0
0
–
1
Ii
o
cFJ3EcE
470 JAARGANG
–
4 APRIL 1962
–
No. 2331
0
WIJNEN UIT ALLE
BINNEN- EN
BUITENLANDS
WIJNPRODUCERENDE LANDEN
GEDISTILLEERD
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken.
R. MEES & ZOONEN
ROERDAM.
Q
H.BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURÂTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80 *
MAURITSWEG 23
ROrÇERDAM-2
–
HOTEL
RESTAURANT
,,Itet VItte Taard”
Groenezoom
245
Rotterdam-Zuid -Tel. 192020
PAKQ1
;.
HORLOGES
–
SIERADEN
TAFELZIL VER
Sinds
1837
in het hart san Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT 70
–
TELEFOON 110583
Uw buitenlandse
ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES
relaties
of
voor Uw
VAN SPIRITUALIËN UIT
privé-
of
zakenreizen
ONS ENTREPOT VOOR: naar het buitenland
Wijnhandel GALL
&
GALL
Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tel.
11
3954
ROTTERDAM
Met Wijnhandel GALL & GALL
bent U thuis beter uit
•
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de,
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs; A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010)18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnemènten:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare, krachten’
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(COMMISSLE VAN
REDACTIE:
Ch.Glasz; L.M.Koyck; ILW.Lambers;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. ColIin; J. E. Mertens
de Witmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
306
E.-S.B.
4-4-1962
Uitslagen Tweede Kamer- en Staten verkiezingen, 1 946-1962
(na correctie voor niveauverschillen tussen beide
Soorten verkiezingen)
1946
1
1948
1
1950
1952
1
1954
1
1956
1958
1959
1962
K.V.P. a)
.
30,8
31,9
31,2
30,5
31,1
31,7
31.6
31,6
31,0
PvdA. ..
28,3
25,6
27,5
29,0
31,1
32,7
30,3
30,3
31,4
A.R.P.
…
12,9
13,2
12,2
11,3
10,8
9,9 9,4 9,4
8,8
C.H.U.
..
7,8
9,2
9,1
8,9
8,7
8,4
8,2
8,1
7,9
V.V.D. b).
8,0
8,5 8,8 8,8
8,8
11,4
12,2
10,0
C.P.N.
.
10,6
7,7 6,8
6,2 5,3
4,8
4,1
3,0e)
2,9 0,6
1,8
3,0
a)1948 – 1954
mcl.
213 gedeelte K.N.P.
1946:
Partij
van de Vrijheid (6,4 pCt.).
md. Bruggroep (0,6
pCt.).
De Statenverkiezirigen 1962
lie politiek geïnteresseerde Nederlander, die op 28 maart
een gedeelte van de avond voor zijn radio- of televisie-
toestel doorbracht, zal zonder
twijfel
begrepen hebben,
dat de kiezer ditmaal de P.S.P. tot winnaar en de V.V.D.
tot verliezer had bestempeld. Verder leken de verkiezings-
resultaten echter vrij ondoorzichtig. Dat kwam vooral,
doordat de omroeper vaak vermeldde, dat vergeleken met
1958 het stemmenpercentage van deze of gene partij ge-
stegen was, vergeleken met
1959
echter gedaald (of om-
gekeerd). De leidende politici
van de belangrijkste partijen,
die tegen het eind van de
avond aan het woord kwa-
men, konden dan ook met
hun commentaar vele kanten
uit. Hetzelfde gold voor de
dagbladen. Vrijwel nergens
werden eenduidige conclusies
getrokken, iets waaraan toch
vermoedelijk wel behoefte
bestaat.
Desalniettemin spreekt de
procentuele verdeling van de
over heel Nederland uitgebrachte stemmen een duidelijke
taal. Men dient echter de moeite te nemen deze percentages
iets nader te analyseren, zonder dat daarbij overigens inge-
wikkelde berekeningen noodzakelijk zijn. Rekening be-
hoeft slechts te worden gehouden met het reeds bekende
feit, dat voor een aantal
partijen
de Statenverkiezingen
veelal gunstiger resp. ongunstiger uitvallen dan die voor
de, Tweede Kamèr. Dit blijkt namelijk al duidelijk uit de
verkiezingsresultaten van 1946, toen binnen 14 dagen
zowel Tweede Kamer- als Statenverkiezingen plaats vonden.
Van de vijf grote burgerlijke
partijen
waren er toen drie
waarvan de percentages van de Statenverkiezingen duide-
lijk afweken van die voor de Kamer (K.V.P. + 0,6,
P.v.d.A. –
2,5
en C.H.U. + 1,9).
Het is uiteraard onzeker of deze afwijkingen zich in
de loop van de tijd ongewijzigd hebben gehandhaafd.
Daarom is voor de Statenverkiezingen van 1950, 1954 en
1958 voor de grote
partijen
nagegaan hoeveel de uitslag
afwijkt van de
lijn,
getrokken door de beide omliggende –
Tweede Kamer-verkiezingen. Het
blijkt,
dat dan alleen
bij de bovengenoemde drie
partijen
duidelijke afwijkingen
optreden. Deze zijn voor de K.V.P. en de C.H.U. positief
en voor de P.v.d.A. negatief. Voor de beide laatstgenoemde
partijen nemen de verschillen enigszins af, voor de K.V.P. –
echter geldt het omgekeerde. Worden aan de hand van
deze
eeevens correcties aan-
gebracht op de resultaten van
de respectieveljke Statenver
–
________ kiezingen, teneinde deze op
Tweede Kamer-niveau te
brengen, dan ontstaat het in
de tabel vermelde’ resultaat.
Hieruit blijkt, dat alle rege-
ringspartijen in 1962 procen-
tueel achteruitgegaan zijn, ter-
wijl hiertegenover de P.v.d.A. –
een matige winst boekte. De
overige Winst kwam ten goede
aan de P.S.P.
Over iets langere termijn gezien toont de tabel de bijna
zuiver trendn’iatige daling van het stemmenpercentage
van de Protestants-Christelijke partijen sedert 1948..
De K.V.P. bleef, over de periode als geheel, vrij stabiel.
Tegenover het verlies van de Piotestants-Christelijke par-
tijen en van de Communistische Partij Nederland stond
aanvankelijk winst voor de P.v.d.A., later voor de V.V.D.
De jongste terugslag voor de V.V.D. is echter niet meer
geheel ten goede gekomen aan de P.v.d.A.
Interessant, maar voor de praktische politiek weinig
vruchtbaar, zou een poging zijn om te extrapoleren voor
de volgende 15 jaar. Wij zullen ons daar dan ook niet aan
wagen. Het resultaat van de jongste verkiezingen is,
alhoewel geen fundamentele verschuivingen zijn opge-.’
treden, toch belangwekkend genoeg.
‘s-Gravenhage.
W. C. F .BUSSINK.
1
1NHOUD;
–
Blz
Hei Westeuropese , energiebeleid,’
door F. S.
Noordhoff ……………………………..
318
B o e k’b es p rek ing:
Dr. N. D. Vanhove: De doelmatigheid van het
regionaal-economisch beleid in Nederland,
bespr. door Drs.
J.
H. Zoon ……………
320
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
321
Recente publikaties ……………………..322
Woonwensen, door Prof. Mr. A. Kleijn met een
–
–
naschrift van Dr. D. dè Jonge ……………
314
Mededelingin voor economisten …………..324
E.-S.B. 4-4-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
307
BIz.
De Statenverkiezingen 1962,
dior Drs. W. C. F.
Bussink
…………………………….
307
Kredietbeperking,.
door Drs.
A.
J.
Dam ……..
308
De Randstad Holland; verzekering der leef baar-
heid zelfs zonder grote offers mogelijk?,
door
Mr. F. Goud …………………………
311
De door De Nederlandsche Bank aan handels- en boerenleenbanken opgelegde gedragslijn inzake het
verlenen van kredieten is per ultimo januari 1962
effectief geworden, doordat de vastgestelde normen
door de banken gezamenlijk zijn overschreden.
Het midden- en kleinbedrijf is eerder gedupeerd dan
het grootbedrjf indien de weg naar bankkrediet geheel of ten dele wordt geblokkeerd. Bij de onderhavige ge-
dragslijn voor de kredietvérlening zou het midden- en
kleinbedrijf worden tegemoetgekomen door, met hand-
having van het beoogde monetaire totale effect van
de kredietbeperking, een differentiatie aan te brengen
naar kredietgrootte. Zo zouden bijv. de normen wat
betreft de ontwikkeling der kredieten, waarvan de
limiet f. 500.000 of meer bedraagt, scherper kunnen
worden aangelegd dan voor de kredieten beneden de
grens. Een andere mogelijkheid bestaat in het ver-
zachten van de normen voor de individuele banken
naar gelang deze over een kleiner eigen vermogen
beschikken, uitgaande van de premisse dat het eigen
vermogen van een bank grenzen stelt aan de grootte
van de te verlenen kredieten.
Kredietb eperking
Art. 10 van de Wet Toezicht Kredietwezen geeft de
Centrale Bank bevoegdheden om de banken een beperking
van hun kredietverlening voor te schrijven ter uitvoering
van haar monetaire taak, neergelegd in de Bankwet.
Het daarbij verplicht gestelde overleg met de representa-
tieve organisaties der kredietinstellingen heeft reeds in het
voorjaar van 1960 geleid tot een aan handelsbanken en
boerenleenbanken opgelegde gedragslijn, welke medio
1961 in werking trad,.in december daaropvolgend in straf-
fere vorm werd herzien en per ultimo januari van dit jaar
effectief is geworden; effectief in die zin, dat de daarin
neergelegde noimen door de banken gezamenlijk zijn
overschreden. De individuele banken, die met hun krediet-
verlening boven de normen
zijn
uitgegaan, moeten
met ingang van 15 maart een renteloos deposito bij De
Nederlandsche Bank aanhouden ter grootte van het
bedrag der overschrijding (behoudens een kleine franchise).
De beperking geldt alleen voor de kredietverlening aan
de binnenlandse particuliere sector, waarvan kredieten op
langere termijnen, die aan bepaalde vormveieisten voldoen,
zijn uitgezonderd. Ten aanzien van de normen dient een
wat gecompliceerde berekening te worden gemaakt, maar
zij komen in hoofdzaak hierop neer, dat bedoelde krediet-
verlening in 1961 met in totaal niet meer dan 15 pCt. en
in 1962 – vooilopig tot en met april —
s
met niet meer dan
pCt. per maand mag zijntoegenomen.
De Nederlandsche Bank heeft zich
bij
het vaststellen
van deze normen gericht op de ontwikkeling van het
nationaal inkomen. De bedoeling is duidelijk: een geld-
creatie die boven de stijging van het nationaal inkomen
uitgaat vergroot de kans op inflatie, zeker in het stadium
van een volbezet produktie-apparaat en volledige werk-
gelegenheid. De monetaire politiek kan op deze wijze via
de geldzijde een bijdrage tot beheersing van het prijspeil
leveren. : –
D
at de
mogelijkheden
en de effectiviteit van een krediet-
beperking als deze ter beteugeling van een infiatoire ont-
wikkeling beperkt
zijn,
wordt algemeen erkend. Bij het
infiatievraagstuk staat het loon- en
prijsbeleid
voorop, de
monetaire politiek werkt aanvullend en ondérsteunend.
Maar ook in het zuiver monetaire vlak is de liquiditeits-
308
creatie door het bankwezen slechts een onderdeel van de
effectieve koopkrachtstroom. In het gehele samenstel van
infiatoire en deflatoire impulsen speelt de overheidshuis-
houding een belangrijke rol, terwijl voorts het geld- en
kapitaalverkeer met het buitenland een nog gewichtiger
factor in dit geheel vormt.
Zelfs binnen de private binnenlandse sector worden de
monetaire impulsen niet beheerst door de geldschepping
van het bankwezen. Wij hebben namelijk niet alleen te
maken met de creatie van nieuwe liquiditeiten, maar
tevens met de wijze waarop de bestaande liquiditeiten
worden gebruikt, hetgeen met liquiditeitsactivering, op- of
ontpotting, liquiditeitsvoorkeur of met omloopsnelheid
van het geld kan worden aangeduid
Deze laatste factor, welke de gedragingen der econo-
mische subjecten ten aanzien van hun liquiditeiten betreft
en derhalve niet rechtstreeks door monetaire autotiteiten
is te leiden, kan het effect van de kredietbeperking tegen-
gaan en zal dat ook nu waarschijnlijk doen.
Kredietbeperking niet ondoeltreffend.
Op al deze gronden mag men de kredietbeperkende
maatregelen echter niet als weinig doeltreffend of zelfs als
ondoeltreffend afdoen. Ter vervulling van haar taak dient
de Centrale Bank de haar ten dienste staande middelen
aan te wenden en de gedragslijn voor de kredietverlening
is hiervan maar één middel. Bovendien wordt door de
overheid een bewuste deflatoire politiek gevoerd. Met
betrekking tot de activering van rustend geld kan worden
gesteld, dat dit weliswaar de actief werkzame liquiditeiten-
massa vergroot en daarmede het effect van de krediet-
beperking geheel of ten dele neutraliseert, doch dat ont-
potting in dit verband is te zien als
gevolg
van de gevoelde
schaarste aan liquiditeiten. En met het zich doen
gevoelen
,van schaarste aan liquiditeiten is reeds bereikt, dat de
houders ervan terughoudender worden in hun bestedingen.
In het bijzonder de voorraden en investeringsprogram-
ma’s van bedrijven zullen nauwlettender woiden bekeken,
ook al is men via mobilisering van bepaalde activa nog tot
ongewijzigde effectuering van de voorgenomen bestedingen
in staat. Mobilisatie van activa als bijv. effecten zal daaren-
E.-S.B. 4-4-1962
boven tenderen naar koersdaling op de kapitaalmarkt,
wat de zaak er niet aantrekkelijker op maakt.
Men kan zich verder nog afvragen of de banken er
inderdaad toe zullen overgaan hun kredietverlening aan
de private binnenlandse sector te beperken. De gedrags-
lijn verbiedt hen immers niet zulks te doen; zij worden ge-
acht de gedragslijn te hebben gevolgd indien de boete van
het renteloze deposito wordt betaald en het kan zijn, dat
aan het betalen van de boete de yoorkeur wordt gegeven.
Depositoplichtige banken kunnen zich namelijk op het
standpunt stellen, dat de lasten van het renteloos deposito
op de kredietnemers moeten worden afgewenteld. Doen zij
dat niet — concurrentie met banken die binnen de normen
zijn gebleven – dan prefereren zij misschien het accepteren
van een lijdélijk nadeel terwille van goede ,,bediening”
(en behoud) hunner ielaties.
