Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2111

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 11 1957

Econo m

t”sch – Stat is tische

Bert’chten__

Inkomensverdeling 1953

*

F. J. Clavaux

De sreiding vanl de

Nederlandse uitvoer

*

Dr. M.
E. H.
Carnps

De harmonisatie van het vervoer
1

1

•i

:i f1
T7
(1
mnnen cie

– –

Drs. P. M. van Nieuwenhuyzen

De zelfbedieriing in levensmidcl1en

*

Jhr. H. Reuchlin

Overmatig drukverschil

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECON

OMISCH ‘INSTITUUT

/

42e JAARGANG

– -.

No. 2111

WOENSDAG 11 DECEMBER
1957

LIN

f
r
iA
l

8
ANK

COLLECTIEVE

PENSIOEN
S

.
111J

R. Mees & Zoonen

Bankiers en
A ssurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft

Schiedam

Vlaardin gen

Albiasserdam

,istr!1fl

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Verzorging van

en adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

Mii4!sII.!.1i1.

BETALEN BEWAREN BEHEREN

Leeft met Uw tijd mee!

Leest de
E.-S.B.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Aboniementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeed(jk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roeldnts, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of.
3).

Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

f
J.
M1IISSIE VAN REDACXIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H.W.
Lambers;
inbergen; F. de Vries; 3. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
3. H.
Zoon.
MMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E.
Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.

De
Gelderse Ko’mgrondencommissie
roept sollicitan-

ten op voor de functie van

SECRETARIS

Salaris volgens Rijksschalen voor weten-

schappelijke ambtenaren.


Gezocht wordt een academicus met kennis van
plattelandsvraagstukken en belangstelling voor

streekontwikkelingswerk.

Hij zal moeten samenwerken met alle organi-

saties en provinciale- en rijksdiensten, die in

he( Gelderse Komgrondengebied werkzaam

zijn.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het yerschijnen van
dit blad aan: Hoogeinde 2 te Tiel.

Inkomensverdefing 1953

Velen scheppen er een zeker behagen in hun inko-

men te vergelijken met het gemiddelde inkomen, dat

in den lande wordt genoten, of liever nog, met dat

van lieden, die tot eenzelfde beroeps- of leeftijdsgroep

behoren. Zij zullen dan ook – al zal bij een aantal

hunner na de vergelijking het behagen hebben plaats

gemaakt voor een gevoel

van teleurstelling, zo niet

voor ontevredenheid – met

graagte kennis nemen van

de door het Centraal Bu-

reau voor de Statistiek om-

trent deze materie verstrekte
gegeVens, die tot het maken

van vergelijkingeri als hier

bedoeld ruimschoots gele-

genheid bieden. De meest

recente cijfers zijn gepubli-

ceed in de onlangs ver-

schenen ,,Inkomensverdeling

1953 én vermogensverde-

ling 1954″ ‘).

hoeve van het onderzoek

naar de inkomensverdeling

– de vermogensverdeling

laten wij hier rusten – is

één op de zes personen, die

alleen in de loonbelasting

‘en één op de vijfentwintig

personen, die in de inkom-

stenbelasting vielen, maar

een inkomen genoten van minder dan f. 15.000 per jaar,

betrokken. Degenen met een inkomen van meer dan

f. 15.000 per jaar zijn allen in het onderzoek opgeno-

men. De belastingplichtigen zijn volgens diverse criteria

– geslacht, leeftijd, burgerlijke staat .en beroepsgroep

– onderscheiden. Per beroepsgroep en inkomensklasse

worden voorts o.a. de bestanddelen van het inkomen,

alsmede het aantal kinderen, waarvoor aanspraak op

kinderaftrek bestaat, aangegeven. Slechts enkele gege-

vens uit deze rijke bron kunnen wij hier vermelden.

Zoals uit bovenstaande tabel valf af te leiden, ,is het

totale inkomen van alle belastingplichtigen ten opzichte

van 1950 met 19 pCt. gestegen. Het gemiddelde inko-

men per belastingplichtige steeg gedurende dezelfde

1)
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1957,
71 blz., f. 6,40.

periode met 16 pCt. en dat per inwoner met 17 pCt.

Het valt op, dat zich van 1950 tot 1953 een niet on-

aanzienlijke verschuiving in de inkomensverdeling heeft

voorgedaan. Zo is het aantal belastingplichtigen met

een inkomen beneden f.3.000 zowel absoluut als rela-

tief gedaald: in 1953 maakten zij 53 pCt. van het totaal

aantal belastingplichtingen

uit, tegen 65,1 pCt. in 1950.

Het aantal belastingplich-

tigen met een inkomen van

f. 4.000 tot f. 15.000 steeg

gedurende dezelfde periode

van ongeveer 17 tot ruim

24 pCt., terwijl het aan-

deet. der lieden met een in-

komen van f. 15.000 of

meer in mindere mate steeg,

ni. van 1,27 tot 1,65 pCt.

Voorts is het niet oninte-

ressant te vermelden, dat

in 1953 niet minder dan

1.505
personen een inko-

_________

men genoot van f. 100.000.

of meer.

De gegevens, die het

C.B.S. verstrekt betreffende

de gemiddelde inkomens

per beroepscategorie, kun-

nen degenen, die aan het

begin van het werkzaam

leven staan en zich bij hun

beroepskeuze uitsluitend
door inkomensmotieven laten leiden, wellicht van
dienst zijn. Ten gerieve van hen zij medegedeeld,

dat zij het best directeur van een N.V. e.d. kunnen

worden. Het gemiddeld inkomen van deze groep daalde
weliswaar van 1952 op
,
1953 met
6,5
pCt., maar beliep

in laatstgenoemd jaar nog altijd f. 23.100. Overigens zijn

enkele vrije beroepen, zoals bijv. accountant, architect,

arts en notaris, ook aan te bevelen: het gemiddeld in-

komen hunner beoefenaren beliep f. 16.000. Voor

degenen voor wie carrières in dezé beroepen niet zijn

weggelegd is de room er wel af: geen enkele beroeps-

.categorie kwam ni., _althans gemiddeld, nog, boven
de f. 10.000 uit. Zij zullen zich mét de woorden van

Pigou: ,,Welfare is a state of mmd”, moeten troosten.

Al blijft het de vraag in hoeverre de ,,state of mmd”
mede van het inkomen afhankelijk is.

Inkomensverdeling

sassen
Inkomenkl
In procenten van het totaal
1950
1952 a)
.19537)
f. 1.000
aantal

linkomen
j

aantal
inkomen

1

aantal
inkomen

1

……..
16,10
2,95
13,9
2,2
13,6
2,1
I-<

2

….
….
10,49
20,1
8,1
19,1
7,4 25,70
20,78 21,9
15,7
20,6
14,3
.23,26

16,68

..

18,59
20,1
20,0
20,7
19,9
7,05
10,24
9,6
12,4
10,3
12,9
5-<

6

……..
3,64
6,48
4,79 7,55 5,10 7,82

2-<

3

………
3-
<

4

………

2,09
4,44
2,75 5,17
2,96
5,39

4-<

5

………

6-
<

7

……….
1,30

..

3,20
1,70
3,69
1,87
3,94
8-
<

9

……..
0,88
2,44
1,13
2,80
1,24
2,96
0,61 1,90
0,78 2,15
0,85
2,27
1,42
5,57 1,76
6,12
1,98
6,69

7-<

8

………..

1
5-< 20

……..
0,52
2,92
0,61
3,05
0,68
3,28

9-<

10

………..

20-< 50

……..
0,62

5,80
0,72 6,40
0,81
6,71

10-<

15

………..

50-
……..
0,10

2,25
0,11 2,41
0,12
2,31
100 en meer
………

0,03

… …
1,95
0,04
2,39
0,04
2,04

In de steekproef ten be-

Totaalinkomen

….
100
100
100
1100

,
lOO
100

Totaal inkomen (x
12.102.341
13.778.000
14.420.000
Aantal belastingplich-
4.012.000 4.079.000

f.

1000)

………..

Ge, aantal
mw
in
10.113.527 10.381.987
10.493.184
tigen

…………3.994.338

Gein, inkomen per be- lastingplichtige
f. 3.030 f. 3.400
f.
3.500
Gein, inkomen per in-
woner

……….
i

f. 1.197
t’. 1.300
f.
1.400

a)
De
percentages bij de inkomensklassen,
welke steekproefelementen
bevatten, zijn uitgedrukt in 1 decimaal.
1

Blz.

Inkomensverdeling 1953 …………………1035

De spreiding van de Nederlandse uitvoer,
door

F. J. Clavaux ………………… . ……..
1036

Blz.

Ingezonden stuk:

De Nederlandse televisie in financieel perspec-

tief, door J. W. Rengelink, met een naschrift

van Drs. P. Gros ……………………
1046

De harmonisatie van het vervoer binnen de
Boekbespreking:
E.G.K.S., door Dr. M. E. H. Canips ……..
1039
Ïr. Ernst Hijmans en Dra. Eva Hijmans:

De zelfbediening in levensmiddelen,
door Drs. P.

,,Hoofdlijnen der toegepaste organisatie”,

M. van Nieuwenhuyzen ………………..
1041

bespr. door Drs. P. van Zuuren …………
1048

Overmatig drukve,rschil,
door Jhr. H. Reuchlin’..
1044 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
1049

-, AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1035

/

De spreiding van de Nederlandse uitvoer, zo-

wel op de Westeuropese als op de overzeese markt,

is sedert de vooroorlogse jaren aanmerkelijk toe.

genomen. Dit houdt met name verband met de

sterk afgenomen betekenis van onze uitvoer naar

Engeland, West.Duitsland en Indonesië. De toe.

neining van de spreiding van de uitvoer van 1928

tot 1956 hangt voor meer dan de helft samen

met verschuivingen in het wereldinvoerpatroon.
Ons aandeel in de wereldhandel is gedurende de

na-oorlogse jaren tot 1956 ononderbroken geste-

gen. In 1956 is het echter gedaald. Het lijkt plau-

sibel het hoge binnenlandse bestedingsniveau voor
dit verschijnsel aansprakelijk te stellen. Op dezelf-

de grond zal in 1957 waarschijnlijk geen verbe-

tering te zien zijn. Het verwachte effect van de

bestedingsbeperking in 1958 zâl, althans indien de

wereldhandel niet
terugloopt, een belangrijke in-

vloed ten gunste op onze uitvoer kunnen hebben.

De

spreiding

vande

Nederlandse uitvoer

De laatste jaren wordt van verschillende zijden de aan-

dacht gevestigd op de wenselijkheid van een versterking

van onze exportpositie door middel van een vergroting

en versterking van het artikelassortiment en niet in de

laatste plaats door een betere geografische spreiding van

de uitvoer. T.a.v. laatstgenoemd punt — waarover deze

bijdrage gaat – heeft men dan in het algemeen voor

ogen, dat onze uitvoer zich in belangrijker mate dient

te gaan richten naar de landen buiten Europa, m.aw. de

overzeese landen. Het is immers een bekend feit, dat het

grootste deel van de Nederlandse uitvoer (in
1956 65
pCt)

afzet vindt in Wést-Europa, waarbij dan vooral West-

Duitsland, België en Engeland dienen te worden genoemd;

deze drie landen hadden in
1956
nI. een aandeel in onze

export van 44 pCt.

