd. Moeten wij in huilen uit-‘

barsten over het verdwijnen van een beleid dat mede

gekenmerkt wordt doordat het de
stijging
van de aardappel-

prijzen pas op het laatste nippertje ging bestrijden, zonder
daarbij veel effect te sorteren? Is het ijiet wat overdreven,

veel waarde te hechten aan prijsvoorschriften die, naar

ieder kind weet, links en rechts worden omzeild, en die zo

lek
zijn
als een mandje? Moeten wij daarvoor soms dat

ingewikkelde loonpolitieke systeem overeind houden?
Maar alweer:
dergelijke
taal is in Nederlandse rapporten

-niet gebruikelijk. Ik laat in het midden oi het juiste taal
zou zijn. Persoonlijk zie ik er een onderschatting in van

de psychologische uitwerking van het huidige beleid. Maar

• dat velen zo denken’ lijkt waarschijnlijk. Alleen, dit zegt

men niet. Men spreekt liever over prijsstabiliteit en hoe

mooi die zou zijfl en hoezeer wij allen daaraan mèe moeten

werken.

Risico’s.

Dit alles zegt nog niets over de vraag, of het door de

S.-E.R. voorgestelde stélsel aanbeveling verdient. Dat hangt

natuurlijk in de eerste plaats af van het vertrouwen dat
men heeft in de Stichting van de Arbeid en in de zoge-

naamde interne coördinatiehoeksteen van de nieuwe opzet.

De bewoordingen van het advies zijn van dien aard dat het
haast ongepast is om te twijfelen aan het gezag, de kracht,

de verantwoordelijkheidszin en wat niet al van de be-

trokicen organen. Maar het zijn juist dergelijke betogen,

waarin nergens (behalve in het standpunt van de minder-

heid)
4)
het gewone eigenbelang om de hoek komt kijken,

die de cynici in hun verzet stijven. Hier is teveel harmonie.

liet is te mooi om waar te zijn.

Daar zijn nog enkele feiten, die tot scepsis manen. De

loonontwikkeling zelf, in de afgelopen periode. Ja, maar

die geschiedde onder het oude systeem. Toen is het be-

drijfsleven zo gehinderd, dat van de eigen verantwoordelijk-

heid te weinig terecht kwam. Geloven wij het? Ik weet

het niet.

Kritisch stemt ook de passage in het advies over de

loonbepalende factoren. Daar worden de vraag- en aan-

bodsfactoren zo heel nadrukkelijk genoemd, en zelfs zon-

der dat Prof. Witteveen in de Raad zitting heeft. Vraag

en aanbod
bij
v&edige werkgelegenheid en a ,foiitiori bij

een zekere spanning op de arbeidsmarkt – wat is dat

anders dan een uitnodiging tot looninfiatie? Natuurlijk,
de S.-E.R.
schrijft
telkens, wanneer het over vraag en

aanbod gaat, het woord ,,structureel” erbij. Maar of de

praktijk van de loonvorming zich erg veel van de didac-

tische onderscheiding tussen , ,structureel” en ,,conjunctu-
ree!” zal aantrekken, valt te betwijfelen.

En dan is er het praktische punt, dat een groot deel

van het bedrijfsleven – C.S.W.V. en V.N.W. – wel

degelijk het gevaar voor ,,wrijving” onder het nieuwe be-

stel aanwezig acht. Wrjving, die
bij
een voldoende omvang

van de totale afzet – doel van de regeringspolitiek! –

gemakkelijk kan worden omgezet in loonsverhoging, die

wordt omgezet in
prijsverhoging.
Als deze beweging

4)
De minderheid acht het ,,onjuist… dat… van het be-
drijfsleven wordt verlangd om, met voorbij zien van. eigen
specifieke belangen, geheel zelfstandig te bepalen welke mati-
ging.., noodzakelijk is”. Een verfrissend moment, die woorden: ,,eigen specifieke belangen”. Het rapport wekt elders de indruk
dat zoiets niet bestaat. Men hoort wel eens zeggen, dat sommige
mensen in badpak in het bad gaan.

op gang komt, is er weinig huid meer tegen gewassen.

De S’-E.R. maakt verkenningen, maar kan er na deze

halfjaarlijkse bevrediging verder 66k niets aan doen. De
Stichting en de interne coördinatie komen onder invloed

van precies dezelfde krachten, die wrijving transformeren

in prijsverhoging. Het College kan alleen vertragingsacties

voeren. De Overheid kan vermanen – door op de produk-

tiviteit te
wijzen
zeker! Uiteindelijk zijn er de loonpauze

en de loonstop als stokken achter de deur. Maar een pauze

is slechts een pauze, en de stop is een uiterst grof middel.

Sommige c.a.o.’s zijn ndg net binnen gehaald als de slag-

boom valt, en andere juist niet. Geen prettige positie voôr

de Regering, maar misschien was dat juist wel ‘de bedoeling.

Een veiligheidsklep: devaluatie.

Is dit alles erg? Wie geneigd is ons kostertpeil zorgelijk

te bekijken, en de bevolkingsgroei voor ogen te houden

(waarover het rapport in alle talen zwijgt, waarover later

meer) zal zeggen: ja. Ik kan mij voorstellen, dat iemand het

verantwoorde proza van dit advies zozeer is gaan wan-

trouwen dat hij zegt: ,,neen, zoals de S.-E.R. wil moet het

niet; dan zijn er geen behoorljkë waarborgen meer voor

een vôldoende kostenmarge met het buitenland; een kosten-

marge, die
wij
nodig hebben om sneller te kunnen expan-

deren dan de overige landen, die minder last hebben van

hun bevolkingsaanwas. Dit nieuwe stelsel roept het gevaar

van werkloosheid op”. – –

Dit is echter een weinig vruchtbaar standpunt. Het ge-

organiseerde
bedrijfsleven
heeft, met dit advies, zijn vertrou-

wen opgezegd in het huidige bestel. De Regering kan geen

systeem handhaven, dat tegen de wensen van het bedrijfs

leven ingaat. Wij moeten aannemen, dat het de betrokkenen

deze keer ernst is, als zij zeggen de verantwoordelijkheid

beter aan te kunnen dan de echte overheidsorganen. Er

zal weinig anders opzitten dan eerlang het S.-E.R.-advies,

althans in grote trekken, te volgen. –

Maar het kostenpeil dan? Nu, daar is raad op. Het is

een cynische raad, maar doorslaggevend: er bestaat ook

nog zoiets als devaluatie. Deze veiligheidsklep wordt door

de S.-E.R niet genoemd. Dat kan ook niet, in een zo van

verantwoordelijkheid overlopend stuk; het bedrijfsleven,

dat de taal van de overheid is gaan spreken, kan niet

zeggen: laat ons nu maar de lonen regelen, en als we het

te bont maken mogen jullie devalueren. Dit zegt men niet,

zoals men in dit rapport een aantal
wezenlijke
dingen

binnensmonds houdt.

Dan moet echter wel vaststaan, datde Regering deze

veiligheidsklep, indien nodig, zal gebruiken. Is men dat

niet van plan, dan dreigt de Britse situatie te ontstaan.

Ook daar laat men de loonpolitiek over aan het bed.rijfs-

leven – o zeker, een heel ander
bedrijfslever
dan
bij
ons;

er bestaât zelfs geen Stichting van de Arbeid. Maar men

betaalt wel graag royale
lonen, zonder dat de produktiviteit

de doorslag geeft. Gevolg: een stagnerende export en een

stagnerende economie. Want devaluatie van het pond

schijnt om prestigeredenen, of om wat voor redenen dan

ook, uitgesloten te zijn.

Nu hebben de Britten geen last van werkloosheid. Maar

als wij dezelfde lijn zouden volgen, zouden we zonder

mankeren in werkloosheidscijfers belanden, die niemand

bij ons verantwoord acht. Want wij groeien snel, in tal
en last. Sneller dan de andere landen, die zich dan ook

kunnen veroorloven hun loonpolitiek ove te laten aan

de interne coördinatie.
Zij
hebben trouwens nooit beter

706

‘.

E.-S.B. 25-7-1962

geweten. Wij wel, maaf wij willen nu wëer de verantwo-

delijkheid leggen
bij
de direct betrokkenen.

In Nederland heeft ieder zo zijn eigen verantwoordelijk-
heid, en de verantwoordelijkheid voor de loonvorming kan

heel wel gelegd worden bij de centrale organen van het

bedrijfsleven. Dat is opvoedend, vooral als deze organen

zelf zeggen dat ze het best aan kunnen. Hét S.-E.R.-advies

opent de mogelijkheid om, ingeval looninfiatie de kop

mocht opsteken, nog eens met dit document te wapperen.