Zelfs is het niet ondenkbaar, dat gelet op de rente-
verhoudingen tussen kredietuitzettingen en geldniarkt-
beleggingen de rentabiliteit van een bank er ook op korte
termijn minder op achteruit gaat door ongebreidelde
kredietverlening met boete dan door alternatieve uitzet-
ting van gelden op de geldmarkt. Doch het is waarschijn-
lijk, dat de te verwachten liquiditeitsverkrapping enige
rentestijging op de geld- en kapitaalmarkt ten gevolge zal
hebben, terwijl daarnaast de niet aan beperking onder-
hevige kredietverlening, met name de sterk in betekenis
toegenomen kredietverlening aan het buitenland, als meer
rendabele uitlaatklep dienst kan doen.
Monetair is door het effectief worden van de gedrags-
lijn het verder overschrijden van de normen op zich zelf
neutraal: tegenover geldschepping in de vorm van krediet-
verlening staat tot een gelijk bedrag geldvernietiging in de
vorm van een niet opeisbâar deposito bij de Centrale
Bank. Toch zullen de banken naar mijn mening een zekere
weerstand voelen tegen het overschrijden van de door
De Nederlandsche Bank in het nationaal belang opgelegde
normen, des te meer naarmate de overschrijding en het
renteloze deposito grotere proporties gaan aannemen.
lJskastregeling.
Kredietbeperking is, hoewel men er nooit te veel van
mag verwachten, een noodzakelijke conjuncturele maat-
regel. Afremming van investeringen is structureel natuur-
lijk ongewenst; de conjuncturele politiek botst, als zo vaak,
met de structurele politiek. Voor zover investeringen door
de kredietbeperking achterwege blijven wordt de toe-
neming van het nationaal produkt belemmerd en daar-
mede tevens de stijging van het nationaal inkomen, waarop
de kredietbeperking is afgestemd; maar de kredietbeper-
king is hopelijk te tijdelijk om hier een vicieuze cirkel
in te zien.
Eén der grootste problemen die zich bij kredietbeperken-
de maatregelen voordoen is het tijdstip van inwerking-
treden. In het verleden kwam dit tijdstip veelal te laat.
Op het moment zelf is het altijd moeilijk te zeggen of een
kredietbeperking op tijd is. De ervaring opgedaan met
soortgelijke maatregelen in het verleden, de voortgeschreden
ontwikkeling van de monetaire theorie en de meer ge-
detailleerde en sneller beschikbaar komende gegevens
maken een tijdig ingrijpen evenwel beter mogelijk dan
vroeger. Typerend is in dit verband, dat de inhoud van de
gedragslijn reeds zeer vroegtijdig werd vastgesteld: een
,,ijskast”-regeling, die op het gewenste moment alleen uit
de ijskast behoefde te worden gehaald om snel te kunnen
worden opgediend.
Merites van de regeling.
Een andere vraag betreft de merites van de regeling zelf.
is de thans vigerende gedragslijn de best denkbare vorm
van kredietbeperking? Het is een vorm van kwantitatieve
kredietcontrole en als zodanig een stringent ingrijpen.n
de balansverhoudingeri van het bankwezen. De monetaire
politiek schuift hiermede een nieuwe last op de schouders
yan het bankwezen, een nieuwe last boven de sedert
1954
bestaande renteloze kasreserve. Het is begrijpelijk dat de
banken de klassieke discontoverhoging hadden geprefe-
reerd, waarmede hun rentabiliteit eerder zou worden ver-
beterd dan verslechterd. Hef is echter evenzeer begrijpelijk,
dat De Nederlandsche Bank thans een discontoverhoging
niet het oog op de externe gevolgen daarvan van de hand
moet wijzen.
Een kwantitatieve kredietrestrictie wordt thans de aaii
gewezen en ook meest effectieve vorm geacht om de
liquiditeitscreatie in de binnenlandse private sectoi te
beteugelen. Maar is het juist, dat hierbij uitsluitend ge-
keken wordt naar de actiefzijde van de bankbalansen,
zoals uit de gedragslijn volgt? De Nederlandsche Bank zelf
hânteert in haar jaarverslag met betrekking tot de binnen-
landse liquiditeitscreatie een monetaire analyse, waarbij
de uitgifte van aandelen en obligaties en de toeneming van
reserves door geldscheppende instellingen worden afgetrok-
ken. Men is het er ook wel over eens, dat bankkredieten
die met eigen en langlopende middelen worden gefinan-
cierd buiten de kwantitatieve kredietcontrole dienen te
vallen. Tegenover de toeneming der eigen en lange middelen
van de banken stelt men echter de toeneming der zgn.
lange kredietverlening (mcl. deelnemingen en effecten-
aankopen), die – ook binnen de private binnenlandse
sector – van de kredietbeperking volgens de gedragslijn
is uitgezonderd.
Het parallel lopen van de aanwas der lange krediet-
verlening niet de aanwas van eigen en langlopende middelen
ligt wel enigszins voor de hand, maar deze bedragen be-
hoeven over een bepaalde periode uiteraard niet aan elkaar
gelijk te zijn en zijn dat in feite ook niet. Een constructie
waarbij de lange kredietverlening binnen de krediet-
beperking was gebracht, doch anderzijds de langlopende
middelen aftrekbaar waren gesteld lijkt beter, temeer
omdat dan een discriminatie t.a.v. die banken, die in dit
opzicht per saldo een deflatoire of minder infiatoire ont-
wikkeling vertonen, zou zijn vermeden. Wil men deze
constructie toepassen, dan zal evenwel exact moeten
worden bepaald, wat onder lange kredietverlening en onder
langlopende middelen is te verstaan. Vooral de vraag of de
spaartegoeden van de handelsbanken tot de langlopende
middelen moeten worden gerekend en zo ja, geheel of ten
dele, is niet eenvoudig te beantwoorder
‘).
Naar verluidt
–
hanteert De Nederlandsche Bank intern wel reeds een
bepaald criterium; de officiële gedragslijn voor de krediet-
verlening is echter nog onveranderd van toepassing.
Gevolgen voor kredietvragers
en -nemers.
Welke gevolgen heeft de kwantitatieve kredietrestrictie
voor de kredietbehoevende bankcliënten? De bank kan bij
nieuwe kredietaanvragen of kredietverhogingen, ook al zijn
deze bedrijfseconomisch verantwoord, nee verkopen of het
gevraagde kredietbedrag verlagen. Betreft het gevraagdé
1) Zie Prof. Dr. D. C. Renooij: ,,Structuurveranderingen in
het Nederlandse algemene bankwezen en de monetaire politiek”
in ,,De Economist” van november 1961.
E.-S.B. 4-4-1962
309
krediet de financiering van’ permanente of duurzame
activa, dan staat onder vigeur van de huidige gedragslijn
nog de mogelijkheid van lange kredietverlening open
(geen rekening-courant-krediet, gemiddelde looptijd ten
minste twee jaar). Maar De Nederlandsche Bank zl een
forse stijging van de – monetair even infiatoire – binnen-
landse kredieten op langere termijnen stellig niet lang
toelaten, nog afgezien van de liquiditeitspositie van de
kredietverlenende bank.
Het is duidelijk, dat de bedrijven die het meest op
bankkrediet zijn aangewezen en zich nu hiervan zien ver-
stoken, de grootste liquiditeitsmoeilijkheden zullen onder-
vinden en dientengevolge het zwaarst door de krediet-
beperking worden getroffen. De kfedietbeperking werkt
uit dien hoofde allerminst voor alle bedrijven gelijk.
Men zou ziçh nu
bij
dit erkende bewaar tegen de
gevolgen van kredietbeperking kunnen neerleggen als
zijnde onvermijdelijk. Toch vraag ik mij af of hiermede
alles gezegd is, temeer daar het bedrijfsleven t.a.v. deze
kwestie in twee groepen is te verdelen, waarvan de ene
groep duidelijk meer door de kredietbeperking wordt
benadeeld dan de andere groep: het midden- en klein-
bedrijf ter ene en het grootbedrjf ter andere zijde.
In de eerste plaats mag worden verondersteld, dat de
banken hun meest gewaardeerde relaties zo weinig moge-
lijk willen teleurstellen (voor zover
zij
inderdaad tot krediet-
afremming hebben besloten), wat impliceert, dat de zwakke
en minder rendabele kredieten het eerst voor afremming
en beperking in aanmerking komen. Gezien de vermogens-
positie en de kredietgrootte – de rentabiliteit van een
krediet daalt in het algemeen sterk naar gelang het krediet-
bedrag kleiner is – zullen dit voornamelijk de midden-
en kleinbedrijven zijn.
Van groter gewicht is de omstandigheid, dat het groot-
bedrijf meer mogelijkheden heeft om het bij de financiering
van investeringen en voorraden buiten bankkrediet te
stellen. Vele grootbedrijven beschikken – meer dan in
het midden- en kleinbedrijf voorkomt – over eigen
liquiditeitsreserves die kurmen worden aangesproken.
Bovenal echter maakt de toegang tot de open kapitaal-
markt het de grootbedrijven mogelijk via aandelen- of
obligatie-emissies hun expansie te financieren of bestaande
bankkredieten te consolideren. Ook zijn zij vaak kapitaal-
krachtig genoeg om met succes een beroep te doen op de
markt voor onderhandse leningen.
Midden- en kleinbedrijf benadeeld.
Het midden- en kleinbedrijf, dat niet kan emitteren, bij
particulieren in de na-oorlogse jaren nog maar zelden
slaagt een geldlening van enige omvang te verkrijgen en in
vele gevallen niet in staat is een behoorlijke liquiditeits-
positie tot stand te brengen, is eerdet gedupeerd dan het
grootbedrijf indien de weg naar bankkrediet geheel of ten
dele wordt geblokkeerd. Ook op leverancierskrediet zal
eerder een kleiner dan een groter beroep
kunnen worden gedaan, daar het leverende
(groot)bedrjf bij liquiditeitsverkrapping ge-
neigd zal zijn het leverancierskrediet te be-
perken.
Daar komt bij, dat structurele ontwikkelin-
gen het midden- en kleinbedrijf in concurrentie
met het grootbedrijf tot relatief ömvangrïjke
investeringen nopen (vergroting en moderni-
sering van bedrijfspanden, assortimentsver-
bieding enz.
2)
De monetaire politiek leidt er
op deze wijze toe, dat de concurrentieverhoudingen tussen
grote en kleinere bedrijven – ten nadele van de laatste –
worden scheefgetrokken. Daarin staat de monetaire politiek
niet alleen; uit de huidige loon- en prijspoliiiek vloeit de-
zelfde tendentie voort
3)
Niettemin heeft de Overheid bij
monde van Ministers en Staatssecretarissen herhaaldelijk
te kennen gegeven, dat t.a.v. maatregelen waarbij beide
groepen
zijn
betrokken van het plincipe der
gelijke
kansen
wordt uitgegaan.
Mag men verlangen dat de monetaire politiek ten deze
wordt ingepast in de algemeen-economische politiek?
Als men geneigd is deze vraag bevestigend te beantwoorden
volgt uiteraard onmiddellijk de vraag langs welke weg
verwezenlijking mogelijk is zonder het essentiële doel van
de monetaire politiek te missen. Bij de onderhavige ge-
dragslijn voor de kredietverlening zou het midden- en
kleinbedrijf worden tegemoetgekomen door met hand-
having van het beoogde monetaire totale effect van de
kredietbeperking een differentiatie aan te brengen naar
kredietgrootte. Zo zouden
bijv.
de normen wat betreft de
ontwikkeling der kredieten, waarvan de limiet f. 500.000
of meer bedraagt (van deze kredieten ontvangt De Neder-
landsche Bank ingevolge art. 14 Wet Toezicht Krediet-
wezen maandelijkse opgaven), scherper kunnen worden
aangelegd dan voor de kredieten beneden de grens. Een
andere mogelijkheid bestaat in het verzachten van de
normen voor de individuele banken naar gelang deze over
een kleiner eigen vérmogen beschikken, uitgaande van de
premisse, dat het eigen vermogen van een bank grenzen
stelt aan de grootte van de te verlenen kredieten.
We belanden daarmee in varianten van de selectieve
kredieteontrole, waartegen men de nodige bezwaren (kans
op ontduiking, bevoôrdeling van middenstands- en boeren-
leenbanken) kan inbrengen. Doch de selectieve krediet-
controle is nog allerminst verouderd
4).
En de discriminatie
die een belangrijk deel van ons bedrijfsleven thans van de
kredietbeperking zal gaan ondervinden is een nadeel dat
m.i. nadere overweging wettigt om tot een meer gedifferen-
tieerde regeling te komen.
Muiderberg.
Drs. A. J. DAM.
Vgl. jaarverslag 1961 van de Nederlandsche Middenstands-
bank N.V. Vgl. de notitie die de Raad voor het Midden- en Kleinbe-drijf in november
1961
aan de S.-E.R. heeft doen toekomen.
Hierin wordt uiteengezet, dat de gehanteerde criteria t.a.v.
loonbeweging en prijsstabilisatie een onbillijke behandeling van
het loonintensieve midden- en kleinbedrijf ten gevolge hebben.
VgI. bijv. het ,,Staff report on employment, growth and
price levels”
(1960)
door het Amerikaanse Joint Economie
Committee (besproken door Prof. Dr. J. E. Andriessen in
,,E.-S.B.” van 1 februari
1961),
waarin een voorkeur voor selectieve methoden wordt uitgesproken. In ons land is het
verbod van prolongatiekrediet een vorm van selectieve krediet-
controle. Ook in
1955
en in 1957
werden door De Nederlandsche
Bank selectieve aanwijzingen gegeven t.a.v. de kredietexpansie.
310
E.-S.B. 4-4-1962-
De Randstad Ho11and
Verzekering der leefbaarheid zelfs zonder grote offers mogelijk?
Een vorig maal
1)
signaleerden wij wat men wel noemt
het optreden van culturele erosieverschijnselen, gevolg zo-
wel als op hun beurt weer opnieuw oorzaak van het
achterblijven van de sociologische kiimaatswijzigingen
noodzakelijk bij de ontwikkeling die het Nederlands eco-
nomisch leven heeft genomen. Met name bleek een reeds
thans benauwend tekort aan recreatieruimte, eën tekort
dat zonder onverwijlde maatiegelen reeds in de nog voor-
zienbare toekomst de leefbaarheid in het bijzonder in de
Randstad Holland beslissend aan zal tasten. Aanzienlijke
uitbreiding dier ruimte is derhalve een gebiedende eis.
Waar de hiervoor in aanmerking komende gronden evenwel
voor andere doeleinden – met name agrarische – in ge-
bruik zijn is voor een beoordeling van de mogelijkheden
tot realisering vooreerst nodig een inzicht in de waarde
dier gronden wanneer zij deze bestemming zouden ver-
krijgen.
Waardebepaling recreatiegronden.
Hier ligt een vrij netelig vraagstuk. Enerzijds zijn er
deskundigen die menen dat een zodanige waardebepaling
onmogelijk of zelfs ongewenst is, anderzijds ontmoet men
– met name in buitenlandse literatuur – verscheidene
pogingen toch tot een zodanige valorisatie te komen
2).
