Alle assurantin
Beleggingen
en
vermogensbeheer
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
422
L
v
Lzaeet
Sinds 1841
Nederlands degelijkste,
‘s werelds grootste
organisatie voor inlichtingen over Krediet-
waardigheid en Moraliteit van bedrijven
DUN & BRADSTREET N.V.
Rotterdam-4
Amsterdam
Den Haag
Schiekade 189
1
Keizersgracht 738 Fiuw. Burgwai 6
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkifik Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninkij/ke Nederi. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redénen te weigeren.
rCOMMISSIE VAN REDACITE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
LC
OMMiSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIIt:
P.
Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
E.-S.B.
9-5-1962
.
1720
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
Personeelsverloop en loonhôogte
Het personeelsverloop is een vraagstuk dat ligt op een
gebied, waar micro- en macro-economie soms in botsing
komen. Sociaal-economisch bezien is horizontale arbeids-
mobiliteit in verschillende opzichten een nuttig verschijn-
sel.
Enerzijds
betekent dit voor de arbeiders een ruime
keuzemogelijkheid met betrekking tot hun beroep; ander-
zijds zal de verplaatsing van arbeidskrachten van minder
naar meer produktieve bedrijfstakken de economische
groei bevorderen.
Voor de ondernemingen &hter betekent personeelsver-
loop veelal een grote schadepost, niet alleen in de vorm van
direct aanwijsbare kostenverhogingen, maar ook door de
produktiviteitsverlagende psychologische gevolgen ervan
1).
Een ander micro-aspect van het personeelsverloop. is zijn
remmende invloed op eventuele expansies. Als uitbreidin-
gen financieel mogèlijk en bedrijfseconomisch rendabel zijn,
springt een voorgenomen capaciteitsvergroting vaak af,op
gebrek aan arbeidskrachten, vooral bij een krappe arbeids-
markt. Een bedrijf moet eerst zijn
verlooptekôrten aanvullen
alvorens de arbeiders te’kunnen werven, die voor de uit-
breiding nodig zijn. Hoe groter derhalve de verlooptekorten
hoe later het bedrijf toekomt aan het vervullen van zijn
expansiewensen op personeelsgebied (expansietekorten).
Juist in een hoogconjunctuur, waarin de drang tot expansie
zich in velebedrijfstakken doet gevoelen en de arbeids-
mobiliteit door het ruime aanbod van werkgelegenheid
groot is, vormt het personeelsverloop voor vele bedrijven
een groot vraagstuk.
Het ligt economisch gesproken het meest voor de hand,
de oorzaak van verloop te zoeken in de beloning van de
produktiefactor arbeid. Vele ondernemers zien dan ook
in het bestaan van loonverschillen tussen de bedrijfstakken
een eerste verklaring van het personeelsverloop. Dit uit
zich o.a. in het feit, dat de ondernemers, die in een hoog-
conjunctuur i.v.m. de krappe arbeidsmarkt bereid zijn
hogere lonen te betalen, in c.a.o.-onderhandelingen maar
al te graag bewijzen dat het loonpeil van hun bedrijfstak
is’,,achtergebleven” bij dat van andere bedrijfstakken.
Omdat bovendien de huidige lo6npolitiek manipulaties
met de loonhoogte in beperkte mate toelaat, o.a. om de
meest produktieve bedrijfstakken mogelijkheden tot ex-
pansie te geven, is het van belang het effect van loonver-
schillen tussen bedrijfstakken op de horizontale arbeids-
mobiliteit nader te onderzoeken.
1)
Zie: ,,Gevolgen van het personeelsverloop”, door Dr. C. A. Buningh in ,,E.-S.B.” van
9
augustus
1961
en Dr. D.
Horringa: ,,Leiderschap en Organisatie in de Nederlandse
onderneming”, Assen
1959.
Wij hebben getracht de invloed van verschillen in het
gemiddeld beloningsniveau op het personeelsverloop langs
statistische weg te meten en zijn daartoe uitgegaan van de
cijfers, die het CBS.
2
) over beide grootheden publiceert.
Voor de regressie-analyse werden 24 bedrjfsgroepen uit
alle sectoren van de nijverheid geselecteerd. De bewerkin-
gen werden toegepast op de gemiddelde kwartaalcijfers
van het vrijwillig verloop (gedefinieerd als ,,vertrek op
initiatief van de werknemer”) en op de gemiddeld verdiende
bruto uurlonen van manlijke produktie-arbeiders van 21
jaar en ouder in oktober 1959.
De resultaten van deze berekening waren in zoverre op-;
merkelijk, dat slechts 30 pCt. van de verschillen in verloop-.
percentage (verloop in procenten van de personeelsbezet-
ting aan het begin van elke periode) tussen de bedrjfs-
groepen, door verschillen in de verdiende lonen kondri
worden verklaard. Bovendien bleek de loonelasticiteit van,
het verloop gering te zijn (0,23). Voor een daling van het
verloop met 1 pCt. is dus e2n loonstijging van 4,2 pCt.
nodig. De regressie-analyse toonde wel een causaal verband’
aan tussen beide grootheden;. de regressiecoëfficiënt van
de gevonden vergelijking was duidelijk significant.
Op grond van bovenstaande feiten kunnen wij coiiclu-
deren, dat de invloed van het loon op het verloop vrij be-
perkt is. Amerikaanse onderzoekingen op het gebied van de
arbeidsmobiliteit (m.n. van Reynolds, Myers, Maclaurin
en Parnes) leidden tot soortgelijke resultaten. Ondernemers
doen er derhalve goed aan de oplossing van het vraagstuk
van hét vrijwillig personeelsverloop niet
als vanzelfsprekend
in de loonsfeer te zoeken.
Nader onderzoek van de overige factoren, die bij uitstek
bepalend lijken voor het vrijwillig verloop .(m.n. de meer
sociologische factoren als werksfeer, regelmaat van de
inkomensverwerving, aard van het werk enz.) zal hier een
antwoord kunnen geven op de vraag waar de olossing
van het probleem dan wèl moet worden gezocht. Tenslotte
zij in dit verband nog gewezen op een kortelings door het
C.B.S. ingesteld onderzoek naar het personeelsverloop
3),
dat o.a. verband legt tussen het vrijwillig verloop enerzijds
en de diensttijd en de bedrijfsgrootte anderzijds.
Rotterdam.
R. W. A. HERMANS.
) C.B.S.: ,,Maandstatistiek van de industrie”,
.1959
en
1960
alsmede de ,,Statistiek der verdiende lonen in de nijverheid”,
oktober
1959.
3)
,,Enkele gegevens over de structuur van het personeels-
verloop in de industrie in
1959″,
Maandstatistiek van de in-
dustrie, december
1961.
Zie ook: ,,E.-S.B.” van 31 januari
1962
blz. 91.
;ÏN.HOUP
Blz.
Personeelsverloop en loonhoogte,
door R. W. A.
Hermans ……………………………..
423
De industriële loonstructuur,
door Dr. J. A.
Warina
…………………………….
424
Verkeer en vervoer,
door
Prof.
Ir. H. van Breen…
426
Verbetering van de bedrjfspensioenen,
door L.
S.
Beuth …………………………….
428
BIz.
Europa-bladwijzer No. ISa ………………..429
Bedrijfseconomische notities:
Formulering van het begrip personeelsverloop,
door Drs. G. B. M. Janzing…………….
434
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
435
Recente publikaties……………………..438
E.-S.B. 9-5-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
423
De industriële loonstruetuur
Van de hand van de Duitse auteur Waither G. Hoffmann,
die zich bekendheid verwierf door zijn diverse empirisch-
economische structuuronderzoekingen, vèrscheen vorig jaar
een interessante, eveneens empirische, studie over
de indus-
triële loonstructuur (in casu over de loonhoogteverhoudingen
in de diverse industriebranches)
1).
Het boek is daarom zo
interessant, omdat het verschillende aanknopingspunten biedt
voor het loon, en prijsbeleid op de lange termijn.
De gedegen
statistische opzet betreffénde de loonhoogte-
verhoudingen in internationaal opzicht en in de loop der
jaren, maken het de moeite waard aan
de onderzoekingen
van Hoffmann
enige aandacht te schenken. Wij
zullen in
het
hiernavolgende zijn resultaten in
het kort vermelden en hier-
aan enkele beschouwingen vastknopen over het leerzame
ervan.
De gevonden
industriële loonstructuur.
Hoffmann heeft de uitkomsten van
zijn
onderzoek, dat
hij verrichtte met behulp van zowel historische cijfer-
rêeksen als dwarsdoorsneden, in vele tabellen en grafieken
neergelegd. Het heeft weinig zin deze alle in detail te be-
schrijven. Voèr ons doel is het voldoende de cijfermatige
uitkomsten van zijn onderzoek tot de allerbelangrijkste
beperkt te houden en deze alleen toe te spitsen op o.i.
drie categorieën van gegevens.
Als
eerste categorie van vermeldenswaardige gegevens
zouden wij willei
wijzen
op de gegevens, welke betrekking
hebben op de variatie van de gemiddelde loonniveaus in
de bedrijfstakken om hun industrieel landelijk gemiddelde
in verschillende landen. Hij onderzocht daarvoot in his-
torische cijferreeksen de loonstructuur in Duitsland (1880/
1956),
de Verenigde Staten (1860/1958), Canada (19191
1953),
Noorwegen (194411956), Zwitserland (1939/1957),
Japan
(1951/1955),
Engeland (1948/1956), India (1950/
1955),
Zweden (1894/1955), Australië (1911/1956) en
Nieuw-Zeeland (1920/1957)
2)
De in grafische voorstellingen vervatte uitkomsten illus-
treren, dat in reeksen van jaren dalingen en stijgingen
van de variaEie elkaar met een zekere rgelmaat af-
wisselen
3).
De dalingen en stijgingen, welke op zich zelf
hevig kunnen zijn, hebben de strekking elkaar op lange
termijn, te compenseren. Of om het meer genuanceerd
met
•
de eigen woorden van W. G. Hoffmann te zeggen:
, dass also nicht etwa eine starre Konstanz der
Lohnrelationen aus dem Material herausgelesen wird,
sondern dass stets nur eine Grundrichtung gemeint ist, von
der es zahireiche kurz- und mittelfristige Abweichungen
geben kann” (blz.
50).
Bondiger geformuleèrd komt het erop neer, dat de ge-
middelde loonniveaus in de diverse industrietakken in
– structureel opzicht evenredig met het gemiddelde voor de
gehelë industrie tenderen op te lopen. M.a.w. een toene-
1)
Walther G. Hoffman: ,,Die branchenmiissige Lohn-
struktur der Industrie”, Tübingen 1961.
2)
Walther G. Hoffmann, blz. 38 t/m 47.
3)
De variatie heeft hier de gebruikelijke statistische betekenis
vn de som van gekwadrateerde afwijkingen, gedeeld door het
aantal waarnemingen. Die van Hoffmann is iets gecompliceerder,
daar het
bij
hem gaat om de afwijkingen van de jaarlijkse
variatie t.o.v. hun trendmatig gemiddelde (Walther G. Hoif-
mann, blz. 29 en 31).
ming van de lonen in de gehele industrie in een bepaald
land met
a
pCt. tendeert met een accres van eveneens
a pCt. van de lonen in de afzonderlijke bedrijfstakken
samen te vallen. Nivellerende of denivellerende structurele
ontwikkelingen zijn dus in de industriële loonstructuur,
niet duidelijk te constateren
4).
Belangrijk is ook te weten, dat een onderlinge verwisse-
ling van loonniveaus hierbij niet optreedt (ook dit toetst
Hoffmann). Het wil dus zeggen, dat het beeld niet ver-
oorzaakt kan zijn doordat het ene loonniveau op de plaats
van het andere is gekomen.
De
tweede categorie
van vermeldenswaardige gegevens
omvat een internationale dwarsdoorsnede van de ge-
middelde bedrijfstaksgewijze lonen in een index uitge-
drukt van hun landelijk industrieel gemiddelde, dat op
100 wordt gesteld. Hoffmann geeft in ditverband de loon-
indiôes van 24 bedrijfstakken. Voor de overzichtelijkheid
en om de in het cijfermateriaal besloten karakteristieken
duidelijker tot uiting te laten komen, zullen wij de be-
drijfstakken tot enkele hoofdgroepen samenbundelen. De
samenbundëling geschiedt door de loonindices van ver-
wante bedrijfstakken op te tellen en daarvan het reken-
kundig gemiddelde te nëmen. –
De methode is uiteraard zeer grof, vanwege het ver-
schillende aandeel van ieder der bedrijfstakken in het pro-
duktieproces c.q. de inkomensvorming. Gewogen gemid-
delden zouden beter op hun plaats zijn geweest. Het ge-
brek aan gegevens maakt helaas een dergelijke verfijning
niet
mogelijk.
Ondanks deze grofheid van benadering,
hebben
wij
toch een zekere regèlmaat kunnen constateren
in de industriële loonverhoudingen (zie tabel 1).
TABEL 1.
De industrielonen in een index van hun landeljjk
industrieel gemiddelde (= 100) in de periode 194911955
voedings-
en genot-
middelen
Textiel
1
Le er en
1
schoenen
1
Hout en
papier
Kapitaal-
1
goederen
Verenigde Staten
90
73
81
97
114
anada
……….