Maar dat is geen aardigè suggestie, en ik ben er niet op

uit om onaardig te zijn.

Om de Stichting het leven gemakkelijker te maken zou
het intussen toch wel aanbeveling verdienen om nog eens

te overwegen, of men de halfjaarlijkse normen niet wat

stringenter zou kunnen maken. Zij zijn nu wel heel vrij-

blijvend gedacht. Het stelsel zou meer vertrouwen in-

boezemen wanneer aan een overschrijding van de norm

consequenties waren verbonden, bijv. in de vorm van een

pauze, waarin het College wat meer op de voorgrond

treedt. De Régering krijgt het daardoor gémakkelijker, zij

komt niet al te laat met haar eventuele ingrjpèn. Maar dit

zijii constructieve voorstellen, die nauwelijks op mijn weg

liggen, en die de meerderheid van de S.-E:R. ook niet

zal wensen.

De vaderlandse verantwoordelijkheidsverdeling.

Liever wil ik nog een kort beeld schetsen van de verant-

woordelijkheden, temidden waarvan de centrale organen

van het bedrijfsleven hun taak moeten vervullen. Dat beeld

is als volgt:

De ouders bepalen de omvang van de gezinnen. Het is

de verantwoordelijkheid van de geestelijkheid, de mensen

terzaki’e op hun plichten te wijzen, evenafs hét de verant-

woordelijkheid is van de medici, te zorgen dat tal van

babies tot de beroepsbevolking zullen gaan behoren die

daar anders niet aan toe waren gekomen. Hoogleraren aan
de Katholieke Economische Hogeschool en aan de ,,Vrje”

Universitèit leggen ons geruststellenderwijze uit, dat een

groeiende beroepsbevolking een grceiende kapitaalgoede-

renvoorraad uitlokt, mits maar de prijsverhoudingen der
produktiefactoren voldoende flexibel zijn
5).
De vak-

bonden zijn, samen met de werkgevers, verantwoordelijk

voor delonen in de bedrijfstakken. De ondernemerszijn

verantwoordelijk, tegenover de eigenaars der onderne-

mingenof tegenoverdie ondernemingen zelf, om winst te

maken, hun prijzen dienovereenkomstig vast te stellen én

loonsverhogingen, waar mogelijk, op hun klanten të verha-

len. Het samenspel der
bedrijfstakken
is een zaak van in-

terne coördinatie, en wordt bewaâkt dbor de Stichting. Zo

wordt gezorgd voor de flexibiliteit waarvan boven sprake

was. Mocht er door decombinatie ian deze verantwoor-

delijkheden toch iets komen te haperen aan de evenwichtige,

groei, dan springt de Overheid in. Eveitueel door devlua-

tie. Dat is dan haar verantwoordelijkheid.

Dit vereenvoudigde beeld van onze economie vormt de

basis van het S.E.R.-advies. Het is alleen zo jammer,

dat het nietjn de nota wordt beschreven. Misschien is het

echter wel geheel verkeerd, van een politiek lichaam als

de S.-E.R. openhartigheid te verwachten. Cynisme is de

taak van de wetenschap; de politici maskeren wel eens

hun bedoelingen.

Groningeii.

J. PEN.
5)
Zie Prof. Dr. F. de Roos en.Prof. Dr. D. B. J. Schi5uten:
,,Groeitheorie”, 1960.

De theoretische prijs van woningen

eiï de regeling van de bouwmarkt

Reeds vele malen is over het vraagstuk van de woning-
bouw geschreven. Dit is niet verwonderlijk gezien het feit

dat, door het wegvallen van de bouwactiviteit tijdens de

tweede wereldoorlog en de verwoesting van vele woningen

gedurende die periode, na 1945 van een grote woningnood

kon worden gesproken met al de gevolgen van dien.
Gezien de wanverhouding tussen vraag naar en aanbod

van woningen in de jaren na de oorlog was de overheid

wel verplicht om bepaalde maatregelen te nemen ter ver-

mijding van al te grote spanningen. De rol yan de over-

heid met betrekking tot de woningbouw bestaat in hoofd-

zaak uit twee gedeelten. In de eerste plaats treedt de over-

heid en wel de gemeentelijke overheid op als aanbiedster

van woningen die gebouwd worden onder vigeur van de

woningwetfinanciering. Dit aanbod richt zich in grote

lijnen tot de zelfde bevolkingsgroep als dat van de woning-

bouwverenigingen, ni. in hoofdzaak de arbeidersklasse.

Naast de functie van aanbiedster van woningen opereert

de overheid nog op andere wijze op de bouwmarkt. De

overheid treft ook bepaalde regelingen voor de bouwmarkt

en verleent subsidies.

De zin van het regelen van de bouwmarkt is o.m. ge-

legen in de vlucht die de bouwactiviteit na de oorlog

In onderstaand artikel worden
enkele gevolgen
bé-

studeerd van de premieregelingen van vôôr 1960 voor

de bouwmarkt in de
gemeente Amsterdam. Het accent

is daarbij gelegd op de vraag, welke invloed bedoelde

regelingen hebben gehad op de prijsvorming van particu-

liere woningen. Op basis van de bereikte conèlusies

worden aan het slot enkele opmerkingen gemaakt
over

de invloed van de premieregeling van 1960.

heeft genomen. Een ongewenste stijging van de lonen en

prijzen in de bouwsector behoorde hierdoor tot de zeer

wel denkbare mogelijkheden. Teneinde aan dit gevaar te

ontkomen heeft de overheid getracht de totale in uitvoering

zijnde hoeveelheid bouwwerken aan te passen aan de be-

schikbare bouwcapaciteit. Deze regeling, neerkomende op

een vaststelling van de totale bouwcapaciteit, had, teamen

met de beperkte toewijzing van grond en de beperkte

premieverstrekking, tot belangrijk gevolg dat het aanbod

van de zijde van de particuliere bouwondernemingen niet
kon worden vergroot. De particuliere bouwondernémer is

m.a.w. in de aanbodsvariatie beperkt.
De andere activiteiten van de overheid bestaan uit het

verlenen van subsidies. In dit verband moet worden ge-

E.-S.B. 25-7-1962

707

wezen op de verschillende ‘premieregelingen die in de

periode 1951-1960 van kracht zijn geworden. In de eerste

jaren gold de regeling, dat voor woningen waarvan de

inhoud niet meer bedroeg dan 500 m
3
, een premie, kon

worden verstrekt afhankelijk van de grootte van de woning.

In 1957 werd als voorwaarde voor het toekennen van een

premie gesteld, dat de bruto-stichtingskosten van een wo-

ning maximaal f. 33.000 bedroegen. Deze regelingen hadden

primair tot doel de kostprjzen van de woningen te ver

lagen om, indien de aanbodsprijzen hiermede gelijke tred

zouden houden, een groter aantal gezinnen in staat te

stellen woonruimte te verkrijgen. Het uitgangspunt van de

regeling 1960 is, dat de premie hoger wordt naarmate de

stichtingskosten lager zijn.

Tot goed begrip dient te worden vermeld dat deze rege-

lingen betrekking hebben op dat deel van de bouwmarkt
waar de woningen worden aangeboden door particuliere

bouwondernemingen. Was dat gedeelte landelijk 60 pCt.

van het totale aanbod, in Amsterdam boden de particu-


liere bouwers in de periode 1951 tot 1960 gemiddeld 25

pCt. van het totaal aan gebouwde woningen aan.

Wanneer wij dus in dit artikel enkele gevolgen van de
regelingen voor 1960 willen bestuderen en met name de
gevolgen op de bouwmarkt in de gemeente Amsterdam,

zien wij af van het gedeelte van het aanbod
(75
pCt.) dat

gedaan wordt door de overheid en de woningbouw-

verenigingen. De onderhavige studie concentreert zich om

de vraag’ welke invloed de regelingen voor 1960 .hebben

gehad op de
prijsvorming
van particuliere woningen.

Deze woningen kunnen weer onderscheiden worden in

woningen gebouwd’ met en gebouwd zonder premie.

Hebben, zo luidt de vraag, de betreffende regelingen inder-

daad geleid tot een verlaging van de
prijs
of is de beperking

van het aanbod zulk een sterke kracht geweest, dat de

verstrekte premies als winst voornamelijk door de aan-

bieders is gerealiseerd?