De eerstbedoelde groep baseert haar standpunt op de
omstandigheid dat vooreerst het individu zich nauwelijks
realiseert of realiseren kan van hoe grote waarde passieve
recreatie voor hem is, zodat de – ongetwijfeld hoge –
,,consumer’s rent” reeds praktisch gesproken vrijwel niet
bepaalbaar is. Vervolgens wordt erop gewezen dat, zo de
waarde per individu al vast te stellen is, strikt genomen
passieve recreatie voor verzekering van de geestelijke én
lichamelijke volksgezondheid conditio sine qua non is,
zodat die waarde maatschappelijk gezien, vrij zeker nog
niet onbelangrijk grotel zal zijn.
Gezien deze laatste omstandigheid wordt het door de
overheid beschikbaar stellen van een lump sum per jaar
bepleit voor de aankoop van terreinen en het treffen der
verdere voorzieningen, in welk verband vergelijkingen te
trekken zijn met de uitgaven, die wij ons getroosten op
het gebied van onderwijs, handhaving der openbare orde,
volksgezondheid, beveiliging tegen watersnood e.d.
3).
De tweede gioep deskundigen neemt een veel enger
standpunt in’ en beperkt zich tot de gekapitaliseerde
waarde van de aanstonds aanwijsbaar op geld te waar-
deren baten, die het recreatief’gebruik der gronden op-
levert, ie onderscheiden in directe en indirecte. T.a.v. de
waardebepaling der eerste meent men niet ”erder te mogen
gaan dan het vermdelijke bedrag dat de recreatie-
Zie ,,E.S.B.” van
28
maart
1962.
Zie ook: ,,Analyse van baten van het toerisme” door
Drs. M. C. Verburg in ,,E.-S.B.” van 17 mei
1961.
In
1961
bedroegen de vermoedelijke uitgaven ten laste
van ‘s Rijks Schatkist:
voor onderwijs ………………..f.
1.953,6
mln.
volksgezondheid en jeugdzorg ……f.
114,2
mln.
politie
……..
………………f.
264,6
mln.
E.-S.B, 4-4-1962,
zoekenden beteid zouden zijn te betalen voor toegang
tot de desbetreffendè terreinen. In dit verband moge met
name worden verwezen naar een aantal Amerikaanse
studies
4)•
Het betreft hier veelal methoden gebaseerd op de ver
–
schillen in reiskosten die per persoon uit, op verschillende
afstand van het nationale park ge”estigde, bevolkings-
centra moeten worden gemaakt om het bewuste natio-
nale park te bezoeken. Uit deze gegevens en de bijbehorende
aantallen bezoekers construeert men vervolgens een vraag-
curve waarbij de mediaanwaarde dan de indicatie vormt
van de ditecte baten verkregen’uit het betrokken bezoek.
Al naar gelang van de gevolgde methode en naar het
park in kwestie blijken deze nogal te variëren
zij
het dat
anderzijds mag worden vastgesteld dat – aangezien de
entreegelden maar een fractie bedragen van de totale uit-
gaven in verband niet de trip gemaakt – de hoogte dier
entreegelden, althans binnen zekere grenzen, van weinig
invloed is op de omvang van het bezoek.
Intussen is op alle variaties der hier bedoelde methodiek
ernstige en gefundeerde kritiek te leveren, reden waarom
mèt deze korte vermelding moge worden volstaan.
Naast de directe baten zijn er de indirecte waarmee
bedoeld worden de voordelen voor de streek uit hoofde
van het toeristenbezoek. Deze nu
blijken
veelal zeer aan-
zienlijk, zelfs vaak zo dat de welvaart erdoor meer dan
verdubbeld wordt. Recent Duits onderzoek bracht bijv.
aan het licht dat de geldinjectiein het dorp Bodenmais,
gelegen in het Bayerische Wald, door bevordering van
het vreemdelingenverkeer van 43.000 DM in 1950 steeg
tot 1.073.000 DM in
1954.
Het voorzien in toeristische
behoeften – en dit wordt in steeds breder kring erkend
– is zuiver economisch gezien een wel zeer veelbelovende
activiteit.
Deze indirecte batén zijn evenwel een gevolg, een be-
geleidingsverschijnsel, van de aanwezigheid van kennelijk
zeer gewaardeerde terreinen voor primaire recreatie. Deze•
laatste, op zich van weinig betekenis voor de materiële
inkomensvorming, blijken voor de laatste conditio sine
qua non.
Marion Clawson: Methods of measuring the demand for
and value of outdoor recreation;
Andrew H. Trice and Samuel E. Wood: Measurement of
recreation benefits;
State of California, Department of water resources: Bulletin
no.
59;
,Robert Kerr: Evaluation of recreational benefits ,from
reservoirs;
Federal Interagency River Basin Committee: Proposed
practices for the econonhic analysis of river basin projects
(Prof. Howard Ellis);
Ciracy Wantrub: Benefit cost analysis. and public resource
development;
–
National Park Service, Land and recreational planning
division: The economics of public recreation;
–
Kenneth Decker: Evaluation of public recreation;
Robert F. Wallis: An evaluation of wild live resources in
the state of Washington;
Harold Hotelling: Travel cost analysis of recreational benefits.
/
311
Dit alles maakt een kwantitatieve beantwoording
van de vraag of en in hoeverre het verantwoord is, thans
– voor andere doeleinden in gebruik zijnde, gronden een
recreatieve bestemming te geven er niet gemakkelijker op.
Alternatieve waardebepaling.
Niettemin is er nog een andere weg, namelijk deze: vat
zou het materiële inkomensverlies voor de Nedetlandse
volkshuishouding zijn, wanneer bedoelde .gronden aan
hun huidige agrarische bestemming zouden worden ont-
trokken? Het arbeidsinkomen van de boerengezinnen, de
pacht en de toegevoegde waarde van de aan de betrokken
bedrijven gedane toeleveringen. Daartegenover zal men
moeten stellen de arbeidsïnkornens dier gezinnen
bij
over-
schakeling op niet-agiarische activiteiten – waarbij niet
steeds alleen aan dd industrie behoeft te worden gedacht,
maar ook aan het pensionbedrijf e.d. – de toegevoegde
waarde van bedoelde toeleveringen, voor zover deze elders
geplaatst kunnen worden, c.q. geëxporteerd, alsmede de
hogere netto-inkomsten van andere bevolkingsgroepen als
gevolg van het toerisme en de toegevoegde waarde van de
aan deze in dit verband gedane toeleveringen. De eventuele
uit deze confrontatie blijkende verliezen vormen dan het
offer, dat de Nederlandse gemeenschap zich zou moeten
getroosten teneinde de beschikking te verkrijgen over be-
doelde gebieden voor primair-recreatief gebruik.
Hoewel hier van een berekening zelve moge worden
afgezien – wegens de ingewikkeldheid deé bedoelde materie
lijkt deze meer op de weg te liggen van een instituut als
het Centraal Planbureau – is er toch enige reden eraan
te twijfelen of hier wel van verliezen sprake zal zijn. Hier-
voor zijn meerdere arguwenten aan te voeren. in de eerste
plaats dat de reeds gesignaleerde inkomstenbron uit hoofde
van dienstverlening in de toeristische sector bepaald grote
perspectieven opent. In de tweede plaats dat er in de agra-
rische sector nog altijd een zekere verborgen werkloosheid
voorkomt en tenslotte – netelig en gevoelig punt – dat
de agrarische produktie in niet onaanzienlijke mate wordt
gesubsidieerd.
in dit verband leveren de zgn. Bedrijfs-Economische
Mededelingen van het Landbouw-Economisch Instituut
belangwekkende gegevens op. Zo blijki bijv. dat in de
Zuidhollandse veeteeltgebieden het zgn.’ netto-overschot
per ha veelal lager is dan de garantietoeslag per ha voor
melk verstrekt. Men vergelijke:
Weidebedrjven Zuidholland
(gemiddelde 195711960 rer ha)
Gebied
Garantie-
toeslag
melk
N
OvSOt
Pacht
westelijk Zuidholland
333 253
155
Oostelijk
Zuidholland
……….
consumptiemelkbedrijven
. . .
319
195
166
311
180
167
kaasbedrijven
……………..
292
88
151
Alblasserwaard
……………..
Vijfheerenlanden
……………
220
45
140
De garantietoeslag van het Landbouw-Egalisatiefonds &)
blijkt eveneens hoger dan de pacht. IDe realiteit is hier
dat zonder subsidie de gezinsarbeid geen redelijk geachte
beloning zou vinden. Zo ligt op de bedrijven tussen de
tOen 25 ha het gezinsinkomen tussen de f. 8.000 en f. 20.000,
waarvan
f.
3.000 tot f. 7.400 uit de garantietoeslag af-
komstig is.
De landbouwsubsidie is een uiterst gecompliceerde
materie waarin slechts een kleine kring van deskundigen
volledig thuis is. Met behulp van het Landbouw-Egali-
satiefonds wordt namelijk een produktiekliniaat geschapen,
waarin het bepaalde verantwoord geachte type-bedi ijven
mogelijk is renderend werkzaam te zijn. Een groot goed
en bij herhaling ten voorbeeld aan andere landen gesteld.
5)
Volgens gegevens van De Nederlandsche Bank bedroeg het
nadelig saldo van het Laiidbouw-Egalisatiefonds:
1957
f.
480
mln.
f. 323
mln.
1958
f.
605
waarvan voor zuivel cf de
t. 504
mln.
1959 f.410
,,
regularisatiewetten:
t. 280
mln.
1960
f.400
onbekend
1961 t. 385
,,
onbekend
(advertentie)
…………..
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 200 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer -risico nemen dan nodig is?
ondernemingen
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille,
veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
•
.
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 1f de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
–
N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
WESTER,SINGEL 84. ROTTERDAM
312
—
E.-S.B. 4-4-1962
Tenslotte: uit het Landbouw-Egalisatiefonds worden
niet alleen producenten-, maar ook consumentensubsidies
verleend in verband niet de stabilisering van de kosten
van levensonderhoud. Het is hier evenwel niet de plaats
in deze ingewikkelde materie te treden. Slechts zij er nog
op gewezen dat de landbouw daarnaast nog steun onder-
vindt van de overheid, doordat deze bijdraagt in de kosten
van de verbetering van wat men zou kunnen noemen de
infrastructuur der landbouwbedrijven: i.c. dé ruilverkave-
ling en andere cultuurtechnische werken
6).
Strikt genomen
wordt hier veelal gewerkt met andere maatstaven dan die
der ientabiliteit in enge zin. Voor de periode 1961/1963
zou een herverkaveling van ca. 40.000 ha per jaar ad
f. 2.000 â f. 2.500 per ha op het programma staan. Er zijn
echter ook danzienlijk duurdere verkavelingen. Zo kostte
de verkaveling ,,Friezenveen” f. 5.100 per ha en die in
,,Maas en Waal-West” f. 4.000 per ha.
De activiteiten van de Cultuurtechnische Dienst kunnen
het landschapsschoon ten goede komen – het aantal voor-
beelden daarvan neemt in verheugende mate toe – maar
toch gaat nog vaak veel natuurschoon en met name het
rustieke karakter van een streek – juist een attractie voor
de toerist – verloren. Het orgaan van de Contact-Com-
missie voor de Natuur-. en Landschapsbescherming bevat
in dit opzicht helaas nog telkens verbijsterende foto’s.
Tenslotte dekt ook de produktiewaarde van de door
inpoldering verkregen gron1en in het Ijsselmeer niet de
kosten daarvan. 1h de Wieringermeer waren deze twee
maal zo hoog. 1-10e het met de andere IJsselmeerpolders
is gesteld, is niet nauwkeurig bekend. Zeker is slechts dat
dit spectaculaire en inderdaad grootse project – terecht
voorwerp van nationale trots – economisch gezien bij de
huidige bestemming der gronden niet rendabel in de strikte
zin van het woord is. Ook uit dien hoofde verdient het thans
overwogen gedeeltelijk gebruik voor industrievestiging en
recreatie toejuiching.
Samenvatting en slotheschouwing.
Is thans de noodzaak t.a.v. de verzekering van voldoende
primaire recreatieruimte niet langer ter discussie, dit is
wel het geval met de wijze waarop een en ander tot stand
zal moeten worden gebracht
Juist daar, waar de toestand onhoudbaar dreigt te worden
– in de RandstadHolland – hebben alle in aanmerking
komende terreinen reeds een bestemming, met name een
agrarische. Hier is dus de vraag actueel in hoeverre deze
bestemming zal kunnen wijken voor recreatief gebruik
waarbij een waardebepaling belangrijk of zelfs essentieel
element voor de oordeelvorming is. De bestaande methoden
terzake zijn echter zowel gecompliceerd als aanvechtbaar.
Juist daarom is een alternatieve waardebepaling wellicht
de aangewezen weg.
in dit opzicht is het iuttig zich te realiseren, dat het
toerisme als bron van inkomsten een steeds belangrijker
plaats gaat innenien en ook dat een belangrijk deel der
8)
De uitgaven t.b.v. de Cultuurtechnische Dienst beliepen
de laatste tijd jaarlijks ca. f. 120 mln.
Nederlandse landbouw met gemeenschapsgelden wordt
gesteund. Het is met name de zuivelsector die zorgen
baart.
Mede gezien de afzetmoeilijkheden van zuivelprodukten,
nationaal, maar vooral wat de export betreft en ook met
het oog op de ontwikkelingen in de E.E.G. is, naar ver-
luidt, een heroriëntering van de Nederlandse landbouw
in overweging. De these van een in relatieve of zelfs
absolute omvang handhaven van de agrarische bevolkings-.
groep lijkt in het licht van de gewijzigde omstandigheden
nauwelijks langer houdbaar. Een heroriëntering zal uiter-
aard veel tijd vergen. Intussen kan niet worden ontkend
dat ook hier de natuur sterker dan de leer blijkt en reeds
thans van een opmerkelijke overgang van arbeidskrachten
uit de landbouw naar de industrie sprake is. Zo is tussen
1947 en 1960 niet minder dan
1/
van de agrarische be-
roepsbevolking of 135.000 man afgevloeid. Een overgang
die nog gestaag voortgaat, doch die niettemin wordt af-
geremd door de subsidiëringspolitiek. Nu is het uit allerlei
overwegingen uiteraard gewenst of zelfs noodzakelijk struc-
tuurwijzigingen zich zo geleidelijk môgelijk te doen vol-
trekken. Daar staat echter tegenover dat het tekort op de
industriële arbeidsmarkt op dit ogenblik nog altijd ruim
70.000 man bedraagt, en van de huidige gunstige situatie
misschien gebruik zou kunnen worden gemaakt om de
toch onontkoombare structuurwijzigingen volkomen pijn-
loos ietwat te versnellen.