Men kan zich nu afvragen, of deze situatie sedert de

laatste wereldoorlog structureel gewijzigd is. Neemt men

als vooroorlogse vergelijkingsjaren de jaren
1928
en
1937,

danblijkt (zie tabel 1) dat in de na-oorlogse periode door-

eengenomen van een grotere spreiding in de uitvoer sprake

is geweest dan v65r de oorlog, vooral in vergelijking met

1928.
Er is echter blijkbaar de laatste jaren weer een ten-

dentie naar een geringere spreiding, zodat in
1956
zelfs

weer een even groot deel van onze uitvoer op West-Europa

was gericht als in
1937, terwijl in 1957
het relatieve niveau
van
1928
waarschijnlijk vrij dicht ‘zal worden benaderd.

TABEL 1.

Aandeel van W est-Europa in de Nederlandse uitvoer

1928

1937

1948

1952

1953
7OpCt. 65 pCt. 61 pCt 62 pCt. 61 pCt.

1954

1955

1956

Raming 1957
62 pCI. 64pCt. 65pCt

67 pCt.
De tot hirtoe gebezigde norm voor de bepaiing van de

mate van spreiding in de uitvoer, t.w: de verhouding tus-

sen de uitvoer naar West-Europa en naar de overzeese

landen is echter ‘vrij grof. Hierbij wordt ni. zowel voorbij-

gegaan aan de spreiding van onze export op de West-
europese markt, alsook op de overzeese markten zelf.

Om hierin een nader inzicht te krijgen is in tabel
2
bij de

uitvoer naar West-Europa onderscheid gemaakt in de afzet

naar onze grootste drie afnemerslanden – (Weft)-Duits-

land, België eh Engeland – tezamen en die naar de overige

(in het algemeen kleinere) Westeuropese landen, terwijl

t.a,v. de overige export, Indonesië (waarnaar de uitvoer

uiteraard steeds van veel meer belang is geweest dan naar

‘de andere, vnl. overzeese, landen in deze groep) afzon-

derlijk is beschouwd.

TABEL 2.

Geografische verdeling van de Nederlandse uit voer –

(in pCt. van het totaal)

1928
1937
1952
1956 1957

(raming)

Totaal
…………..
100 100
100
1

100
100

(west-)Duitsland


24
16
14
18 18
9
11
15
14
16
22
21
13
12
II
Totaal

grootste

drie

België

…………..

afzetlanden
55
48
42 44
45

Engeland
…………

Overige Westeuropese
15
17
20
21
22
landen

………..
Indonesië
9
9
6
3
2
Overige landen
21
26
32
32
31

Deze opstelling toont aan, dat zowel op de Westeuro-

pese als op de overzeese markt de spreiding van de Neder-

landse uitvoer sedert de vooroorlogse jaren aanmerkelijk

is toegenomen, hetgeen met name verband houdt met de

sterk afgenomen betekenis van onze uitvoer naar Enge-

land, (West-)Duitsland (t.o.v.
1928)
en Indonesië. Ook

met betrekking tot de recente ontwikkeling van de spreiding

leidt deze benadering tot een gunstiger beeld dan die,

welke bij tabel 1 is gevolgd. De vrij sterke toeneming van

het aandeel van West-Europa in onze uitvoer blijkt nl.

voor een deel betrekking te hebben gehad op een relatief

toegenomen Nederlandse uitvoer naar de ,,kleinere”

Westeur6pese landen, terwijl de overeenkomstige daling

van de uitvoer naar de overzeese landen vrijwel geheel
samen blijkt te liangen met de sterk gedaalde betekenis

van de Indonesische markt voor onze uitvoer, die nu

eenmaal vergeleken met de andere overzeese markten

verhoudingsgewijs groot was.

Men kan zich nu afvragen, of de geschetste ontwikkeling

in de exportspreiding het resultaat is van factoren die van
Nederlandse zijde zijn bepaald (zoals bewuste nastreving

1036

van een grotere spreIding of verandering in de goederen-

structuur van het exportpakket) dan wel tevens is beïn-

vloed door externe factoren zoals m.n. verandering in

de structuur van de wereidhandel (import). Uit tabel 3

blijkt reeds, dat de géconstateerde belangrijke verminde-

ring in betekenis van Engeland, (West-)Duitsland en In-

donesië voor onze uitvoer samengaat met een eveneens

aanzienlijke daling van het aandeel van deze landen in

de wereldinvoer. –

TABEL 3-

Geografische verdeling van de wereldin voer en van de

Nederlandse uitvoer

(in pCt. van het totaal)

Wereldinvoer

Nederlandse uitvoer

1928
1
1937
1
1956

1928

1937
1
1956

TotaaV
…………
.100,
1

100
1

100

100

100
1

100

Engeland
………..
18

19

II

22

21

12
(West-)Duitsland

10,5

8

7

24

16

18
Indonesië

1,5

1

1

9

9

3
Overige landen

70

72

81

45

54

67

Hoever de invloed van laatstgenoemde factor reikt,

laat zich enigszins benaderen, door na te gaan hoe de

Nederlandse exportspreiding zich zou hebben ontwikkeld

onder de veronderstelling dat het Nederlandse aandeel

in de invoer van de onderscheidene afzetlanden gelijk zou

zijn gebleven. Een dergelijke berekening leidt tot het

resultaat, dat de toeneming van de spreiding van de Ne-

derlandse uitvoer van 1928 op 1956 voor meer dan de

helft met verschuivingen in het wereldinvoerpatroon zou

samenhangen. Hèt resterende deel van de grotere spreiding

kan men zich dus voorlopig voorstellen als ,,autonoom”

te zijn gerealiseerd. Ook voor de na-oorlogse periode zelf

is de invloed van wijzigingen in het wereldhandelspatroon

onmiskenbaar, waarbij o.a. kan worden gewezen op de

sterke opkomst yan West-Duitsland (1952:
5
pCt., 1957

7 pCt. van de wçreldinvoer).

Het lijkt verder interessant om na te gaan hoe andere

kleinere Westeuropese landen op de sterk gedaalde be:
tekenis van Engeland en West-Duitsland in de wereld-

invoer hebben gereageerd. Uit tabel 4 valt af te lezen,

dat de uitvoer van deze landen die – evenals de Neder-

landse – voor de oorlog in 9terke mate op de genoemde
twee landen was georiënteerd, dit in 1956 in belangrijk

mindere mate wâs.

Een zelfde kwantitatieve analyse van dit verschijnsêl

als t.a.v. Nederland uitgevoerd, bracht aan het licht, dat

behalve Nederland, ‘alleen Denemarken een belangrijke

TABEL 4.

Aandeel van Engeland en ( West-)Duitsland in de uitvoer van:
(in pCt.)

1928
1937 1956
Daling 1956 t.o,v.
I
1

gem._’28/’37

Denemarken
76
71
50

23′
31
,

24
16

Ii
Nederland
46
37
30

II
België

………….
.

zwitserland
32 27
19

10
Noorwegen
40
38
31

8
Zweden

…………
38 38
31

7

,,autonome” verbetering in zijn exportspreiding heeft

kunnen bewerkstelligeh; t.a.v. België en Zwitserland

blëek dit maar in geringe mate het geval te zijn, terwijl

Noorwegen en Zweden zelfs een geringere toeneming van

de spreidingin hun uitvoer bereikten dan op grond van de
wijzigingen in de wereldinvoerstructuur kon worden ver

wacht.

Op grond van het bovenstaande valt dus te concluderen,

dat de geografische spreiding van de Nederlandse export

thans sedert de vooroorlogse jaren zowel op zichzelf als

t.o.v. enigermate
vergelijkbare
Westeuropese landen

duidelijk is verbeterd. Een verklaring voor de relatief veel
gunstiger ontwikkeling van de spreiding in de uitvoer van
Nederland en Denemarken ligt wellicht o.a. in de omstan-

digheid, dat deze beide landen steeds een belangrijke

agrarische export hebben gehad. Deze vertoont nl., ge-

zien de aard van de betrokken produkten, steeds een be-

perkter spreiding dan de industriële export’; ‘bij de struc-

tureel afnemende betekenis van de landbouwuitvoer in

onze totale uitvoer neemt dus de spreiding van de totale

export zelve toe. Verder is in dit verband van belang, dat

binnen de agrarische sector blijkbaar een grotere verbete-

ring in de spreiding mogelijk is geweest dan in de indu-
striële sector, welk verschijnsel o.a. valt te verklaren uit

een overschakeling naar minder bederfeljke produkten

(zoals bijv. boter -* condensmelk; vlees
-*
vleesconserven

enz.).

TABEL 5.

Spreiding van de Nederlandse uitvoer naar landbouw en

industrie.
(in pCt.)

Totaal


Landbouw
Indstrie

1928
1

1956
1928

1
1956 1928
1

1956
(west-)Duitsland,
België, Engeland
55
44
70
55 38
37
Rest West-Europa
15
22 12,5
17
17
24
Indonesië
9
3
1,5
1
17
5
Overige landen
21
31
16
27 28 34

Totaal
…………..
100
1

100
100
1

100 100
1

100

(Ad,vertent4e)

1037

Naast een betere spreiding van de Neder’landse uitvoer

sedert de vooroorlogse jaren blijkt verder ook een toene-

ming van het Nederlandse aandeel in de totale wereld-

markt, zowel als in de belangrijkste deelmarkten hiervan,

te hebben plaats gevonden. Tabel 6 illustreert dit nader.

TABEL’6.

Aandeel van de Nederlandse uitvoer in de invoer per land

(en groep)

(in pCt. van het totaal)

1928

1937
1
1956

Wereld (exel. Nederland) ………………..2,40

2,30

2
1
95

West-Europa (exel. Nederland) ……………3,45

3,10

4,80
(West-)Duitsland

…………………….

.5

.,60

4,40

7,75

Engeland …………………………….3,00

2,65

3,10 België
…………………….. ………

.7,90

7,40

12,40

Overige Westeuropese landen …………….2,05

2,15

3,40
Overige (vnl. overzeese) landen

………….1,40

1,45

1,65

Verenigde Staten en Canada …………….0,65

0,85

1,00
Indonesië

………………………….

.

.6,00

18,50

10,00

Overige landen
……………………….
1,05

1,20

1,85

Alleen het aandeel in de Indonesische import is terug-

gelopen, terwijl de betekenis van ons land voor de Engelse

markt vrijwel niet is toegenomen. Merkwaardig is dat

een dergelijke gunstige ontwikkeling ook is terug te vinden

bij de meeste andere kleinere Westeuropese landen, waarbij

België en Zweden het meest op de voorgrond treden,

terwijl daarentegen de Deense export relatief is terug-

gelopen. Dit laatste houdt waarschijnlijk vooral verband

met het overwegend agrarisch karakter van de Deense

export, en het reeds vermelde feit dat het aandeel van

landbouwprodukten in de wereldhandel structureel terug-

lo6pt.