‘Om tot een bepaalde globale conclusie te komen, hebben

wij gemeend eerst de theoretische
prijs
van particuliere

woningen te moeten bepalen. Hieronder verstaan we de

prijs die tot stand zou komen louter onder invloed van

vraag en aanbod. Daar wij slechts over enkele punten

van de theoretische vraagcurve geïnformeerd waren, zijn

deze theoretische prijzen benaderingsprijzen. Deze prijzen

zijn zowel vergeleken met de kostprjzen, die ook weer

globaal zijn, als met de werkelijke
prijzen.
De
vergelijking
met de werkelijke prijzen heeft slechts betrekking op

enkele jaren.

Zelfs als men zich
blijvend
het globale karakter van de

onderstaande
becijferingen
realiseert, moet men toch on-

dér de indruk komen van de wonderlijke conclusies. Op

basis van deze conclusies zullen tot slot enkele opmerkingen

worden gemaakt over de regelingen van 1960.

De bepaling van de theoretische prijs.

Voor déze bepaling is uiteraard kennis van de vraag-

en aanbodscurve vereist.

A. Voor de bepaling van de vraag geeft het statistisch

woningtekort een goede aanwijzing. Dit tekort wordt be-

rekend door het aantal in Amsterdam woonachtige ge-

zinnen te veiminderen met het aantal aanwezige woningen.

Hierbij. moet wat de totale vraag betreft nog worden ge-

rekend met de vraag van de buiten Amsterdam woon-

achtigen en met de vraag van gezinnen die reeds een

woonruimte hebben maar die iets anders willen.

Een idee van deze vraagcomponenten verkrjgt men uit

de enquête die in 1959 door het Centraal Bureau Huis-

vesting in Amsterdam is gehouden onder alle aanvragers

die nog geen woonruimte hebben. Het totaal van inwonend

gehuisveste aanvragers bedroeg 13.754; er waren 1.306

aanvragers van buiten Amsterdam en 13.592 aanvragers

beschikten reeds over een
vrije
woning. Het statistisch
woningtekort van 13.777 benadert het totaal van aan-

vragers zonder vrije woning. Wij meenden de totale vraag

te kunnen stellen op het statistisch woningtekot t plus 3

pCt. van de woningvoorraad. Om de bouwwerken onder-
ling te kunnen
vergelijken
gingen we uit van een uniforme

maat per gevraagde woning van 300 m
3
.

Teneinde tot een constructie van de theoretische vraag-

curve te komen, moesten we de in de verschillende jaren

gevraagde hoeveelheden relateren aan de
prijs.
Immers,

de vraag naar woningen is wel groot, maar altijd
gebonden

aan de door de vragers gewenste prijzen. Het leek ons

juist om uit te gaan van de veronderstelling dat de vragers

hun vraag willen effectueren tegen een
huurprijs
van

maximaal 20 pCt. van hun inkomen of tegen een hiermede

overeenkomende koopprijs. Indien de prijzen boven deze

grens komen, worden zij geacht geen woonruimte meer te

vragen.

Uit de enquête van 1959 bleek de volgende inkomens-

verdeling van de vragers naar woonruimte:

inkomens tot f. 3.000
…………….
5,4 pCt.
van f. 3.000 tot f. 5.000
………….
66 pCt.
van f. 5.000 tot f. 9.000
………….
26,6 pCt.
van f. 9.000 en hoger
……………
2 pCt.

Om een
vergelijking
met de overige jaren .te kunnen

maken, werd gesteld dat de inkomensverdeling in de onder-

zochte periode gelijk is .gebleven. Dit betekent niet, dat

ook in 1951 66 pCt. van de aanvragers een inkomen ver-

diende van f. 3.000 tot f. 5.000, maar dat de onderlinge

verhouding tussen de inkomensklassen van 1951 op 1959
niet is gewijzigd. Op basis van deze o.i. realistische voor-

onderstellingen geeft tabel 1 een indruk van enkele punten

van de resp. vraagcurven.

TABEL 1.

De vraag
Jaar
Stat.
tekort
Tot.
vraag Idem in
1

(x 10)
m

Verdeling in inkomensklassen
in m’ (x 10)

5,4pCt.
66 pCt.
26,6
pCt.I
2 pCt.

1951

….
25.000
31.900
957
52
630 255
20
1952

….
1
23.000
30.000
900
48
594
240
18
1953

….
1
22.000
29.100
873
47
576
232
17
1954

… ..
1
20.500 27.700
831
45
550
221
16
1955

….
20.500
27.700
831
45
550
221
16
1956

….
19,500
26.900
787
42
520
210
15
1957

….
17.500
25.000
750
40
495
200
15
1958

….
15.000
22.600
678
37
447
180
14
1959

….
13.800
21.500
645
35
425
172
13
1960

….
8.000
15.800
474
26
312
126
10

B. Het aanbod geeft weinig problemen. Hierboven werd
er al opgewezen, dat de aanbieders
bij
een dergelijke grote

vraag en
bij
zulke drastische beperkingen het aanbod zo

groot mogelijk zullen doen zijn. De voor het aanbod

relevante factoren liggen buiten de invloedssfeer van de

bouwondernemers. Het aantal woningen, te verdelen in

premiewoningen en overige woningen, dat werd gebouwd

gedurende de periode 1951-1960 is precies bekend en bij

benadering’ de inhoud van deze woningen. .

Wij geven, om een vergelijking met de vraag mogelijk

te maken, in tabel 2 het totale aanbod in m
3
. De cijfers

hebben dus betrekking op het aanbod door particuliere

bouwondernèmers op een Vrije woningmarkt. –

708

E.-S.B.
25-7-1962

TABEL 2.

Het aanbod

Jaar
Tötaal in m’ (x lOi)
Aanbod

in

m’

van
woningen zonder premie
(xl0)

1951
19,535
0,630
1952
14,350
1,730
12,234
2,630
1954
29,407
9,920
1955
32,349
7,105

1951
……………

1956
32,074
6,452
1957 29,241
7,616
1958
45,970
1,980
1959
16,053
2,560
1960
21,273 4,685

Voor de -bepaling van de theoretische prijs- moeten we

vraag en aanbod
vergelijken.
Zoals reeds werd gesteld

beschikken we• slechts over enkele punten van de vraag-

curve. Als wij tussen die punten een normaal verloop ver-

onderstellen kunnen we toch globale prijzen berekenen.

Om het beeld niet al te scheef te trekken naar de kant van

het aanbod, hebben wij de laagst mogelijke prijs aange-

houden.

Is eenmaal de theoretische
prijs,
uitgedrukt in het in-

komen, bekend, dan volgt hieruit de hoogte van de theo-

retische evenwichtshuurprijs. Daarbij dient echter bedacht

te worden dat al deze inkomens, resp. huurprijzen zich

bewegen op het niveau van het uitgangsjaar
1959.
Om de

prijzen van de overige jaren in overeenstemming te brengen

met de toen bestaande inkomensniveaus hebben wij -deze

evenwichtsprijzen gecorrigeerd met de loonindex van de

nijverheid. Voor de gemeente Amsterdam lwam ons deze

index (de bevolking werkt vooreen groot deel in de nijver-

heid) als de meest bruikbare voor.

Het belangrijkste resultaat komt o.i. naar voren in de

berekende theoretische koopsom per m
3
. Geven wij eerst

de
bijbehorende
tabel.

TABEL 3

Evenwichts- Evenwichts-
1
,
Koop-
inkomens
huurprijzen
Loon- 1
Herleide
1
Expi.
som per
Jaar
op peil 1959 op peil 1959 md.

1
huurprijzen
1
rente
(in guldens) (in guldens)
nijverh.’I
(in guldens)
i
(in gul-
dens)

1951..
9.000
1.800
62
1.116
6,67 55,70
1952

..
9.100
1.820
64
1.170
7,13
54,80 1953.

– –
9.250
1.850
65,5
1.210
6,86
59,-
1954

..
8.600
1.720
76
1.420 6,55
67,-
1955

..
8.250
1.650
78,5
1.295
6,46
67,-
1956

..
8.000
1.600
83
1.330
6,67
66,80
1957

..
8.000
1.600
95
1.520 7,55
67,-
1958

..
7.500
1.500
98
1.480
7,85
63,-
1959

..
8.500
1.700
lOO
1.700
7,57 74,80
1960

..
7.700
1.540
106,5
1.640
7,50
73,-

Het lijkt ons doelmatig deze tabel toe te lichten met de

cijfers van 1956. In
1956
werd ruim 320.000 m
3
woning-

ruimte aangeboden. De vraag waarin kon worden voor-

zien bestond uit 150.000 m
3
uit de iiikomensklasse boven

f. 9.000 en 170.000 in
3
uit de inkomensklasse van f. 5.000

tot f. 9.000. Als evenwichtsprjs stelden we uit deze ge

gevens een theoretische prijs van f. 1.600 huur per jaar

vast. Gecorrigeerd met de loonindex van 83 wordt dit

f. 1.330. Voor de bepaling van de corresponderende ex-

ploitatierente gingen we uit van een door het Ministerie

voor Volkshuisvesting en Bouwnijverheid voor 1960 vast-
gestelde exploitatierente van
7,5
pCt. Dit betekent dat de

huurprijs maximaal
7,5
pCt. van de netto-stichtingskosten

mag bedragen. Uit dit percentage moeten worden betaald

de
afschrijvingen,
het onderhoud en de bijkomende lasten.