Het lijkt misschien op dit ogenblik nog een revolutio-
naire of betet wellicht te stoutmoedige gedachte de over-
heidsgelden, nu ter bevordering van de met grote afzet-
moeilijkheden kampende agrarische produktie aangewend,
althans ten dele een andere bestemming te geven, met name
die van recreatieve voorzieningen. Ook met een onge-
wijzigd beleid zal de overgang van ,,manpower” naar de
industrie zich voortzetten doch ook al verlaat een deel
der agrarische bevolking eigener beweging geleidelijk haar
traditioneel bedrijf, door abandonnering komt stellig niet
automatisch een behoorlijk recreatiegebied tot stand.
integendeel, een laissez-faire zal onvermijdelijk tot een
kermisachtige ontwikkeling voeren met alle afgrijselijk-
heden die bijv. Amerika in dit opzicht reeds duidelijk laat
zien.
Het is hier het ogenblik om voorzichtig de vraagte
stellen of het een volstrekt irreëel denkbeeld zou zijn een
aanzienlijk deel van de weidegebieden ingesloten door de
stedenkring van de Randstad Holland in ruime zin, ge- –
leidelijk aan hun agrarische bestemming te onttrekkn en
om te vormen tot een nationaal park. Hier lijkt met
name voor Provinciale Staten een taak van grote impor-
tantie te liggen.
Het is geen toeval, dat archeologen veelal in woestijnen
naar de resten van vroegere beschavingen moeten zoeken.
De mens, geworden tot allesoverheersende ecologische
factor, is de vernietiger van zichzelf door fundamentele
verstoring van de eigen biosfeer.
Nog is het tijd het ontstaan van een ,,Amérique insolite”
aan de Noordzee te voorkomen.
voorburg.
Mr. F. GOUD.
(1. M.)
E.-S.B. 4-4-1962
313
In onderstaand artikel, geschreven naar aanleiding
van Dr.
D.
de Jonge’s kritische beschouwingen aan-
gaande het rapport ,,Hoogbouw-Laagbotiw” in
,,E.-S.B.” van 31 januari ji., betoogt Prof. Kleijn
dat de vraag hoe men wil wonen slechts zeer gedeel-
telijk in het rationele vlak ligt en dus slechts zeer
gedeeltelijk verstandelijk benaderbaar is. Is het al
vrijwel ondoenlijk exact en objectief woonwensen en
woonwaarden te bepalen in verband met de actuele
bewoning, nog moeilijker wordt het zich er een indruk
van te vormen, wat in de toekomst ,,gewild” zal zijn.
Ook dit kan slechts intuitief worden benaderd. Niette-
min zou een marktonderzoek, wanneer men erin zou
slagen al experimenterend daarvoor bruikbare grond-
slagen en methoden te vinden, stellig een belangrijke
stap vooruit zijn inzake het opstellen van bruikbare
voorspellingen. Een feit blijft echter dat de wetenschap
wikt, maar architecten, stedebouwkundigen en beleids-
organen beschikken.
Woonwensen
Inleiding.
In ,,E.-S.B.” van 31januari 1962 breekt de socioloog
Dr. D. de Jonge de staf over het onlangs verschenen rap-
port ,,Hoogbouw-Laagbouw”. Hij toont zich met dit werk-
stuk weinig ingenomen en verwijt de samenstellers op
verschillende punten onwetenschappelijkheid. De com-
missie heeft; zo schrijft hij, ,,geen exact controleerbare
methode ontwikkeld om de
bij
de keuze van bebouwings-
dichtheid en -hoogte in het geding zijnde belangen syste-
matisch tegen elkaar af te wegen”, maar komt, ,,geheel
in overeenstemming met dit ontbreken van een afwegings-
techniek”, tot de conclusie: ,,Geen enkele woonvorm ver-
dient zonder meer de voorkeur boven alle andere.
Elke woonvorm heeft zijn eigen specifieke waarde,
en dient naar zijn eigen aard te worden ontwikkeld en
toegepast”. Dr. De Jonge vindt deze conclusie ,,zé alge-
meen en neutraal, dat
bijna
van nietszeggendheid kan wor-
den gesproken” en vindt het verwonderlijk, ,,dat een
commissie van ruim 30 leden, bijgestaan door een aantal
ambtelijke medewerkers, ruim vijf jaar nodig heeft gehad
om dit eindresultaat te bereiken”,
Nu is deze conclusie gelukkig niet het enige resultaat
van de arbeid van de ,,Commissie Hoogbouw-Laagbotiw”.
Een goed geschreven, zorgvuldig geredigeerd en met tal-
loze lezenswaardige beschouwingen, opmerkingen en
samenvattingen doorspekt rapport is er aan voorafgegaan,
zoals Dr. De Jonge trouwens ook in het begin van zijn
artikel toegeeft. Dat de commissie deze voorzichtige con-
clusie neerschreef, achtte zij blijkbaar nodig, gezien de nog
wel eens ,,te zeer eenzijdige” publikaties van schrijvers,
die zich al te energiek in een bepaald aspect van het hier
aan de orde
zijnde
complex van problemen hebben vast-
gebeten. Dat een dergelijke conclusie het resultaat is van
het werk van een commissie van,30 leden lijkt mij dan
ook op zichzelf niet zo veiwonderlijk. Wèl kan men, wan-
neej men zich met alle geweld ergens over verwonderen
wil, zich er over verbazen, dat er
bij
een werkstuk, waarbij
zéveel kiitische Nedeilanders zijn betrokken, geen minder-
heidsnota’s zijn ingediend, die een meer eenzijdig stard-
punt wensen te veidedigen. Dit geeft toch wel een heel
duidelijke aanwijzing, dat, wanneer men diep en zoig-
vuldig met een team van zeer gevarieerde deskundige
medewerkers, uit allerlei hoeken bijeengegaard, in het
onderwerp wonen duikt, men als vanzelf komt
niet
tot een
specifiek ôf – ôf, maar tot een uiterst omzichtig en voor-
zichtig te benaderen èn – èn.
Vanwaar deze voorzichtigheid? Ik noem twee voorname
redenen:
De viaag hoe men wil wonen ligt slechts zeer gedeelte-
lijk in het rationele vlak, is dus slechts zeer gedeeltelijk
verstandelijk benaderbaar.
Woningen worden gebouwd voor nu, maar ook voor
de toekomst. Ze moeten dus zowel de wensen van nu dienen
als die van één of meer toekomstige generaties.
Niet-rationeel bepaalde woonwensen.
Als burgemeester jarenlang bij de huisvesting en het
tdewijzen van woningen betrokken, heb ik uit veelvuldig
persoonlijk contact met toekomstige bewoners en woning-
zoekenden, mensen dus die op dat moment min of meer
intnsief
bij
het bepalen van een keuze betrokken zijn, als
voornaamste indruk overgehouden, dat het wonen, evenals
bijv. het eten, als elementaire levensbehoefte zozeer op heel
het leven van de mens betrokken is, zozeer een zaak is
van levensopvatting en levenswijze, zozeer zijn meest’
innerlijke behoeften en wensen raakt, zozeer nog ligt in
de sfeer van het instinctieve en op zoveel punten zover
afligt van het rationele, dat een typisch rationele benadering
ervan tot de meest faliekante resultaten leidt. Leven is
veelvuldigheid, gevarieerdheid, biedt de meest uiteenlopende
aspecten. Piecies zo is het met het wonen. Evenals honger
wordt ook het niet beschikken over een adequate woning
als iets ondraagljks beschouwd, als iets dat knaagt aan
geluk en zielerust. De vraag echter wat voor elk individu
adequaat voedsel of een adequate woning is, laat zich
rationeel verklaren noch bewijzen. In geval van honger –
de ouderen zullen het zich uit de bezettingstijd herinneien
314
E.-S.B. 4-4-1962
– denkt de een aan taartjes, de ander aan biefstuk, een
derde aan een boterham met stroop. Met betrekking tot
het wonen ligt de situatie niet anders. Ook hier instinctieve
en door het on- en onderbewuste bepaalde impulsen, die
meestal een minstens even grote rol spelen als zuiver
rationeel bepaalde woonwensen van meer technische aard.
Normaliter spelen dus bij het beoordelen van een woning
naast bewuste ook niet of nauwelijks bewuste wensen en
overwegingen een hoofdrol. Deze laatste zijn uit het oog-
punt van het eigenlijke wonen in de zin van het dagelijks
gebruik, dat van een huis wordt gemaakt,
dikwijls vol-
strekt irrelevant – stands- en statusgevoelens
bij
voor-
beeld – en soms heel moeilijk onder woorden te brengen
en strikt persoonlijk: een speciale voorkeur voor bepaalde
ruimtelijke verhoudingen; een persoonlijke beleving van
de ruimte. In de praktijk blijkt, dat bijna iedereen zijn
droomhuis heeft, een vat vol onvervulbare illusies en
tegenstrijdigheden. Door er vagelijk in zijn geest mee rond
te wentelen, weet hij er
bij
voorkomende gelegenheden
gelukzalige gevoelens aan te ontlenen. Het past echter
niet in aardse sferen, noch ruimtelijk, noch economisch.
Toch pleegt deze droomhuissfeer in de enquêtes over
woonwensen een vaak al te belangrijke zol te spelen.
Wanneer wij het hebben over de beoordeling van
woningen door bewoners, bevinden we ons op het glibberig
terrein van de menselijke smaak. Dit u
j
terst gecompliceerde
verschijnsel wordt piet alleen van binnenuit, maar ook in
belangrijke mate door externe impulsen beïnvloed: door
wat de buren of verre vrienden hebben; door wat er over
wordt geschreven, gezegd of in beeld voorgedragen door
film en t.v.; door wat de handel op smakelijke wijze weet
aan te prijzen. Hierbij speelt nog een ander verschijnsel
een
belangrijke
rol: de mode. Plotseling blijkt
bij
bepaalde
volksgroepen de bungalow in de mode. Dan weer roept
men om flats of om een bepaald soort landhuisje. Nu eens
is het huis met een open plattegrond en vogue, dan weer
zijn het woningen met veel, onderling weinig gemeenschap
hebbende vertrekken. Op dit moment hangt ons de patio-
woning boven het hoofd en wordt er geijverd voor de
kasbah-opstelling van de woningen der toekomst, met een
scheef oogje ook naar de adobe-bouw in het Indianen-
reservaat Taos.
Economisch komt dit alles neer op een steeds wisselende
markt, beïnvloed door steeds wisselende verlangens, die
in feite door de mode-ontwerpers worden geleid en gevoed.
Dit klinkt misschien de architecten niet vriendelijk in de
oren, maar het is een onmiskenbaar feit, ‘dat zij op het
punt van woonvormen toch de mode-ontwerpers zijn,
volstrekt bona fide ontwerpers overigens, die ervan over-
tuigd zijn, dat, wat zij propageren, het levensgeluk van
hun cliënten bevorderen zal en ‘die er tevens op kunnen
rekenen dat, wat zij ontwerpen, valt als een baksteen,
wanneer de consument zijn ,,neen” laat horen. Of misschien
beter nog – want van laten horen is nauwelijks sprake –
wanneer de consument duidelijk laat merken, dat het
,,neen” is. Populair gezegd: de consument trapt er niet in.
Deftig gezegd: de architect is er niet in geslaagd iets te
maken, dat als een cultuursymbool in de samenleving van
nu geaccepteerd wordt.
Nu vraagt de markt hier zeker niet om één bepaalde
standaardoplossing. Het leven is gevarieerd. De maat-
schappij is gevarieerd. De wensen en de smaak variëren.
Dus zal ook de markt een gevarieerd beeld moeten ver-
tonen: van alles wat en dan in een bepaalde verhouding.
Die bepaalde verhouding zal trouwens ook sterk wisselen
naar de tijd. De ene periode vraagt wat anders da n de
andere. Waar het echter om een produkt gaat, dat generaties
lang mee moet, waarvan per jaar niet meer dan één á twee
procent nieuw op de markt komt, is er op de woningmarkt
aan variatie meestal geen gebrek.
Aan bestuurders en architecten is het, in onderlinge
samenwerking en gesteund door de feitelijke gegevens,
door wetenschap en publieke opinie ter openbare kennis
gebracht, intuïtief aan te geven, welke kant het met de
woningvoorziening op moet. De
feitelijke
gegevens: rap-
porten, beschouwingen, onderzoeken, zijn vanzelfsprekend
belangrijk. Een bestuurder of architect, die tot de beste
resultaten wil komen, zal ze moeten kennen en geestelijk
verwerken. Maar dit alleen is onvoldoende. Hij zal er een
creatief gebruik van moeten maken, in belangrijke mate
berustend op een intuïtief aanvoelen, hoe de mensen, voor
wie gebouwd wordt, nû èn later daarop zullen reageren. Wat
er precies moet worden gebouwd is – en hier citeer ik
Drs. H. van der Weijde, secretaris-directeur van het
Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw
– ,,een beleidsvraag, waarop geen enkel wetenschappelijk
rapport het antwoord kan geven. Het samenstel van fac-
toren en omstandigheden, die
bij
de beslissing moeten
meetellen, varieert zo, dat een uniform antwoord’nooit kan
baten, nog daargelaten dat de beslissing
altijd
een beleids-
beslissing is, dat wil zeggen een keuze, die door weten-
schappelijk inzicht kan worden vergemakkelijkt en op
hoger peil gebracht, maar niet vervangen”
1).
Woonwensen in de toekomst.
Woningen worden ook voor de toekomst gebouwd.
Een woning dient praktisch nooit alleen haar eerste be-
woners. Ze moet daarom ook woonwaarde bezitten voor
latere gebruikers. Is het – zie boven – al vrijwel ondoenlijk
exact en objectief woonwensen en woonwaarden te be-
palen in verband met de actuele bewoning, nog’moeilijker
wordt het zich er een indruk van te vormen, wat in de
toekomst ,,gewild” zal zijn. Ook dit kan slechts intuïtief
benaderd worden. In het licht hiervan lijkt
mij de uitspraak
van Dr. De Jonge: ,,Nergens geeft het rapport aan,
hoe
ver
in de toekomst wordt gekeken en volgens welke methode
(anders dan speculatie) wij de dan werkende invloeden
vermogen te kennen”, zé
bij
uitstek rationalistisch, dat ze
eenvoudig niet past op de situatie, met het oog waarop
ze wordt gedaan, een situatie waarin visie en intuïtie –
deze woorden passen hier beter dan speculatie – onmis-
baar zijn. Wanneer Dr. De Jonge dan vervolgt: ,,Terwijl
de meeste economen en sociologen uiterst voorzichtig zijn
met prognoses, hebben vele ontwerpers wèl de pretentie
dat zij weten hoe de toekomst zal zijn”, zou ik daarop
willen opmerken, dat geen enkele bona fide ontwerper
die pretentie heeft. Hij meent helemaal niet te ,,weten”
hoe de toekomst zal zijn, maar zijn pretentie is niet minder
dan dat hij ernaar streeft aan te geven, hoe de toekomst
volgens zijn
visie zal
moeten
zijn. DMrop is zijn ontwerp-
activiteit gericht. Dâârop is ook het besturen gericht. Men
kan dit een afschuwelijke hovaardij vinden van ontwerpers
en bestuurders, het is sinds ‘s mensen verschijnen op aarde
hun voornaamste reden van bestaan en de natuurlijke
houding van allen, die een kunst, welke ook maar, be-
oefenen. Het is trouwens stellig geen groter hovaardij dan
als wetenschapsman te menen, dat men van een bepaalde
1)
In ,,De Nederlandse Gemeente” van 2 ‘februari 1962.