TABEL 7.

Procentueel aandeel in de wereldexport

1928
1
1956

192i96

Totaal kleinere Westeuropese landen..
1
12,10 14,45
+
2,35

2,80
3,45
+
0,65
2,50
3,10 + 0,60
1,30
2,10
+
0,80

België

…………………………

1,25
1,55
+
0,30

Nederland

a)

………………….
Zweden

………………………

1,45
1,20

0,25
Zwitserland

…………………….
Denemarken

……………………
Noorwegen

…………………..
0,85
+
0,25
Overige landen

………………..
0
.,60
2,20
2,20
0,00

a) De kleine verschillen met de percentages in de vorige tabel vinden vnl.
hun verklaring in de omstandigheid, dat hier is uitgegaan van de wereldexport (fob) en in de vorige tabel van de wereldiniport (cif).

T.a.v. de hier geconstateerde belangrijk toegenomen

betekenis van de uitvoer van de kleinere Westeuropese

landen in de wereldexport is een verklaring van dit ver-

schijnsel, die in het Jaarrapport
1955
van het G.A.T.T.

wordt gesuggereerd, zeker interessant. In dit rapport

wordt er nl. op gewezen, dat de concurrentiepositie van

de±e landen, in de loöp der jaren gunstig is beïnvloed door

de
iff
hét algemeen lage invoerrechten in deze landen.

Wat de ontwikkeling van het Nederlandse aandeel in

de wereldhandel in de na-oorlogse jaren betreft kan een

ononderbroken stijging tot 1956 worden geconstateerd.
In dit jaar is.echter voor het eerst een daling in dit quo-

tiënt opgetreden, terwijl dit bij de andere Westeuropese

landen in het algemeen toen niet het geval was.

TABEL 8. –

Procentueel aandeel in de wereldexport a)

Raming
1954
1

1955

1

1956
1957

3,35
3,44
3,15
Nederland

…………………….
3,25 3,11 3,10
2,08
2,08
2,11
2,15

België

………………………..3,02
3
.,18

1,58 1,57 1,60
Zweden

……………………….

1,28
1,21
1,15
Zwitserland

……………………1,61
Denemarken

…………………..1,27
Noorwegen

…………………..
0,76
0,84
0,85
Overige landen
0
.,77
2,28
2,22
2,18
2,30

Totaal kleinere Westeuropese landen..
14,21
14,52 14,46
1
14,30

Nederland in pCI. van genoemd totaal
224 224
214
1

214

a) Eventuele verschillen in pCt. met de vorige tabel zijn te verklaren uit
afrondingen op 0,05 pCt. die in genoemde tabel zijn toegepast.

Aangezien er geen aanwijzingen zijn, dat het Nederlandse

kostenpeil de laatste twee jaar sterker is gestegen dan in

de concurrerende landen, moet aan deze omslag in een bijna

trendmatige ontwikkeling wel een bijzondere oorzaak

ten grondslag liggen. Het
lijkt
nu alleszins plausibel, het

hoge binnenlandse bestedingsniveau in dat jaar hiervoor

aansprakelijk te stellen.

Neemt men aan, dat ,,normaal” het Nederlandse aan-

deel in de wereldexport in 1956 minstens gelijk gebleven

zou zijn dan volgt hieruit dat een relatief verlies aan ex-

portopbrengst zou zijn geleden van 0,15 pCt. van de we-

reldexport of ca.
5
pCt. van de Nederlandse exportwaarde

in 1956, hetgeen neerkomt op ca. f.
I
miljard. Dit bedrag

ligt – zoals men zich zal herirmeren – in dezelfde orde

van grootte als het tekort op de betalingsbalans in dat

jaar, waarmede overigens niet gezegd wil zijn, dat het

effect van de hoge bestedingen alleen en in de eerste plaats

aan de uitvoerzijde zijn invloed op de betalingsbalans

heeft doen gevoelen.

Het behoeft in deze opvatting derhalve ook geen ver-
wondering te wekken, dat het Nederlandse aandeel in de

wereldexport in 1957 waarschijnlijk nog geen verbetering

t.o.v. dat in
1956
zal vertonen, aangezien de totale beste-

dingen ook in het lopend jaar’per saldo nog een te hoge

druk op de in totaal beschikbar,s middelen zullen uitoefe-

nen. Het verwachte gunstige effect van de bestedings-

beperking in
I
958 zal daarom een belangrijke invloed ten

gunste op onze uitvoer kunnen hebben, indien althans de

wereldhandel niet zal teruglopen. De recente ontwikkeling

van de Nederlandse uitvoer is in dit opzicht wel weer

enigermate bemoedigend.
Rotterdam.

F. J. CLAVAUX.

(Advertentie)

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,


Iaagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad en koperdraadkabl. Staaldraaden staalband.

NEDERLANDSCHE .KABELFABRIEK’ DE

J038

1

,

In dit artikel gaat schrijver na welke oorzaken

de consequente toepassing van de in art. 70 van het E.G.K.S.-verdrag opgenomen bepaling ,,dat de instelling van de Gemeenschappelijke Markt

noopt tot het toepassen van zodanige vervoers-
tarieven voor kolen en staal, dat aan verbruikers

die in overeenkomstige omstandigheden verkeren,
overeenkomstige tarieven worden berekend” heb-
ben belemmerd. Daartoe wordt het vervoer – per
spoor, resp. over de weg en te water afzonderlijk

behandeld. Schrijver meent dat het veto-principe,
zowel in de vervoerscommissie van de Hoge
Autoriteit als in de Europese Commissie van Mi-

nisters van Verkeer, funest is voor de verwezenlij-
king van de harmonisatieplannen van de E.G.K.S.
Hij bepleit daarom de instelling van een toezicht-

houdend en machtsuitoefenend Europees vervoers-
orgaan bestaande uit personen dii, buiten de be-

langen om van elk land afzonderlijk, aan de

Europese vervoersproblemen een oplossing op
Europees niveau kunnen verzekeren.

De harmonisatie

van het vervoer

binnen de E.G.K.S.

Inleiding.

Het stemt tot nadenken dat vooral de laatste maanden

het probleem van de harmonisatie van het vervoer binnen
de E.G.K.S. een toenemende belangstelling geniet in tijd-

schriften en dagbladen. Dit wijst erop, dat men er meer en

meer van wordt doordrongen, dat de structuur van de

industrieën en haar ontwikkeling in ruime mate worden

beïnvloed door transportmogelijkheden en de relatieve en
absolute hoogte van de vrachten. Dit geldt vooral voor de

ijzer- en kolenverwerkende industrieën, omdât hier’ de

transportcondities een doorslaggevende rol spelen in het

concurrerend vermogen van haar produkten.
Het transport van E.G.K.S.-produkten (kolen en staal)

maakt 40 pCt. uit van het totale vervoer binnen de Euro-

pese Gemeenschap. Het is daarom duidelijk dat door

toepassing van de in ‘art. 70’ van het E.G.K.S.-verdrag

opgenomen bepaling
,,dai
de instelling van de Gemeen-

-schappelijke Markt noopt tot het toepassen van zodanige

vervoerstarieven
voor kolen en staal, dat aan verbruikers,

i die in overeenkomstige omstandigheden verkeren, overeen-

komstige tarieven worden berekend” het totale beeld van

• het vervoer in West-Europa grondig zal worden gewijzigd

en ook de’ concurrentieverhoudingen in de zware industrie

hierdoor haar traditionele karakter zullen verliezen.

Maar met deze schijnbaar eenvoudige bepaling wed

echter een complex van problemen aangesneden, dat der-

mate ingewikkeld en veelzijdig is gebleken, dat niet-

tegenstaande de goede bedoelingen van de Hoge Autoriteit,

zij er niet in is geslaagd binnen de door haarzelf opgelegde

termijn van twee jaar (§ 10 van de overeenkomst met

betrekking tot de overgangsbepalingen) te komen tot op-

heffing van discriminaties, welke in strijd zijn met het

hierboven bepaalde en alinea 2 van art. 70.

Het consequent toepassen van deze bepalingen houdt

echter in, dat ieder deelnemend land van de E.G.K.S.

verplicht zou zijn de talrijke in de loop van vele jaren

door de regeringen genomen maatregelen op het gebied

van transport ter bevoordeling van eigen economie en

industrie, ongedaan te maken. Dit met alle funeste gevolgen

van dien voor de binnenlandse welvaart, welke in elk land

afzonderlijk niet steeds parallel loopt met die van een

Europese Gemeenschap. De regeringen beschouwen im-

mers nog stees de factor ,,transport” als een van de /

troeven van hun economische en sociale politiek. ,,Pourla

raison de l’intéret énéral, et parce que des transports

efficaces doivent être organisés sur bases uniformisées, on

peut admettre que l’initiative privée ne puisse
déçider
que

dans les limites d’un cadre assez rigoureux établi par le légis-

lateur”
1)

Bereikte resultaten inzake de barmonisntie van het vervoer.

Wanneer men tracht een duidelijke, balans op te maken

van de tot op heden door de E.G.K.S. bereikte positieve

resultaten in de sector ,,transport”, dan dient men hiërbij

rekening te houden met de diverse takken van vervoer.

A. Vervoer per spoor.
,,Schaf wat mij betreft maar alle invoerrechten af, geef

mij echter de vrije hand.in de vaststelling van mijn spoor-

wegtarieven” (Bismarck). Inzake het vervoer per spoor

heeft de E.G.K.S. inderdaad enkele successen weten te

bereiken door het invoeren van de
directe Europese Spoor-

wegtarieven
voor vérvoer van kolen en staal. Hierdoor

werd het ‘voor de diverse nationale spoorwegmaatschap-

pijen onmogelijk om naar willekeur opnieuw’ hoge begin-

tarieven toe te passen op elk transport van kolen en staal

dat het land binnenkwam en verder gebruik diende te

maken van het net van deze maatschappijeh. Ten opzichte

van het degressieprincipe begon hierdoor bij elke grens-

overschrijding eigenlijk een nieuw vervoer, waarop dan

binnenlandse tarieven werden toegepast.

De invoering der directe Europese Spoorwegtarieven
kan
echter worden beschouwd als een normaal uityloeisel van

ht E.G.K.S.-”erdrag en zelfs als een onmisbare’ voor-

waarde. voor de verdere economisché integratie. Zij zijn

echter niet het directe resultaat van de politiek tot algemene

harmonisatie in alle takken van vervoer, welke de E.G.K.S.

met medewerking van de Europese Commissie van Minis-

ters van Verkeer verplicht is te voeren ter verwezenlijking

van het door haar gestelde doel. Op dit terrein blijken de

tegenkantingen’- legio te zijn en bijna onoverkomelijk.