90
75
77
100
115
JieuwZeeland
94
77
92
100
109
rweden
97
88
94
97
105
t..ustralië
97
77
94
98
107
9!
..
74
85
100
114
100
78
81
92
105
Cngeland
………..
vfexico
……….
&rgentinië
94
116
95
87
105
3razilië
……….
73
87 82
96
120
Bron:
Waither G. Hoffmann, tabel 18, bie. 120.
Afgezien van enkele uitzondetingen illustreert tabel 1
globaal het feit, dat in verschillende landen de lonen in de
consumptieve industrietakken lager en in de kapitaal-
goederenindustrieën hoger liggen dan hun
landelijk
indus-
trieel gemiddelde. Het feit op zich zelf is treffend, gezien
de verschillen in welvaartsniveau tussen de landen (de
Verenigde Staten en Canada bijv. hebben een veel hogere
welvaart dan Mexico, Argentinië en Brazilië). Zeer ruw
blijkt dus dat zelfs in ontwikkelingen op lange termijn
welke decennia omvatten, de industriële loonstructuur (in
4)
Een uitzondering hierop vormt Zweden, waar duidelijk
nivelleringstendenties zijn waar te nemen. Volgens Hoffmann heeft o.a. het sociale loonbeleid deze ontwikkeling in de hand
gewerkt (blz. 94).
424
1
E.-S.B. 9-5-1962
casu de loonhoogteverhoudingen in de industrie) aan een
bepaald patroon gebonden is. Hier kunnen schomme-
lingen voorkomen en zelfs behoorlijke. Maar vôor hele
groepen van verwante industriële bedrijfstakken verkrjgt
men een loonstructuur als hierboven beschreven. In andere
gelijksoortige tabellen van Hiffmann (deze betreffen ge-
deeltelijk andere landen ep jaren) wordt hetzelfde patroon
in principe bevestigd.
De uitkomsten van de tweede categorie van gegevens
onderschrijven hiermede die van de eerste. De verschillende
wijzen vn statistische benadering (historische cijferreeksen
en dwarsdoorsneden) hebben op het resultaat blijkbaar
geen merkbare invloed uitgeoefend, hetgeen de betrouw
–
baarheid der conclusies ten goede komt.
Tenslotte kan als
derde categorie
van interessante ge-
gevens vermeld worden het loonaandeel in de netto-
produktiewaarde (produktie minus inkoop) in verschillende
industriebranches van de Veienigde -Staten. Het resultaat
van dit onderzoek is in tabel 2 vermeld. Ook hier hebben
wij de individuele bedrijfstakken op eendere wijze als voor
tabel 1 tot grotere verwante bedrjfsgroepen samenge-
bundeld.
TABEL
2.
Het procentuele loonaandeel van de netto-produktie-
waarde per werker in de Verenigde Staten
1880
1
1890
1
1900
1910
1
1939
1
1947
Voedings- en
genot-
32,7
32,6
30,9 31,7
39,7
40,6
52,8
57,9
52,5 53,8 61,3
55,0
middelen
………
Hout en papier
……
45,8
53,5
53,1
55,0
55,1
53.1
Textiel
………….
Leer
……………
.
48,5
54,6 59,6
55,5
61,2
51,1
Kapitaalgoederen
..
52,8
59,2
54,9
56,4
52,
56,!
Bron:
Walther G. Hoffmann, tabel 10, blz. 88.
Uit tabel 2 volgt een in trendmatig opzicht aan weinig
schommelingen onderhevige loonquote. Dit is een merk-
waardig feit. Men mag immers veronderstellen, dat de
netto-produktiewaarde per werker (een maatstaf voor de
arbeidsproduktiviteit)
5)
in de lange periode van meer dan
een halve eeuw aanmerkelijk moet zijn toegenomen. De
nagenoeg constante loonquote duidt dus in dit verband
op een nagenoeg evenredig oplopen van de arbeids-
produktiviteit en de loonsverhogingen in de diverse indus-
triële bedrijfsgroepen.
Daar volgens Hoffmanns gegevens ook voor Canada
hetzelfde geldt
(1924/1953)
en omdat het hier om lange
perioden gaat, lijken eendere verhoudingen in andere Wes-
terse landen naar onze mening niet onaannemelijk.
5)
Andere maatstaven zijn de produktie of het geprodu-
ceerde inkomen per werker.
De hieruit te trekken conclusies.
De bovenstaande beschouwingen geven tot interessante
conclusies aanleiding
6).
Daar is eerst het merkwaardige feit van de onderling
ruwweg, evenredig oplopende industriële branchelonen in
nationaal opzicht. Bij verschillen tussen het arbeidsproduk-
tiviteitsaccres in de diverse industrietakken, zou dezelfde
loonontwikkeling bij een deel van het bedrijfsleven forma- ‘.
liter tot toe- of afnemende loonquota van de netto-ge-
produceerde waarde moeten leiden. Jmmers, voor bepaalde
industrietakken zou de loonontwikkeling economisch te
zwaar zijn, voor andere weerte licht. Dat de loonquota
in feite nagenoeg dezelfde bleven, kan niet anders worden
uitgelegd dan dat de prijsniveaus onderling gewijzigd
moeten zijn. In industrietakken met een in principe hoog
arbeidsproduktiviteitsaccres zullen de ondernemers hun
prijzen zodanig naar beneden aangepast hebben, dat het
arbeidsproduktiviteitsaccres gelijk opliep met het loon-
accres.
Bij
industrietakken met een in principe laag arbeids-
produktiviteitsaccres zullen daarentegen prjsverhogin&n
het evenredig verlopen van lonen en arbeidsproduktiviteit
bewerkstelligd moeten hebben. Het bedrjfstaksgewijze
arbeidsproduktiviteitsaccres is zodoende door enerzijds
prijsverlagingen en anderzijds prijsverhogingen aan het ge-
middélde industriële arbeidsproduktiviteitsaccres gelijk ge-maakt.
Een ander merkwaardig feit is, dat bij prijsverhogingen
de prijzen meer toegenomen moeten
zijn
dan waartoe de
doorberekening van de lonen wettigden. Anders zouden
de loonquota gestegen zijn. De prijsverhogingen blijken
dus ruimte te hebben geschapen voor zowel een toeneming
van de winsten als van de lonen, en wel met hetzelfde,
tempo.
Deze conclusies zijn uiteraard zeer grof. Voor indivi-
duele bedrijfstakken en voor perioden van enkele jaren
gaat het beeld niet of niet geheel duidelijk op. Ook het
feit dat de conclusies gebaseerd zijn op de statistische
resultaten van één enkele studie, dient hierbij in aan-
merking te worden genomen.
Maar voor het aanonen
van de mogelijke tendenties die er in de industriële ont-
wikkeling verscholen liggen, zijn de resultaten van Hoffmann
van groot belang.
Vooral voor het loon- en prijsvraagstuk
met betrekking tot de industrie. –
Enkele slotopmerkingen.
Tot dusver is over de industriële verhoudingen ge-
sproken. De twee andere grote sectoren van de ecoho-
mische samenleving, t.w. landbouw en dienstverlening,
6)
Conclusies welke wij bondiger willen formuleren en welke
verder gaan dan die van Hoffttiann. In het algemeen is hij in
zijn eindoordeel naar ons gevoelen te vaag gebleven. Zie zijn
uiteenzetting op de blz. 1611168. –
(LM.)
Kabels met papier- en met ‘plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel. staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
E.-S.B.
9-5-1962
425
zijn door Hoffmann niet aan de orde gesteld. Ook hier
rijzen dezelfde vragen als bij de industrie. Met name of
internationaal gezien in de bedrijfstakken van deze twee
sectoren eveneens trendmatige prijsverhogingen en prijs-
verlagingen te verwachten zijn, en zo ja of deze er dan toe
tenderen het bedrijfstaksgewijze arbeidsproduiffiviteits-
accrés aan het sectorale gelijk te maken. Ook dezelfde
vragen,maar dan naar het verband tussen de sectoiale
prijzenen arbeidsproduktiviteit enerzijds ende nationale
anderzijds zijn in dit opzicht relevant. Het. gebrek aan
statistische onderzoekingen zal naar wij vrezen de be-
antwoording van deze vragen niet mogelijk maken. En dit
is jammer voor de loon- en prijsvraagstukken, in het bij-
zonder voor die op differentiële basis. Wij weten thans
immers niet in hoeverre bijv. relatief duurder wordende
dienstverleningen en relatief goedkoper wordende indus-
trieprodukten een mondial structuurbeeld’inhouden. Dit
beklemtoont het nut om onderzoekingen in deze richting
te entameren.
Met dit alles hebben wij in dit artikel alleen
empirische
ontwikkeling3n
willen geven. Het uitspreken van waari. –
oordelen, zoals o.a. het ons Iemoeien met de sociale
wenselijkheclen (m.n. de wenselijkheid van loonnivellerin-
gen, zodat uiteindelijk dezelfde arbeid hetzelfde loon ver-
krijgt) en het ons begeven in de uiterst zware economische
problematiek, in hoeverre de geconstateerde ontwikke-
lingen passen in wat men thans noemt ,,de evenwichtige
economische groei”, behoorde hierbij niet tot de opzet
van het artikel.
‘s-Gravenhage.
Dr. J. A. WARTNA.
Verkeer, en vervoer
,,Er bestaan geen afstanden meer” is spreekwoordelijk
geworden; er wordt mede bedoeld, dat voor de verplaat-
sing van personen en/of goederen welke afstand ook kan
worden overbrugd. Dat zulks te danken is aan vorderingen
van detechniek, spreekt ieder aan. Minder wordt ingezien,
dat met deze technische ooruitgang ingewikkelde, van
elkaar te onderscheiden, verkeers- en vervoerproblemen
zijn ontstaan. Vooral is dit te wijten aan de omstandig-
heid, dat verkeer (,,traffic”) en vervoer (,,transpoi tation”)
in de. praktijk nog vaak met elkaar vereenelvigd woraen
en dus geen onderscheid wordt gemaakt tussen “oorbij-
trekken van vervoermiddelen en ôverbrengen met vervoer-
middelen. Het verschil tussen verkeer dat wel en verkeer
‘dat niet door vervoer wordt veroorzaakt, wordt dan even-
eens niet gemaakt.
Uitspraken van autoriteiten die met verkeer en/of ver
–
voer te maken hebben, werken ook niet altijd verduide-
lijkerd terzake. Door hen kan verkeer theoretisch .in de
ruime zin van overdracht en overbrenging worden opgevat
en vervoer daarvan dan als een soort worden aangemerkt
en wel als het soort dat betrekking heeft op de overbrenging
van
personen
en/of goederen. Vervoer wordt, van dit
standpunt bezien, klassiek aangeduid als een ,,species”
van het ,,genus” verkeer. Een nauw aan vervoer verwant
,,species” van dit ,,genus” is de berichtendienst (p.t.t.).
Er
zï3n
nog vele andere, echter van het onderwerp van dit
korte artikel verwijderde, ,,species” van het ,,genus”
verkeer, die hier ongenoemd blijven.
Met het volgende wordt bçdoeld tedoen uitkomen, dat
er aanleiding bestaat verkeer en vervoer goed van elkaar
te onderscheiden. De tijd waarin alles wat
bij
elkaar be-
horend overgebracht (vervoerd) werd en voorbijtrok
(verkeer veroorzaakte) op zichzelf werd beoordeeld, is
voorbij. Hierin komt veiandering. Misschien zal deze
verandering bij de grote vaart, zee- en luchtvaart, nog lang
op zich laten wachten; overigens tekent zij zich reeds
duidelijk af. Dit laatste is voornamelijk toe te schrijven
aan de verrassend snelle opkomst van de motorisering
waardoor ook de gewone weg, naast de waterweg en de
raitweg, een plaats van betekenis op het gebied van het
vervoer is kunnen gaan innemen. Deze ontwikkeling heeft
ingéwikkelde vervoerproblemen met zich gebracht waarvan
de oplossing’is gezocht in het niet langer elk afzonderlijk,
doch in onderling verband beooidelen van de verschillende
takken (technieken) van vervoer, tezamen als één geheel
– beschouwd. Daarvan wordt verwacht, dat verstoringen
van het evenwicht in door coördinatie tot stand te brengen
economische verhoudingen op het gebied van het
vervoer
kunnen worden gekeerd.
In het
verkeer
als zodanig komt door een dergelijke
ordening van het vervoer geen wijziging. Wel komen’ hèt
verkeer te water (de scheepvaart) en dat over de rail (het
tréin- en tramverkeer) door de toeneming van het ven/eer
• over de weg meer en meer met dit laatste in aanraking,
vooral het trein- en tramverkeer. Zulks is niet alleen het
gevolg van de opkomst van het wegvervoer. Tegelijkertijd
toch heeft ook het zichzelf verplaatsen van personen, het
• zgn. particulier verkeer, ecn grote omvang aangenomen.