Bovendien moet gerekend worden met de rentefactor. Deze

laatste factor is flexibel.

Teneinde tot de corresponderende exploitatiepercentages

te komen hebben wij de hypotheekrente in het betrokken

jaar vergeleken met die in 1960. Het verschil werd ver-
rekend met de
7,5
pCt. In 1960 was de hypotheekrente

volgens het jaarverslag van De Nederlandsche Bank 4,83

pCt. en in 1956 4 pCt. Het verschil ad 0,83 pCt. werd

in mindering gebracht op 7,5 pCt. Op deze wijze ontstond

het, in de voorlaatste kolom voor 1956 berekende, per-

centage van 6,67. Dit percentage levert
bij
een huur van

f. 1.330 een koopsom op van
bijna
f. 20.000. De koopsom

per m
3
is dan de koopsom gedeeld door 300.

De berekening van de kosten en de bepaling van de werkelijke

prijzen.

Wij geven in het onderstaande slechts de meest rele-

vante gegevens en zullen de berekeningen demonstreren

aan de hand van het jaar
1956.

TABEL 4.

Kosten per m’ VOOr
Netto-
stichtings-
1

Winst per
.
woningen
t

woningen
Jaar
kosten per
t

m’ in

1
Premie
met premie
zonder
.
mi

theorie
premie

(in guldens)
1950

..
36,60
44,-
1951

..
40,30
48,30
32,-
23,70
13,-
1952

.
42,50
51,-
42,80

12,70
1953

..
42,-
49,20
46,-

13,-
1954


43,50
52,20
50,20
16,80
11,20
1955

..
47,20
56,60
46,80
20,20
13,-
1956

..
53,-
63,60
50,80
16,- 13,-
1957

..
58,-
69,30
58,30

.
8,70
15,60
1958

..

68,50
56,20
6,80
.
1959

..

69,30
57,20
17,60 15,20
1960

..
60,- 72,-
64,-
9,-
14,20

TABEL 5.

Theoretische
eli
W rkke
Kostprijs
jaar
prijs per m’
prijs pe

m’
per m’
(tabel 3)
(tabel 4).

1958

…………..
f. 63,-
f. 68,-
f. 56,20
1959

……………
.s. 74,80
f. 76,50
f. 57,20

Toelichting.

De netto-stichtingskosten worden gevormd door het

totaal van de bouwkosten inclusief bijkomende kosten,
te vermeerderen met de grondkosten en te verminderen

met het bedrag der verstrekte premies. Voor de berekening

van de bouwkosten gingen we – uit van de aanneemsom
van ieder bouwwerk; we rekenen hier dus met de histo-

rische
kostprijs.
Omdat we er ook van uitgegaan
zijn
dat

de gemiddelde bouwtijd van een woning minstens één

jaar is, moesten de in tabel 2 weergegeven
in
3
in een be-

paald jaar worden vermenigvuldigd met de m
3
-prijzen van

het vorig jaar. Bij de vaststelling van de m
3
-prijzen voor

ieder jaar is uitgegaan van de gegevens van het gemeentelijk

Bureau voor de Bouwnijverheid te Amsterdam en van het

Centraal Bureau voor de Statistiek, alsmede van publi-

katies betreffende de aanneemsommen per woning in het

blad ,,Cobouw”. –

Voor 1956 geldt: 1. inhoud premiewoning 25,622x
104 m
3
.x -f. 47,20; 2. inhoud woning zonder premie 6,455 x

10
in
3
x f. 56,60. In de prijzen per
in
3
zijn reeds begrepen

de bijkomende kosten die in het algemeen op 10 pCt…

van de bouwkosten kunnen worden begroot. Het totaal
van de kosten bedraagt afgerond f. 15.730.000. Hierbij

moeten nog worden gevoegd de grondkosten die in 1956

f. 4.730.000 hebben bedragen. In dat zelfde jaar werd een

bedrag van f. 4.214.000 aan premie verstrekt. Het totaal

van de netto-stichtingskosten bedraagt dan ruim

f. 16.275.000. Delen we dit bedrag door het aantal ge-

bouwde m
3
dan krijgen we de prijs per m
3
, die in tabel 4

E.-S.B. 25-7-1962

709

is vermeld. De winst perm
3
die in theorie zou zijn behaald

wordt berekend door de theoretische koopsom per m
3
te

‘verminderen met de in tabel 4 berekende kostprijs.

In tabel
5
gaven wij voor de jaren 1958 en 1959 tevens

de werkelijke prijzen weer. Deze prijzen zijn het gemiddelde

/ van de woningen waarvan ons de werkelijke verkoop-

prijzen
bekend
zijn.
Voor het jaar
1958
beschikten wij over

• gegevèns van 70 pCt. van het aantal gereedgekomen wo-

ningen, voor 1959 over ca. 80 pCt. Het blijkt dat de door
ons berekende theoretische koopprijzen per m
3
een grote

mate van realiteit bezitten. Dit houdt in dat de aanbie.ders

van woningen zich bij de bepaling van de prijs
voornamelijk

hebben gericht op de marktomstandigheden en tevens dat
de subsidiëring van woningen alleen zin heeft gehad voor

zôver de marktprijs onder de kostprijs lag. in feite komt het

erop neer, dat een zeer groot deel van de premieverstrek-
king achterwege had kunnen blijven, zonder dat hierdoor

de verkoop- resp. verhuurprijzen van de woningen zouden

zijn verhoogd. Dit komt doordat alle premieregelingen

van véôr 1960 wel kostprijsverlagende, doch gen verkoop-

prijsverlagende iiaatregelen bevatten, dit in tegenstelling

tot de premieregeling van 1960, waarin beide soorten maat-

regelen wèl zijn veiwerkt.

Nog één opmerking. Bij het beschouwen van de kolom

,,winst per m
3
in theorie” van tabel 4valt het grote verschil

op tussen de jaren 1958 en 1959. Voor dit verschil is een

duidelijke oorzaak aan te wijzen. In het jaar 1958 begon

de bestedingsbeperking haar uitwerking te doen gevoelen,

in die zin dat de kopers van woninjen iets voorzichtiger

werden en dat de bouwondernemers minder plannen

entameerden. Ten gevolge van dein
1956
en 1957 nog volop

bloeiënde hoogconjunctuur was het aantal woningen dat

gereed kwam in 1958 echter juist zeer groot. Tegenover

een vergroot aanbod stond dus een wat gekrompen vraag.

Hieruit is de lage winst in 1958 te verklaren. Door de

geringe activiteit in 1958 was het aanbod in
1959
klein,

terwijl de vragers over hun pessimiîme heen waren; van-

daar de hoge winst in dit jaar.

De regeling van 1960.

Tot slot willen wij enkele opmerkingen en berekeningen

hIaken over de invlced van de premieregeling van 1960.

Het uitgangspunt van deze regeling is, ‘dat hoe lager de

huurpiijs resp. de verkoopprijs van een woning bij een

bepaalde grootte is, hoe hoger de premie. Voor het ver-

staan van de gevolgen van deze, regeling moet men zich

‘het onderscheid in de woningen realiseren. Wij onder-

scheiden in de eerste plaats eigen woningen en huur-

woningen. Wat de eigen woningen betreft onderscheidt men

twee categorieën, t.w. categorie A en B.

Voor de gemeente Amsterdam geldt dat voor categorie

A de bruto stichtingskosten maximaal f. 26.000 mogen

bedragen. Zouden deze kosten hoger 2ijfl dan valt de

woning ondei categorie B. Het gevolg zal zijn dat de premie-

toekenning vermindert met 35 pCt. tot 65 pCt. van de

premietoekenning bij categorie A. Voor de woningen

vallende onder categorie B geldt dat de bruto stichtings-

kosten maximaal f. 30.000 mogen bedragen. Indien dit

bedrag wordt overschreden ontvangt men geen premie.
Zoals duidelijk zal zijn betekent dit dat er in het aanbod

een kloof ontstaat, ni. tussen f. 26.000 en f. 30.000. Ook

is het gevolg geweest dat na de invoering van de nieuwe

regeling een bijzonder groot aantal premie-aanvragen voor

de A-ko6pcategorie is binnen gekomen in verhouding tot

die voor de.B-koopcategorie.