E.-S.B. 4-4-1962
315
• vorm van wonen zou kunnen
bewijzen,
dat dit de enig
juiste vorm is.
Met dat al is ontwerpen en besturen wel een hoogst
verantwoordelijke werkzaamheid. Of men nu echter zo-
•
.maar in het algemeen de stelling mag poneren, zoals Dr.
De Jonge doet, dat hierdoor ,,gevaar dreigt dat de woon-
behoeften welke de bewoners nu en in de nabije toekomst
(die wèl enigermate voorspelbaarzijn) hebben, ten achter
gesteld zullen worden bij de visie van de vormgevers,
waarvan de juistheid niet te bewijzen valt”, lijkt mij een
open vraag. Het lijkt mij een staaltje van al te rationalis-
tisch, dus naar hedendaagse maatstaven onzuiver weten-
schappelijk denken. In abstracto bestaat genoemd gevaar
inderdaad. In concreto echter redt het leven, de praktijk
van het bouwen, de markt als economisch verschijnsel
zich er als vanzelf mee. Een bewering als hier door Dr.
De Jonge wordt gedaan ademt een overschatting van ons
wetenschappelijk kunnen en een grove miskenning van
het creatieve vermogen van de mens, dat hem in staat
stelt woningen en nederzettingen te maken, die cultuur-
symbolen zijn en tevens plaatsen, waar zijn medemensen,
ieder naar zijn vermogen, ieden op zijn eigen wijs, de een
hoog wonend, dicht bij de sterren, de andere laag, dicht
bij de grond en zijn buren, de een besloten, de ander niet
zijn ,hele gezinsleven naar buiten gekeerd, gelukkig kunnen
zijn, of ongelukkig, al naar persoonlijke aard en omstandig-
heden, nu, en in de
verre
toekomst. –
Wikken en beschikken.
• Mag men nu stellen, dât planning en voorspelling van
trends op het terrein van de behoefte aan allerlei woon-
vormen volstrekt onmogelijk zijn? Zo ver zou ik zeker
niet willen gaan. In zekere zin is planning – en voor-
spelling op grond ervan –
altijd
mogelijk, zelfs in gevallen
waarin men niet kan beschikkén ovei exacte kwantificeer-
bare gegevens. Het is geenszins uitgesloten, dat planning-
technieken ,,yield useful results even when based on statisti-
cal and other data which are only in the nature of reason-
(!.M.)
NV. CORNS. SWARTTOUW’s
STUWA0009S MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA
able approximations . . . In any event, it isthrough actual
attempts to use existing data, however imperfect, that a
stimulus is provided for their improvement”
2).
Het behoeft
mi. in het geval van het bepalen van de behoefte aan de
onderscheiden woonvormen geen betoog, dat werkelijk
exacte gegevens op dit gebied praktisch ontbreken en dat,
wat als zodanig wordt opgediend, met de grootst mogelijke
reserve moet worden bezien, rekening houdend- met de
vele irrationele motieven en impulsen, die hier op de
achtergrond meespelen. Het is niettemin denkbaar en het
zou wellicht zelfs nuttig kunnen zijn, dat er op dit punt
‘an verschillende kanten een aantal verantwoorde experi-
nienten zou worden ondernomen. Wellicht zou er zo op
den duur wat lijn komen in,de opvattingen, die nu, blijkens
velerlei uitingen nog wel heel erg – alle beroep op objec-
tiviteit en wetenschappelijkheid ten spijt – in het emo-
tionele vlak liggen. Een marktonderzoek moet ook hier
mogelijk zijn en wanneer men erin zou slagen al experimen-
terend daarvoor bruikbare grondslagen en methoden te
vinden, zou dit stellig een belangrijke stap vooruit zijn.
Maar juist het marktonderzoek op allerlei ander terrein,
inclusief het drijfveeronderzoek – de motivation research
– heeft wel heel duidelijk aangetoond hoe glibberig en
vol voetangels en klemmen het pad naar bruikbare tech-
nieken, en tenslotte resultaten, hier wel is.
Hoe ontoereikend juist.op het gebied van het wonen
de beschikbare gegevens en cijfers nog zijn, wil men zich
een indruk vormen van de feitelijke situatie op dit terrein,
zeer in hetalgemeen en zonder enige verfijning naar woon-
vormen, bewijst de nu al jarenlang bestaande grote on-
zekerheid over de bestaande woningbehoefte in ons land.
Deze woningbehoefte, die zo eenvoudig kwantitatief be-
naderbaar lijkt via een doodgewone woningtelling – het
middel is toegepast – vindt in het becijferde statistische
woningtekort volstrekt geen bevestiging. De woningbe-
hoefte is in werkelijkheid aanmerkelijk groter en gecompli-
ceerder dan zich langs statistische weg becijferen laat.
Allerlei mentale factoren: wat men van de statistisch mee-
getelde woningen vindt, wie zich een woning wenst buy.
in verband met trouwplannen, met echtscheiding, met
ruzie in de familiekring, is buiten beschouwing moeten
blijven. Als extra verwikkeling komt daar nog overheen
de spreiding van de woningbehoefte over de talrijke
lokale eenheden, over de onderscheiden bevolkings- en
leeftijdsgroepen – arbeiderswoningen, bejaardenwoningen
– en gezinsgrootten. Wanneer men zich nu voor ogen
stelt, dat dit volstrekt onzekere jegeven eigenlijk het
grondgegeven zou moeten zijn, waarop een verdere ver-
fijning naar woonvormen – hoogbouw, laagbouw of
middelhoge bouw in 3 en 4 woonlagen – toepassing zou
moeten vinden, wordt duidelijk, dat een planmatige weten-
schappelijke benadering, die tot het opstellen vanbruik-
bare voorspellingen in staat stelt, nog nauwelijks in haar
kinderschoenen staat. Maar zelfs al zou het wetenschap-
pelijk onderzoek op dit punt de kinderschoenen geheel
ontwassen, dan nog
blijft
het feit, dat de wetenschap wikt,
maar architecten, stedebouwkundigen en beleidsorganen
beschikken. Ze zullen daarbij de wetenschap stellig weten
te schatten op wat ze waard is. Ze zullen handelen naar
bevind van zaken, niaar altijd toch worden geleid door
hun visie op de toekomst.
Meppel.
• Pror. Mr. A. KLEIJN.
2)
Programming techniques for econonlic development”
V.N. 1960, blz. 1.
316
E.-S.B. 4-4-1962
NASCHRIFT
Mijn kritiek op het rapport ,,Hoogbouw-Laagbouw”
was zakelijk gesteld, met nauwkeurige aanduiding van die
gedeelten van het rapport welke onvolledig en onjuist zijn.
Ook heb ik aangegeven welke bronnen men kan raad-
plegen om tot een vollediger beeld te komen. Prof. Kleijn
blijft ten aanzien van de inhoud van het rapport wat vager;
hij noemt het ,,goed geschreven, zorgvuldig geredigeerd
enz. enz.”, doch gaat eigenlijk nauwelijks op de door mij
genoemde detailpunten in. In plaats daarvan verwijt hij
mij dat ik eenzijdig rationalistisch ben, dat ik ons weten-
schappelijk kunnen overschat en het creatieve vermogen
van demens misken. Zelfs suggereert hij dat ik pretendeer
te kunnen bewijzen dat een bepaalde vorm van wonen
de enig juiste is. Nergens worden daarbij uitspraken van
mij geciteerd, die als bewijsmateriaal voor deze beweringen
zouden kunnen dienen.
In mijn proefschrift heb ik duidelijk uitgesproken:
dat een eenzijdig-rationele benadering van het wonen
onjuist is (blz. 107);
dat er op het vasteland van Europa niet één enkele,
algemeen aanvaarde norm bestaat aangaande het type
woning, waarin men gehuisvest dient te zijn (blz. 126);
dat het onmogelijk is langs zuiver wetenschappelijke
weg tot een bepaling van het woningbouwbeleid te komen,
omdat daarbij levensbeschouwing, politieke oriëntering,
economische verhoudingen en andere buiten- of boven-
wetenschappelijke factoren een rol spelen (blz.
155-156).
Ik ben hierop niet teruggekomen. Op deze punten be-
staat er dus
geen
verschil van opvatting tussen Prof. Kleijn
en mij.
Bij mijn kritiek heb ik getracht het rapport ,,Hoogbouw-
Laagbouw” te toetsen aan criteria van objectiviteit, veel-
zïjdigheid, volledigheid en kennis van de sociologie. Deze
criteria heb niet ik gesteld, doch zij zijn door de Commissie
zelf en door het Instituut dat haar heeft ingesteld ge-
proclameerd. Daarbij heb ik er de nadruk op gelegd, dat
wie een wetenschappelijke studie van het wonen maakt,
of uitkomsten van zulke studies hanteert, dit zo nauw
keurig en volledig mogelijk dient te doen, en dat het
rpport hierin te kort schiet.
Prof. Kleijn spreekt zichzelf tegen, als hij enerzijds zegt
dat de woonwensen van de toekomst slechts intuïtief bë-
naderd kunnen worden, doch anderzijds een pleidooi houdt
voor marktonderzoek op het gebied van het wonen. Er.
l-ieimans en ondergetekende hebben in 1959
1)
ook reeds
gepleit voor een zodanig marktonderzoek, dat wij zien
als een noodzakelijke controle op de intuïtieve visie van
ontwerpers en beleidsrnensen. Zelf heb ik gepleit voor
extra overheidssubsidies voor experimenten op het gebied
van de huisvesting
2),
zodat ik het verwijt dat ik het crea-
tieve vermogen van de mens grovelijk misken rustig naast
mij neer kan leggen.
Zeer interessant is wat Prof. .Kleijn zegt over de
mode
op het gebied van het wonen. De Commissie ,,Hoogbouw-
Laagbouw” heeft aan dit belangrijke verschijnsel weinig
of geen aandacht besteed. Had zij dit wel gedaan, dan
,,Gezinsgrootte en woninggrootte” in ,,Bouw” van
15
augustus
1959.
In ,,Moderne woonidealen en woonwensen in Nederland”,
blz.
154.
zou gebleken zijn dat bij de kéuze tussen hoog en laag
wonen de mode veel meer vat heeft op de ontwerpers
dan op het publiek. Het publiek wil (en dit is goeddeels
een kwestie van
utiliteit)
net als v66r de oorlog in meerder-
heid liefst laag wonen, terwijl de idealen van de Neder-
landse architecten op dit punt juist sterk veranderd zijn
onder invloed van ,,modekoningen” als Le Corbusier.
Ik meen overigens toch dat bij de patiowoning, de
bungalow en de kleine, geriefelijke flât niet
alleen
de mode
een rol speelt maar wel degelijk ook een reëel streven
om tegemoet te komen aan bepaalde woonbehoeften van
onze tijd. Het is natuurlijk waar, dat de individuele woon-
wensen subjectief en beperkt van strekking zijn. Als de
wensen van grote groepen der bevolking echter duidelijke
algemene tendenties vertonen, dan vormen deze een objec-
tief waarneembaar maatschappelijk verschijnsel, dat wel
niet ,,rationalistisch” te verklaren is, doch wel in rationele
studies en beleidsbeslissingen dient te .worden in-
gecalculeerd.
Prof. Kleijn stelt tenslotte, dat de wetenschap wikt,
n{aar dat architecten, stedebouwkundigen en beleids-
orgânen beschikken. Dat is juist, voor zover het slaat op
de aard van het thans gebouwde (maar ik geloof niet, dat
wij daar blij over moeten zijn). Wat betreft de toekomstige
waardering van de betreffende woningen en de verdere
ontwikkeling van ons nederzettingspatroon is het laatste
woord toch aan de maatschappelijke ontwikkeling. Als
de individuele consument ergens ,,niet in trapt”, dan doet
de maatschappij als geheel dit op den duur ook niet.
Enige indicaties van de maatschappelijke ontwikkeling
ontbreken in het rapport ,,E-Toogbouw-Laagbouw”. De
tamelijk luxueuze hoogbouw in Antwerpen, waar de Com-
missie een enquête heeft gehouden, was bedoeld als een
middel om de uittocht van-de bevolking naar de rand-
gemeenten tegen te gaan. Volgens een artikel in ,,Het –
Parool”
3)
is dit een ,,pleister op een houten been” gebleken.
De migratie naar de voorsteden, waar men goedkoper en
vrijer kan wonen, duurt voort en het inwonertal van
Antwerpen blijft dalen.
De tweede indicatie van de maatschappelijke ontwikke-
ling op het gebied van het wonen is door Prof. Kleijn
zelf gegeven in een toespraak voor de N.V. Bouwfonds
Nederlandse gemeenten
4),
waar hij ongeveer als volgt
sprak: ,,De vrije zaterdag is een stimulans voor het eigen-
woningbezit. . .. Het huis als plaats waar men zich aan
zijn hobby’s kan wijden, het huis en dè tuin zelf als hobby,
werken de wens een eigen huis te bezitten in niet geriige
mate in de hand. Een belangrijke factor is verder de steeds
meer toenemende wens zich ergens buiten te vestigen,
in een buiteiwijk of bungalowpark, in een in de buurt
gelegen dorp of forensenplaats”.
Met deze constatering (die in het rapport ,,Hoogbouw- –
Laagbouw” niet te vinden is) heeft Prof. Kleijn eens te
meer de onvolledigheid van dït rapport in het licht ge-
steld, al zal dit toen wel niet zijn bedoeling zijn geweest.
Delft.
D. DE JONGE.
,,Antwerpens ontvolking is moeilijk te stuiten” in ,,Het
Parool” van
26
augustus
1961.
,,Het Parool” van
12
oktober
1961.
E.-S.B. 4-4-1962
317
Het Westeuropese energiebeleid
Stand van zaken eind 1960.
In ,,E.-S.B.” van 8 februari 1961 werd het artikel: Naar
een gecoördineerd energiebeleid in West-Europa” van de
hand van schrijver dezes opgenomen. Voor een gecoördi-
neerd energiebeleid was – zoals
wij
daarin hebben kunnen
aantonen – reeds in 1955 een krachtig pleidooi geleverd
door de Fransman Louis Armand, die te dezer zake een
rapport had samengesteld op uitnodiging van de toen nog
bestaande O.E.E.C. (thans O.E.S.O. door toetreding van
Amerika en Canada).
Toch heeft het tot december 1960 moeten duren voordat
de inmiddels ingestelde werkgroep uit de executieven van
de drie Europese gemeenschappen (E.G.K.S., E.E.G. en
Euratom) bekend kon maken dat overeenstemming was
bereikt over een ,,urgentiepiogramma” voor de energie-
voorziening, dat binnenkort aan de Ministerraad van de
E.G.K.S. zou worden voorgelegd.