Deze ontwikkeling draagt op vele plaatsen, niet het minst
in dichté bevolkingsagglomeraties, zelfs een massaal
karakter dat op de spitsuren menigeen benauwt. De ver-
zekering van de verkeersveiligheid is door een en ander
een
belangrijke
rol moeten gaan spelen. En zo zijn ingewik-
kelde verkeersproblemen ontstaan die ingewikkelder
worden naarmate het verkeer meer ruimte voor zich opeist.
Bij de oplossing van de verkeersproblemen komt in yer-
band hiermede de ruimtelijke ordening op de voorgrond
te staan die o.m. de infrastructuur ten behoeve van het
• verkeer in al haar facetten omvat.
De ruimtelijke ordening met het oog op het toenemend
– verkeer is niet onaanzienlijk gebaat bij een economische
vervoercoördinatie. Immers daarmede wordt niet in d
laatste plaats beoogd het tegengaan c.q. voorkomen, van
overmatige, d.w.z. economisch schadelijke, vervoer-
gelegenheid. Wordt onder vervoergelegenheid mede het
vor het door het vervoer veroorzaakte verkeer benodigde
deel van .de betrokken infr astructuur begrepen, m.a.w.
dit deel met het totale vervoer als een eenheid opgevat,
dan kan dit binnen redelijke grenzen van het economisch
• gewenste, het onmisbare, worden gehouden.
Het ziet er (vooralsnog) niet naar uit, dat zulk een moge-
lijkheid ook voor het overige,
–
niet geringe deel van de
bedoelde infrastructuur is te scheppen. Hierbij doet het
niet door het vervoer veroorzaakt particulier verkeei zich
gelden, in hoofdzaak het gemotoriseerde privéverkeer. –
Fietsers zijn minder veeleisend, maar groot in aantal;
evenals de voetgangers vorderen zij ingepast te worden in
de moderne verkeerstoestand. Uitkomst voor dit verkeer
van voetgangers, fietsers, motorrijders en automobiisteii
moet gevonden worden tussen twee fronten. Het ene wordt
gevormd door de wenselijkheid de vrijheid van beweging
,zo min mogelijk aan te tasten; het andere door het harde
426
.
E.-S.B. 9-5-1962
feit dat de beschikbare ruimte begrensd is en – in het
bijzonder in dichtbevolkte streken en gebieden – gebiek
daaraan voor de behartiging van andere maatschappelijke
belangen eveneens grote zorgen baart. Is het pessimistisch
onder deze omstandigheden te verwachten, dat er een
tijd zal komen waarin maatregelen zullen moeten worden
beraamd en getroffen die ertoe leiden, dat het gebruik
van een eigen middel om zichzelf te verplaatsen niet voor
iedereen en overal meer vrij gelaten wordt, en dat voor
verplaatsing zoveel mogelijk van de economisch gecoördi-
neerde openbare vervoerdiensten gebruik wordt gemaakt?
Of zal er een tijd komen waarin bij iedereen het besef
doordringt in vorenbedoelde zin te moeten bijdragen aan
een doeltreffende, vlotte en veilige afwikkeling van het
met de. bevolkingsaanwas steeds intensiever• wordende
verkeer? Het zou toe te juichen zijn, als het laatste door
opvoeding ware aan te kweken.
In aansluiting’op het voorafgaande volgen nu enkele
aantekeningen over en
bij
een drietal uitspraken van
autoriteiten op het gebied van het verkeer en het vervoer,
waarvan schrijver dezes kennis heeft mogen nemen en die
de menirigsvorming inzake verkeers- en vervoeraangelegen-
heden kunnen beïnvloeden.
Daar is in de eerste plaats de opmerking, gemaakt in
een voordracht van economische strekking over
vervoer,
dat er zonder vervoer geen verkeer is. Theoretisch zou er
aldi.is zonder een ,,species” (vervoer) geen ,,genus” (verkeer)
zijn, wat ongerijmd kan worden geacht. Praktisch schijnt
alleen gedacht te zijn aan verkeer dat door vervoer ontstaat.
Er is echter – hierboven werd er reeds op gewezen – ook
heel veel verkeer dat niet direct met vervoer samenhangt.
En dit rreergenoemd particulier verkeer is niet van onder-
geschikte betekenis, al doet het zich zo goed als alleen op
de gewone weg voor.
Dan is in een wetenschappelijke rede over
de economie
van verkeer en vervoer
verkeer aangeduid als ,,verandering
van plaats van personen of goederen” en vervoer genoemd
,,verplaatsing van personen of goederen” waartoe ,,een
middel wordt gebezigd”. Theoretisch is het bezigen van
een middel (vervoermiddel) inherènt aan de betrokken
economische activiteit overbrenging (vervoer). Het vormt
derhalve theoretisch geen crteïium ter onderscheiding van
vervoer van verkeer. Dit criterium is gelegen in het feit
dat het de overbrenging (verplaatsing) van personen en/of
goederen betreft. Praktisch is eraan voorbijgezien, dat voor
verplaatsing ook een middel kan worden gebruikt, zonder
dat van vervoer sprake is, nI. ingeval het om het zichzelf
verplaatsen van personen gaat.
Tenslotte is in een niet minder belangrijke wetenschappe-
lijke voordracht over
verkeer
als uitgangspunt uitvoerig
gesteld: ,,verkeer ontstaat door vervoer, dat nodig is ter
vervulling van een behoefte aan communicatie, terwille
van de ruimtelijke ordening, welke communicatie zo goed
en doelmatig (economisch) mogelijk dient te worden tot
stand gebracht”. Het verkeer dat niet direct met vervoer
in verband staat (het zgn. particulier verkeer), is bij dit
uitgangspunt niet afzonderlijk genoemd, hoewel het toch
wegens zij’n grote omvang mede ten nauwste bij de op de
voorgrond gestelde ruimtelijke ordening betrokken is.
Het is wel onder het oog gezien in het overzichtelijke be-
toog van de voordracht. Daarin is alles onder én noemer
gebracht, de noemer verkeer, vervoer inbegrepen. Zo
wordt ook gesproken van verkeer per buisleiding, nog altijd
een typisch voorbeeld van vervoer waarbij heï vèrvoer-
middel tevens vervoerweg is (wat ook van de transportband
kan worden gezegd).
Op het eind van het waardevolle betoog is aanbevolen
,,te overwegen in hoeverre het mogelijk zal zijn, door
coördinatie en samenwerking van vervoerbedrijven, zowel
openbare als, particuliere, te komen tot de meest doel-
matige (economische) verdeling van de totale hoeveelheid
personen en goederen,, terwille van het voor de gemeen-
schap ‘meest efficiënte verkeer”. Hierbij kan aangetekend
worden, dat zulk overwegen reeds heeft plaatsgevonden
in de twintiger en vooral de dertiger jaren. Kortelings
was het
25
jaar geleden, dat ook de daad bij het woord
werd gevoegd door de economische vervoercoördinatie
te grondvesten. Deze is
bij
het personenvervoer al een
eindweegs gevorderd. Zij behoeft bij het gcederenvervoe
niet achter te blijven, indien het te voeren beleid, naar
omstandigheden, even doortastend en effectief wordt voort-
gezet als het eertijds is ingezet. Of zulks plaatsvindt, kan
echter door degeen die het vervoerbeleid van de regering
objectief aandachtig volgt, in twijfel worden getrokken.
Het zou te betreuren
zijn
als verzwakking.van dit beleid
leidde tot het vastloçen in en afglijden naar vervoer-
toestanden zoals die, welke in de dertiger jaren aanleiding
zijn geweest de vereiste vervoerverbetering mogelijk te
maken, niet alleen voor die tijd, doch mede voor de toe-
komst die het heden is. In dit verband verdienen de waar-
schuwende woorden uit de conclusie van de onderwerpelijke
voordracht bijzondere aandacht, betrekking hebbende op
de noodzakelijkheid ertoe te geraken, dat de voor de ver-
schillende vervoerwegen benodigde ,,zeer grote geld-
sommen” ,,verantwoord kunnen worden besteed”.
Het is jammer dat in de voordracht geen suggesties zijn
gedaan waarvan de opvolging zou kunnen leiden tot gepaste
inbinding van – laat het hier, enigszins overdreven kim-
kend, genoemd worden – de met de welvaart stijgende
verkeersluxe op de weg, die niet zonder gevaren is. –
Dit korte artikel mag worden besloten met enkel in
overweging te gëven in voorkomende gevallen, terwille van
een goede meningsvorming inzake verkeers- en vervoer-
aangelegënheden, verkeer en vervoer uit elkaar te houden,
naar het voorbeeld dat op wetgevendgebied gegèven is en
wordt. En verder ook verkeer dat wel èn verkeer dat niet
direct verband houdt met vervoer, van elkaar te onder-
scheiden. De ruimtelijke ordening is hiermede gediend,
aangezien verschillende maatregelén nodig zijn om beide
vormen van verkeer binnen toelaatbare grenzen te brengen
en te houden, t.w. onderscheidenlijk: economiséhe vervoer-
coördinatie met capaciteitsbeheersing over het gehele front
op redelijk verzorgingsniveau; en verkeersbeheersing in de
particuliere sector op redelijk weggebruikniveau.
‘s-Gravenhage.
Prof. Ir.
H. VAN BREEN.
U.
M.)
0
N.V.
SLAVENBURG’S
BANK
0
E.-S.B. 9-5-1962
427
t
–
Verbetèring van de bediijfspensioenen
In het jongste rapport van de Verzekeringskamer iizake
de bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen (over 1959)
staan op blz. 22 enige, cijfers vermeld, die
bij
nadere
–
be-
schouwing een vingerwijzing kunnen geven voor de rich-
ting waarin naar verdere verbetering van de achtergebleven
pensioenen moet worden gezocht. Deze cijfers zijn:
60 bedrijfs-
225 ondernemings- pensioenfondsen
pensioenfondsen
(x F. 1.000)
werkgeverspremies
144.374
206.381
werknemerspremies
107.270
1
46.274
Uit deze cijfers
blijkt
dat de verhouding der premie-
bijdragen van werknemers tot die der werkgevers bij
bedrijfspensioenfondsen 1 : 1,34 is tegenover 1 : 4,46
bij ondernemingspensioenfondsen. Het grote verschil in
–
deze verhoudingscijfers wordt o.a. verklaard, doordat
backservice-stortingen en inhaalpremies voor backservice
onder de werkgeverspremies zijn begrepen. Uit genoemde
cijfers mag voortsworden afgeleid, dat werkgevers in het
algemeen bereid zijn in een eigen ondernemingsregeling
een groter deel der kosten voor hun rekening te nemen.
in het bijzonder vinden backser.vice-stoitingen door onder-
nemingen ten gunste van eigen voorzieningen plaats. Voor
bedrijfspensioenfondsen is verbetering van pensioenen op
deze wijze niet of nauwelijks te verwachten. Overigens
mag uit de genoemde cijfers nèg een, zij het voorzichtige,
conclu’sie worden getrokken, nl. deze, dat een onderne-
mingspensioenregeling nieer praktische mogelijkheden
biedt voor het streven naar waardevastheid dan een be-
drijfspensioenfonds.
In ons artikel: ,,Pensioen geen secundaire arbeids-
voorwaarde!”
1)
wezen
wij
op de wenselijkheid, bij de
welvaartpolitiek mede rekening te houden met het op-
trekken der pensioenen en op de noodzaak de loonpolitiek
ook af te stemmen op de achterblijvers, voor wie nog geen
aanvullende regeling geldt. Het is dan ook verheugend
in de Memorie van Antwoord op de Rijksbegroting 1962
van Sociale Zaken te mogen lezen, dat de Minister van
öordeel is, dat ,,bij onderhandelingen over de ,,ruimte”
ook aandacht dient te worden besteed aan verbetering
van de bedrijfspensioenen”.
Het magere resultaat dat inzake waardevastheid, bijv.
via de vorming van een pool, te venvachten is en de-on-
mogelijkheid om binnen het kapitaaldekkingstelsel in het
kader van de huidige ituatie der bedrjjfspensioenfondsen
een enigermate belangrijke pensioenverbetering te be-
reiken, doet de vraag rijzen of de weg van het totstand-
• brengen van ‘nieuwe bedrijfspensioenfondsen wel de meest
uitzichtbiedende is en of deze verbetering niet beter kan
.worden nagestreefd door het stimuleren van ondernemings-
– regelingen. Te méer klemt deze vraag, omdat ook in andere
opzichten de ontwikkeling van bedrjfspensioenfondsen
niet zé bevredigend is geweest als men wellicht had ge-
hoopt.
Zo zouden wij ook het begrip ,,sociale premie’, die in
de doorsneepremie is verwerkt en die meestal bij de start
– van nieuwe bedrïjfspensioenfondsen. als uitgangspunt
wordt
,
genomen, aan kritiek willen onderwerpen. Stellen
) Zie ,,E.-S.B.” van 7 december 1960.