710

Naast de eigen woningen
zijn
er de huurwoningen. Deze

worden onderscheiden in de categorieën A, B en C, al

naar de maximum huur per maand die een woning mag

doen. Deze maxima zijn voor de resp. categorieën f. 85,

f. 105 en f. 125 per maand. Voor de subsidiëring van deze

door particulieren gestichte huurwoningen wordt de pre-

mie vervangen door een systeem van aflopende jaarlijkse

bijdragen plus een premie ineens van beperkte omvang.

Als huur zal ten hoogste worden aanvaard een bedrag

gelijk aan
7+
pCt. van dé netto stichtingskosten, ver-

minderd met de jaarlijkse bijdrage. De jaarlijkse bijdrage

wordt als volgt gereduceerd:

a.
bij
huurverhoging: vermindering met het bedrag van

de huurverhoging;

b. voor elk jaar sedert het gereedkomen van de woning

een vermindering van resp. 3,
5
of 7 pCt., al naar de

woning tot stand gekomen is in de categorie A, B of C.

De Premie en toeslag van B en C bedragen resp. 75 pCt.

en 50 pCt. van de voor A geldende premie en toeslag.

Wij zullen het bovenstaande speciaal wat betreft de

huurwoningen met een voorbeeld toelichten,omdat daar-

door de consequenties voor het aanbod beter aan het licht

komen.

V o o r b e e 1 d.

Voor de berekening gaan we. uit van de volgende ge-

gevens:

capaciteit van de woning 9 bedden
(5
kamers);

gezinsgrootte 4 personen;

lengte der tce te passen heipalen 14 m;

gemeenteklasse 1 (Amsterdam).

De in de premieregeling 1960 bedoelde stichtingskosten

zijn samengesteld uit: a. bouwkosten; b. grondkosten;

c.
bijkomende
kosten. Deze kosten tezamen zullen wij

aanduiden als
bruto stichtingkosten,
terwijl dit bedrag ver-

minderd met de premie ineens de
netto stichtingskosten

zullen worden genoemd.

Op grond van de voorgaande uitgangspunten kunnen

uit de
bij
de premieregeling gevoegde tabellen de volgende

bedragen voor huurwoningen worden berekend:

Jaarlijkse toeslag.
Basisbedrag ..
………………….
………..

f. 400
Toeslag gemeenteklasse 25 pCt. ……………..

,, 100
Funderingstoeslag 14 pCt.

…………………

,,

56

Totaal jaarlijkse toeslag

……………………
f. 556

2. Premie.
Premie = 4,7 x jaarlijkse toeslag = 4,7
x
f. 556 = f. 2.613,20.

Deze bijdragen worden alleen toegekend als de huur-

prijs niet hoger is dan f. 85 per maand. Dit bétekent,

zoals uit de volgende berekening zal blijken, dat de bruto

stichtingskosten niet meer dan ca. f. 23.600 mogen be-

dragen.

Bruto stichtingskosten

………………………
f. 23.600,
Af: premie
………………………………..

..2.613,20

Netto stichtingskosten

………………………
f. 20.986,80
ofrond
………….. …………………….

..21.000,—
Bruto rendement 7 pCI. per jaar, d.i. …………. ..1.575,—
Af: jaarlijkse bijdrage
……………………….

..556,-

Jaarhuur

………………………………..
f.

1.019,-
1.019
Maandhuur: – = ………………….ca. f.

85,-
12

Laten wij nu eens aannemen dat de bruto stichtings-

kosten met het zeer geringe bedrag van f. 200 worden ver-

hoogd. De maandelijkse huur zou daardoor
stijgen
tot

ca. f. 87 als de berekening op bovenstaandewijze werd

E.-S.B. 25-7-1962

/

uitgevoerd. Maar boven de f. 85 maandhuur, gelden andere

tarieven en dus wordt de maandhuur niet ca. f. 87 maar

f. 102, zoals uit het volgende blijkt:

Bruto stichtingskosten

………………………

f.23.800,-
Af: premie (75 pCt. van f. 2.613,20)
……………
..1.960,-

Netto stichtingskosten

……………………….
f. 21.840,-
Bruto rendement
7+
pCt. per jaar
……………..
f. 1.638,-
Af: jaarlijkse
bijdrage
(75 pCt. van f. 556)
……….
,,

417,-

Jaarhuur

…………………………………
f.

1.221,-
1.22 1
Maandhuur:

=

………………….ca. f.

102,-
12

Een verhoging van de stichtingskosten met een vrijwel

te verwaarlozen bedrag brengt derhalve een huurverhoging

van f. 15 (f. 102 – f. 87) per maand mede. Het gevolg

hiervan is dat men geen woningen met bruto stichtings-

kosten hoger dan f. 23.600 zal bouwen, tenzij deze kosten

zoveel hoger liggen dat men op de vooideligste wijze in

de B-categorie valt. In iedergeval zullen in de huurklasse

van f. 85 tot
f.
100 (kale huur, dus exclusief voorzieningen,

liften e.d.) geen woningen meer worden aangeboden: Het-

zelfde geldt voor woningen met een maandhuur tussen

f. 105 en f. 115.

Naast deze premiewoningen, hetzij huur- hetzij koop-

woningen, zijn er nog de woningen in de vrije sector. Voor

deze woningen bestaan er geen prijsbindende maatregelen,

maar wel is een rjksgoedkeuring voor de bouw vereist.

Globaal gezien is de woningmarkt dus in twee delen uit-

eengevallen. In de eerste plaats de woningen in de vrije

sector. Hier is het aanbod gefixeerd, maar de prijsvorming

is vrij. Gezien de
altijd nog grote vraag naar dure woningen

zullen de prijzen in de vrije sector ongetwijfeld hoog

worden. Hierbij dient wel bedacht te worden dat deze

woningen veel luxueuzer worden uitgevoerd dan bij

overige woningen. Gezien de vermelde cijfers, zal de vrije

sector een aantrekkelijk gebied blijven voor de bouwers.

In de tweede plaats is er de deelmarkt van de A-huur

en A-koop sector. De klemtoon valt hierbij vooral op de

huurwoningen. In deze sector is het aanbod gefixeerd om-

dat er slechts een beperkt aantal premies wordt verleend.

Ook de prijs is in feite gefixeerd door de eigenschappen
van de regeling. In dit geval kan mén moeilijk meer van

een markt spreken. De bouwondernemer zal trachten een

zo groot mogelijk aantal premietoewijzingen te verkrijgen.
Een werking van het prijsmechanisme is evenwel bezwaar

lijk te verwachten. Het effect van deze prijsbeheersing is

dat de prijzen van de in de A-huur en A-koop categorie

gebouwde woningen belangrijk lager zijn geworden dan

van de woningen die nog onder de oude regeling zijn ge-
bouwd.

Katwijk.

Dr. J. 0. KNOL
Heemstede.

J. DE RUITER.

Onze uitvoer naar Latijns Amerika

• De vraag, hoe de Nederlandse export naar Latijns

Amerika zich de laatste jaren heeft ontwikkeld, is om meet

dan één reden interessant. Immers, de Amerikaans-Cu-

baanse tegenstelling, leidend tot een bijna volledige

stopzetting van het onderlinge handeisverkeer, heeft met

betrekking tot Cuba een nieuwe situatie geschapen. En

niet alleen dat: indirect héeft het conflict geleid tot de

,,Alliance for Progress”. Hët plan van president Kennedy

om in tien jaar tijds ca. $12 mrd. ter beschikking te stellen

van Latijns Amerika (minus Cuba wel te verstaan), be-

vindt zich inmiddels reeds midden in de eerste fase van

uitvoering en een kapitaalinjectie van deze omvang moèt

mogelijkheden bieden voor het vergroten van de invoer.
ook uit Nederland.

Tot zover de zaak bezien van Latijns Amerika uit. Wat

Nederland aangaat, blijft aanmerkelijke ‘spreiding van onze

in het algemeen zozeer toegenomen export een zaak waar-

van het belang niet vermindert, al gaat het in de laatste

jaren onze export naar vele bestemmingeii goed. Latijns

Amerika is in de jaren na de oorlog een markt van een

zeker belang voor Nederland. geworden; er bestaat dus

alle aanleiding dit zeker niet gemakkelijk behaalde resultaat

te behouden. Automatisch is het herstel van de Neder-

landse uitvoer naar Latijns Amerika, na de gedwongen

langdurige onderbreking als gevolg van de tweede wereld-

oorlog, bepaald niet tot stand ‘gekomen.