Goed-ingelichte kiingen meenden te mogen verwachten
dat het op 10 januari 1961 ingediende programma, dat
een compromis is tussen de verschillende opvattingen, de
volgende maatregelen zou bepleiten:
harmonisatie van de handelspolitiek van de zes landen
op energiegebied;
opheffing van het verschil in concurrentievoorwaarden
tussen kolen- en olieprodukten;
invoering van een stelsel van periodiek overleg tussen
de regeringen van de zes landen;
aanvaarding van een veiligheidsclausule met nood-
maatregelen ingeval van een plotseling slechter worden
van de marktpositie.
Ook het goed-geïnformeerde maandblad ,,Petroleum
Press Service” schreef in het nummer van februari 1961
over deze vier punten in het artikel: ,,Energy Coordination
in the Common Market”, welk artikel werd besloten met
de uitspraak dat, gelet op het evidente succes dat de
liberalisatiepolitiek van de laatste twee jaren in alle in
aanmerking komende landen heeft gehad, ,,the Ministers
will find it difficult to go into reverse gear” (van koers
veranderen). Men had – aldus genoemd blad – ervoor
moeten zorgen de gewenste maatregelen op
tijd
aan de
bevoegde autoriteiten in ovelweging te geven!
Maar keren wij terug tot het met zoveel moeite tot
stand gekomen ,,urgentieprogramma” van de drie Euro-
pese gemeenschappen. Het is indeidaad kort na de publi-
katie van december 1960 aan de Ministerraad van de
E.G.K.S. voorgelegd, maar daarna is het opmerkelijk stil
gebleven. Eerst op 10 januari 1962 werd – los hiervan –
een rapport van de Energiecommissie uit het Europees
parlement over de onderhavige aangelegenheid ingediend
bij het Europees parlement
1).
Daarin werd medegedeeld
dat studie was gemaakt van zes onderdelen van het energie-
vraagstuk en wel: 1. goedkope voorziening; 2. beveiliging
in de voorziening; 3. harmonisch verlopende vervanging;
1)
Rapporteur was de heer V. Leemans, Christen-democra-
tisch Senator in België.
4. stabiliteit op lange termijn van de voorziening; 5. vrije
keuze voor de verbruikers; 6. eenheid van de gemeen-
schappelijke markt.
Het nieuwe rapport.
De genoemde zes punten zijn in het hierbedoelde rapport
” uitvoerig toegelicht. Voorts gaat het in op drie andere
belangrijke kwesties, behandeld in het ,,urgentieprogram-
ma”, t,w.: 1. een stelsel van
contingentering
van de invoer,
berekend op het verschil tussen de geraamde behoeften
en de in de Gemeenschap te produceren hoeveelheden;
2. een ingrijpen inzake de prijzen van de ingevoerde pro-
dukten
op basis hetzij van een stelsel van heffingen, waar-
door de verkoopprijs op een niveau wordt gebracht dat
voor de Gemeenschap een minimum wordt geacht, hetzij
op meer klassieke wijze door middel van douanerechten
of accijnzen; 3. een stelsel van
subsidies
ten behoeve van
de steenkolenmijnen der Gemeenschap.
Niettegenstaande enig voorbehoud is de Energie-
commissie uit het Europees parlement van mening, dat
een subsidiestelsel ongetwijfeld een van de middelen is om
de Europese kolenmijnen voortdurend aan de nieuwe
omstandigheden aan te passen zonder de prijzen van de
verschillende energieprodukten op te drijven en zonder te
ver te gaan inzake het sluiten van mijnen. Deze kwestie
wordt nader uitgewerkt in de punten
53
en
54,
terwijl de
punten
55
en 56 handelen over ,,tariefcontingenten”.
Afgezien van de methode of methoden – zegt dan
punt 57 – waarop uiteindelijk de keuze valt, dienen de
regeringen in de eerste plaats tot principiële overeen-
stemming te geraken inzake de
mogelijkheid
om zonodig
tot een dergelijk ingrijpen van de Gemeenschap over te
gaan en inzake de vaststelling van de criteria die een der-
gelijk ingrijpen van de communautaire instellingen wet-
tigen. Maar dan wordt verder medegedeeld dat ten: aanzien
van beide punten van de regeringen nog geen instemming
kon worden verkregen. Voorts wordt gezegd dat de inter-
executieve werkgroep slechts voorstellen kan doen en niet
verder kan gaan alvorens de instemming van de minister-
raad met het eerste door haar ingediende schema is ver-
kregen.
Het is blijkbaar niet eenvoudig deze instemming te ver
–
krijgen, noch met betrekking tot de fundamentele oriën-
teringen, noch met betrekking tot de procedures. Hoewel
ongeveer een jaar is verstreken sinds de executieven haar
programma van maatregelen aan de Raad hebben voor
–
gesteld, heeft deze – zo klinkt het mistroostig in punt 60
–
van het rapport – zich tot nu toe slechts over één punt
duidelijk uitgesproken, t.w. over de periodieke bijeen-
komsten voor de gemeenschappelijke bestudering van de
situatie op de energiemarkt. Over een tweede punt zou
thans zijn beslist, zo lezen wij verder in het rapport van
de Energiecommissie, n.1. over de aan het ingrijpen van
de staten voorafgaande raadplegingen. Deze beslissing zou
echter nog slechts. van principiële aard zijn.
318
E.-S.B. 4-4-1962
De Commissie betreurt het dat de zaak op de lange
baan geschoven wordt al is zij ermede bekend dat de Raad
van Ministers stuit op nationale weerstanden die wij allen
kennen en die niet eenvoudig kunnen worden opgeheven,
gezien de aanzienlijke verschillen in de economische struc-
tuur van de deelnemende landen. Deze hinderpalen –
meent de Commissie – zijn echter ongetwijfeld niet on-
overkomelijk en de reeds door de Commissie gemaakte
studie- en informatiereizen doen vermoeden dat bepaalde
verschillen niet zo belangrijk zijn als men wel denkt.
Ter verdere vermindering van deze verschillen en ter
bereiking van de noodzakelijke schikkingen of syntheses,
is het wellicht nodig een coördinerend orgaan met wezen-
lijke bevoegdheden in het leven te roepen. De inter-
executieve werkgroep zou hiervoor kunnen worden aan-
gewezen, maar hiermede is nog geen antwoord gegeven
op de vraag welke bevoegdheden de êventuele gemeen-
schappelijke executieve op het gebied van de energie zal
hebben.
Deze werkgroep kan – zoals gezegd – slechts binnen
de strikte grenzen van haar mandaat de bestudering van
de algemene vraagstukken van de verschillende econo-
mische stelsels voortzetten. Het is echter de plicht van het
parlement. – zo besluit het rapport – te eisen dat het
stadium van de bestudering en de opsomming van even-
tuele maatregelen wordt overwonnen, opdat komt vast
te staan wanneer en op welke wijze een bevoegd orgaan
handelend zal kunnen optreden.
Het Europees parlement bijeen.
Het Europees parlement kwam eind januari I962bijeen
om, zoals de N.R.C. in het nummer van
25
januari 1962
zegt, een bijdrage te leveren tot het doorbreken van de
impasse, waarin het overleg van -de zes landen der Euro-
pese gemeenschappen over een gemeenschappelijke energie-
politiek is gekomen. Meer .dan 20 sprekers, onder wie
verscheidene woordvoerders der drie executieven, hebben
hun licht over de materie laten schijnen, doch de afge-
vaardigden zijn er niet in geslaagd áanwijzingen voor de
algemeen nodig geachte energiepolitiek in een resolutie
neer te leggen.
Het blad vermeldt verder dat de Nederlandse socialis-
tische afgevaardigde, Ir. S. A. Posthmus, deze gang van
zaken betreurde. Het wekt de indruk, zei hij, dat het
Europees parlement weliswaar op spoed aandringt, maar
dat het zelf ook terugschrikt voor duidelijke uitspraken.
Hij was overigens van mening, dat men zonder een fusie
van de drie Europese executieven niet uit de moeilijkheden
zou kunnen komen. De gefusioneerde executieve zal vol-
gens hem de moed moeten hebben om haar voorstellen
geheel zelfstandig uit te werken én aan de Raad van
Ministers en aan het Europees parlement voor te leggen.
Het wil ons voorkomen dat hierdoor niet veel ver-
andering in de situatie zou komen, tenzij – zoals het
rapport van de Energiecommissie het zo duidelijk heeft
gezegd – eerst antwoord zou worden gegeven op de vraag
welke bevoegdheden de eventuele gemeenschappelijke
executieve op het gebied van de energie zal genieten.
Maar – zoals gezegd – tot een beslissing is men in deze
bijeenkomst van het Europees parlement niet gekomen,
zeer tot misnoegen van de werkgevers en werknemers in
de Nederlandse mijnindustrie (Volkskrant, 27 januari
1962). Men moet – zegt dit blad – in de mijnstreek voor
het voeren van een beleid op wat langere termijn – en
dat geldt niet het minst ook het personeelsbeleid – weten
waaraan en waaraf. Het is voor Europa een zaak op dit
punt snel duidelijke lijnen te trekken.
Eind februari kwam het Europees parlement weer bijeen.
Zou het er nu in slagen voor het zo moeilijke energie-
vraagstuk een even goede oplossing te vinden als voor het
zo netelige probleem van de landbouw met zoveel succes
is geschied? Het was de Franse vice-voorzitter van de
Commissie van de E.E.G. die in de januari-zitting hieraan
herinnerde en daarbij te kennen gaf, ten aanzien van het
energievraagstuk göede hoop voor de toekomst te hebben.
Putte het Europees parlement uit dit optimisme de kracht
deze keer een steviger houding aan te nemen? Hoe het zij,
het sprak zich
bij
deze gelegenheid uit voor het in studie
doen nemen door de Raad van Ministers der Europese
gemeenschappen van het vraagstuk van de subsidiëring
van de gemeenschapskolen uit de openbare middelen van
de gemeenschap. Ook in andere opzichten kwam het
parlement thans tegemoet aan hetgeen was bepleit in het
rapport van de heer Leemans, waarover wij hierboven
uitvoerig hebben gesproken.
Dit optreden van het Europees parlement moet o.i. van
invloed zijn geweest cp het beleid van de Raad van Minis-
ters die namelijk half maart een uitvoerig debat heeft
gehouden over het gemeenschappelijk energiebeleid van
de zes landen der E.G.K.S. en daarbij voor het eerst
werkelijk vooruitgang heeft gemaakt. Men werd het nu
eindelijk eens over enkele grondbeginselen van verstrek-
kende betekenis, t.w.:
de energieprijzen in de zes landen moeten zo laag
mogelijk gehouden worden;
de loonkosten en de sociale lasten van de kolen-
industrie moeten voor een deel door de regeringen worden
gedragen en de fiscale lasten op olieprodukten moeten
worden verlaagd;
de capaciteit van de niet-rendabele kolenproduktie
moet nog verder worden ingekrompen.
Maar wat vorzeker van nog meer betekenis is, men
besloot – na felle discussie naar aanleiding van het door
Engeland gedané verzoek tot toetreding tot de E.G.K.S.:
moest dit verzoek in behandeling worden genomen? –
de uitwerking van een gemeenschappelijk energiebeleid
tussen de Zes zo snel mogelijk te ontplooien, op gevaar
af dat de onderhandelingen met Engeland over toetreding
tot de E.E.G. en de E.G.K.S. ernstig in gevaar zullen
komen. Frankrijk wil eerst meer vorderingen zien bij de
onderhandelingen over het Britse lidmaatschap van de
E.E.G., alvorens over de toetreding van Engeland tot de
E.G.K.S. zal worden beslist.
Tenslotte nog dit. Uit het artikel: ,,Evolving a common
market for energy policy” in ,,Petroleum Press Service”
van maart 1962 blijkt wel welk een grote belangstelling
men in petroleumkringen voor deonderhavige aangelegen-
heid heeft. Zo. schijnt er dus ten lângen leste schot in deze
zaak te zullen komen. Zou men er werkelijk in slagen in
klein-Europa tot een gemeenschappelijke energiepolitiek
te komen, dan zou de weg naar hechte Europese samen-
werking weer van een grote hinderpaal zijn bevrijd en
verdere stappen op deze weg gemakkelijker zijn geworden.
Moge het zo zijn!
naarlem.
F. S. NOORDHOFF.
1
E,-S.B. 4-4-1962
1
319
–
t
c
Dr. N. D. Vanhove: De doelmatigheid van het regionaal-
economisch beleid in Nederland.
Wetenschappelijke
Uitgeverij E. Story – Scientia, Gent/Uitgeverij Paul
Brand, Hilversum, 1962, 157 blz., f. 13,90.
Het vereist wel enige moed om het hier te lande gevoerde
regionaal-economische beleid op zijn doelmatigheid te
toetsen. Immers, dit beleid is nog jong en nog niet af-
gelopen. Bovendien is het voor de beoordeling benodigde
statistische materiaal schaars en niet altijd even betrouw-
baar. Indien een buitenlander – Vanhove is Belgisch
-‘ economist – zich aan een zo zware taak zet, zou men
zelfs geneigd zijn van een waagstuk te spreken. Dè weten-
schap echter, dat de auteur als gastmedewerker van het
Nederlandsch Economisch Instituut zo nodig zal hebben
kunnen rekenen op de steun van de aan deze instelling
verbonden ervaren krachten, brengt ons ertoe het toch
maar op de moed te houden. Verdient moed op zichzelf
al een compliment, het komt ons voor, dat wij het resultaat
van Vanhoves studie in dit complimeit mogen laten delen.
Het boek is alleszins het lezen en bestuderen waard.
Na een samenvatting van het waarom en hoe van de
in de vorm van industrialisatiebeleid gevoerde regionaal-
economische politiek, stelt de auteur zich zijn taak als
volgt: ,,Heeft zich gedurende het jongste decennium een
decentral isatietendens van de Nederlandse industrie voor-
gedaan, en zo ja, is de spreidingstendens uitsluitend het
resultaat van de werking van de regionaal-econömische
politiek …. of werd deze tendens – geheel of gedeeltelijk
– door autonome factoren veroorzaakt ?”. De beantoor-
ding van het eerste deel van deze vraag was niet zo moei-
lijk. Hiervoor konden de C.B.S.-egevens betreffende de
personeelsbezetting in de industrie zonder bezwaar – het
beleid immers is gericht op een betere spreiding der be-
volking – worden gebruikt.
Met deze cijfers is per provincie, eerst voor de industrie
als
geheel en vervolgens voor de in groei-, minder snel
groeiende en stagnernde sectoren onderscheiden industrie-
takken, nagegaan hoe de procentuele verdeling der indus-
triële werkgelegenheid zich edert 1953 heeft ontwikkeld.