428
In onderstaand artikel wordt gewezen
op lacunes in de
ontwikkeling van bedrijfspensioenfondsen, o.a. ontstaan
door het ontbreken van backservice-stcrlingen, welke
wèl geschieden (en gunste van eigen regelingcn. Bepleit
wordt de wettelijke basis te scheppen voor verbindend-
verklaring van
minimum-regelingen,
waardoor de eigen
verantwoordelijkheid beter wordt gestimuleerd.
wij -naast elkaar een reeds jaren bestaande onderneming
met een verondersteld groter aantal werknemers met
langere diensttijd en een pas gevestigde of zich sterk uit-
breidende onderneming met een naar verhouding groter
aantal jonge werknemers, dan zal
bij
verplichte deelneming
in een nieuw op te richten bedrijfspensioenfonds de jonge
of de zich sterk uitbreidende onderneming via de ,,sociale
premie” een deel vai de backservice moeten betalen, die
anders ten laste zou komen van de oudere onderneming,
die – om welke reden dan ook – steeds in gebreke bleef.
tijdig een voorziening vor haar werknemers te treffen.
Via het bedrijfspensioenfonds wordt de in gebreke ge-
bleven onderneming aldus in de gelegenheid gesteld haar
lasten af te wentelen op anderen. O.i. kan men beter na-
laten, dit systeem te verdedigen met een beroep op het
edele beginsel van solidariteit van jonge en oudere werk-
nemers. Immers, de werknemersbijdragen worden ge-
financierd uit de ,,ruimte” en komen ten laste der onderne-
mingen, waarbij de
werknemersbijdragen
door een (fic-
tieve) loonsverhoging worden gecompenseerd.
Ondanks deze en andere, nog te noemen, bedenkingen
die tegen vele bedrjfspensioenfondsen zijn in te brengen,
was er voor hun ontstaan alle reden en hebben zij in meer
dan een opzicht niet te miskennen verdiensten,t.w.:
door het
initiatief
voortgesproten uit de
samen-
werking van de georganiseerde werkgevers en ‘werknemers
in één bedrijfstak, dat in belangrijke mate heeft bijgedragen
tot een verbetering van de oudedagszorg voor velen. Dit
element is van essentiële betekenis en is
bij
het streven
naar verbetering van bedrjfs- en ondernemingspensioenen
niet weg te denken;
door de toepassing van het kapiraaldekkingstelsel,
dat
op grond van de Pension- en Spaarfondsenwet als firsan-
cieringsmethode is voorgeschreven. Juist in de öpgangs-
periode naar welvaart kwamen tegen redelijke rente grote
kapitalen in de vorm van leningen ter beschikking, die een
krachtige steun gaven aan onze economie;
door de
grote stimulans
gelegen in het gegeven voor-
beeld, dat resulteerde in het totstandbrengen en uitbreiden
van voorzieningen in het particuliere bedrijfsleven tav.
velen die niet of in onvoldoende mate van de bedrijfs-
pensioenfondsvoorzieningen profiteerden.
–
Het is dan ook verheugend, dat de Minister van Sociale
Zaken blijkens zijn’verklaring niet denkt’aan afbraak van
de bestaande bedrjfspensioenfondsvoorzieningen en be-
drijfspensioenen, doch deze integendeel wil ‘versterken.
Zou de A.O.W. tot het ,,sociale minimum” worden opge-
trokken, dan zou dit eerder leiden tot verzwakking dan
tot .versterking van de bedrijfspensioenen, waaronder ook
de ondernerningspensioenen vallen.
Overigens mogen wijS onze ogen niet sluiten voor de
bedenkingen, tegen de wijze van ontwikkeling., van vele
E.-S.B.
9-5-1962
bedrijfspensioenfondsen. In de eerste plaats denken wij
hierbij aan de nivellerende werking als gevolg van gelijke
premies en pensioenen, zoals deze in de meeste bedrijfs-
pensioenfondsen gelden; voorts ‘aan het veelal lage niveau
der uitkeringen. Tenslotte zouden wij nog willen wijzen
op de onderling sterk divergerende regelingen en op de
neiging steeds nieuwe autonome verzekeringsinstanties te
sçheppen. Er is dus wel aanleiding ons te bezinnen op de
richting waarin de ontwikkeling naar meer bevredigende
pensioenvoorzieningen moet worden gezocht. Binnen de
opzet van de, meeste bedrjfspensioenfondsen
lijken
deze
mogelijkheden vooralsnog gering. Wèl verdient het voor
vele bedrijfspensioenfondsen ernstige overweging het voor
–
beeld van de grafische en de metaalindustrie te volgen,
door de premies niet meer in een nominaal bedrag uit te
drukken doch deze aan het loon te koppelen. Doch ook
hiervan, kan slechts een (te) beperkt effect worden ver
–
wacht.
Het nog meest efficiënte middel tot aanpassing van de
pensioenerr kan o.i. gevonden worden in de storting van
backservice, hetgeen juist in bed rjfspensioenfondsverband
niet of nauwelijks is geschied en ook in de toekomst wel
bezwaarlijk te verwezenlijken zal zijn. Doch ook hiermede
zijn wij er nog niet. Immers, voor velen geldt nog geen
aanvullende voorziening in de vorm van een bedrijfs- of
ondernemingspensioenregeling. De vraag mag luiden wat
hieraan dient te worden gedaan. De suggestie tot het
scheppen van een restpensioenfonds gaat dwars in tegen
het o.i. gezonde aanknopingspunt, waarvan
bij
de opzet
van de wet op de verplichtstelling van deelneming in een
bedrijfspensioenfonds is uitgegaan, ni, het initiatief van de
per bedrifstak
georganiseeide werkgevers en werknemers.
Bovendien kleven aan deze aanpak dezelfde bezwaren als
welke tegen verreweg de meeste bedrijfspensioenfondsen
zijn in te brengen.
Wij hebben in het voorgaande gewezen op de drie ele-
menten die
bij
de ontwikkeling der bedrjfspensioene’n van
betekenis
zijn
gebleken en die dus
bij
een andere aanpak
bewaard zouden moeten blijven. Deze elementen zijn:
het bedrijfstakgewijs te nemen initiatief van de ge-
organiseerde werkgevers en -nemers;
de toepassing van het kapitaaldekkingstelsel, dat
onder de wet op de Pensioen- en Spaarfondsen deugdelijke
garanties biedt aan de werknemers en
–
de activering van de verantwoordelijkheid
,
van de
werkgevers, die tot uiting komt in de bereidheid voor eigen
personeel backservice-bedragen op tafel te leggen, wanneer
de financiële mogelijkheid hiertoe aanwezig is.
Kan enerzijds het totstandbrengen van een minimum-
voorziening via een verplicht te stellen regeling(let
wel:
niet via een verplicht te stellen deelneming in een min of
meer star bedrijfspensioenfonds) de individuele werkgever,
die op het punt van pensioenen achterbleef, ertoe brengen
zich van zijn verantwoordelijkheid bewust te worden, –
anderzijds moet worden vastgesteld, dat de bevoegdhedeii
van de Minister van Sociale Zaken niet zover reiken, dat
een door het overleg van werkgevers en werknemers tot
stand te brengen minimum-regeling verbindend verklaard
zou kunnen worden. Daartoe zou een aanvulling nodig
zijn van de. bestaande wettelijke voorzieningen, waarbij
aan de Minister bevoegdheid op dit stuk zou moeten
worden verleend. In deze opzet komt elke werkgever op
voor de backservice voor de pensioenen van eigen personeel
met eventueel de mogelijkheid hiervoor gedeeltelijke, al
dan niet tijdelijke, ontheffing aan te vragen indien in een
bepaald geval deze last onredelijk zwaar zou zijn te achten.
Is eenmaal een minimum-regeling tot stand gebracht
dan zal, naar onze ervaring heeft geleerd, de werkgever
er eigener beweging prijs
op
stellen zijn regeling te ver
–
beteren, terwijl het geleidelijk optrekken van de verplichte
minimum-norm een aangelegenheid van de bedrijfstak
blijft. Wij zijn er ons terdege van bewust, dat in de praktijk
nog vele facetten onder de loep ‘zouden moeten worden
genomen. Hierbij denken wij om. âan de vaststelling van
een te volgen normalisatie als richtlijn
2),
aan de Organi-
satie der voorlichting voor de individuele werkgevers, die
nu zèlf verantwoordelijkheid krijgen te dragen voor hun
eigen regeling en aan een zekere poolvorming, waarin
ook de levensverzekeringmaatschappijen die met de vak-
organisaties geliëerd zijn, aandeel kunnen verkrijgen.
Amsterdam.
LOD. S. BEUTH.
2)
Een poging hiertoe is gedaan in ons artikel: ,,Perspectieven
voor de ondernemingspensioenregeling” in ,,Maatschappij-
Belangen” van december 1960 en januari 1961.
Europa-bladwijzer
No. 15a
Algemeen.
De belangstelling die tegenwoordig ook van de
zijde
van
de Engelse juristen voor de verschillende facetten van de
integratie in Europa wordt getoond, is een verheugend
verschijnsel. Zo heeft A. H. Robertson
in een serie van vijf
lezingen voor Engelse studenten
(The Law of International
Jnstjtutjo,,s in Europe (1961), 140 blz.) een schets gegeven
van de voornaamste verschijningsvormen van de Euro-
pese samenwerking, zoals deze hun neerslag hebben ge-
vonden in verschillende organisaties. Reeds in eerder
gepubliceerde werken – The Council of Europe (1956
en 1961), Legal Problems of European Integration (1957)
en European Institutions
(1959)
– heeft Robertson blijk
gegeven de hoofdpunten van deze ontwikkeling op boeiende
wijze voor een ieder duidelijk te kunnen maken. Ook dit
boek, kleiner van omvang dan de vorige, geeft een interes-
sante bschrijving van de stand van zaken in Europa op
het moment van de aanvrage door Groot-Brittannië om
toetreding tot de Gemeenschappelijke Markt.
Van direct belang voor de nabije toekomst zijn de voor-
lopige indrukken,
die
Dennis Thompson
en
Norman S.
Marsh
in ,,The International and Compârative Law
Quarterly” van januari 1962 (Vol. 11, Part 1, blz. 73-88)
geven over de betekenis van het E.E.G. -verdrag voor het
Engelse recht (,,The United Kingdom and the Treaty of
Rome: some preliminary observations”). Deze indrukken
zijn voor een deel onstaan als gevolg an een tweedaagse
discussie in oktober 1961 tussen ,,continentale” en Engelse
juristen in Londen. Het artikel is een duidelijke illustratie
van het nut van zulke discussies en tekent voorts met
grote helderheid voor welke vraagstukken Engelse juristen
door Engelands toetreden zullen worden gesteld. Daartoe
E.-S.B.
9-5-1962
429
/-
behoren vooral de rechtstreekse werking van verdrags-.
bepalingen en van op het verdrag steunende verordenin-
gen en beschikkingen. Deze verordeningen behoren niet
tot de ,,delegated legislation” maar vormen ,,a new type
of European statute within a constitutional framework
provided by the Treaty”. Ook de verhouding tussen de
Engelse rechters en het Hof te Luxemburg doet vele vragen
rijzen, waarbij de toepassing van art. 177 van het E.E.G.-
Verdrag in het centrum staat. De daarin neergelegde ver-
plichting voor een nationale rechter, die in hoogste instan-
tie rechtspreekt, om over een vraag van verdragsuitlegging
de ,,prejudiciële” beslissing van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen in te roepen, is voor Enge-
land zeker niet minder nieuw dan voor de nationale rechters
op het continent.
Behalve de algemene structuur van het verdrag bespreken
Thompson en Marsh e;hter ook enkele
belangrijke
speciale
onderwerpen – Wat wordt bij de toepassing van het
verdrag aangemerkt als Britse nationaliteit, het ruime be-
grip ,,British subject” of het beperkte ,,British citizen”?
Wat geschiedt met wetten, die aan de activiteit van vreem-
delingen in Engeland beperkingen opleggen? Moeten de
,,trade-unions” vreemdelingen uit de E.E.G.-landen als
leden aanvaarden? – en leiden zodoende een gedachten-
wisseling in die belangwekkend, boeiend en uitermate
constructief is.
-. Uit het overzicht, dat de New-Yorkse advocaat
Thomas
Éuergenthal
in ,,The American Journal of’ Comparative
Law” (Summer 1961, Vol. 10, no. 3, blz. 227-252) heeft
gegeven van de rechtspraak van het Hof te Luxemburg
blijkt eveneens, dat de juristen zich ervan bewust worden
dat het Angelsaksische recht een eigen bijdrage heeft te
leveren aan de groei van het Europese recht. Het overzicht
omvat de 42 beslissingen die in de eerste vijf delen van de
jurisprudentie van het Hof
zijn
opgenomen. Het reikt dus
niet verder dan 1959 en betreft slechts beslissingen betref-
fende de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
In het Frans is zulk een overzicht door een werkgroep van
juristen uit .de zes landen in 1960 tot stand gebracht en
gepubliceerd in de Belgische ,,Chronique de Politique
étraigère” van mei 1960. Het is interessant te zien hoe nu
deze Anierikaanse schrijver, die blijk geeft de Franse en,
Duitse literatuur uitstekend te beheersen, het rechtersrecht
van de E.G.K.S. samenvat. Wie beide publikaties vergelijkt
kan niet anders constateren dan dat Buergenthal de
rechtspraak van het Hof op uitstekende wijze voor Angel-
saksische juristen toegankelijk heeft gemaakt.