Tenslotte is er deze overweging, dat een export die zich

aanpast aan de snel veranderende, omstandigheden uit-

stekende kansen heeft in ontwikkelingslanden in het alge-

meen, en dûs ook in Latijns Amerika. Dit geldt gewoonlijk

niet voor agrarisché export, maar des te meer voor be-

paalde sectoren van de industriële export: machines, voer-

tuigen, schepen, werktuigen, instrumenten, elektronica en

talrijke halifabrikaten, de laatste bestemd voor de chemische

en de verfindustrie in de onlangs geïndustrialiseerde landen;

voorts kunstmest en al hetgeen verder tot verhoging van

de produktiviteit in landbouw en veeteelt kan gelden (poot-

aardappelen, zaaizaad, fokvee).

Nu is het een onmiskenbaarïeit, dat hèt met de econo-

mische ontwikkeling in Latijns Amerika in de laatste vier

jaren niet erg wil vlotten, maar dit is waarschijnlijk niet

anders dan een conjunctuurverschijnsel; dus van tijdelijke

aard. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat,

ook indien het gemiddeld inkomen per hoofd van de be-

volking niet in bevredigende mate toeneemt of misschien

in bepaalde gevallen zelfs afneemt, het volume ”an het

handeisverkeer toch zeer wel kan blijven groeien omdat

Latijns Amerika een ongekend grote bevolkingsaanwas

heeft (ongeveer twee maal zo snel verlopend als thans ‘in

Nederland). Het is ook zo, dat men zich tegenwoordig

in alle ,,achtergebleven” landen tei’dege bewust is van de

achterstand, deze niet meer gelaten aanvaardt, maar vol

ongeduld de overige wereld als het ware aanldaagt wânneer

de verbetering, om welke reden dan ook, langzamer ver-

loopt dan men zou willen. Het kan dus met die ontwikkeling

bij nader inzien, ook in perioden van laagconjunçtuur,

nog wel meevallen.

yrg

De Nederlandse export naar Latijns Amerika (daaronder

niet gerekend de Nederlandse Antillen, Suriname en de

Britse en Franse gebieden in Amerika doch wel Puerto

Rico) bedroeg in 1959 in totaal f. 566 mln., in 1960:

f. 548 mln, en in 1961: f.
559
mln. Op het eerste gezicht

lijkt dit een vrij stabiel en bevredigend beloop. Nadere

E.-S.B. 25-7-1962

711

analyse van de cijfers leert echter, dat deze totalen zijn

samengesteld uit een aantal nogal sterk wisselende cijfers

voor de landen afzonderlijk; het eigenaardige is, dat de

golven in de cijfers elkaar vrijwel opheffen. Het aandeel

in de totale Nederlandse uitvoer is dalende: in
1959
nog
4,04 pCt., in 1960 slechts 3,6 pCt. en in 1961 3,5 pCt. Deze

niet zeer gunstige ontwikkeling hangt ten dele samen met

de nog ongunstige conjunctuur in de meeste landen van

Latijns Amerika, die gebaseerd blijft op primaire produktie.

Met name Venezuela heeft het zwaar te verantwoorden;

verder Brazilië en Argentinië.

In het verkeer met de verschillende landen afzonderlijk

blijkt dan ook de uitvoer naar Venezuela en Brazilië –
vooral die naar het laatste land – sterk te zijn gedaald.

Daarentegen vertoont de export naar Mexico en Perû een
duidelijk opgaande lijn. Ten aanzien van het verkeer met

Cuba konden onze exporteurs enigszins profiteren van het

handelsembargo dat de Verenigde Staten instelden. De

handel met Colombia vertoonde eveneens enige vooruit-

gang.

Merkwaardig is de spreiding van de voornaamste pro-

dukten over de afzodderljke landen. Deze is
namelijk totaal

verschillend. Enkele landen als Venezuela en Puerto Rico

zijn grote afnemers van onze kaas, de overige niet of in

veel mindere mate. Het zou de moeite wellicht lonen om

na te gaan of deze expoi t niet gestimuleerd kan worden

in de laatstbedoelde landen.

Inhet algemeen breidt het exportpakket zich uit. Schepen
staa.n als nummer één op de lijst en verklaren ook de grote

ups en downs in het verkeer met bepaalde landen. De

leveringen aan Panama (in 1961 bijna f. 60 mln.) betreffen

bijna uitsluitend schepen, en wel voor rekening van rede-

rijen die nominaal in Panama zijn gevestigd doch verder

nauwelijks een ecônomische binding met dat land hebben.

Verder laat de samenstelling van de uitvoer
duidelijk
zien

dat Latijns Amerika meer en meer wordt geïndustrialiseerd.

Halifabrikaten zoals pigmenten voor verfstoffen, kunst-

stoffen, walsprodukten, organische zowel als anorganische

chemische produkten, treden naar v.oren.- Reeds geruime

tijd werd voor grote bedragen aan elektrische ruiachines

en toestellen ingevoerd, daarnaast andere machines. Ver-

duurzaamde melk blijft onder de voedingsmiddelen in het

verkeer met sommige landen (in hoofdzaak die van de

Caribische zone) van betekenis, evenals aardappelen. In

1961 deed zich een opmerkelijke stijging voor van de uit-

voer van margarine uit Nederland naar enige Latijns

Amerikaanse landen. Mogelijk is dit een gevolg van

concern-overwegingen.

Men behoudt de indruk dat de gehele handel van Neder-

land met
Latijns
Amerika verder zou kunnen worden

ontwikkeld. Zo koopt slechts een enkel land (Argentinië)

wetenschappelijke instrumenten voor enigszins aanzienlijke

bedragen in ons land, terwijl alle belangrijke landen in dat

deel van de wereld deze instrumenten in het groot invoeren

uit de Verenigde Staten, de Duitse Bondsrepubliek, Frank-

rijk, Engeland enz. Evenmin valt echter te ontkennen dat

de Latijns-Amerikaanse markt in het algemeen moeilijk

is en dat
zij
onder meer
,
gespecialiseerde kennis (ook

talenkennis) en ervaring eist, daarenboven de normale

voorzichtigheid en een abnormaal grote mate van geduld.

Juist in een tijd van langdurige hoogconjunctuur in ons
land is het gevaar niet denkbeeldig dat deze toch interes-

sante markt, die mede dank
zij
het plan-Kennedy een goede

toekomst heeft, door Nederland wordt verwaarloosd.

Amsterdam. –

Dr. H. RIEMENS.

[BOEKBESPREKING

Dr. W. J. Venter: The incidence
of
taxation on the brewing

industry.
A theoretical and empirical study of taxation

impact on South African breweries in comparison

with those of particular European countries. Acade-

misch p’roefschrift, V.U., Drukkerij J.
Heijnis
Tsz.,

Zaandijk 1961, 256 blz., f 12,50.

Dr. Venter is naar alle waarschijnlijkheid ,,uit het Zuid-
afrikaanse bier voortgekomen”. Dit kan tenminste worden

opgemaakt uit het feit dat hij na zijn studies in Zuid-

Afrika en aan de Vrije Universiteit te Amsterdam als

onderwerp voor zijn proefschrift de Zuidafrikaanse brouwe-

rij koos. Zoals de ondertitel reeds doet vermoeden, wil de

schrijver de plaats van de Zuidafrikaanse brouwerij be-

palen ten opzichte van die in enkele Europese landen:

Nederland, België, Groot-Brittannië en West-Duitsland.

Hij doet dit op gedegen wijze in een prettig leesbare stijl.
De hoofdzaak van zijn studie ligt in cie vergelijkende be-

werking van statistisch materiaal, getuige ook de mede-

werking van de nationale bierinstituten uit de verschillende

landen, waarvan in het woord vooraf wordt gewag gemaakt.

Daarbij geeft hij een aardig historisch overzicht, telkens
van de vijf landen naast elkaar. Aan deze historische en
statistische gegevéns laat Venter theoretische bespiege-

lingen vooraf gaan.

Afwenteling.

Als concreet punt voor het vergelijken vande brouwe-
rijen in de verschillende landen heeft de schrijver de be-

lastingdruk gekozen. Deze wordt gevormd door de accijns,

de invoerrechten en de omzetbelasting; belastingen op de

winst zijn buiten beschouwing gelaten.
Hij
heeft echter

geen genoegen genomen met het louter constateren van

de verschillen in de werkelijke belastingdruk, maar heeft

de afwenteling van deze belastingen door de brouwerij tot

onderwerp van zijn studie gemaakt, en wel de historische

afwenteling zoals deze uit het statistische materiaal blijkt.