Maar zelfs dit eerste spectaculaire succes werd de

1
)L’Echo de la ourse”, woensdag 6 november
1957.

139,

E.G.K.S. niet.tn volle gegund, want reeds
tijdens
de on-

derhandelingen k.i,e
r
d
en
door diverse nationale spoorweg-

maatschappijen onder allerlei vormen prijsverhogingen in-

gevoerd, welke aan het verwachte resultaat gedeeltelijk

afbreuk deden, zodat ook hier weer de Europese belângen

voor de nationale moesten wijken. Zo hadden er o.a.

plotseling ongemotiveerde verhogingen plaats van de

spoorwegtarieven voor kolen en staal op internationale

doorverbindingen. In het licht hiervan,valt er daarom voor-

eerst ook niet op te rekenen dat de reducties, welke de Bun-

desbahn aan volledige treinen toekent voor buiten de Ruhr

gelegen Duitse staalindustrieën, zullen worden toegepast op
volledige treinen bestemd voor de overige E.G.K.S.-landen.
Verder dient er nog op te worden gewezen, dat de nationale

spoorwegen door middel van ristornos op de officiële

tarieven toch weer zullen trachten bepaalde voor hen

voordelige transporten te handhaven, welke zich anders

door de tariefswijzigingen zouden verplaatsen naar een
andere route welke niet meer bver het nationale gebied

loopt.

Behalve deze maatregelen, welke zijn gebaseerd op econo-

mische motieven, aarzelen sommige nationale spoorwegen

niet, om onder het mom van technische bezwaren mis-

bruiken te laten voortbestaan, die wel hun budget ten

goede komen, echter indruisen tegen de door de E.G.K.S.

beoogde harmonisatie. Als voorbeeld hiertoe diene o.a.

dat in sommige gevallen de aanduiding van de te volgen

reisroute, de plaatsen van grensoverschrijding en de

wachttijden aan de’grens, niet geschieden op de meest

economische wijze, maar wel volgens een systeem dat het

meest strookt met de belangen van de spoorwegmaat-

schappij. Toch begint in deze cacofonie een welluidende
klank de boventoon, te voeren. De Hoge Autoriteit heeft

als startschot de Nederlandse Regering verzocht de nodige

maatregelen te treffen om de geheime vervoersovereenkom-

sten tussen de Nederlandse Spoorwegen en de kolenver-

bruikers in Nederland ter kennis te brengen van de Neder-
landse kolenmijnen en dit uiterlijk vanaf 1 januari a.s.

B. Vervoer over de weg.

Aangezien het vervoer van kolen en staal meestal massa-

vervoer is, dat, gezien de aard van deze goederen slechts

voor een klein percentage per vrachtwagen geschiedt,

is het begrijpelijk, dat de E.G.K.S. in haar publikaties

hieraan minder aandacht besteedt. Hieromtrent zijn maar

weinig gevallen van discriminatie bekend, hoewel deze
zeer. zeker in groten getale zullen bestaan. Ook in deze

sector woedt tengevolge van discriminatie een hevige

zowel binnenlandse als internationale concurrentiestrijd

tussen spoor- en wegvervoer en wegvervoer onderling.

Deze komt vooral voort uit de nationale spoorwegpolitiek

der diverse landen,,welke berust op een monopolieprincipe

en verder de yerschillen welke bestaan in de tarieven voor

wegvervoer tussen de landen onderling.

Zo weigren’ sommige regeringen vervoersvergunningen

af te geven aan buitenlandse transportbedrijven, die

wegens hun goedkopere tarieven vanzelfsprekend in aan-

merking zouden moeten komen voor het vervoer van

kolen en staalprodukten, gekocht door afnemers gevestigd

in het weigerende land. De Hoge Autoriteit staat hier-

tegenover’ machteloos, want de regeling van het wegvervoer

in het binnenland in de zes landen valt buiten haar be-

voegdheden. Deze vervoerskwesties zijn overgelaten aan

de nationale regeringen en worden door de Hoge Autori-

teit als zuiver binnenlandse aangelegenheden beschouwd.

C. Vervoer te water.

Indien wij ons beperken tot het binnenlandse en inter-

nationale binnenscheepvaartvervoer, en de kustvaart

buiten beschouwing laten, dan is er reeds voldoende stof
aanwezig om een lijvig boek te vullen met de problemen

welke een’ harmonisatie in deze sector met zich zou

brengen. Elk land afzonderlijk kent voor
zijn
nationale

binnenscheepvaart een eigen systeem van beurtbevrach-

ting en een strenge reglementering van overheidswege

inzake vrachttarieven. De internationale binnenscheep-
vaart echter geniet op dat gebied een volledige vrijheid

en de tarieven worden bepaald door de wet van vraag en

aanbod. Uitzondering hierop maakt de internationale

Rijnvaart, waar men zich tot eind 1957 door pools en

conventies betreffende het vervoer van kolen en ertsen

vrijwillig aan banden heeft gelegd.

Dat hierdoor discriminatie kan ontstaan blijkt o.a.

uit het feit dat de Kettwig-pool voor kolen, opgericht in

1955, het mogelijk maakt om het vervoer van Amerikaanse

kolen van Rotterdam en Antwerpen naar deRuhr goed-

koper te doen geschieden dan het vervoer van Duitse

kolen naar Nederland en België, dat buiten deze pool valt,
maar daartegenover
bijna
volledig in handen is van Rijn-

vaartmaatschappijen, die hiervoor over een monopolie

beschikken. Dat vooral de zware industrie in de Ruhr

bitter weinig belang stelt in de harmonisatiepolitiek van de
E.G.K,S. is duidelijk te begrijpen, aangezien de verwezen-

lijking hiervan een ,vroegtijdig einde zou maken aan de

voordelen welke te hunnen gunste aan de Benelux-verbrui-

kers van Duitse kolen op handige manier worden ont-

trokken.

Het bestaande verschil tussen de binnenlandse en

inte’rnationale binnenscheepvaarttarieven is een doorn

in het oog van de Hoge Autoriteit die vooral hierin een

discriminerende toestand ziet, temeer daar zij er van

overtuigd is dat in de toekomst het vervoer per schip nog

aanzienlijk aan belangrijkheid zal winnen, wat o.a. vooral

door de vele economische aspecten van de duwvaart
mogelijk zal zijn. In samenwerking met de Europese

Commissie van Ministers van Verkeer wenst de Hoge

Autoriteit daarom een eind te maken aan de contract-

vrijheid door internationale vrachttarieven, schommelende

tussen minima en maxima, in te voeren.

Volgens voornoemd artikel in de ,,Echo de la Bourse”

schijnt men in de zakenwereld zich echter af te vragen

waarin de door de Hoge Autoriteit bedoelde discriminatie

eigenlijk wel schuilt. Immers, ook hier doen verschillende

elëmenten een vergelijking tussen binnenlandse en inter-

nationale vrachttarieven mank gaan, o.a. het verschil in

profiel van de vervoerswegeii, de verscheidenheid der

vervoermiddelen, het verschil in vrachtberekening enz.

Door het reglementeren en uniformiseren van de beide

‘rachttarieven zou dan het vervoer min of meer in vakken

worden verdeeld, iets wat de E.G.K.S. zeer zeker niet

heeft bedoeld toen zij zich uitsprak voor een vrij en on-

belemmerd goederenverkeer. Het zou onlogisch zijn enkele

elementen, beschouwd als discriminerend voor de ver-

bruikers van de vervoerde goederen, te elimineren door het

invoeren van nieuwe maatregelen, welke echter op hun

beurt, zij het dan ook op een andere wijze, een discrimi-

nerend karakter hebben.

De Europese Commissie van Ministers van Verkeer
werd door de . Hoge Autoriteit verzocht een ontwerp-

conventie op te stellen, waardoor het evenwicht in de

vrachtvorming zal worden verzekerd, niet alleen voor

10.40

..

Aan de hand van enkele onlangs verschenen

rapporten bespreekt schrijver verschillende as-

pecten van de ontwikkeling van het zeifbedienings-

bedrijf. In dit verband worden achtereenvolgens

behandeld: de aard, de ontwikkeling van het aan-

tal en de ontstaansoorzaken der zeifbedieningsbe-

drijven. Bij een in ons land ingestelde enquête

onder huisvrouwen bleek dat de voordelen dezer

bedrijven vooral lagen hij de voor het winielen

benodigde tijd. Er zijn aanwijzingen’dat het prijs-

peil lager zal zijn dan in de bedieningswinlels,

waar echter de service weer groter is. Ten slotte

worden de kostenstructuur en de rentabiliteit be-

zien. Het grootfiliaalbedrijf, dat gemakkelijker ka-

pitaal kan aantrekken, leent zich beter voor de

vestiging van, vrij hoge investeringen vereisende,

zelfbedieningswinkels.

Inleiding.

De zelfbediening in levensmiddelen staat in velerlei

opzicht in de belangstelling. ‘Vele consumenten maken

regelmatig of incidenteel gebruik van deze nieuwe wijze

van verkoop. Vooral in de vakbladen van de kruide-

niersbranche wordt er veel aandacht – aan besteed. In

talloze bijeenkomsten wordt over de problemen rondom

de zeifbediening gesproken en gediscussieerd. De me-

ningen over de voor- en nadelen van deze moderne wij-

ze van verkoopzijn gedifferentieerd en lopen vaak uit-
een. Het ontbreken van een behoorlijke bedrijfsecono-

– mische documentatie over de zelfbedieningsbedrijven is

hieraan niet vreemd.

(vervolg van blz. 1040)

kolen en staal, maar voor alle produkten van de Gemeen-

schappelijke Markt. Alle aangesloten landen, behalve

Nederland, hebben als gevolg hiervan besloten een conven-

tie te ondertekenen waarbij een internationale commissie

wordt ingesteld die het vrachtverloop op de nationale

beurzen van dichtbij zal volgen en eventuele verstoringen

in het evenwicht zal wegnemen. Haar bevoegdheid is zeer

groot, maar jammer genoeg kan de conventie niet van

kracht worden door de afwijzende houding van Neder-

land.

Conclusie.

Met de tot op heden bereikte resultaten inzake harmoni-
satie als geheel en in het bijzonder tussen de verschillende
landen en de vervoerstakken, blijkt dat het niet mogelijk is

om binnen de landsgrenzen der afzonderlijke staten een op-

lossing hiervoor te vinden, omdat men zich beperkt tot de

harmonisatie van het vervoer van goederen van de E.G.K.S.

Het veto-principe, waardoor slechts met algemene stem-

men beslissingen kunnen worden genomen, zowel in de

vervoerscommissie van de Hoge Autoriteit als in de

Europese Commissie van Ministers van Verkeer, blijkt

funest te zijn voor de verwezenlijking van de harmonisatie-

plannen van de E.G.K.S.