Behalve met het materiële recht zal de Engelse jurist
ook te maken krijgen met het procesrecht van het Europa
van de Zes. Zo buy, met de wederzijdse erkenning en ten-
uitvoerlegging van vonnissen, ter vereenvoudiging van de
formaliteiten waarvan art. 220 van het EEG-Verdrag
nieuwe onderhandelingen tussen de lid-staten vraagt..
Er bestaat momenteel een grote discrepantie tussen het
Engelse en ‘het continentale recht t.a.v. deze materie.
Maar ook in de rechtsbetrekkingen tussen de huidige lid-
staten ontbreekt nog wel het een en ander aan die eenvoud.
Daarom is het artikel van
J. L. Ropers.’
,,La reconnaissance
et ‘l’exécution réciproque de décisions de justice á l’inté-
rieur du Marché Commun” (J.C.P., 14 februari 1962, no.
7; Doctrine 1679) nuttige lectuur. Hierin worden de relaties
tussen Frankrijk en de overige E.E.G.-landen op dit stuk
onderzocht. Met de Bondsrepubliek, Luxemburg en
Nederland heeft Frankrijk geen verdragen, met België
en Italië wel, zodat de verschillen met de eerste drie landen
dienen te worden afgelezen uit het gemene recht. Hoewel
de schrijver de rechtsverhoudingen tussen de andere lid-
state.i niet aan een onderzoek onderwerpt, is
zijn
conclusie
dat enige vereenvoudigiiig waarlijk niet overbodig is.
Het is alleen te hopen, dat het hierover in Brussel reeds
gevoerde overleg niet beïnvloed wordt door de vier om-
standigheden, die naar zijn menini bij het procesrecht
,,les lenteurs de la justice” veroorzaken: ,,la complexité
des affaires, la mauvaisc foi des parties, l’indolence ou le
surmenage des juristes et, enfin, les garanties procédurales.
Contre les trois premières le législateur est impuissant;
contre Ja quatrièmc ii hésite”.
in de feestbundel van Bestuurswetenschappen welke aan
Prof. Logemann is gewijd, heeft
Prof Dr I. Samkalden
,,En kele vragen betreffende een Europese bestuursdienst”
aangesneden (januari 1962, blz. 82-94). Art. 212 van het
E.E.G.-Verdrag draagt aan de Raad van Ministers, in
satenwerking met de Commissie en na raadpleging van
de andere betrokken instellingen, de vaststelling met een-
parigheid’ van stemmen van een statuut op, dat de rechts-
verhouding tussen de Gemeenshap en haar ambtenaren
moet regelen. Prof, Samkalden wijst er op, dat het een
treurige zaak is, dat dit statuut vier jaar na de inwerking-
treding van het Verdrag nog niet tot stand is gekomen.
Tegenstellingen hebben zich gepenbaard,tussen de auteurs
van het ontwerp-statuut en het Parlcment t.a.v. de régeling
van drie punten: de verdeling van functies naar nationali-
teit, de aanvaarding van het loopbaan- dan wel van het
postenstelsel en. de m,gelijkheid voor aanstelling van
tijdelijke (nationale) ambtenaren. Het Parlement aan-
vaardde weliswaar in oktober 1960 en november 1961
het systeem van een billijke verdeling van functies over de
nationaliteiten van de lid-staten, doch had deze regeling
beperkt tot de periode waarin het ambtenarenapparaat
van de Gemeenschap nog moet worden gevormd. Daar-
naast sprak het zijn voorkeut uit ‘voor het loopbaanstelsel,
waarbij bevordering mogelijk is op grond van gebleken
verdiensten, terwijl in het postenstelsel voor elke functie
de daarbij behorende rang i aangegeven. Tenslotte wilde
het Parlement het stelsel van de gedetacheerde ambte-
naren sterk beperken. Hiertegenover stellen de ontwerpers
een visie welke gebaseerd is op de bestaande verhoudingen
tussen de ambtelijke diensten in Brussel en de nationale
regeringen: hierbij doen zich constant, botsingen voor.
Men kan de zo noodzakelijke samenwerking tussen
Commissie en nationale regeringen slechts versterken door
de laatste meet gelegenheid te geven hun gezichtspunten
naar voren te brengen door middel van
bij
de Gemeen-
schappen gedetacheerde nationale ambtenaren. Omgekeerd
zal daardoor binnen de nationale administraties meer be-
grip ontstaan voor de positie van het apparaat in Brussel.
Daarbij is men bereid een verstopte promotie-gang en een
verminderde onafhankelijkheid op de koop toe te nemen.
Hoewel hij voor deze stelling begrip toont, waarschuwt
Prof. Samkalden, aan de hand van de ervaringen in de
V.N. opgedaan, tegen eën ,,te passief aanvaarden van
ontwikkelingen in Brussel, die het Gemeenschapskarakter
van de bestuursdienst verzwakken”; dit zou voor de -toe-
komst onherstelbare gevolgen kunnen hebben.
Voor de eerste maal sinds het inwerkingtreden van de
Conventie voor de Rechten van de Mens (C.R.M.) heeft
een hoogste nationaal-rechterlijke instantie aan deze
Conventie directe werking ontzegd (Sedertdien volgde een
uitspraak van het Luxemburgse ,,Tribunal correctionnel”
van 24 oktober 1960, met dezelfde strekking). Dit gebeurde
430
-.
E.-S.B.
9-5-1962
bij arrest van 27 juni 1960 van het Oostenrijkse Verfas-
sungsgerichtshof, hetgeen aanleiding gaf tot artikelen in
de ,,Juristische Blâtter” van 28 oktober 1961 van
H. Pfeiffer
(blz. 527-530) en
H. Golsong
(blz. 530-531). Golsong geeft
een overzicht van het probleem van de directe werking
van”het verdrag. Pfeiffer spreekt zich duidelijk, uit voor
directe werking in Oostenrijk., zeker van art. 6, dat door
allen erkende grondrechten zou inhouden. Beide schrijvers
achten de uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Het Hof
te Leeuwarden baseerde een toetsing van de Algemene
Ouderdomswet aan art. 9 van de C.R.M. op het ,,self-
executing” karakter van deze bepaling. Het Hof had be-
paald dat een gereformeerd predikant met recht strijdigheid
yan de A.O.W. met de Conventie van Rome had gesteld,
op ‘grond van.het feit, dat hij gedwongen werd premie tè
btalen, terwijl hij de verzekering in strijd achtte met zijn
godsdienstige overtuiging. De Hoge Raad echter was van
oordeel dat de regeling van de A.O.W. buiten de reik-
wijdtè van art. 9 C.R.M. lag.
Prof.
Mr. D. Hazeivinkel-
Suringa
heeft dit arrest van de Hoge Raad van 13 aptil
1960, N.J. 1960, no. 436, geannoteerd in ,,Ars Aequi” van
december 1961, blz. 82-88.
Bij Nijhoff is thans verschenen het derde ,,Yearbook of
the European Convention on Human Rights”. Het eerste
deel bevat allerlei teksten en algemene informatie, interes-
sant is wederom het tweede en grootste deel, dat de beslis-
singen van de Commissië en de uitspraken van het Hof
voor de Mensenrechten bevat (de
zaken
Lawless en De
Becker). Tenslotte zijn nog hoofdstukken gewijd aan de
toepassing van de Conventie binnen elke lid-staat en aan
,theinfluence of the Convention”.
Vestiging
–
Verkeer.
Het vrije verkeer van werknemers (artt. 48-5 1 E.E.G.),
het recht van vestiging (artt.
52-58
E.E.G.) en devrijheid
van dienstenverkeer (artt. 59-66 E.E.G.)vormen een nood-
zakelijk sluitstuk op een volledige liberalisatie van het
goederenverkeer. Het zijn onderwerpen welke ook diegenen
raken, die niet anderszins bij het .totstandkomèn van de
Gemeenschappelijkè Markt betrokken zijn. Sedert de
Gemeenschap is overgegaan van de eerste naar de tweede
etappe staan de algemene programma’s betreffende de
opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vesti-
ging en dienstverlening, op 25 oktober 1961 door de
Raad van Ministers vastgesteld (Publikatieblad Eutopese
Gemeenschappen, 15januari 1962), dan ook weer in het
middelpunt van dé belangstelling. Over de invloed van
deze programma’s op het beroep van de advocaat hield
Lambert Schaus,
lid van de E.E.G.-Commissie, een toe-
spraak tot de Commission consultative des barreaux et
associations d’avocats (,,La profession d’avocat dans la
Communauté économique européenne”, Journal des
Tribunaux, 4 februari 1962). Het beroep van advocaat is
in deze programma’s niet uitdrukkelijk genoemd, maar
volgens Bijlage II moeten de belastirigadviezen voor 1
januari 1966 worden vrij gemaakt en alle overige juridische
adviezen, genoenid, in Bijlage IV, voor 1 januari 1970.
Vijf van de lid-staten hebben gesteld, dat het beroep van
advocaat in
zijn
geheel onder de uitzondering op het recht
van vestiging van art.
55
lid 1 – werkzaamhedén ter
uitoefening van het openbare gezag – viel. Slechts de
Nederlandse regering heeft hierover geer uitspraak gedaan.
Naar de mening van Schaus moet een onderscheid ge-
maakt worden tussen de verschillende activiteiten van de
advöcaat: enerzijds de vertegenwoordiging in rechte,
anderzijds de consultatieve praktijk. Ten aanzien van de
eerstgenoemde functie zou de uitzondering als regel wel
gelden, ten aanzien van de tweede niet. Een dergelijke op-
lossing noemt hij ,,conforme â la lettre et â l’esprit du
Traité de Rome, respectueuse des traditions de nos bar-
reâux, favorable â l’intéret du justiciable et du client”.
Het staat echter wel vast, dat hiermee het laatste woord
over deze zaak nog niet is gesproken.
Ter
verwezenlijking
van het vrije verkeer van werknemers
is – zoals bekend – eveneens reeds een Europese regeling
tot stand gekomen. Commentaar op de Verordening no.
15 met betrekking tot de eerste maatregelen betrefTende.dit
onderwerp en de ,,Richtljn inzake de procedures en admi-
nistratieve handelwijzen betreffende de toelating, de tewerk-
stelling en het verblijf van werknemers van een lid-staat
en van hun familie in de andere lid-staten van de Gemeen-
schap”, die beide op .12 juni 1961 door de Raad van
Ministers zijn vastgesteld, geeft
Mr. J. A. V. M. van
Grevenstein
in Sociaal Maandblad Arbeid (25 november
1961, blz. 718-728, ,,Vrij verkeer van werknemers binnen
de Europese Gemeenschap”). Hij gaat onder meer uit-
voeig in op de.moeilijkheden bijde voorbereiding van de
verordening met betrekking tot het principe van de voor-
rang van de arbeidsmarkt der Gemeenschap (bij het aan-
trekken van buitenlandse arbeiders), waar vooral italië
zich een warm voorstander voor betoonde, en tegen de
erkenning waarvan vooral Duitsland zich krachtig ver-
zette. Men raadplege over hetzelfde ‘onderwerp ook
H. ter Heyde
in S.E.W. Europa, oktober-november 1961,
blz. 201-216, ,,De eerste verordening voor het vrij verkeer
van werknemers”. Dat het oordeel van de schrijver over
de nu tot stand gekomen Europese wetgeving op dit ge-
bied gunstig mag worden genoemd, blijkt uit de volgende
opmerking: ,,In vele opzichten maken deze bepalingen
een einde aan een verwarrende en onzekere toestand
waarmede de migrerende werknemer ten gevolge van de
talrijke en sterk afwijkende nationale regelingen werd
geconfronteerd”. –
Naar aanleiding van de resolutie van de Raad van
Ministers ex art. 119 E.E.G.-Verdrag betreffende de ver
–
zekering van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke
arbeid voor mannen en vrouwen, maakt de redactie van
,,De onderneming” enkele kritische opmerkingen (3
februari 1962, blz. 77-81). Volgens de aangenomen resolutie
zullen de landen er naar streven de ongelijkheid op te hef-
fen in drie etappes, eindigend per 31 december 1964.
In navolging van de aanbeveling van de Europese Com-
missie wordt in de resolutie blijkbaar beoogd een extensieve
interpretatie te geven door niet te spreken van gelijke
beloning voor gelijke arbeid doch slechts van gelijke
beloning zonder meer. Volgens het C.S.W.V. is de Neder-
landse regering bij de totstandkoming van het compromis
duidelijk afgeweken van haar in
l?et
verleden
bij
hèrhaling
geuite opvatting dat de verplichting op grond van de
verdragstekst slechts betrekking had op de beloning van
vouwen wanneer mannen en vrouwen gelijke arbeid (,,in
gemengde functies”) verrichten. De redactie acht het de
vraag of het de regering vrijstond hiervan af te wijken
Men vreest, dat het bedrijfsleven voor zware lasten zal
komen te staan
bij
de uitvoering van deze resolutie, aan-
gezien de gelijkschakeling tot 85 pCt. in de eerste fae
volgens de Staatssecretaris van Sociale Zaken uit de be-
schikbare loonruimte moet komen.
De samenwerking tussen vijf uitgevers (Dalloz, Sirey,
Giuffrè, August Lutzeyer en Stenfert Kroese) heeft geleid
E.-S.B.