Daarha is door middel van de concentratie-coëfficiënt –
en in een enkel geval met een Lorenzkromme – onder-
zocht, welke veranderingen in de concentratiegraad zijn
bpgetreden. Kwantitatief openbaart zich dan een de-
concentratie uit het westen, die dit landsdeel globaal be-
rekend een bevolkingsgroei van rond 200.000 personen
heft bespaard. Ook kwalitatief is er volgens Vanhove
geen reden tot klagen, want de spreiding was niet beperkt
• tot de zwakke bedrijfstakketi. Dit mag dan zo zijn, de
vraag of het niet juist de wat zwakkere broeders
binnen
– de bedrijfstakken zijn geweest, die overig Nederland hebben
opgezocht, blijft open. Deze tip geven wij gaarne aan een
om een onderwerp verlegen zittend potentieel promo-
vendus.
Het tweede deel van de hierboven geciteerde vraag, dat
allereerst een .verklaring van de decentralisatie vraagt,
heeft de auteur meer hoofdbrekens gekost. Een ieder, die
de ,,Reine Theorie des Standorts” op haar weg naar een
grotere graad van zuiverheid heeft gevolgd en beseft hoe
weinig hier eigenlijk te kwantificéren valt, zal dit wel
kunnen aanvoelen. Vanhove ziet echter kans enkele fac-
toren kwantitatief te bepalen. Het zijn: de transportkosten,
de hoeveelheid en de
prijs
van de arbeid, de scholings-
graad van de arbeid en de groeifactor per industrietak.
Deze factoren, die de man uit de praktijk vertrouwd in
de oren zullen klinken, verklaren echter de decentralisatie
niet ,,restlos”. Men mag dat trouwens, aangezien er bij
de vestigingsplaatskeuze zoveel toevallige factoren een rol
kunnen spelen, niet verwachten. Zo hebben wij ons laten –
vertellen, dat een onderneming uit Oosterbeek de kern
Oosterwolde tot vestigingsplaats koos, mede vanwege de
klankverwantschap tussen de beide plaatsnamen.
In een volgend hoofdstuk komt dan de invloed van het
regionaal industrialisatiebeleid op de ontwikkelings-
gebieden aan de orde. Daartoe wordt eerst onderzocht in
hoeverre de economisch-geografische gebieden van de
decentralisatie uit het Westen hebben geprofiteerd en ver-
volgens wordt gepoogd deze ontwikkeling te verklaren
met factoren, die voor
alle
gebieden gelden. De ge-
kwantificeerde factoren zijn hier: de industriële structuur,
de industrialisatiegraad, het loonpeil en de relatieve ar-
beidsreserve. Wat deze laatste factor betreft, vragen we
ons af, of het niet op de een of andere minier mogelijk
geweest zou zijn ook rekening te houden niet dé in enkele
gebieden optredende vertreksaldi. Deze immers, duiden
veelal ook op een tekort aan werkgelegenheid en een
potentieel hogere arbeidsreserve. Van genoemde vier
factoren bleken alleen de arbeidsreserve en het loonpeil
significant te zijn. Ook ditmaal kwam -. uiteraard –
geen volledige verklaring uit de bus: r = 0,815.
Een vergelijking van de berekende met de werkelijke
industriële groei leert dan, dat de bereikte resultaten in
vijf van de negen voormalige ontwikkelingsgebiedn boven,
en soms aanzienlijk boven, de verklaarbare groei liggen.
Hieruit concludeert de auteur niet alleszins passende voor-
zichtigheid, dat daar resultaten zijn behaald, ,,die zonder
een regionale politiek wel niet zouden zijn bereikt”. Var.-
hove zal de beleidvoerders wel zeer aan zich hebben
verplicht door vervolgens voor de achtergebleven groei in
de overige vier probleemgebieden een verklaring te vinden.
Ook de bewindslieden in de probleemgebieden geeft hij
aanleiding hem aan het hart te drukken: Vanhove is name-
lijk geneigd het regionaal beleid ook positief te beoordelen
omdat het – ongeacht het effect op het totale nationale
produkt – tegemoet is gekomen aan de eigen problema-
tiek der ontwikkelingsgebieden. –
Natuurlijk is met ‘shrijvers conclusie, dat het regionaal
industrialisatiebeleid doeltreffend is geweest, niet gezegd,
dat met meer of andere stimulantia geën groter resultaat
zou kunnen zijn verkregen. Evenmin mag uit de op zich-
zelf juiste opmerking, dat een te grote steun bij vestiging
in de probleemgebieden een psychologisch verkeerde uit-
werking kan hebben, worden geconéludeerd, dat de dose-
ring precies goed is geweest. Hier raken we in wezen het
,,kosten-opbrengsten”-facet van het gevoerde beleid, dat
van het begrip doelmatigheid niet géheel los is te
denken. Een definitieve uitspraak daarover zal wel nooit
te geven zijn.
Vatten wij onze indrukken omtrent het boek samen,
dan kunnen we zeggen, dat het om nieer daii één reden
320
E.-S.B. 4-4-1 962
geslaagd mag heten. Een deel van het regionaal-economisch
cijferrhateriaal is overzichtelijk saméngebracht en’daardoor
is het boek nuttig als naslagwerk; de verre van eenvoudige
problematiek is op een van inventiviteit getuigende wijze
aangepakt en het boek bevat, met name in de capita
selecta waarmee het wordt besloten, tal van behartens-
waardige opmerkingen. Dat het effect van het regionaal-
economisch beleid niet precies wordt afgepaald, kunnen we
de auteur moeilijk verwijten. Dit beleid zal dus een waar-
dering in niet nader te kwantificeren mate moeten delen
met tal van toevallige factoren, waartoe wij ook de dyna-
mische burgemeester, de (wat oudere) ondernemer, die
zijn geboorteplaats groot wil maken en de open blik waar-
mede de arnbachtschoolleerling zijn eventueel toekomstige
werkgever tegemoet trad
1),
moeten rekenen. En dit is
eigenlijk wèl zo goed. Nu kan iedere betrokkene zijn eigen
aandeel in het succes met een gerust geweten blijven over-
schatten. Dit bevordert, de arbeidsvreugde en, wie weet,
daardoor weer het industrieel klimaat! –
Leeuwarden.
Z.
1)
Er valt natuurlijk wel te twisten over de vraag, of al
deze voortreffelijke eigenichappen zonder regionaal beleid
wel ooit gedemonstreerd hadden kunnen worden.
Geidmarkt.
Van de mogelijkheid de storting op de staatslening in
de vorm van inlevering van schatkistpapier te doen plaats-
vinden, een mogelijkheid die doorgaans bij deze gelegen-
heden door de Minister van Financiën
#
wordt opengesteld,
is bij de lening 1962 een naar verhouding ruim.gebiuik
gemaakt. Naar schatting is van de ca. f. 300 mln., die de
staat op 22 maart heeft geïncasseerd, f. 90 mln, door mid-
del van schatkistpapier voldaan. Hoewel dank zij de door
De Nederlandsche Bank verleende liquiditeitshulp en de
door de staat gegeven faciliteit de scherpe kantjes waren
afgesleten, bleef de markt krap. De uitzetting der bank-
biljettencirculatie eiste namelijk weer omvangrijke middelen
van de banken, die juist de 21e niaart niet kunst en vlieg-
werk kans hadden gezien binnen de grenzen van de ver-
plichtingen der kasreserveregeling te komen. Dat per 15
april een belangrijk bedrag van de deposito’s, gestort in
verband met de overschrijding van het plafond van de
thans geldetde kredietcontroleregeling, zal terugvloeien,
is nog allesbehalve zeker. Deze regeling werkt immers
niet driemaandsgemiddelden, hetgeen meebrengt, dat
hoge cijfers in een bepaalde maand nog geruime tijd
invloed blijven oefenen.
Kapitaalmarkt.
De onderhandse lening, door het rijk aangegaan bij.
de rijksfondsen tot een bedrag van f. 350 mln., heeft voor
de banken noch voor de fondsen grote betekenis. De
storting geschiedt nmeljk ten laste van de voorinschrijf-
rekeningen, zodat een geldverplaatsing niet optreedt.
Statistisch gezien zal de vlottende schuld dalen, de econ-
solideerde schuld daarentegen met eenzelfde bedrag
stijgen.
Het vermogen (dit is de reëJe waade.van de effecten-
portefeuille plus de liquide middelen) van Robeco stond
ultinio 1961 op f. 961 mln. In de jaarvergadering kon
worden medegedeeld, dat de f. 1 mrd. was gepasseerd.
Hieruit blijkt opnieuw, dat de beleggingsfondsen zich
‘meer en meer, vooral in de laatst&tijd, in de gunst van
-het beleggend publiek verheugen. De waarde van de
effectenportefeuille steeg, om mij tot de grootste drie te –
beperken, in 1961 bij Robeco niet
54
pCt.,
bij
interunie
met 30 pCt. en
bij
Unitas, een fonds met een van de twee
andere afwijkende opzet, niet 9 pCt. In 1960 waren de
percentages resp. 12, 12 en —0,2. Sedert 1954 werd de
waarde van de portefeuilles bijna verviervoudigd. Ver-
schillende factoren dragen hiertoe bij, nl. een grotere
belangstelling van het publiek, nog versterkt door de
toelating op diverse buitenlandse beurzen, zich uitend in
een uitbreiding van het aandelenkapitaal, de koersstijging
en het’ totstandkomen van fusies niet kleinere beleggings-
maatschappijen. De fondsen hebben zich tot steeds belang- –
rijker aanvoerkanalen van besparingen naar het bedrijfs-
leven ontwikkeld.
Het beloop van de aandelenkoersen op de Amsterdamse
beurs is in het eerste kwartaal 1962 weinig sensationeel
geweest. De marge tussen het laagste punt van het alge-
meen gemiddelde indexcijfer (met 399 bereikt op 10
januari) en het hoogste punt (431 op
5
maart) heeft ca.
8 pCt. bedragen., Sedert het toppunt werd bereikt is weer
een daling ingetreden, waarbij eerst tegen het einde van
het kwartaal de beweging wat groter omvang heeft aan-
genonien. Het schijnt wel of er een evenwicht heerst tussen
de tot aankoop leidende vrees, dat in de komende maanden.
infiationistische tendenties zullen gaan overheersen met –
waardedaling van het geld als gevolg hiervan, en de groeien-
de zekerheid, dat op verdere winst- en dividendstijging.
niet meer behoeft te worden gerekend, hetgeen tot ver-
kopen aanleiding zou kunnen geven.
Wat de obligatiemarkt aangaat duidt een beperkte rente-
stijging op een krappere situatie
….
n augustus vorig jaar
werd de 4 pCt. grens naar bene’den doorbroken doch.
daarna trad toch weer een nieuwe, zij het bescheiden stij-
ging op, die het gemiddelde rendement van ‘anglopende
staatsleningen eind 1961 op 4,12 pCt. bracht. In de eerste
maanden van het jaar leek het erop dat opnieuw de 4 pCt.
zou worden bereikt, doch voordat dit het geval was be-
woog de rente zich weer in opwaartse richting. Het laatst
berekende rendement van 4,2 pCt. betekent een hoogte-
punt in de laatste l- jaar.
lndexcijfers aandelen 27 dec.
H.
&
L.
23 ma.
30 rnrt.
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431 —399
419
416
Intern, concerns
………….
566
594 – 545
574 570
Industrie
………………
366
396— 361 .
383
381
Scheepvaart
…………….
184
186— 172
176
174
Banken
…………………
253
268 – 247
266 266
Handel enz .
…………….
160
171 – 159
167 168
Bron:
A.N.P..C.B.5., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f.
37,20
f. 437,60
Philips G.B
………………
984+
.
.
992
992
Unilever
……………….
f. 189,70
t’.
187,70
t’.
185
Robeco
…………………
r.
252,50
f. 254
t’. 241,50
Hoogovens, n.r.c .
………..
776
794
785
A.K.0
………………….
404’/
391
,
381
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
L070
1.090 1.090
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
1.095
1.021
Interunie
……………….
t’. 228
V. 232,50
II 230,50
Amsterd. Bank
…………..
396
410
1
I,
411
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
116 707
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,12
4,18
4,20
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
,1
2,71
lokalen a)
…………
3,55 b)
3,37
Disconto driemaands
schatkist- papier
………………..
1′,,
2
Bron:
veertiendaags beursovereicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
.
C. D. JONGMAN.
E.-S.B. 4-4-1962
.
.
321
RECENTE PUBLIKATIES
W. Harrison C’art er en Wil/lam P. Snavely: Intermediate
economic analysis.
McGraw-Hill Book Company,
London 1961, 424 blz., 54 sh.
De auteurs, hoogleraren aan de Universiteit te Connec-
ticut, beogen de hoofdzaken van de economische theorie
op gevorderd niveau (,,intermediate level”) te behandelen.
Hierbij worden evenwel tevens fundamentele begrippen
,,opgefrist”. Na een inleiding volgen in een pre-Keyne-
siaanse rangorde de delen: ,,Price anlysis”, ,,Distribution
and factor-price analysis” en ,,National income”. Hoewel
het accent ligt op de theoretische analyse, is deze tevens
in samenhang gebracht met actuele problemen.
Drs. M. -J. van der Ploeg: De administratie als hulpmiddel
bij het bedrjjfsbeheer.
Zevende druk. Uitgever N. Sam-
som NV., Alphen aan den Rijn 1961, 189 blz., f. 13,25.
In deze zevende druk is een aantal ingrijpende wijzi-
gingen aangebrâcht. Aldus
zijn
de inleiding en het hoofd-
stuk BLdgettering
bijna
volledig herschreven. In de in-
leiding is.getracht de nieuwe taak van de topleiding en de
daarmee samenhangende veranderingen in de toegepaste
procedures duidelijk te maken. Daatuit voortvloeiende
wijzigingen zijn uitgewerkt in het eerste hoofdstuk, waarin
ook de eisen aan de controller worden behandeld. Het
hoofdstuk over de budgettering is aangevuld met enkele
belangrijke facetten, w.o. de .budgetprocedure, de budget-
tering van investeringen en het verband tussen jaarbudget
en meerjarenplan. Het hoofdstuk over de interne rappor-
tering is eveneens geheel herschreven. Overigens is de
indeling van de stof vrijwel gelijk gebleven.
Jac. W. Creyg/iton, arts: De tweede helft: beschouwingen
over de oudere mens in maatschappij en bedrijf.
Uit-
geverij N.Ï.B., Zeist, 180 blz., f. 11,90.
Dit boek is geschreven voor degenen die oud zijn en
voor degenen, die de kans dat
zij
eens oud zullen zijn,
niet geheel te verwaarlozen achten. Voor iedereen dus.
De gebreken waarmee de ouderdom gepaard pleegt te
gaan, worden geïnventariseerd. Speciale aandacht wordt
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
DE
DBÂNKN.V.
lezerskring van onze uitgave
vraagt in verband met de uitbreiding van
de organisatie
Candidaat NotarislJurist
of
Jurist
De functie houdt in, assistentie van de Raad van
Bestuur bij alle aangelegenheden met een juridische
achtergrond.
Daarbij zal het zwaartepunt liggen op de volgende
activiteiten:
• De voorbereiding en afwikkeling van overeen-komsten, verband houdende met de aankoop,
verkoop en verhuur van onroerende goederen;
• de behandeling van de juridische aspecten van
uitbreidingsplannen en de daarmee samenhan-
gende procedures;
• het optreden als juridisch adviseur bij een aan-
tal dochterondernemingen, die zich in verschil-lende sectoren bewegen.