Diverse nationale spoorwegmaatschappijen hebben hier-

van met succes gebruik gemaakt telkens wanneer bleek

1

0

zelfb ediening

in

levensmiddelen

In deze leemte is thans ten dele voorzien doordat

onlangs een rapport is verschenen onder de titel ,,Be-

drijfsvergelijkend onderzoek in een aantal zelfbedie-

ningsbedrijven in levensmiddelen”, samengesteld door

het Economisch Instituut voor de Middenstand, in sa-

menwerking met het Secretariaat van de Vereniging

voor Zelfbedieningsbedrijven.
De aard van het zeifbedieningsbedrijf.
De wezenlijke kenmerken zijn:

a. de klant wordt door de inrichting van de winkel

in de gelegenheid gesteld zichzelf geheel of groten-

dat de nationale belangen in het gedrang kwamen. Dit

rechtvaardigt o.a. de conclusie dat het grootste verzuim

in het E.G.K.S.-verdrag hierin bestaat dat men bij integratie

van de zware industrie tevens er niet aan heeft gedacht

de Hoge Autoriteit voldoende macht te geven om ook

inzake transportaangelegenheden een gelijke behandeling

te garanderen. Het is daarom te hopen dat ter volledige

verwezenlijking van de Gemeenschappelijke Markt spoedig

een toezichthoudend en machtsuitoefenend Europees

vervoersorgaan zal worden opgericht dat nu eens niet zal

worden samengesteld uit de nationale Ministers van

Verkeer of sommige directies van de nationale spoorweg-

maatschappijen, maar wel uit personaliteiten die, buiten de

belangen om van elk land afzonderlijk, aan de Europese

vervoersproblemen een oplossing op Europees niveau

kunnen verzekeren. Een oplossing welke grotendeels ge-

vonden kan worden in de oprichting van de N.V. Europese

Spoorwegen.
De tot op heden door het Europese Parlement te Straats-

burg op dit gebied aan de dag gelegde grote onverschillig-

heid is mede schuldig aan het blijven voôrtbestaan van de

nationale economieën in Europa, terwijl juist door de

harmonisatie van het vervoer de beslissende stoot kan

worden gegeven tot de oplossing van de problemen rond

de Europese eenwording.

Sluiskil.

‘…

Dr. M. E. H. CAMPS.

1041

deels te bedienen, zonder hulp van de winkelier of

diens personeel;

b. de afrekening geschiedt uitsluitend aan een bij de

uitgang opgestelde kassa (check-out).

De bereidheid van de klanten om zichzelf te bedienen

is gebonden aan bepaalde voorwaarden. De klanten

moet een ruime keuze worden geboden en de artikelen

moeten op aantrekkelijke wijze worden opgesteld. Het

eerste betekent een breed en diep assortiment. Wat be-

treft de breedte van het assortiment treft men meestal

• verscheidene artikelgroepen buiten de kruidenierswaren

aan. Verdieping van het assortiment (meer merken, meer
prijsklassen e.d.) is gewenst, zo niet noodzakelijk, omdat

de ruime keuze de pousserende invloed die van het ver-

koopgesprek in de bedieningswinkel kan uitgaan, moet /

compenseren.

De ruime keuzemogelijkheden worden weerspiegeld

in de omvang dezer bedrijven. Het verschil tussen de

gemiddelde omËet in zeifbedieningswinkels resp. in be-

dieningwinkels is groot. Het spreekt vanzelf dat ook

bedieningszaken hoge omzetten kunnen bereiken. Maar

• blijkbaar is de mogelijkheid hiertoe bij de zelfbedienings-

winkels gunstiger. De reden hiervan moet – behalve

in het hierboven genoemde ruime assortiment – zeer

waarschijnlijk ook hierin gezocht worden dat laatstbe-

doelde bedrijven in het algemeen een grotere, ten dele

incidentele, klantenkring trekken. De bedieningsbedrij-

ven zijn blijkbaar in sterker mate gebonden aan een vaste

– en daardoor beperkte – klantenkring.

De oitwikkeling van het aantal zelfbedieningsbednjven.

De ontwikkeling is in volle gang, zoals uit onderstaan-

de tabel blijkt.

TABEL 1.

Overzicht .van het aantal zelfbedieningsbedrjven, dat

in elk der jaren 1948 t/m 1956 is ontstaan a)

Zelf-Groot-
Jaar

I
standige
1
filiaal-

Coö
p
e-
Totaal
bedrijven
1
bedrijven

raties

1950
…………..
……..
.7


1951

…… .

..3

1

14
1952…………….42

6

48
1953 ……………33

31

‘.3

67
1954 ……………40.

42

8

90
1955 ……………86

46

4

136
1956
…………….
.23

55

4

182

Totaal

346

181

19

546

Afgevoerd

20

1

1

22

Totaal per 31-12-1956

326

180

1

18

524

a)
Bron:
,,De Gondola”, no. 25, Orgaan van de vereniging van Zelfbedienings-
bedrijven.

Het totaal aantal kruideniersbedrijve?i bedraagt tlian

ca. 23.000. Hoewel de ontwikkeling de laatste jaren in

snel tempo heeft plaats gevonden is het aantal zelfbe-

dieningswinkels relatief nog gering te noemen. De uit-
breiding in 1957 in aanmerking genomen zal dit aantal

thans ca. 3 pCt van het totale aantal bedragen. Aange-

zien de gemiddelde 6mvang van eerstgenoemde bedrij-

ven yrij aanzienlijk hoger ligt dan de gemiddelde groot-

te van laatstgenoemde, is het aandeel in de totale omzet

aan kruidenierswaren uiteraard groter dan genoemd per-

centage. Het rapport noemt een gemiddelde omzet in

1956 van ca. f. 380.000, terwijl de gemiddelde omzet in

bedieningsbedrijven bij benadering f. 50.000 â f. 60.000

bédraagt, ‘

1042

.

Vergelijking met het buitenland leert het volgende.

S

.

/
TA.BEL 2.

Aantal ‘zelfbedieningsbedrijven per miljoen inwoners
in een aantal Europese landen in oktober 1955

Zweden

………………….
289

België
………………..
11
Noorwegen

………………
205

West-Duitsland

……….

II
Zwitserland

………………
100

Finland
………………
10
Groot-Brittannië
…………..
47

Frankrijk ‘
9
Denemarken
………………
44

Oostenrijk
…………….
5
Nederland
………………..
28

Bij het beoordelen van deze gegevens dient men eerst

zichzelf te bedienen met een enkel korreltje zout. Ten

eerste is het begip ,,zelfbedieningsbedrijf” nogal rekbaar

en zal de inhoud ervan bij de tellingen in de verschil-

lende landen niet geheel gelijk zijn. Ten tweede zal het

tempo van de ontwikkeling sinds oktober 1955 in de

vermelde landen verschillend zijn geweest. Zo heeft zich

vooral in West-Duitslantf de laatste tijd een snelle ont-

wikkeling voltrokken. Niettemin mag gesteld worden

dat Nederland een midden-positie inneemt. In Amerika –

liggen de verhoudingen zoals bekend geheel anders.

Daar vindt de omzet van kruideniërswaren vrijwel ge-

heel in zelfbediening of semi-zelfbediening plaats.

Er zijn in ons land enkele factoren die de ontwikke-

ling vooralsnog remmen. Het zijn behalve de relatief

hoge kosten van investering en de capaciteiten, welkè

deze wijze van exploitatie aan de ‘ondernemer stelt, o.a.

de volgende:

de bestaande vestigingswetgeving, i.c. de Vestigings-

wet Bedrijven
1954
en de erkenningsregelingen, rem-

men de uitbreiding van het assortiment buiten dat
van de kruidenierswaren. Men is bezig een nieuw

vestigingsbesluit voor het levensmiddelenbedrijf tot

stand te -brengen; wellicht zal deze rem grotendeels

komen te vervallen;

;

de leveranciers zijn nog niet voldoende ingesteld op

het afleveren van voorverpakte artikelen;

de schaarste aan geschikte bedrijfspanden.

De oorzaken van het ontstaan van zelfbedieningsbedrj-

ven.

Deze vorm van’
.
verkoop is in Europa in feite ontstaan

en tot ontwikkeling gekomen na de tweede wereldoor-

log. Welke zijn de oorzaken dat zulks niet v66r de oor

log heeft plaatsgevonden? De schaarste aan persoiieel

en de sinds de oorlog sterk gestegen loonkosten zijn een

tweetal factoren, doch zijn naar het ‘
.
ons voorkomt niet

de belangrijkste.

De in de laatste jaren voortdurend gestegen welvaart –

– vooral ook in de lagere inkomensklassen – is on-

getwijfeld een belangrijke factor. Er is hierdoor behoef-
te aan meer en hoogwaardiger levensmiddelen gekomen

in de vorm van ,,nieuwe” artikelen. welke voorheen

in (veel) mindere mate werden gekocht, alsook in de

vorm van hogere kwaliteit
1
in engere zin en/of in duur-

dere verpakking (blik e.d.). De noodzakelijkheid in zelf-

bedieningswinkels op ruine schaal en op aantrekkelijke

wijze uit te stallen (mass-display) en de kopers een ruime
keuze te verschaffen, wordt gesteund door een welvaarts-

situatie, die de reële mogelijkheid inhoudt, dat de consu-

menten hiervan gebruik zullen maken. Een belangrijke

factor is voorts de houding van de consument tegenover

de zelfbediening
.
S

t,

t

t
,

De houding van de consument.

.De zelfbediening heeft blijkbaar voor een deel van

de consumenten een zekere aantrekkingskracht. Deze

is o.a. gelegen in het zelf-kiezen en zelf-wegnemen van
de artikelen, in de reeds genoemde ruime keuze en aan-
trekkelijke opstelling van de koopwaren en ten slotte in

het feit dat de koper het eigen tempo kan bepalen. Dit
laatste is een voordeel zowel voor degenen die op hun

gemak als voor hen die juist snel hun inkopen willen

doen. Dit laatste wordt door velen inderdaad als een

voordeel gevoeld, zoals uit tabel 3 zal blijken. Het tekort

aan huishoudelijk personeel; het korte tijdbestek, waar

in vele werkende vrouwen hun inkopen moeten ver-

richten, geven hiervoor de verklaring. –

In dit verband dient nog een andere factor te wor

den genoemd. De zelfbedieningswinkels, met een assor

timent dat meestal breder is dan het normale kruide-

niersassortiment, bieden de mogelijkheid-een groot deel

van de dagelijkse levensbehoeften ,,onder één dak” te

kopen. Met name in Amerika is het motief van de ,,one-

stop shopping” belangrijk. Door de dichte bevolking,

met dientengevolge een – ruimtelijk gezien – zeer

dicht distributie-apparaat zal dit motief in ons land

weliswaar minder krachtig zijn dan in vele andere lan-

den. –

De genoemde motieven van de ,,voorstanders” moe-

ten wel zeer reëel zijn. In ons land doet zich immers
de volgende eigenaardige situatie voor. Gegeven het

groot aantal prijsgebonden merkartikelen in de kruide-

niersbranche en voorts het feit dat het horen en thuis-

bezorgen doorgaand zonder prijsverhoging of extra-ver-

goeding geschiedt, betaalt de consument – globaal ge-

sproken ‘- evenveel wanneer hij zijn kruidenierswaren

laat thuisbezorgén, resp. zich in de winkel
laat
bedienen

resp. zelf een deel van de verkoophandeling overneemt

door zelf de artikelen weg te nemen.