9-5-1962
.
431
tot uitgave van een serie ,,Eurolibri”. De werken uit deze
serie houden zich tot dusver voornamelijk bezig met de
sociale aspecten van de Europese economische integratie
en worden gelijktijdig in de vier voertalen van de Gemeen-
schap uitgegeven. Drie delen zijn reeds verschenen:
.De
bescherming van de werknemers in geval van werkloosheid
(tevens deel XI van Serie 2 van de publikaties door de
H.A. over het arbeidsrecht in de E.G.K.S.),
De handels-
– agent in de E.E.G.
door
Dr. H. J. Maier
en
Dr. H. J.
• Méyer-Marsilius
en
De Europese Arbeidsmarkt
door
Dr. J. Schiefer.
In ,,Verkeer” (1961, no. 4, blz. 182-205) bespreekt
F. J. Brouwer het memorandum van de Commissie be-
• treffende de aan het Gemeenschappelijke vervoerbeleid te
geven richting (,,Momentopname van enige vervoerspoli-
tieke vraagstukken in de E.E.G.”).
Hij
constateert dat de
Commissie, evenals de Nederlandse regering, voor toe-
passing van de algemene verdragsregels op het vervoer is.
• Daarna kan krachtens art. 75 E.E.G. op de bijzondere
aspecten van het vervoer worden gelet. Enkele bezwaren
tegen de opvattingen van de Commissie zijn het voorstel
tot compenstoire heffingen en dat van de tarief berekening
• per vervoerstak met behulp van marginale tarieven. De
schrijver gaat tenslotte nog in op het probleem van de
‘steunverlening en op dat van de discrimmatie. Een w&k-
stuk dat zeker niet onvermeld mag blijven is het Verslag
van de Commissie voor het Vervoer van het Europese
Parlement over de vraagstukken betreffende het gemeen-
schappelijke vervoerbeleid in het kad’r van de E.E.G. met
Bijlage (Zittingsdoc. 1961-1962, 11 decëmber 1961, doc.
ho.
106, 112+113 blz.). Dit rapport, opgesteld door de
heer
P. J. Kapteyn,
geeft een uitmuntende samenvatting
van de vervoersproblematiek in alle sectoren. Een belang-
rijke stap ter voorkoming van het verder uit elkaar groeien
van de nationale verkeerswetgevingen vormt het door de
Raad van Ministers genomen besluit tot wederzijdse ver-
plichte consultatie met betrekking tot verkeersonderwer-
pen, waar in ,,Europâische Wirtschaft” in een redactioneel
artikeltje ,,Europa Verkehr wird koordiniert” (1961,
no. 23, blz.
586-7)
de aandacht op gevestigd wordt. Reeds
voordat wets- of verordeningsontwerpen van de regeringen
aan de nationale parlementen worden voorgelegd, moet de
Europese Commissie deze ontwerpen ontvangen, welke dan
binnen een maand, soms binnen 10 dagen, een bijeenkomst
van de E.E.G.-partners moet bijeenroepen. Door deze
procedure worden de nationale parlementen nog véôr de
– parlementaire behandeling op de hoogte gesteld van de
opvattingen van de Commissie en de partner-landen.
Mededinging – Industriële Eigendom.
-,
– Het totstandkomen van de eerste kartelverordening
• (Verordening no. 17, Pubi. blad Europese Gemeenschap-
pen, 21 februari 1962) door de Raad van Ministers van
de E.E.G. brengt het vragstuk van het mededingingsbeleid
weer sterk op de voorgrond.
Arved Deringer
geeft in ,,Euro-
pâische Wirtschaft”, 1962, no. 1, blz. 3-8, (zie ook: ,,Wirt-
• ,schaft undWettbewerb”, Schriftenreihe Heft 2, 1962, ,,Die
Erste Durchführungsverordnung zu den artt. 85 und 86 des
E.W.G.-Vertrages” en ,,Revue du Marché Commun”,
februari 1962, blz. 70/84, ,,Les règles concernant la con-
currence dans le cadre du Marché commun entrent en
vigueur”) een eerste overzicht van deze verordening (,,Die1
erste europiische Kartelverordnung – ihr entgültig
Gesicht”). Hij wijst op de drie principiële beslissingen
welke genomen zijn: het vastleggen van een verbodswet-
432
geving; de regeling dat art. 85, lid 3 niet van rechtswege
werkt, maar eerst na een verklaring van de Commissie, zij
het dat voor kartels die niet tot aanmelding verplicht zijn
deze verklaring terugwerkende kracht tot het ontstaan van
het kartel kan hebben; de verdeling van bevoegdheden
tot handèlen tussen Commissie en nationale autoriteiten.
Deringer bespreekt de terugwerkende kracht van de ver-
klaring in de zin van art. 85, lid 3 en haar verschil in
werking
bij
de wel en niet tot aanmelding verplichte kar-
tels, waarbij weer een onderscheid gemaakt moet worden
tussen’reeds bestaande en nieuwe kartels. Ten aanzien van
de terugwerkeiide kracht van het herroepen van de ver-
klaring, ingeval de ondernemingen strijdig met de ver-
klaring handelen, de verklaring arglistig of dbor onjuiste
opgave van feiten verkregen hebben of misbruik van de
verklaring maken, vraagt Deringer zich af, of dit staats-
rechtelijk wel juist en mogelijk is: Evenzeer blijft het voor
‘hem een open vraag in hoeverre de nationale rechter
verplicht is zich aan een negatieve verklaring van de Com-
missie te houden. De in het ontwerp voorkomende formele
vaststelling door de Commissie, dat in strijd met de artt.
85 en 86 gehandeld is, werd door de Raad niet overgenomen,
waardoor het niet duidelijk is’ of zo’n formele vaststelling
aan het verbod van strijdige handelingen vooraf moet
gaan. Volgens Deringer heeft de vraag, of in de artt. 85
en 86 slechts principes of van rechtswege werkende nor-
men zijn neergelejd veel – hoewel niet aan juridische
– aan politieke betekenis ingeboet door de overgangs-
regeling voor reeds bestaande kartels. De duidelijke uit-
eenzetting van de voornaamste inhoud van deze veror-
dening en de helderheid waarmee nog te verwachten pro
blemen geschetst worden, maken dit een zeer lezenswaardig
artikel. Van de bestaande kartelwetgeving gaf
R. Rodière
nog eens een knap overzicht in de ,,Revue trimestrielle de
droit commercial”, okt./dec. 1961, no. 4 (,,La règlementation
du commerce et les limites â la comptence nationale des
Etats Membres de la C.E.E.”).
• De redactie van het Zwitserse blad ,,Kyklos” verraste
haar leden met een z&er uitgebreid nummer, speciaal ge-
wijd aan Prof. Edgar Salin (Politische Oekonomie – Heute,
Vol’ XV, 1962, no. 1, 323 blz.). Van de vier afdelingen
die het boek bevat noemen wij in het bijzonder afdeling
II: Aussenwirtschaft und Integration. Prof. Hallstein geeft
hier een verslag van de tot dusver bereikte economische
resultaten van de Europese integratie aan de hand van
vele cijfers. Belangwekkend in verband met de te voeren
kartelpolitiek is zijn constatering, dat de optimale bedrjfs-
omvang binnen de E.E.G. praktisch nog nergens bereikt
is. De concentratiegraad ligt nog aanzienlijk onder die
in Amerika. De vruchten van een vergrote markt worden
dus thans nog onvoldoende geplukt. Een andere feest-
bundel – opgedragen aan Prof. Müller-Armack, de ‘Duitse
Staatssecretaris voor Economische Zaken, ter ere van zijn
zestigste verjaardag – is verschenen
bij
Duncker en Hum-
blot (Wirtschaft, Geselischaft und Kultur,
Berlijn 1961,
680 blz.). De bijdragen van een aantal van zijn leerlingen
beslaan vele onderwerpen, aangevende het brede ‘terrein
waarop Müller-Armack zicht bewogen heeft. Voor deze
rubriek is speciaal van belang de afdeling ,,Wettbewerb
und Wirtschaftsordnungpolitik”. –
In juni 1960 werd te Frankfurt a/M een internationale
conferentie over het kartelrecht gehouden waaraan vele
specialisten op. dit gebied, om. H. von der Groeben,
G. van Hecke, R. Rodière en E. Steindorif, rapporten
uitbrachten. Een uitgave van de plenaire zittingen, werk-
E.-S.B. 9-5-i962
groepen en slotrapporten is thans verschenen
als Kartelle und Monopole fin Modernen Recht,
zowel in de oorspronkelijke taal. als in een
Engelse vertaling (Verlag C. F. Müller,
Karlsruhe,1961, 2 delen – 1016 blz.). Wij be-
velen kennisname van deze belangwekkende
studies van harte aan.
In S.E.W. januari/februari 1962, blz. 46-56
(de scheiding tussen de afdelingen Nederland/
Europa in dit blad is opgeheven: met in-
gang van januari 1962 verschijnt één blad
,,S.E.W. – Europa/Benelux/Nederland”) schreef
Mr. A.
D. Ham
een attikel over ,,Het mededingingsbeleid t.a.v.
enkele kartelvormèn in Engeland, Frankrijk en Duitsland”.
Hij geeft hierin een overzicht van de verslagen van de
instanties die in deze landen met de uitvoering – c.q.
met het geven van adviezen bij deze uitvoering – van het
kartelbeleid zijn belast, t.w. van de Registrar of Restrictive
Trading Agreements over de periode augustus 1956 tot
en met december 1959, van de Commission Technique
des Ententes over de jaren
1958
en 1959 en van het Bundes-
kartellanit over het jaar 1960. Op boeiende wijze worden
enkele punten uit deze rapporten aan de hand van gedane
uitspraken niet elkaar vergeleken. In aansluiting hierop
kan vernield worden, dat de verslagen over de- werkzaam-
heden van het Bundeskartellamt over de jaren 1958 tot
en met 1960 gebundeld zijn in ,,Berichte des Bundes-
katellamtes
1958/59/60″
(WuW Schriftenreihe, Heft 8,
Düsseldorf 1961). –
Reeds verschillende malen hebben wij op literatuur
gewezen over de verhouding kartelrecht/recht betreffende
de industriële eigendom (Europa-bladwijzers 7b en 9b,
resp. ,,E.-S.B.” van 13 januari 1960 en 3 augustus 1960).
Thans kan hieraan het artikel van
Mr. H. van den Heuvel
in S.E.W., december 1961, blz. 233-246 worden toegevoegd
(,,The impact ‘of the E.E.C.-treaty (Treaty of Rome) on
industrial property with regard to anti-trust regulations”).
De vraag wordt onderzocht in hoeverre het E.E.G.-Verdrag
van toepassing is op licenties. Dit zou alleen het geval
zijn, wanneer de contracten onverenigbaar zijn met het
verdrag, hetgçen van geval tot geval moet worden onder-
zocht. –
In een lezing, welke hij vbor de London School of
Economics hield, heeft
Fredrik Neumeyer
nog eens op de
noodzaak van eenwording van de verschillende octrooi-
wetgevingen gewezen (The Modern Law Review, vol. 24,
1961, blz.
725-737).
De titel ,,Unification of European
Patent Legislation in the Common Market” is enigszins
misleidend, daar Neurneyer zich juist richt tot de E.V.A.-
landen en hen op het belang wijst naast het von der Groe-
ben-plan van de Zes met een eigen ontwerp voor aanpassing
van octrooiwetgevingen voor de dag te komen. Na een
overzicht van de reeds bestaande nationale wetgevingen
op dit gebied, geeft hij kort de voornaamste verschillen
weer waarvoor uniformering het meest noodzakelijk is.
Als eerste opgaven ziet hij het zoeken naar uniforme
criteria voor het verlenen van een octrooi en voor de duur
daarvan, de bepalingen betreffende licenties aan de staat,
het recht dat toepasselijk moet zijn op de in loondienst
werkza’rne uitvinder en de speciale regels die in diverse
landen voor bepaalde produkten gelden. Het artikel van
Neumeyer beperkt zich tot het aanstippen van problemen,
/ zodat degene die nieuwe suggesties verwacht had oii déze
ook op te lossen zich na lezing enigszins teleurgesteld
voelt. Ook
Yves Sam/-Ga!,
diereeds eerder over dit onder-
werp schieef, heeft de vraagstukken rond het probleem
(1. M.)
der unificatie nog eens overzichtelijk uiteengezet in ,,Mar-
ques et Marché Commun” (,,Revue de droit intellectuel
d’ingenieur Conseil”, 1961, no. 11).
Vander Haeghen
be-
sloot zijn reeks artikelen over ,,Organisation de la piofession
des Conseils en brevets dans le cadre d’entités économi-
ques â l’échelle de I’Eurbpe” in no. 9-10 van ditzelfde
tijdschrift.
Regionale politiek – E.G.K.S. – Eur
‘
atom.
In Brussel is begin december 1961 in EE.G.-verband
de eerste conferentie over regionale economische politiek
gehouden. De inleiding voor deze conferentie door
R.