Een ruime ervaring, niet alleen met betrekking ‘tot.
de juridisché aspecten van onroerend goedtrans-
acties, doch ook op het terrein van het Vennoot
–
schapsrecht, is voor de uitoefening van de onder-
havige functie noodzakelijk.
Sol’icitanten dienen bereid te
zijn zich
aan een
psycho technisch
onderzoek te onderwerpen.
Sollicitaties te richten
aan
de Raad
van Bestuur van
DeLandbank N.V., Postbus 566, ‘s-Gravenhage.
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het benut
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen,
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nede,land.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers _ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, 5chiedam.
322
–
..
E.-S.B. 4-4-1962
daarbij geschonken aan de ziekte der met verantwoordelijk-
heid belasten, die veelal met de naam ,,managersziekte”
wordt aangeduid. Enkele hoofdstukken worden gewijd
aan de verzorging inde ruimste zin van oudere mensen.
Meer nog dan hierop ligt het accent op het voorkomen
van
vroegtijdige
veroudering en de volgens de auteur,
met name in het bedrijf, noodzakelijke voorbereiding op
het ouder worden. Leefregels ontbreken uiteraard bij dit
alles niet. Het goed te lezen boek kan worden gezien als
een poging de lezers ,,de kunst van het oud worden”
vroegtijdig
bij
te brengen.
Theorie van de econoniische politiek, een systematisch over-
zicht met bjjdragen van Nederlandse en Belgische
auteurs onder redactie van
Prof.
Dr. J. E. Andriessen
en Prof Dr. M. A. G. van Meerhaeghe.
H. E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1962, 472 blz., f. 28,50.
De auteurs beogen met dit werk de theoretische stand
van zaken op het gebied van de economische politiek weer
te geven. Hierbij is in overweging genomen dat op geen
enkel onderdeel van de economische wetenschap de ont-
wikkeling tijdens de laatste decennia zo snel is voort-
geschreden als op dat van de theorie van het economisch
beleid. Het boek is in de theoretische economie een van
de eerste blijken van een Belgisch-Nederlandse samen-
werking: zes van de auteurs zijn Nederlanders en vier
Vlamingen. Niet zozeer de praktische aspecten van het
economisch beleid vormen in deze bundel onderwerp van
beschouwing als wel de beginselen, of beter gezegd: de
doelstellingen en de instrumenten.
Inhoud: Doeleinden en criteria der economische poli-
tiek, door Prof. Dr. P. Hennipman; Economische stabi-
liteit, door Prof. Dr. J. E. Andriessen; Evenwichtige groei,
door Prof. Dr. J. Tinbergen; Inkomensverdeling en ver-
delingspolitiek, door Prof. Dr. C. J. Oort; De monetaire
aspecten van de economische politiek, door Prof. Dr.
A. Devreker; Openbare financiën, door Prof. Dr. V. A.
de Ridder; Mededingingspolitiek, door Prof. H. W.
Lambers; De internationale economische politiek, door
Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaeghe; Sectorpolitiek, door
Dr. V. van Ronipuy en Hulpmiddelen van deeconomische
politiek, door Prof. Dr. P. de Wolf.
N.V. ROTTERDAM-RIJN PIJPLEIDING MAATSCHAPPIJ
GEVESTIGD TE ‘s-GRAVEN HAGE
4314 pct. 21-jarige obligatielening,
groot nominaal t 47.500.000,-,
in stukken groot nominaal f 1000,- aan toonder.
Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden berichten ondergetekenden, dat zij de inschrijving op
nominaal f 25.000.000,- obligaties van bovengenoemde lening,
openstellen op
MAANDAG 9 APRIL 1962,
van des voormiddgs 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam, voor zover aldaar gevestigd,
tot de koers van 99 pct.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V. AMSTERDAMSCHE BANK N.V. PIERSON, HEIDRING
&
PIERSON
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOPE&C0.
R. MEES
&
ZOONEN
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
THEODOOR GILISSEN N.V.
Amsterdam
‘s-Gravenhage, 29 maart 1962.
Rotterdam
E.-S.B. 4-4-1962
,
‘
323
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
BURGER EN OVERHEID
De Stichting Universitair Centum voor Bestuursweten-
schappen in de vier noordelijke provincies organiseert te
Groningen in het Acaderniegebouw op woensdag 25 april
1962 een voor alle belangstellenden toegankelijke academi-
sche dag, gewijd aan het onderwerp: ,,Burger en Overheid”.
Programma
10.30 uur Opening.
10.45 uur Inleiding door Prof. Mr. Dr. M. Rooy, hoog-
leraar aan de Universiteit van Amsterdam.
11.30 uur Inleiding door Mr. H. M. Franssen, lid van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal.
12.15 uur Pauze.
13.45 uur Inleiding door Mr. J. in. ‘t Veld, lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal, Voorzitter
van het College van Beroep voor het Bedrijfs-
leven.
14.30 uur Pauze.
15.00 uur Discussie.
16.00 uur Sluiting.
Aan belangstellenden kunnen op aanvrage aan het voor-
noemd Centrum (adres: Oude Ebbingestraat 34, Gronin-
gen, tel. (05900) 3 52 29) tevoren de punten worden mee-
gedeeld welke in discussie worden gebracht.
D. HU.DIG & CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIN
1»
ROTTERDAM
Wijnhaven 23
Postbus 518
Een snelle tijd
vereist snel-kopie »
Geenurenlang nauwgezet
overtypen van Uw stukken,
dus ook geen missiagen, geen
gevlekte of vaak onleesbare
duplo’s, triplo’s enz. en
‘ evenmin tijdnood! Maar wèl
werkbesparing, snelheid en
efficiëntie!
• Het DALCOPY-apparaat maakt direkte kopieën in
onbeperkte aantallen van al
Uw waardepapieren (ook
van foto’s). Ongeacht inkt-
– — » soort, kleur of vergeling
vervaardigt U haarscherpe
kopieën, die tevens een za-
kelijkeindruk maken! Hier
–
bij wordt slechts één soort
DALCOPY-papier gebruikt.
v
.
L
T
!
!._.».»
Een vridige bediening. Uwerkt
in daglicht. Geen installatie-
/
r
kosten – wel volledige service.
Een ,,kantoormeubel” dat
past bij elk interieur.
VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
»Telefoon 11 4620
Westersingel 88
Telex 2 21 99
Postbus 502
324
dalcopy
NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V.SOESTDUINEN
»
TELEFOON (02955) 2600-4951
E.-S.B. 4-4-1962
KWANTITEIT
of
NEDERLANDSCH OCTROOIBUREAU
KWALITEIT?
(Ir. N. Rusting e.i., Dr.
J.
G. Frielink, Ir. G. F.
van den Beek w.i.) Zwarteweg 5 te ‘s-Gravenhage
vraagt een
-ADJUNCT ADMINISTRATEUR
Zijn werkzaamheden zullen van sterk uiteenlopende
aard zijn en ten dele op administratief- of secre-
tariaatsgebied liggen. Met name zal hij ook worden
ingeschakeld bij de behandeling van personeels-
zaken en meer algemene kwesties verband houden-
de met de interne Organisatie van het circa 100
personen tellende bureau, waarin vele academici
werkzaam zijn. Gedacht wordt aan een econoom,
die reeds over enige praktijk in het bedrijfsleven
beschikt, of iemand met ten minste diploma M.B.A.
die door praktijk en aanvullende studie academisch
niveau bereikt heeft. Belangstelling voor boven
aangeduide onderwerpen is gewenst. Er worden
hoge eisen gesteld ten aanzien van de uitdrukkings-
vaardigheid. Geoefendheid in het gebruik van de
moderne talen is gewenst.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto vôôr 16 april a.s.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B.
62332.
ACCOUNTANTSBUREAU
opgericht door
A. E. MEIJER en J. HÖRCHNER
Op onze kantoren kunnen worden ge-
plaatst
ACCOUNTANTS
– (leden N.I.V.A. of V.A.G.A.)
Sollicitaties met volledige inlichtingen om-
Leeftijd pim. 40 jaar.
trent opleiding en praktijk te richten aan het
adres: Herengracht 388, Amsterdam.
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U bestist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42 – Schiedam
Ii reageert op
Wilt U dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.”
tot uitdrukking brengen?
E.-S.B. 4-4-1962
325
/
GROTE COÖPERATIEVE ONDERNEMING
op het gebied van handel en verwerking van Zaai-
zaad en Pootaardappelen zoekt een
DIRECT!UR
Naast commerciële aanleg zijn leidinggevende en organisatorische capaciteiten noodzakelijk. Ken-
nis van de moderne talen vereist.
Zij die ervaring hebben
op
commercieel of organi-
satorisch terrein, bij voorkeur in de AGRARISCHE
SECTOR, genieten de voorrang.
Geboden wordt: een verantwoordelijke en hoge
eisen stellende werkkring, welke overeenkomstig
zal worden gehonoreerd.
Sollicitaties, die met de nodige discretie zullen wor-
den behandeld, worden ingewacht 10 dagen na het
verschijnen van dit blad.
Coöp. Z.P.N. Afd. Pers. Zaken. Postbus 26,
Emmeloord.
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
Bij de Dienst van F1NANCIN te HOLLANDIA bestaat
plaatsingsmogelijkheid in de betrekking van
INSPECTEUR DER GENERALE
THESAURIE
World Agricultural Economics and
Rural Sociology Abstracts
Driemaandeljkse uitgave sinds 1959
van de
International Association of Agricultural Librarians
and Documentalists
–
in samenwerking met de
International Association of Agricultural Economists
Hoofdredacteur:
Redactiebureau:
Sigmund v. Frauendorfer
Schweizertalstrasse 36
Wenen XIII, (Oostenrijk)
Dit is het enige referaattijdschrift dat de wereldliteratuur op het gebied van landbouwecononiie en agrarische sociologie
dekt. Elke aflevering bevat systematisch gerangschikt 6 â 700
referaten over boeken, rapporten en tijdschriftartikelen.
Het bestreken gebied omvat om. organisatie en bedrijfs-
leiding van het landbouwbedrijf, landbouwpolitiek, pacht,
arbeidsvraagstukken, krediet, coöperatiewezen, afzet, prij-
zen, enz. en ook aanverwante gebieden als opleiding, voor-
lichting, wetgeving, geschiedenis en aardrijkskunde alles met
betrekking tot de landbouw. De titels worden vermeld in de
taal van het origineel, gevolgd door een Engelse vertaling.
Elk jaar wordt een schrijvers- en onderwerpsregister uit-
gegeven.
Abonnement per jaar: GId. 32,00 (franco).
Verkrijgbaar in de boekhandel.
–
–
Uitgave van de Noord-Hollandse Uitgevers Mij te Amsterdam.
.4
Voor de functie is, behalve een academische opleiding, een
behoorlijke kennis en ervaring vereist in het financieel over-
heidsbeheer. Een brede achtergrond en ervaring op financieel
economisch gebied strekken tot aanbeveling. –
Sslariëring, afhankelijk van opleiding en ervaring, maximaal
f. 1.381,— per maand, vermeerderd met een duurte
toelage (gehuwden 17 %, ongehuwden
5
%) en een
kindertoelage ad 10
Y.
per kind onder 21 jaar (voor
studerende kinderen tot het 27e jaar).
Uitrustingskosten: voor ongehuwden f. 2.500,—, voor ge-
huwden f. 4000,— vermeerderd met 10
Y.
per kind
tot een max. van 30 % voor alle kinderen tezamen.
Dienstverband: kortverbandovereenkomst voor drie jaar.
Kortverbandtoelage:
25
Y.
der totaal gedurende drie jaar ge-
noten bezoldiging (excl. toeslagen).
Bonus: één maand laatstgenoten bezoldiging (excl. toeslagen)
voor ieder vol jaar der overeenkomst.
De uitkering van kortverbandtoelage en bonus vindt
plaats na voltooiing der overeenkomst en is belastingvrij.
Uitzending in vaste dienst kan eventueel worden overwogen.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties worden, vergee1d van
opgave referenties, gaarne tegemoetgezien bij de Afdeling
Algemene en Personele Zaken van het Directoraat-Generaal
voor Nederlands-Nieuw-Guinea, Plein nr. 1, ‘s-Gravenhage.
EERSTE NEDERLANDSCHE
1
5
–
BUREAU VOORCOLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
– POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351
326
–
.
E.-S.B. 4-4-1962
bij de WEVERIJ DE PLOEG NV té bergeyk
zal worden ingesteld de functie van
CONÏROLLER
gezocht wordt een bedrijf seconomisch geschoolde
functionaris, die rechtstreeks onder de directie,
de directie bijstaat bij de vorming van het
bedrjfseconomisch beleid,
zorg draagt voor een moderne bedrijfseconomische
vastlegging, analyse en signalering,
leiding geeft aan de te onderscheiden administratieve
en bedrijfseconomische afdelingen.
gegadigden in de leeftijd van ± 35 jaar, van academisch of
daaraan gelijk te stellen niveau, die beschikken over
goede leidinggevende en organisâtorische capaciteiten
en practische ervaring bezitten op het gebied van
de bedrijfsbudgettering en mechanische administratie,
worden verzocht hun sollicitaties te richten
onder nr C/14511 aan het
RAADGEVEND EFFICIENCY BUREAU
BOSBOOM & HEGENER NV
johannes vermeerstraat 20, amsterdam z
—Jlaak gebruik van
voor het oproepen vt sollicitanten voor.leidende
de rubriek
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is ioorgaans uitermate lie-
VACATURES
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en wa het niet ciree!
E.-SB. 4-4-1962
327
een voorbeeld van geslaagde industrialisatie
Ook in geografisch opzicht biedt Friesland uitste-
kende voorwaarden voor een toenemende industri-
ele bloei. Van hieruit zijn •de verbindingen kort,
zowel met het Westen van Nederland als met
Noord Duitsland en met Scandinavië.
Stond uw bedrijf In deze provincie, dan zou u
kunnen profiteren van het feit dat Friesland niet ge-
isoleerd, maar toch buiten de overbevoikte delen
van Nederland.ligt. Hier vindt men nog de arbeids-
krachten, de ruimte en de vestigingsmogelijkheden
1
die voor het welslagen van nieuwe ondernemingen
zo belangrijk zijn.
Wie zijn bedrijf in Friesland vestigt, heeft een vrije
keus uit plaatsen die stuk voor sttik een grote indus-
triële toekomst, tegemoet gaan.
De ondernemer die vooruit
kijkt,
kijkt naar.
Friesland.
–
zijn
defl kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen -‘Heerenveen – Koot-
iIte (ge’m. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer- Oosterwolde – Sneek – Wolvega.
rîesland kunt u bouwen
tingen: de Industrialisatle-raad der Friese Kernen, Sophialaan 1, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28145.
328
E.-S.B’. 44-1962