Over de houding van de consument staan in enkele

opzichten ook kwantitatieve gegevens ter beschikking.

De Nederlandse Stichting voor Statistiek bracht in febru-

ari 1957 een rapport uif, getiteld ,,De distributie van
levensmiddelen en de huisvrouw”, hetwelk de resul-

taten vân een representatieye steekproef bevat. In hoofd-

stiik IV worden enkele interessante gegevens t.a.v. de

zeifbediening vermeld. Zo bleek 48 pCt. der ondervraag-

de huisvrouwen nooit in een zelfbedieningswinkel te
zijn geweest. Van de overige bleek slechts een deel –

nl. een vijfde deel van
alle
huisvrouwen – geregeld of

incidenteel in een zelfbedieningswinkel te kopen. Het

oordeel van degenen
(52
pCt. der ondervraagden), die

wel eens in een zelfbedieningswinkel waren gewest, be-

treffende eeii zestal facetten van het kopen, blijkt uit de
volgende, aan dit rapport ontleende,,tabel.

TABEL 3.

Oordeel over zel/bedieningswinkels in vergelijking met

gewone winkels t.a.v. een zestal punten

be-
LeIi ar-

Kwa-
Beno-
Ge-
,

I
Zelf oordelen
tikelen
Oordeel
Prijzen
liteit
digde
boden
opzoe-
ken en
tijd
keus
Ivande
arti-
kelen-
mogen
pakken
in
pLi.
van nen, ole wel eens in zeii Deoienings-
winkels zijn geweest


In zelf bedieningswin-


kel gunstiger

21

7

64

41

45

61
In gewone winkel
gunstiger

…….4

7

7

3

9

8
ongeveer

hetzelfde
en geen oordeel ..

75

86

29

56

46

31

Het oordeel blijkt vooral gunstig t liggen bij de be-

nodigde tijd; in mindere mate bij de geboden keus, het
zelf beoordelen resp. het zelf kiezen en wegnemen der

artikelen.

Het prijspeil.

Voor de prijsgebonden merkartikelen zijn de prijzen

uiteraard in alle winkels gelijk.. Het systeem van alge- –

mene kortingen (systeem van spaarzegels e.d.) biedt de
mogelijkheid de prijsgebonden artikelen in feIte voor een –
lagere prijs te verkopen. Het systeem van kortingen, dat’

in vele bedieningsbedrijven wordt toegepast, harmonieert

echter slecht met het afrekenen aan de kassa bij de

uitgang. Deze wijze van afrekenen vormt op spitsuren

vaak toch al een knelpunt in de zelfbedieningszaken. –

Hoe is het nu gesteld met de prijzen van de andere

artikelen? Het rapport E.I.M.-V.Z.B. vermeldt dat in de

zeifbedieningswinkels een relatief groot aantal merken

voorkomt, waarvan de prijs vrij bepaald kan worden.

Dit lijkt erop te wijzen dat de zelfbedieningswinkels er

inderdaad behoefte aan hebben een zeker aantal ar-

tikelen tegen relatief lage prijzen te kunnen aanbieden. –

Het vergelijken van de prijzen van
gelijk waardige
ar-

tikelen – zo wordt vermeld – zou een speciaal onder-

zoek hebben vereist, wat binnen het kader van het uit-

gevoerde onderzoek niet mogelijk was. Op dit punt

verkeren wij dus nog in het onzekere.

De rentabiliteit van de ondërzochte groep grote zelf- –

bedieningsbedrijven t.o.v. de bedieningsbedrijven is gun-

stig. De concurrentie in de kruideniersbranche is, on

danks de vaste prijzen van vele merkartikelen, scherp.
De veronderstelling lijkt derhalve gerechtvaardigd dat

de zeifbedieningswinkels ertoe bijdragen om het levens-

middelenpakket goedkoper te maken. Hierbij mag echter

niet uit het oog worden verlor,en, dat de kwaliteit van –

het levensmiddelenpakket per definitie gelijk wordt ver-_

ondersteld, doch dat dit niet het geval is t.a.v. de ver-

leende service, welke immers in de bedieningszaken

groter is (bediend worden; desgewenst horen en bezor-

gen). M.a.w. de inhoud van de ,,pakketten” is gelijk,

maar de ,,verpakking” ‘is enigszins verschillend.

In de laatste fase van de conjunctuur is om begrijpe-

lijke redenen nog niet zo duidelijk naar voren gekomen

dat
t
de zelfbedieningswinkels de tendens hebben piijs-

verlagend te werken. Verdere uitbreiding van het aa.ital
zelfbedienings-bedrijven, gepaard gaande met een min-

der snel of niet stijgende welvaart, zal in de toekomst

op dit punt vermoedelijk meer klaarheid brengen.

Kostenstructuur en rentabiliteit.

De kostenstructuur der zelfbedieningsbedrijvn ver:

toont op enige punten intèressante verschillen met die
van de bedieningsbedrijven. De loonkosten van eerst-

genoemde zaken vormen een kleiner aandeel van’de t-‘.
tale kosten; de kosten voor huisvesting, verpakking en

reclame een relatief groter aandeel.

De rentabiliteit van de onderzochte groep grote zelf-

bedieningsbedrijven (omzetten in 1955 van f. 300.000

tot f. 1.350.000) ‘is gunstiger dan die der onderzochte

groepen kleinere zelfbedieningsbedrijven. De re’ntabili-
teit (het economisch resultaat in pCt. van de omzet) van

deze
beide
groepen zelfbedieningsbedrijven is gunstiger
dan de rentabiliteit van de onderzochte bedieningszaken,

welke laatste in drie grootte-klassen zijn ingedeeld. Heti

1043

valt echter op, dat de uitkomsten van de groep
kleinere

zelfbedieningswinkels slechts weinig gunstiger zijn dan

die van de groep der
grootste
bedieningsbedrijven (om-

zetten in deze beide groepen van f. 175.000 – f. 300.000.)

Uit het ondërzoek komt duidelijk naar voren de grote

betekenis van het al of niet aangepast zijn van de be-

haalde omzet aan de bestaande capaciteit. Vanzelfspre-

kend is dit verschijnsel evenzeer van belaig voor be-

dieningsbedrijven. Het zou dan ook ten aanzien van

de zeifbedieningswinkels geen bijzondere aandacht ver-

dienen ware het niet dat de betekenis van dit probleem

hier wel zeer duidelijk naar voren treedt. Uit twee ver-

gelijkingen blijkt dit. Ten eerste uit’een vergelijking van

een aantal kengetallen van een groep kleinere met die

van de groep grote zelfbedieningswinkels. Ten tweede

uit een analyse, binnen laatstgenoemde groep, van de

bedrijfsresultaten van de’ twee uiterste catagorieën, nl.

zij die de gunstigste resp. de ongunstigste resultaten op-

leverden.

Uit d’eze vergelijkingen blijkt, dat de onderzochte

kleinere zelfbedieningswinkels, die in het algemeen nog

slechts kort gevestigd zijn, doorgaans blijkbaar nog

niet volgroeid zijn en derhalve nog te kampen heb-

ben met een zekere overcapaciteit. Hetzelfde geldt

voor die grote zelf bed ieningswinkels die de ongunstigste

resultaten opleverden. De lage cijfers die de omzetpres-

tatie (o.a. uitgedrukt in de omzet per gulden-loon) weer-

geven en bijv. de hoge kosten van huisvesting en re-
clame wijzen erop, dat in deze bedrijven de optimale

omzet (nog) niet is bereikt, en in bepaalde gevallen ook

wel niet bereikt zal worden. Hier ligt de conclusie voor

de hand, dat bij de opzet van zelfbedieningsbedrijven

in het algemeen rekening moet worden gehouden met

een omzet die (vrij) geruime tijd beneden de bereik-

bare zal liggen. Voor bestaande winkels die worden om-

geschakeld tot zeifbedieningswinkels zal dit in mindere

mate gelden.

Enkele gevolgen voor de bestaande bedrijven.

Welke zijn de invloeden die van de vestiging van

zeifbedieningswinkels uitgaan op het bestaande distri-

butie-apparaat, m. n. in cle kruideniersbranche?

In de eerste plaats is er, zoals gezegd, de invloed van

de scherpe concurrentie die nieuw gevestigde zelfbedie-

ningszaken in de aanloopperiode zullen moeten voeren
om de omzet zo spoedig mogelijk aan te passen aan de

capaciteit.

De gemiddélde grootte van dezelfbedieningswinkels

ligt aanzienlijk hoger dan die van de gewone kruide-

nierswinkels. Gegeven dit feit, zal de vestiging van een
zelfbedieningswinkel in het algemeen gevolgen hebben
voor de omzetten van een aantal bestaande kruideniers-

zaken. Het betekent tevens dat de potentiële vestiging

van enkelé kruideniersbedrijven van gemiddelde grootte

erdoor wordt geremd..

Interessant is ten slotte nog de vraag; in welke mate de

zelfstandige
kruideniers deze invloeden trachten te ver-

zachten door zelf hun bedrijf om te schakelen dan wel

een zelfbedieningswinkel te openen. Het blijkt dat de

zelfstandige zaken in deze relatief ver achter blijven bij

het grootfiliaalbedrijf. Blijkens tabel 3 van het rapport

E.I.M./V.Z.B. waren eind 1956 in totaal 326 zelfstan-

dige bedrijven, 180 grootfiliaalbedrijven en 18 bedrij-

ven van de verbruikscoöperaties als zelfbedieningswinkels

gevestigd. T.o.v. ongeveer 21.000 zelfstandige en ca.

1300 grootfiliaalwinkels in de kruideniersbranche, blijkt

een zeer groot verschil ih de onderlinge verhoudingen

te bestaan.

Het grootfiliaalbedrijf is kennelijk beter in staat om

via omschakeling of nieuwe vestiging tot zelfbediening

te geraken. Een belangrijke factor in deze is de rela-

tief grote kapitaalbehoefte. Hoewel er een behoorlijke
kredietverlening voor middenstandsbedrijven bestaat,
lijkt het toch waarschijnlijk, dat het grootfiliaalbedrijf

mede door zijn toegang tot de kapitaalmarkt, gemakke-

lijker deze kapitaalbehoefte kan dekken. Deze grotere

kapitaalkracht heeft eveneens tot gevolg, dat de winkel-

panden in nieuwe stadswijken in relatief hoge mate in

gebruik zijn genomen door het grootfiliaalbedrijf.

Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de ge-

volgen van de zeifbediening belangrijker zijn dan men

op het eerste gezicht zou kunnen afleiden uit deze, op

zichzelf allerminst revolutionaire, verandering in de

wijze van verkoop.

‘s-Gravenhage.

P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, ec. drs.

1

Overmatig cirukver schil

Ongeveer een jaar geleden publiceerden zes hoogleraren

onder voorzitterschap van Prof. Ohlin een rapport, dat

door het Internationaal Arbeidsbureau werd uitgegeven

onder de titel: ,,Social Aspects of European Economic

Co-operation”. Hoewel deze studie voornamelijk is ge-

richt op vraagstukken van sociale aard, welke voort-

vloeien uit een vrijer wordend internationaal goederen-

verkeer, trekken enkele uitspraken erin ook in ander ver-

band de aandacht. Met betrekking tot een dergelijke vrije

internationale marktgemeenschap joch constateert dit

rapport op blz. 66/67:

,,Certain industries would be forcéd to contract or to dis-
appear altogether, while less productive industries in the same
country would expand if:
a) the burden, which a certain system of taxation imposed on
one industry in any countr’ were heavier than the burden
which the same system of taxation imposed on other in-dustries in the same country and

b) in another country where a different system of taxation
was applied the distribution of the burdens of that system
among individual industries wére different from what it was in the former country”.

Ook wijst het rapport (blz. 107) op de versterking van
dit effect, welke onstaat indien bovendien internationaal

kapitaal door een dergelijke fiscale

bevoorrechting in

beweging wordt gebracht:

– ,,An additional problem arises, however, because private
international capital movements are largely the result of
international differences in the general level of earnings from
capital, such as the rate of interest or the level of profits after
tax”.

Het concludeert dan ook (blz. 108) tot de waarschuwing:

,,to harmonise to some extent taxation or other policies in
so far as existing differences therein are responsible for
bringing about excessive capital movements”.

1044

!(L-…

VOOR

—’

SCHOENEN

ST
I

VAN

AND ING

i~z

OF BRITAIN.

BATA

INTERNATIONAL

AMSTERDAM KALVERSTRAAT

Onwillekeurig wordt een herinnering aan de geciteerde

passages opgeroepen bij het lezen van de brochure ,,Vluch-

ten of Vechten”, welke de Koninklijke Nederlandsche

4Reedersvereeniging zojuist het licht heeft doen zien.
‘Op bladzijde 14 hiervan wordt met enkele cijfers aan-

getoond op welk een opvallende wijze de koopvaardij

onder de v1agen van Panama, Liberia, Costa Rica en

Honduras, zowel naar samenstelling als naar omvang

van de gezamenlijke vloot, vooruit is gegaan. Van de

toename van de aan de zeevaart actief deelnemende

wereldvloot van 65,2 mln. B.R.T. in 1945 tot 87,5 mln.
B.R.T. in 1956 komt niet minder dan 9,6 mln. B.R.T. of

ruim 43 pCt. voor rekening van de ,,goedkope vlaggen”!

Met deze term immers pleegt men de koopvaardijvlag

van die landen aan te duiden, die de eigenaars van in deze

landen geregistreerde schepen vrjstellen van belastingen

op de daarmede behaalde winsten en die op deze wijze een

extreme fiscale bevoorrechting bièden aan ieder die de

scheepvaart onder hun vlag wil beoefenen. Want niet

alleen gelden çleze faciliteiten voor de onderdanen van deze

landei, maar 6ok vrijwel ieder ander kan, door een soepel

vennootschapsrecht, deze voordelen deelachtig worden.

Het nijpende vraagstuk van de woekergroei van de goed-

,kope vlaggen voor de scheepvaart van de traditionele

zeevarende landen is een duidelijk voorbeeld van de wijze,

waarop de normale ontplooiing van een rendabele bedrijfs-

tak kan worden belemmerd ten gevolge van verschillen

in belastingdruk. Als zodanig beantwoorden de feiten

geheel aan de conclusies van hel rapport der zes hoog-

leraren. Het zeevervoer kan namelijk als een wereldwijde

marktgemeenschap par excellence worden beschouvd.

Internationale beschermende maatregelen, te vergelijken

met de invoerrechten op goederen of met de beperkingen

welke aan de niet nationale luchtvaart worden opgelegd,

zijn in de scheepvaart uitzonderingen. En voor zover

dergelijke belemmeringen al bestaan, zijn zij met betrek-

king tot de zee waarschijnlijk aan meer en effectiever

internationale kritiek onderhevig dan dit’ in het overige

bedrijfsleven het geval is.

De fiscale, sociale en politieke regimes in de zeer vele

bij de zeevaart betrokken landen tonen natuurlijk onder

ling grote verscheidenheid en ontege’nzeggelijk leiden deze

verschillen ertoe, dat de koopvaardij in het eneland zich

voorspoediger zal ontwikkelen dan in het andere. Geleide-

lijke veranderingen in het aandeel der afzonderlijke vlaggen

in het zeevervôer zijn er dan ook steeds geweest en moeten

als inherent worden beschouwd âan de wezenlijke functie

van de vrije economische mededinging ter zee. Het is

echter veelal zo, dat landen, die wegens een lage levens-

standaard en lage belastingen wellicht in een gunstige

concurrentiepositie zouden kunnen verkeren, daarentegen

uit hoofde van politieke en andere factoren niet over vol-

doende eigen kapitaal of krediet beschikken ori in belang-

rijke omvang aan de koopvaardij te kunnen deelnemen.

Dit was o.a. het geval met Liberia en Panama tot in deze

landen een extreme fiscale begunstiging van de koopvaardij

werd ingevoerd en deze bedrijfstak praktisch geheel werd

vrijgesteld van belastingen. Wellicht echter zou zelfs hier-

uit niet een internationaal probleem van de tegenwoor-

dige omvang zijn ontstaan, indien de scheepvaart onder

deze goedkope vlaggen niet tevens voor het internatio-

nale kapitaal een vrjwaring inhield tegen alle risico’s met

betrekking tot het deviezen- en exportregime dezer landen.

Het is duidelijk, dat deze ontwikkèling ook voor de

Nederlandse scheepvart een bedreiging betekent, welke

de Nederlandse re-

ders ernstig moet

verontrusten. Des

te opmerkelijker is

het, dat hun bro-

chure niettemin een
kwalificatie, als zou

deze nieuwe concur-

rentiepolitiek, juri-

disch of commer-
cieel onfatsoenljk

zijn, afwijst. Hoe-

wel er natuurlijk

uitwassen zijn ont-

staan, waarop ook

terecht de aandacht

wordt gevestigd,

wordt de kern van

het vraagstuk als

structureel bestem-

peld. Zolang de

Verenigde Staten

het, mede uit defen-

sie-overwegingen,

noodzakelijk ach-

ten niet alleen on-

der eigen vlag een

handelsvloot in

stand te houden

.d.m.v. zware subsi-

dies, maar ook hun

scheepvaartbelan-‘

gen op minder kost-

bare wijze te steu-

nen door ertoe me-
(Advertentie)
de te werken, dat

een aanzienlijke vloot onder bevriende vlaggen van winst-
belasting wo,rdt vrijgesteld, zolang voorts anderen in deze

bevoorrechting kunnen delen en het voorbeeld van Panama

en Liberia steeds meer navolging vindt, zolang ook’ zal de

tonnage onder dèrgeljke vlaggen veel sneller toenemen dan

van andere landen en zal het aandeel van het zeevervoer

van de traditionele maritieme landen blijven afnemen.

Het ligt niet in de bedoeling in deze beschouwing ook

de vraag te betrekken in hoeverre deze gang van zaken de

niet van oudsher zeevarende landen wellicht zelfs wel-

gevallig kan zijn. Het hoge niveau der huidige winst-

belastingen in de maritieme landen, wier reders slechts

met moeite hun vloten in stand kunnen houden uit het

hun na de’belastingheffing gelaten winstaandeel, werkt nu

eenmaal onvermijdelijk kostprijsverhogend. In zekere zin

houdt dit in, dat een bestanddeel dezer belastingen op de’

consmenten der vervoerde ladingen wordt afgewenteld

en dat op deze wijze niet-maritieme landen geacht kunnen

worden bij te dragen in de lasten der zevarende landen.

De brochure van de Koninklijke Nederlandsche Reeders-

vereeniging bepaalt zich er echter toe kort en krachtig te

zeggen, dat het verschil tussen 0 en 50 pCt. winstbelasting
zoveel te groot is, dat dit drukverschil tussen dat van hoge

en dat van lage belastingen stormen teweeg kan brengen,

welke ook andere sectoren van de economie kan ont-

wrihten..Ook deze conclusie ligt besloten in het rapport

der hoogleraren, uit zes Europese landen, waaruit hier-

boven enkele citaten in herinnering werden gebracht.

Rotterdam.

H.
REUCHLIN.

1045

INGEZONDEN STUK

De Nederlandse televisie in financieel perspectief

Kritische kanttekeningen bij

,,kritische kanttekeningen bij een V.A.R.A.-prognose”
De heer J. W. Rengelink te Hilversum schrjjft ons

Ik voel mij genoopt enkele kanttekeningen te maken

bij het artikel dat Drs. P. Gros in ,,Economisch-Statis-

tische Berichten” van 25 september jl. heeft geschreven

over ,,De Nederlandse televisie in financieel perspectief”.

Daarbij moge ik een enkele opmerking vooraf laten gaan

over de samenvatting van het artikel, waarin ik de op-

merking aantrof, dat de schrijver tot de conclusie komt,

dat ,,de Overheid de
komende
tien jaren minstens f. 21
1
7

mln, boven de bijdragen uit kijkgelden zal moeten uit-

trekken”. Dit is fout. Want wie het artikel van Drs. Gros

leest, merkt, dat de ,,komende tien jaren” beginnen op

1januari1953… Deze fout in de samenvatting is typerend,

ook voor het artikel van Drs. P. Gros zelf, die stellingen

poneert en berekeningen opzet, die de toets der kritiek

niet kunnen doorstaan. Voor ik enkele van dèze stellingen
en berekeningen onder de loep neem, wil ik een algemene

opmerking vooraf laten gaan.
Een door de V.A.R.A. ingestelde commissie, bestaande

uit vooraanstaande figuren uit de democratisch-socialis-

tische beweging (waaran een aantal niet-leden van de

V.A.R.A.) heeft als deel van een groot rapport een finan-

ciële prognose omtrent de ontwikkeling van de televisie

in de komende vijf jaren gepubliceerd, waarbij, enerzijds

uitgaande van een bepaalde ontwikkeling van liet aantal

zenduren en van een bepaald bedrag aan directe program-

makosten per uur, anderzijds uitgaande van de verwachte

opbrengst der kijkgelden, wordt betoogd, dat van 1961

af de televisie ,,self supporting” zal kunnen zijn en derhalve

geen beroep op de Schatkist, noch op inkomsten uit com-

merciële televisie zal behoeven te doen. De commissie

ging daarbij, wat de uitgaven betreft, uit van een groei

van het wekelijkse aantal zenduren van 12 in 1957 tot

24 in het begin van 1962, en van een toeneming van de

directe programmakosten van f. 3.000 per uur in 1957

tot f. 3.500 per uur in de jaren 1959 t/m 1962, waarbij het
interessant is op te merken dat de werkelijke programma-

kosten per uur in 1957 ca. f. 2.500 hebben bedragen.