Mario/in,
vice-voorzitter van de Europese Commissie,
vinden we in de ,,Revue du Marché Commun” van novem-
ber 1961, blz. 393-401 (,,Les économies régionales”). Hierin
wordt een opsomming gegeven van de oorzaken die de
ontwikkeling van de achtergebleven gebieden binnen de
E.E.G. tegenhouden en uiteengezet welke maatregelen de
Gemeenschap dient te treffen om deze op te heffen. In d.
eerste plaats moet gedacht worden aan mogelijke directe.
maatregelen via de Europese Investeringsbank en het
Europees Sociaal Fonds. Hierop aansluitend sprak
P.
Fornientini,
president van de Europese Investeringsbank,
ôver ,,Le développement régional et la banque européenne
d’investissement” (ditzelfde nummer, blz. 402-409). Na een
korte behandeling van het onderontwikkelingsprobleem
sneed hij het onderwerp van de regionale steunverlening
aan en besprak achtereenvolgens de vragen waar deze van
uit dient te gaan, waar men moet beginnen en hoe men dit
moet doen. Zijn centrale stelling hierbij is de uit de ont-
wikk’elingstheorie bekende gedachte, dat in eerste instantie
een voldoende omvang van de infrastructuur moet be-
reikt zijn.
1
,
–
Door de vele recente gebeurtenissen in het kader van
de E.E.G. is over E.G.K.S. en Euratom ditmaal weinig
nieuws te vermelden.
Philippe Saint-Marc
heeft een uit-
voerig boek over de plaats en de betekenis van de planning
in de kolen- en staalindustrie geschreven
(La France dans
la C.E.C.A.,
Parijs 1961, 438 blz.). Teneinde de eenheid
in,het beleid te kunnen handhaven, dient de planning op
kwantitatief, ruimtelijk en wetenschappelijk gebied van
bedrijfsleven, overheid en Hoge Autoriteit geharmoniseerd
te worden. In V.E.V.-berichten van 31 december 1961′ is
een samenvatting verschenen van de aanmeldingen van
investeringen in staalbedrjven, waaruit blijkt dat er een
tendens bestaat tot verplaatsing van de staalverwerkende
industrieën naar de kustgebieden.
Van een internationale conferentie over de juridische
en administratieve problemen in verband met de be-
scherming bij het vreedzaam gebruik van kernenergie,
welke te Brussel van
5
– 8 september 1960 is gehouden
werden de officiële handelingen door
Euratom
in juni 1961
uitgegeven (1256 blz.). De lezingen zijn opgenomen in de
oorspronkelijke taal en in een Engelse vertaling.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA.INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam
E.-S.B. 9-5-1962
433
BEbRIJFSQ1oMScgE
?
NOTITIES
1
Formulering van het begrip personeelsverloop
Het is een bekend feit, dat door de krappe arbeids
iiiarkt in ons land de vraag naar arbeidskrachten niet kn
worden bevredigd, zelfs niet door het a’antrekken van
buitenlandse arbeidskrachten. Dit heeft o.a. tot gevolg,
dat het personeelsverloop grotei is dan normaal en ge-
wenst. En hoog
verloopcijfer
heeft zowel algemeen-eco-
nomisch als bedrijfseconomisch zeer ongunstige conse-
quenties (o.a. hoge kosten, nadelige invloed op het bedrijfs-
klimaat) In het onderstaande zullen wij de bedrijfseco-
nomische zijde van het vraagstuk van het personeelsverloop
bezien, voor zover het probleem zich leent voor kwanti-
ficering.
Bij het vaststellen van de verloopresultaten is het nood-
zakelijk uit te gaan van een vaste basis. Daarom is het
o.i. juist het begrip ,,personeelsverloop” nader te om-
schrijven,
bij
voorkeur in een voor alle bedrijven hanteer
–
bare formule. In deze formule dient een relatie gelegd ‘te
v’orden tussen het personeel, dat het bedrijf veilaat en de
personeelsbezetting. Deze relatie wordt doorgaans in een
breuk vastgelegd.
Voordat we ovelgaan tot een
omschrijving
van het be-
grip ,,personeelsverloop” in de vorm van een formule, is
het nodig zowel de teller (vertrokken personeel) als de
‘noemer (personeelsbezetting) te analyseren. Omtrent beide
factoren worden namelijk diverse meningen gehuldigd,
waardoor in de praktijk het vergelijken van het verloop
tussen bedrijven op moeilijkheden stuit.
Als
teller
worden onder meer onderstaande mutaties
gebruikt:
het vertrokken personeel in totaal;
het in dienst getreden personeel;
hét gemiddelde tussen a en b;
–
het te vervangen personeel.
Als
noemer
zijn o.a. de volgende grootheden in gebruik:
de personeelsbezetting aan het begin van ‘de vergelijkings-
periode;
de personeelsbezetting aan het einde van de vergelij-
kingsperiode;
. het gemiddelde tussen e en f.
Uit deze uiteenlopende opvattingen over zowel teller
als noemer – die slechts een deel van alle mogelijkheden
vormen – blijken reeds
twaalf
formules te construeren,
die tot even zovele uitkomsten leiden. Het is allereerst
noodzakelijk, hierin eiiige orde te scheppen.
Evenals a onbruikbaar is bij uitbreiding van- het perso-
neel, geeft b een onjuist beeld
bij
inkrimping van het aan-
tal werknemers. Het compromis tussen a en b, dus c,
wordt nauwelijks gebruikt, omdat het evenmin als de
beide grootheden a en b voldoende aansluiting gëeft bij
het begrip ,,verloop”. De mutatie ,,het te vervangen
personeel” is in beginsel de meest juiste
Prof. Fear (Birmingham) definieert in dit verband het
verloop als het aantal werknemers, dat het bedrijf verlaat
en
moet worden vervangen.
Hierbij worden dus uitgesloten:
degenen, die ontslagen worden wegens gebrek aân werk;
degenen, die worden aangetrokken wegens uitbreiding
van werkzaamheden.
Nu doet zich echter de – met name bij bedrijfsverge-
lijking optredende – moeilijkheid voor, dat men een sub-
jectief element in de formule introduceert: in feite elimi-
neert men immers het ,,gewenste” verloop. Een poging
om dit bezwaar te ondervangen wordt in praktijk gebracht
door van het in dienst getreden c.cj. het vertrokken perso-
neel, de laagste van de twee te nemen. Deze methode gaat
echter niet op in het geval van een gespannen arbeids-
markt als de huidige, waarin het vertrokken personeel niet
in de gewenste mate
kan
worden aangevuld; de formule
geeft dan een te gunstige situatie weer.
De meest bruikbare grootheid voor de teller is: het
vertrokken personeel minus het met name genoemde ,,on-
vermijdbare” verloop. Hierbij kan het verloop door sterfte,
pensioen, militaire dienst, invaliditeit, emigratie, huwelijk
van vrouwelijk personeel e.d. als ,,onvermijdbar” worden
beschouwd.
Verloop en vertrek.
Deze opvatting wordt, blijkens de maandstatistiek van,
de industrie, ook gehuldigd door het C.B.S. In genoemde
statistiek wordt naast het ,,verlooppercentage” ook een
,,vertrekpercentage” berekend. Laatstgenoemde breuk heeft
als teller het ,,aantal personen, dat in de verslagperiode –
om welke reden dan ook – het bedrijf waarin zij werkten,
verlaten heeft”.
Zowel
bij
het vertrek- als bij het verlooppercentage
wordt als noemer door het C.B.S. gebruikt ,,de bezetting
aan het begin van het kwartaal”. Naar mijn mening krijgt
men echter een onjuist beeld, wanneer men gaat rekenen
met verhoudingen,
die niet op dezelfde periode betrekking
hebben.
De noemer voor het berekenen van het verloop-
percentage dient op’ dezelfde periode betrekking te hebben
als het verloop zèlf. Dit kan worden bereikt, door de bij-
mutatie van het personeel hierbij in aanmerking te nemen.
De formule voor het personeelsverloop wordt dan:
Het vermijdbane vertrokken persneel
Personeelsbezetting in de aanvang van de periode + het in
dienst getreden personeel gedurende de periode
Het is de vraag, of men in deze formule ook het zgn.
,onvermij dbare” of ,,natuurl ijke” verloop moet verwerken.
Zowel uit maatschappelijk als uit bedrjfsoogpunt verdient
het aanbeveling, ook het volledige (bruto)
vertrekpercentage
te berekenen en in de beschouwing te betrekken. Ter
tegemoetkoming aan bedrijfswensen is het bovendien nuttig,
een onderscheid te maken tussen ,,bruto” en ,,netto” cij-
fers, waarbij de laatste cijfers op het
verloop
als zodanig
betrekking hebben
Verslagperiode.
Een zeer bruikbare en ook gebruikte periode om de
gegevens te verzamelen is het kwartaal. Enerzijds is deze
periode lang genoeg om plotseling optredende mutaties
niet de gelegenheid te biëden om de vergelijkbaarheid te
verstoren; anderzijds kunnen bepaalde tendenties vol-
doende snel bekend worden, terwijl seizoen- en donjunc-
tuurschommelingen duidelijk aan de dag treden.
Stabiliteitsgraad.
Naast de genoemde verlooppercentages dient gelet te
worden op de stabiliteitsgraad. Dit houdt in, dat twee
434
E.-S.B. 9-5-1962
afdelingen met
dezelfde
verloopcijfers een
verschillende
stabiliteitsgraad
kunnen hebben. Als verduidelijkend voor-
beeld diene het volgende. Wanneer op één afdeling van
225 personeelsleden gelijkmatig gedurende een halfjaar 25
– vacatures opnieuw worden bezet, terwijl op een tweede
qua personeel even omvangrijke afdeling in hetzelfde tijd-
vak
5
vacatures opnieuw worden bezet maar bovendien
nog het personeel op
5
volgende arbeidsplaatsen viermaal
in hetzelfde halfjaar wordt vervangen, dan kan het perso-
neelsverloop op beide afdelingen als volgt worden be-
rekend:
25
.
25
= 10 pCt. pe
( halfjaar
225+25
–
250
Is de noodzakelijke aanlooptijd een halfjaar, dan zijn
aan het einde van de periode op de eerste afdeling de nieuwe
krachten voor 50 pCt. volleerd. Op de tweede afdeling
is dit percentage (globaal berekend)
75,
ni.
(5
x 100 +
5 x
50)
: 10 =
75
pCt. De tweede afdeling heeft bijgevolg
een hogere stabiliteitsgraad, die wordt bepaald door de
geljkmatigheid
van het verloop. Een schoksgewijs verloop,
zelfs van een relatief klein aantal mensen, heeft als resultaat
een lage stabiliteitsgraad.
Verloopcijfer en stabiliteitsgraad tezamen kunnen een
beeld geven van de bedrijfseconomische kosten, die door
personeelsmutaties ontstaan. Hierover in een volgend
artikel.
Overveen.
Drs.
G. B. M. JANZTNG.
IM DI E
om
DI
J 1
I
Geidmarkt.
De weekstaat per 1 mei heeft doen uitkomen, dat het
tegoed der banken ongeveer weer een peil heeft bereikt,
dat in onvereenstemming kan worden geacht met de som
van verplicht tegoed uit hoofde van de kasreserveregeling
1954 (te ramen op f. 580 mln.) en de renteloze deposito’s
uit hoofde van de kredietrestrictieregeling. Dit betekent
echter niet, dat de markt weer een peride van ruimte is
ingegaan. Nog steeds staat het krediet, dat de Centrale
Bank de markt verschaft op een hoger dan normaal peil.
Wel is het mogelijk, dat een belangrijk deel van de voor
–
schotten niet door banken, doch door discontohandelaren
is opgenomen. – –
Het geringe succes van de tender van schatkistpapier
– toegewezen werd f.
5,5
mln. 3-maandspapier tegen
2 pCt., f. 23,6 mln. 5-maandspapier tegen 2/
4
pCt. en
f. 18,2 mln. 1 7-maandspapier tegen 21 pCt. – is gedeeltelijk
aan de nog steeds krappe markt toe te schrijven. Ander-
deels echter ligt de oorzaak
bij
de Minister zelf, die slechts
bereid bleek rentetarieven te accepteren, die onder de
markt lagen. Zou de Staat meer hebben willen betalen,
dan zou de toewijzing zeker groter zijn geweest. Tevens
kan men uit het resultaat de conclusie trekken, dat de
banken er weinig voor voelen tegen een te lage rente mede
te werken aan het ook
bij
de laatste tender nagestreefde
nivelleringsbeleid i.v.m. de cojicentratie van belasting-
betaling in oktober. Na de tender bleef de mogelijkheid
tot aankoop over de toonbank open. Misschien, dat in een
zich verruimende markt de belangstelling stijgt, tenminste
wanneer de Minister dan zijn rente handhaaft.
Kapitaalmarkt.
Het verslag van De Nederlandsche
Bank bevat wederom
een reeks van bijzonder belangwekkende gegevens. Slechts
op enkele kan hier de aandacht worden gevestigd. In de
eerste plaats kan men in de tabel betreffende de kapitaal-
markt de bevestiging vinden van de reeds meermalen uit-
Voor een onzer relaties, een adviesbureau voor pensioen-aangeleenheden, wensen wij in Contact te komen met ge-
gadigden voor de positie van zelfstandig
ADVISEUR
VOOR
PENSIOENFONDSEN
voor wien op den duur de mogelijkheid tot opname in de
maatschap aanwezig is.