Vandaar dan ook de nadruk welke in het theoretische

gedeelte op de afwentelingsproblematiek ligt.

Micro-analyse.

De beperking tot één bedrijfstak brengt noodgedwongen

een vernauwing van de horizon met zich, omdat slechts

een afgesloten seçtor van het economisch proces in, be-

schouwing wordt genomen. Hier is dus de partiële analyse

op haar plaats, waardoor het een micro-economische stu-

die is geworden. Men kan zich afvragen of hieraan nog

wel behoefte bestaat in het huidige macro-economische

aera. Musgrave heeft in ,,The theory of public finance”

bezwaar gemaakt tegen het, onderscheid in macro-econo-
mische en micro-economische belastingeffecten. Vanzelf-

sprekend weerlegt Venter de opvatting van Musgrave en

ik kan wel meegaan met zijn stelling dat de micro-econo-

mische methode voor een afgescheiden markt nog wel zin

kan hebben, ook als onderdeel bij het bepalen van het

macro-economische fiscale beleid. –

Marktvorm.

Voor de micro-economische analyse van de belasting-

afwenteling is de marktvorm van veel belang. Het afwen-

telen van een belasting is immers een normaal prjsvormings-

proces. Nadat Venter in het theoretische gedeelte aandacht

712

E.-S.B.
25-7-1962

heeft geschonken aan de relatie marktvorm – belasting-

afwenteling, schetst hij in het tweede gedeëlte van de studie

een zeer duidelijk beeld van de werkelijke marktverhou-

dingen. Wat hierbij opvalt is dat in de vijf landen, die

worden vergeleken, de Organisatie van de markt dezelfde

is. Overal is een sterke concentratie van ondernemingen

opgetreden, waarnaast zich een groep kleine ondernemin-

gen handhaaft. Alle brouwerijen zijn in elk land verenigd

in een horizontaal orgaan: een bierbureau. Door dit orgaan

wordt de verkoopprijs van bier vastgesteld, terwijl het ook

de kosten van grondstoffen en arbeid regelt en de collec-

tieve reclame – dan plotseling ,,propaganda” geheten –

verzorgt. –

Bij de beslissingen in het bierbureau heeft de kleine groep

grote ondernemingen natuurlijk een stemmenmeerderheid.

Via het nationale bierbureau binden zij de kleine onder-

nemingen, ook formeel, aan hun verkoopprijs. Concurren-

tie tussen de brouwerijen kan worden uitgevochten op

andere gebieden dan de hoogte van de prijs, nl. door

kwaliteitsverschillen, beheersing van detailhandel en

reclame. Deze marktconstellatie is indirect een price-

leadership, een partieel oligopolie.

Bij het opstellen van een definitie van het door hem te

hanteren begrip belastingafwenteling gaat Venter uit van

de oligopolistische situatie. In de literatuur over de micro-

economische belastingafwenteling wordt een globale inde-

ling in marktvormen gemaakt: volledige medediging,

volledig monopolie en oligopolie. Als’ kenmerk van de

laatste vorm geldt, dat de ondernemer een prijszetter op

een eigen stukje van de markt is. Van dit begrip oligopolie

ging Venter uit. Omdat de afwenteling dan mede geken

merkt wordt door een wijziging in de afgezette hoeveelheid,

wil hij daaraan de afwenteling meten. Hij wijkt dus af van

het gangbare begrip bel astingafwenteling dat e’en inkomens-

wijziging is ten gevolge van belastingheffing. –

Nu is het wel verklaarbaar, waarom hij tot deze afwij-
kende definitie kwam, want in het hem beschikbaar ge-

stelde statistische materiaal trof hij wel de afzetcijfers en

waarschijnlijk niet de winstgegevéns van brouwerijen aan.
Bij gebrek aan beter moest hij
zijn
meetpunt wel verleggén

naar de hoeveelheidscomponent van de afzet. Zijn definitie

houdt dus een pragmatisch begrip in.

Het is de vraag, of de schrijver dusdoende juist handelde.

De marktconstellatie waarop zijn statistisch materiaal

betrekking heeft, is een price-leadership, hetgeen inhoudt

dat het beperkt aantal grote ondernemingen prjszetters

zijn, terwijl de groep kleine ondernemingen deze prijs als

gegeven aanvaarden en hun hoeveelheden daaraan aan-

passen. Deze laatste groep is dus meer in de situatie van

mededinging. Het gaat niet aan op deze groep zonder meer

de afwentelingsregels zoals deze gelden
bij
het oligopolie,

toe te passen.

Nu zou men kunnen stellen dat de groep kleine onder-

nemingen zo weinig in het bier te brokkelen heeft, dat ze

buiten beschouwing kan worden gelaten. Zodoende zou

Venters definitie gered zijn, want op de enkele grote onder-

nemingen zijn de oligopolieregels wel toepasselijk. Doch
dan komen de nieuwere theorieën over het partieel oligo-

polie in het gedrang zoals deze .zijn uiteengezet door Witte-

veen
1).
Daarin wordt immers een verband gelegd tussen

de prijs die de grote ondernemingen zetten en de produktie-

capaciteit van de kleine ondernemingen. Witteveen acht

1)
Prof. Dr. H. J. Witteveen: ,,Winstaandeel en economische
groei” in ,,De Economist”, jaargang
109 (1961), blz.
145-185.

een lange termijn-evenwicht bereikt, wanneer de even-

wichtsprijs wordt bepaald door de gemiddelde totale kosten

van de kleine ondernemingen. Ligt de prijs daarboven, dan
vergroten de kleine ondernemers automatisch hun aanbod.

Bij’een prijs die onder de lange termijn-evenwichtsprijs

ligt, krimpt het aanbod van de kleine ondernemingen.

Venter kan dus niet veel succes hebben bij zijn pogingen,

de belastingafwenteling te meten aan de afgezette hoeveel-

heid. Daar komt nog
bij,
dat de grote ondernemingen de

gemiddelde kosten van de kleintjes niet kennen. Volgens

Witteveen streven zij daarom naar een constant markt-

aandeel om de evenwichtsprjs te zoeken die met de gemid-

delde kosten van de kleine ondernemingen overeenkomt.

Wanneer dit zo is,
zijn
veranderingen in de afgezette hoe-

veelheden eerder een gevolg van de ,,thal and error”-

methode om de evenwichtsprjs te vinden dan van belas-

tingheffing.

Substitutie.

Schenkt Vener weinig aandacht aan deze onderlinge

substitutie, veel belang hecht hij aan de concurrentie met

andere dranken. Deze substitutiemogelijkheid is eigenlijk

het belangrijkste punt van zijn onderzoek. Want maatstaf

voor de afwenteling noemt hij de wijziging in het consump-

tievolume van elk van de alcoholische dranken als gevolg

van veranderingen in de belastingen, geheven op deze

dranken. Venters afwentelingsbegrip is dus in wezen een

instrument om de gevolgen van het heffen van belasting

op de mededinging van verwante goederen te meten. Hier-

door treedt hij wel ver buiten de traditionele afwentelings-

problematiek.

Uit zijn studie blijkt wel, dat de concurrentie met ver-

wante dranken groot is. Wie iets te maken heeft met de

produktie en verkoop van bier, ‘vindt vooral in de laatste

hoofdstukken van Venters studie interessante gegevens en
conclusies.

Vermelding verdient nog de uitvoerige bibliografie. De

meest opmerkelijke titel daarin is wel: ,,Het bier van alle

kanten bezien”; dat moet wel in een doorzichtig vat hebben

gezeten.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.

GELD- EN KAPITAALMARKT

Geldmarkt.

De stijging van de bankbiljettencirculatie is, overigens

geheel in overeenstemming met de ervaringen van vorige

jaren, reeds in het midden van de maand legonnen. In

het vorig jaar bedroeg de uitbreiding in ongeveer dezelfde

periode f. 85 nt1n., thans f. 86 mln., weliswaar iets hoger,

doch bij de inmiddels gestegen loonsom toch een zeer matige

toeneming. Men schrijft de vroegtijdige en relatief omvang-

rijke expansie van de bankpapieromloop algemeen toe aan

de vakantie, die midden juli snel het hoogtepunt tegemoet

gaat. In de verslagweek zal de uitbreiding verdere voort-

gang hebben gehad. De verzilvering van de vakantie-

bonnen van de bouwvakarbeiders zal hierbij een rol ‘hebben

gespeeld.

De goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche

Bank is in de 16 juli eindigende week niet onbelangrijk

gestegen. De dollarkoers heeft in de afgelopen week enkele

malen het onderste’ interventipunt bereikt, zodat mag

worden aangenomen, dat de Centrale Bank ook deze week

E.-S.B. 25-7-1962

713′

11
kma
d
ta

HOLLANDSCHE. SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

• meer dan anderhalve

eeuW levensverzekering

valuta uit de markt heeft moeten nemen en guldens heeft

toegevoerd. Dit heeft een zeker tegenwicht gevormd tegen-

over de uitbreiding van de bankbiljettencirculatie.

De.Agent van het Ministerie van Financiën is met in-

gang van 12 juli begonnen met verkoop van tweemaands-

promessen . over de toonbank tegen 2
1
/
8
pCt., . waaruit

blijkt, dat het Rijk met grote vasthoudendheid
blijft
streven

naar een compenserende afgiftepolitiek. De belangstelling

voor dit papier is de laatste
tijd
zeer bevredigend.

Uit de halfjaarscijfers, die als enige bankinstelling door

de Amsterdamsche Bank worden gepubliceerd blijkt, dat

de winst in de bankwereld goed kan worden gehandhaafd.

Dit in tegenstelling tot vele andere delen van het bedrijfs-

leven. .

Kapitaalmarkt.

– Geheel in overeenstemming met de verwachtingen komt


uit de zojuist gepubliceerde cijfers naar voren, dat aan de
hand van de geraaide aankopen en bestellingen mag wor-

‘den verwacht, dat in 1962 minder omvangrijke investe-

ringen in vaste activa zullen plaatvinden ‘dan in vorige

jaren. Minder investeringen vergen minder financierings-

middelen, zodat zich reeds een aanpassing aan het voltrek-

ken i
*
s aan de gedaalde mogelijkheden tot winstfinanciéring.

Het succes van de emissie Albert E. Reed bewijst opnieuw

dat, wanneer het geboden rendement aan de marktver-

houdingen is aangepast, resultaat niet uitblijft. Niet alleen

institutionele beleggers, waarvan men dit kan ‘verwachten,

doch ook particulieren blijken hiervoor gevoelig.

•Dat de beurs nog ruime uitslagen naar boven en naar

beneden laat zien duidt erop dat psychologische factoreii
thans nog een relatief belangrijke rol bij de koersvorriing
spelen. De grotere dan de ,,normale” onzekerheid zal nog

wel enige tijd
de gang van zaken
blijven
beïnvloeden.

Indexeijfers aandelen.
27 Jec.
H.
&
L.
13 juli
20 juli
11

(1953

100)


1961
1962
1962
1962
Algemeen

……………….
410
431

316 350 342
Intern. concerns

………….
566
594-420
472
457
Industrie

………………
366 396

302 329
326
Scheepvaart

…………….
184
186- 134
142
144
Banken

…………………
253
270-221
235

234
Handel enz
…. ………….
160
171 – 132
143
143

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
f. 132,20
f. 130,50
Philips G.B
………………
9844
f. 165,70
f. 161,10
Unilever

……………….
f. 189,70
f. 149,20
f. 144,20
Robeco

…………………
f. 252.50 f. 203,50
f. 200
Hoogovens, n.r.c .

………..
776


599 564
A.K.0
………………
….
404’/
378
367
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
755
750
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 897 882
Interunie

……………….
f. 228
f 178,50
f. 175,50
Amsterd. Bank

…………..
396 370
368

New York


Dow Jones Industrials
……..
731

590

577

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
……….
4,12

4,48

4,50
Aand.: internationalen a)

2,83 b)

3,37
lokalen a)
………..
3,55 b)

3,89
Disconto driemaands schatkist-
papier ‘ ……………….

1
,
11

2
1
15

2
1
1

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank
19 december.

C. D. JONGMAN.

De Raad voor de Predikantspensioenen en het Bestuur van
Pensioenfonds voor kerkelijke medewerkers van de Neder-
landse Hervormde Kerk roepen gegadigden op voor de
functje van

adj û nct-d i recteü r

der door hen bestuurde instellingen.

De gedachten gaan uit naar een candidaat van maximaal
45 jaar, die door opleiding en praktijk voldoende bekend
is met de bij het beheer van pensioenfondsen voorkomende
vraagstukken op actuarieel, financieel en administratief
gebied en die in staat is leiding te geven.

De voorkeur heeft een medelevend ld der Nederlandse
Hervormde Kerk.

Bij welslagen bestaat uitzicht op een benoeming, na enkele
jaren, tot directeur.

Het minimum-salaris bedraagt f. 18.000.

Voor serieuze gegadigden bestaat de mogelijkheid nadere
inlichtingen te ontvangen: Eigenhandig geschreven sollici-taties, welke strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld,
dienen te worden gericht tot Raad en Bestuur bovengenoemd,
adres secretariaat der Ned. Herv. Kerk, Carn€ielaan 9,
Den Haag.

RIJKSLUCHTVAARTDIENST

Ter standplaats ‘s-Gravenhage kan als Hoofd van het

Bureau Economische Zaken worden geplaatst een

ECONOMISCH DOCTORANDUS

die om. zal worden belast met de behandeling en mede-

behandeling van aangelegenheden met economische

en

statistische aspecten t.b.v. het te voeren beleid, een en ander

mede op grond, van de internationale ontwikkeling in

economische en statistische vraagstukken m.b.t. de burger

lijke luchtvaart. Leeftijd tot ca. 50 jaar.

Bereikbaar max. salaris f. 1.216,— per maand, excl, huur-

comp. en 4% vakantie-toeslag. Eigenh. geschr. soli, onder

no. 2-1261/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) te zenden

aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen onder te!. (070)

5123 81, toestel 322.

714

.

E.-S.B.
25-7-1962

een voorbeeld van geslaagde industrialisatie

Na de Tweede Wereldoorlog werd begonnen met
de uitvoering van het industrialisatiëplan van Fries-
land. Wegen, kanalen en industrieterreinen kwamen
tot stand, premie en subsidie wordt verleend.
Sinds 1959 hebben zich in de 11 kernen reeds een
100-tal bedrijven gevestigd, waarvan er verschei-clene inmiddels belangrijk werden uitgebreid. Dit
bewijst dat de industrie in Friesland een gezonde
voedingsbodem vindt. Maar er is nog ruimschoots plaats voor vele andere

bedrijven en niet alleen plaats, maar ook perso-
neel.’De hogere, middelbare en lagere technische
scholen leverden de laatste jaren bijna 2.000 af-
gestudeerde leerlingen op.

De Friezen staan voor u klaar om industridie mede-
werkers te worden, hun toewijding en intelligentie
zullen u niet teleurstellen.

De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.

zijn de 11 kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen – Koot-
iiie (gem. Achtkarspeien) – Leéuwarden – Lemmer – Oosterwoide – Sneek – Woivega.

riesland kunt u bouwen

itingen: de industrialisatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan 1, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28145.

E.-S.B. 25-7-192

715

30/6/1962
vorlg Jaar

301611962
vorig Jaar

MAANDSTAAT

(IN GULDENS)

PER 30 JUNI1962

DEBET
CREDIT

Kas, kassiers
en
daggeldieningen
f
237.703.567
f
147.510.332
Kapitaal
f
90.010.000
f
90.010.000

Nêderiands schatkiètpapler
f
587.105.467
f
522.884.066
Reservefonds
f
59.000.000
f
75.000.000

Ander overheidspapler
f
47.055447
f
‘53.331.311
3% Deposito-obilgatiën per 1962
en
leningen Maatschappij voor
Wissels
,f
43.157.773
f
48.418.228
Middellang Crediet
f
110.415.000
f
151.885.000

Bankiers in binnen- en buitenland
f
301.040.764
f
335.952.172
Deposito’s op termijn

,
f
582.540.033
f
560.685.169

Effecten en syndicaten
t
87.652.498
f
121.811.082
Crediteuren
(1.676.777.078
f1.751.936.437

Prolongatiën en voorschotten
Genomen
daggeldleningen

t
10.000.000
tegen effecten
t
113.467.315
f
133.822.881
Geaccepteerde wissels
f
35.058.375
f
30.754.394
Debiteuren
f1.200.025.708
(1.347.685.284
Door derden geaccepteerd
f.
184.495
t
226.065
Deelnemingen
(inclusief voorschotten)
t
38.976.491
t
47.425.296
Overlopende saldi en andere
rekeningen
t
102.200.250
f
88.363.588
Gebouwen
1
1
f
1

AMSTERDAMSCHE ‘BANK
Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Frieséhe Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordliollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENÊNHUIS

RO1TERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

716

E..S;B: 25-7-1962

Auteur