Gedacht wordt aan iemand von omstreeks 30 jaar, die na
een economische of Juridische studie reeds blijk heeft ge- –
geven van diepgaande belangstelling voor pensioenrege-
lingen, of aan iemand die een brede ervaring heeft opgedaan
in de levensverzekeri ngssector.
Zijn taak zal bestaan in het adviseren van werkgevers en werknemers omtrent bedrijfs- en ondernemingspensioen-
fondsen.
Gegadigden wordt verzocht zich, bij voorkeur schriftelijk,
in verbinding te stellen met Drs. P. H. Lommerts van Bueren
von het Laboratorium voor Toegepaste Psychologie, Vos-
siusstraat 54-55, Amsterdam-Zuid.
FONOSEN-
ANALYSE
–
VOLGENS GEHEEL NIEUW
SYSTEEM, ENIG IN NEDERLAND
Het weekblad
Beleggers-
Belangen” bevat elke week
zulk een analyse, dia ook voor
beleggers, die van hun beleg-
gingen geen academische zaak
wensen te maken, nuttige ge-
gevens bevat en die bovendien
als kaartsysteem verkrijgbaar
is. De fondsen worden beoor-
deeld naar kwaliteit, groei en
rendement.
WEEKBLAD TER IN- EN
VOORLICHTING SPECIAAL
VOOR DE PARTICULIERE
BELEGGER.
Gratis -proefnummer wordt
gaarne op aanvraag toegezon-
den door de Adm. Bel-Bel,
Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 9-5-1962
435
f
gesproken verondeste1l ing, dat de winstfinanciering van
het bedrijfsleven in 1961 is teruggelopen en dat, om in de
behoefte aan middelen te voorzien, vooral de hulp van
de onderhandse markt is ingeroepen. Het beroep in deze
vorm heeft de f. 2 rnrd. overschreden. Het gebruik van de
opën kapitaalmarkt is ondanks de gestegen noodzaak
middelen van buiten aan te trekken, nog gedaald.
Van belang is ook de groeiende betekenis van de banken
voor de kapitaalmarkt. Wel traden zij van oudsher op als
bemiddelaars’ in het emissie- en beursbedrijf, doch thans
zijn eigen middelen belegd, die de f. 300 mln, zeer dicht
benaderen. Niet alleen interesseren de banken’ zich voor
effecten, voor meer dan de helft hebben zij onderhandse
leningen aan de lagere overheid verstrekt. Verder stip ik
aan, dat van de totale uitbreiding van de kredietverlening
der banken aan de private sector in 1961
1/
deel of ca.
f.
145
mln. de vorm van middellang krediet heeft aan-
genome :i.
Effectenbezitters hebben het de laatste tijd niet zo ge-
makkelijk meer. In. 1962 tot in de eerste dagen vamaart
zag men in het algemeen de koersen nog wel, zij het be-
scheiden, stijgen. Daarna is het, ook geleidelijk per saldo
bergafwaarts gegaan. Sedert het hoogste punt op 431 no-
teerde het algemeen gemiddelde ultimo maart 419
1
eind
april 394 ên begin mei zelfs 384. In het licht van de alge-
mene economische omstandigheden is dit begrijpelijk.
Kostenstijgingen vormen een volstrekte zekerheid, over-
– heveling op de afnemers is hoogst kwestieus; de winstmarge
staat derhalve onder druk en hoger dividend, zelfs bij
gunstige gang van zaken lang niet zeker, is thans helemaal
– onwaarschijnlijk. Wallstreet speelt hierbij ook een rol.
Sedeit de top in 1961 is het koerspeil 10 pCt. naar beneden
gekomen. Wantrouwen in de sterkte van de opgang aldaar
ligt hieraan ten grondslag.
Indexcijfers aandelen.
27 dec.
H:
&
L.
27 april
4 mei
(1953
=
100) 1961
1962 1962 1962
Algemeen
……………….
410
431
–
384
394 385
Intern. concerns
………….
566
594
–
525 539 529
industrie
…
……………
366
396
–
350 366 350
Scheepvaart
…………….
184
186— 163
169
161
Banken
…………………
253
270 – 247
258 247
Handel enz.
…………….
160
171 – 151
156 152
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
‘Aandelenkoersen.
–
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
Philips G.B
………………
984k
Unilever
……………….
f. 189,70
Robeco
…………..
. ……
f. 252,50
Hoogovens, n.r.c.
. ……….
776
A.K.0
………………….
404’/,
Kon. Zout-Ketjen n.r.c .
……
1.070
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
Interunie
……………….
f. 228
Amsterd. Bank
…………..
396
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
Rentestand.
–
–
Langl. staatsobi. a)
……….
4,12 4,28
4,32
Aand.
internationalen a)
2,83 b)
2,89
lokalen a)
………..
3,55 b)
3,42
Discento driemaands schatkist-
papier
……………….
1
,
11
2
1
1
-21
4
–
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
b) 19 december.
–
–
C. D. JONOMAN.
436
Accountantskantoor. BURGMANS
ROTTERDAM
,
vraagt een –
1 ACCOUNTANTj
(N.I.v.A. of V.A.G.A.)
Ook zij, die met de accountantsstudie ver gevorderd
zijn, kunnen voor deze functie in aanmerking komen.
Brieven aan het kantooradres: WIJNHAVEN 70,
Rotterdam of telefonische afspraak onder nummer
(010) 120410.
1’I
1 1
III
BESPAAR
uw
‘
BOEKHOIJDER
ROUTINEWERK
laat dat verrichten door de
EXACIA
CONTINENTAL’
de nuttige boekhoudmachine,
die altijd meer bespaard
dan kost.
Bezoek onze stand nr 99 op de
efficiency-beurs van 22 t/m 30 mei
of vraag geheel vrijblijvend een
demonstratie.
Importeur: H.Y.MABO *
HOOGSTRAAT
III
– ROTTERDAM-1
TELEFOON 0101129322
E.-S.B. 9-5-1962.
f. 139,40 f. 141,70
876
865
f. 174,60 f. 164,80 —
f.233
f.230
749
705
368
1
1,
369
3
1
4
982
900
1.020
971
f. 204
f. 201,50
392
380′!,
672
671
Instelling
van
onderlinge
VERENIGINGEN
voor
0 d
1′
VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
MOLE ST-RISICO
kòstén
verzekering tegen oorlogsscha
de stormschade en andere risi
dragen
BRAND-RISICO
brand
en bedrijfsschadeverze
betekent
kering van industriele en andere
objecten
VERVOER-RISICO
k
sten
transportverzekering
van
goe
L
derenzendingen in
binnen
en
buitenland
WET-RISICO
J
besparen
bedrijfs w a verzekering, motor
rijtuigverzekering,
ongevallen
verzekeringvoorinzittendenvan
automobielen
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms
,
wedu
wen
,
wezen
en
invaliditeits-
verzekering
VERENIGING
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
1
1
ADMINISTRATIE
loon
,
voorraad
debiteurenad-
ministratie facturering enz met
behulp van elektronische appa-
ratuur.
Geniet de voordelen van aansluiting bij d&ze
1
verenigingen
/
___
X3E
___
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL.134971 – POSTBUS 8400
E.-&B. 9-5-1962
437
RECENTE PUBLIKATIES
L K. Galbraith: The great crash
1929.
Pelican book,
London 1961, 223 blz., 3/6.
De bekende Amerikaanse auteur geeft iii dit pocket-
boekje een beschrijving van proces en achtergronden van
de ineenstorting in 1929. Hij geeft tevens zijn visie op de
oorzaken hiervan en ook
op
de mogelijkheden van een
herhaling.
Roy Lewis en Rosemary Stewart: The managers: a new
examination
of
t/ze Eng/ish, Gernian and American
executive.
The American Library, New York 1961,
Importe’urs Meulenhoff & Co. N.V., 256 blz., f. 4,25.
In deze pocketuitgave van de Mentorserie maken de
auteurs een vergélijkende studie van leven en werken van
Britse managers met die van Amerikaanse en Duitse.
Enige karakteristieke titels van hoofdstukken zijn: the
way in; the way to the top; who gets to the top; life at
the top en commercial spirit. De opdracht van het boekje
luidt: ,,To our friends in business. May they forgive us”.
De auteurs zijn resp. medewerker van het bekende week-
blad ,,The Economist” •en directrice van een research-
instituut.
Robert Theobald: The rich and the poor; a study
of
the
econo,iics
of rising
expetations. A
Mentor Book
The New American Library, New York 1961, Impor-
teurs Meulenhoff & Co. N.V., 160 blz., f. 1
Bij zijn beschouwingen over het probleem van de arme
en rijke landen stelt deze Amerikaanse economist het
belang van de uiteenlopende houding tot werken,
Vrije
tijd,
consumptie en sparen voorop.
Hij
benadrukt hierbij de
nauwe samenhang tussen economie en antropologie. Het
pocketboekje is overigens voor de ,,doorsnee”-lezer
bestemd.
JURIST
32 jaar, met uitgebreide commerciële ervaring in binnen-
en buitenland op gebied van verkoop-expori en marketing
en grondige kennis van Engels, Frans, Duits en Italiaans,
zoekt een interessante
en zelfstandige functie
Brieven onder no. E.S.B. 6-1, postbus 42, Schiedamn.
Phs. van Ommeren N.V. – Rotterdam
zoekt:
een intern accountant
alsmede
Te
bestelle,1
bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M.
Roelants Ald 8 ee Schiedam.
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
–
Uw telefoonnummer
in Uw
,
annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
-.
NETNUMMER
een assistent van de
financiële directeur
Voor beide functies, welke goede promotiemogelijkheden bieden, wordt
een brede theoretische en praktische scholing geyraagd, bij voorkeur
verkregen door de studie voor accountant en praktijk opeen accoun-
tantskantoor. Een behorlijke kennis der moderne talen is noodzakelijk.
Bij de eerste functie,
lntrn Accountant,
zijnde werkzaamheden yooral
van controle-technische aard. In verband met de omgang met de admini-
stratieve leiders der diverse binnen- en buitenlandse kantoren is be-
schaving en tact in optreden nodig.
Bij de tweede functie, Assistent
van de Financiële Directeur,
valt het
zwaartepunt der werkzaamheden op de administratieve Organisatie.
Kennis en ervaring op fiscaal gebied strekken tot aanbeveling. –
9
Hoewel geen strikte leeftijdsgrenzen worden gesteld genieten kandidaten
voor deze functies in de leeftijd van 35 tot 45 jaar de voorkeur.
Uitvoerige met de hand geschreven sollicitaties worden gaarne ingi-
wacht bij de Afdeling Personeelszaken Phs. van Ommeren N.V., Post-
bus 845, Rotterdam.
438
E..-S.B. 9-5-1962
I
HOLLANDSCHE SOCIETEÎT
–
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
1
.rneer dan anderhalve
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322
Hoofdkantoor Nederland.:
eeuw levensverzekering
1
.
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
U reageert op
9
Wilt. U dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.”
tot uitdrukking brengen?
10
*
Abonnementsprijs
f 22,50;
fr. p. post
f .23,60;
voor stu-
denten
f 19,—;
fr. per post
f 20,10.
Bij het
GIROKANTOOR
TE ARNHEM
kunnen voor de bestudering en behandeling van
administratief
organisatorische vraagstu kken,•
O.M.
samenhangend met de voortschrijdende automati-
sering, worden geplaatst:
enige
acadernd
die het doctoraal
examen in
de economische
wetenschappen hebben afgelegd of een daarmee
gelijk te stellen opleiding hebben genoten.
Abonneert U op
DE ECONONIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Dit dynamische bedrijf biedt aan gegadigden voor
deze functies interessant werk en goede voor-
uitzichten.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN
.
F. BOHIl
TE HAARLEM
lIllIIIIlIIlIIllIlIlIlIlllllllllIIIlIIIIlIIIlHIIIlIlIflhIlfllllIlIuIl
E.-S.B. 9-5-1962
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens en recente
pasfoto te richten aan de directeur, van het Girokantoor,
Rijnkade 1 te Arnhem.
410
waar u heengaat
…
de
gaatnietu.meet
thans in 3 modellen:
r
—
r
‘mlnlfon, de handige
zakdicteermachlne
–
van
8
ons,
dle
–
dankzij werking
op batterijen,
autoaccu
of
lichtnet.
overal paraat is.
Attaché
voor dictaat
onderweg of op kantoor;
Attaché specîaal
voor ononderbroken
opname tot 5 uur;
HiFi
ook voor perfecte
muziekopname
(tot 12.000 Hz.);
Vraag prospectus
kantoarmachines
flV
én vermeld a,u.b. het
model waarin u belang
stelt.
Rotteraam, Goudsesingel 108, tel. (010) 120196
–
‘
Amsterdam, Keizersgracht 480, .tel.
(020) 33898
–
Hengelo, Enschedesestraat 39, te!. (05400) 8565
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN
LUFRENTE
,,I)e Groot-Noordhollandsche: van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LËEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM,
VAN BRIENENHUIS
RORDAM – DEN
HAAG – UTRECHT –
GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
440
E-S.B. 9-5-19ô2