De commissie stelde, wat de inkomsten betreft, dat in

1961 een aantal van 500.000 toestellen zal zijn bereikt,

zodat ca. f. 15 mln, aan kijkgelden zal binnenkomen.


Mocht in de praktijk blijken dat het aantal toestellen hoger

zou worden en derhalve ook de opbrengst der kijkgelden
meer zou zijn dan verwacht, dan kunnen uiteraard zowel

het aantal zenduren als de’hoogte der directe programma-

kosten per uur toenemen. De commissie is in haar prog-

nose uitgegaan van een voorzichtige bedrijfspolitiek,

die gericht is op het zo spoedig mogelijk bereiken van

een evenwichtstoestand tussen inkomsten en uitgaven.
Wat doet nu Drs. P. Gros? Hij geeft een berekening,

gebaseerd op 30 zenduren per week in 1962 en op een hoger

bedrag (f. 6.000) in 1962 aan directe programmakosten

per uur, en stelt dan dat er in de V.A.R.A.-prognose niets

klopt en dat er veel meer geld nodig zal zijn. Welk geld

dan natuurlijk uit de invoering van commerciële televisie

zou moeten komen…. Zulk een verschil in uitgangspunt

leidt tot een discussie waarin de partijen langs elkaar heen

redeneren en die dus in het algemeen weinig zin heeft.

Als Drs. Gros uit zou gaan van 40 uren per week en f. 8.000

directe programmakosten per uur (en waarom niet?) zou

hij tot nog veel sprekender
cijfers
kunnen komen.

Nu is gelukkig de praktijk er om de juiste situatie te

benaderen. De praktijk toont nl. aan (zie de Rijksbegroting

1958), dat in 1958 de
rijksbijdrage
voor de televisie nog

slechts ruim f. 1,5 mln, zal bedragen. De ontwikkeling

gaat nl. haar eigen weg, los van prognoses van de V.A.R.A.

of van Drs. P. Gros en deze ontwikkeling leidt belangrijk

sneller tot het doel dan alle tot dusver opgezette bereke-

ningen. Daarmede is het tijdstip, waarop de televisie

,,self supporting” kan zijn, ook zonder commerciële

televisie, al weer dichterbij gekomen. En is dat punt een-

maal bereikt, dan kan de verdere ontwikkeling van de

televisie zich geheel op de reële inkomsten uit de kijkgelden

baseren. Zou dan na een aantal jaren blijken, dat de

ontwikkeling van de televisie niet snel genoeg is, dan kan

men altijd nog overwegen, of om financiële redenen in-

voering van reclame in de televisie noodzakelijk zou zijn.

Waarbij mijnerzijUs wel duidelijk moet worden aange-

tekend, dat het vraagstuk van de invoering van de co
mmer
t

ciële televisie niet in de eerste plaats een financieel probleem

is, maar.dat in het bijzonder zal moeten worden gelet op

de culturele en op de geestelijke aspecten.

Voor zover het de financiën betreft ziet het er naaruit

dat de opbrengst aan kijkgelden iii de komende jaren

belangrijk hoger zal worden dan zelfs de grootste optimis-

ten hebben vermoed, en dat daarmede een einde zal

komer aan de legende, die door de voorstanders van de

commerciële televisie nog steeds in leven wordt gehouden,

als zou zonder inkomsten uit commerciële televisie de

Nederlandse televisie geen bestaansmogelijkheid hebben.

Drs. P. Gros tracht deze legende nog weer eens nieuw

leven in te blazen. Nu is het zo, dat in legendes werkelijk-

heid en waarheid weinig tellen, hetgeen ook in dit geval

moge blijken uit enkele kritische kanttekeningen die ik

mijnerzijds wil plaatsen bij zijn artikel.

1. Drs. Gros stelt in zijn artikel (le kolom, blz. 770)

dat de V.A.R.A.-commissie een, het beeld fiatterende,

fout zou hebben gemaakt door geen aandacht te besteden
aan de jaren voorafgaande aan het jaar
1957.
Op de blad-

zijden 90 tjm 92 van het rapport der commissie worden de

cijfers voor die jaren echter volledig vermeld. Zij stem-

men overeen met de cijfers welke ook Drs. Gros gebruikt.

De commissie ontwierp een prognose, d.w.z. een ver-
wachting over het verloop, zoals de commissie die op

grond van de aanwezige gegevens meende te kunnen ver

wachten, daarbij aan de voorzichtige kant blijvend. De

comniissie stelde zich. tot taak na te gaan wanneer de

lijnen van de ontwikkeling van de opbrengst der kijkgelden

en die van de exploitatiekosten elkaar zouden ontmoeten.

Meer heeft de commissie niet willen betogen. Zij heeft

1046

zich kennelijk niet tot taak gesteld na te gaan of de in de

afgelopen jaren door het Rijk verleende bijdragen in dé

toekomst mogelijk alsnog uit de kijkgelden zouden moeten
worden terugbetaald. In dat geval immers zou de commis-

sie een aanmerkelijk grotere reeks van jaren in ogen-

schouw hebben moeten nemen dan nu het geval is geweest.

Ten aanzien van de annuïteitenberekening gaat de
schrijver uit van investeringen â fonds perdu Een moti-

vering waarom Drs. Gros dit doet
,
ontbreekt. Van een
kritische kanttekening kan dan ook -in dit verband niet

worden gesproken. De V.A.R.A.-commissie heeft een

duidelijk onderscheid gemaakt tussen het financieren van

een investering en het in de exploitatiekosten opnemen van

de afschrijvingen. Dat men in 1962 alle investeringen tussen

de jaren 1958-1962 zou moeten hebben afgeschreven is

natuurlijk onjuist. In wezen betekent de methode van

Drs. Gros een indirecte renteloze lening waarvan de

lasten op één of enkele jaren drukken in plaats van op de

gehele gebruiksduur, zoals door de commissie wordt

voorgestaan. Daardoor ontstaat een onjuist beeld van de

exploitatiekosten zowel in de jaren waarin wordt geïnves-

teerd (te hoge kosten) als in de jaren daarna (te lage

kosten).

Op blz. 772 komt Drs. Gros tot een hogere zenderhuur

,,omdat ook rekening dient te worden gehouden met een

niet onaanzienlijke verhoging van de zenderhuur, die in

het voornemen ligt”. Van dit voornemen was en is de

V.A.R.A.-commissie niets bekend. In de Rijksbegroting

1958 is inderdaad een wat hoger bedrag opgenomen, ni.

f. 3.500.000. Zowel het rapport van de V.A.R.A.-commissie

als het artikel van Drs. Gros vermelden een schatting van

f. 3.250.000 voor 1958. Opmerkelijk is echter dat in het

V.A.R.A.-rapport in 1962 bij 24 uur zendtijd f..4.000.000

zenderkosten wordt geschat en in de prognose van Drs.

Gros in 1961, ook bij 24 uur zendtijd, eveneens f. 4.000.000.

Dit klopt niet met zijn stelling dat het in het V.A.R.A.-

rapport uitgetrokken bedrag voor zenderhuur stellig zou

moeten worden verhoogd.

Schrijvende
ovei de vergroting van het aantal kijkers

(blz. 773, le kolom), welke volgens de voorstanders van
commerciële televisie voortvloeit uit de verruiming van

de zendtijd, beweert Drs. Gros dat de V.A.R.A. zich

hiervan afkerig toont: , …..zij wil in deze tijd van be-

stedingsbeperking liever de afzet remmen”. Gaarne zou-

den wij de aanhaling zien uit het V.A.R.A.-rapport waarin

dit wordt medegedeeld. Dit z1 Drs. Gros ongetwijfeld

moeilijk vallen want op blz. 100 van het V.A.R.A.-rapport,

waar geschreven wordt over de mogelijkheid van ver

groting van het aantal kijkers, vraagt de commissie zich

af, of het gewenst is de ontwikkeling van de televisie

krachtig
te stimuleren. De commissie meent dan:, ,,Het

antwoord hierop kan niet anders luiden dan dat Nederland

niet mag achterblijven en een gezonde groei niet mag

worden tegengehouden. Of echter een bijzondere versnel-

ling van de afzet van televisietoestellen gewenst en verant-

woord zou zijn moet, onze nationale economie in ogen-

schouw genomen, betwijfeld worden”. De commissie staat

dus een gezonde groei voor en geen afremming.
Bekijken wij tenslotté nog de recapitulatie welke op

blz. 773 is opgenomen, dan zien wij dat Drs. Gros voor

de jaren 1953-1962 volgens de V.A.R.A.-prognose als

rijksbijdrage komt tot een bedrag van f. 25.821.750.

Volgens zijn eigen prognose zou dat voor dezelfde jaren

zijn f. 21348.500. Voor de jaren 1957 t/m 1962, waar

het bij de V.A.R.A.-commissie om ging zouden deze

bedragen met f. 13.005.000 verminderd moeten worden,

de bedragen welke nl. besteed zijn in de jaren 1953 t/m

1956. De •V.A.R.A.-prognose zou dan uitkomen op

f. 12.816.750, die van Drs. Gros op f. 8.743.500. Het beeld

van Drs. Gros ligt dus f. 4.000.000 gunstiger dan dat van

de’ V.A.R.A.-commissie, hetgeen zou betekenen dat

volgens Drs. Gros de televisie nog in een vroeger stadium

dan de commissie veronderstelde ,,self supporting” zou

kunnen zijn. Derhalve een niet onbelangrijke versterking

van het standpunt van de V.A.R.A.-commissie. Wordt bij

de prognose van Drs. Gros de annuïteitenberekening in

acht genomen (Drs. Gros bestrijdt de argumenten van de

V.A.R.A.-commissie voor het toepassen van een gezonde

afschrijvingspolitiek niet) dan zou de prognose van Drs.
Gros verminderd moeten worden met f. 8.040.250 zodat

dan resteert f. 703.250 als extra bijdrage van het Rijk in

de komende vier jaren.

Samenvattende kan ik dan ook slechts zeggen dat de

heer Gros er, door een naar mijn mening willekeurige

en daardoor onjuiste cijferopstelliig, niet in geslaagd is

de in het .V.A.R.A.-rapport gestelde prognose aan te

tasten; daf bovendien èn de praktijk èn het artikel van

Drs. Gros wijzen op een ontwikkeling, welke de financiële

prognose van het V.A.R.A.-rapport bevestigen; dat

daaruit blijkt dat de conclusie van de V.A.R.A.commissie,

dat financiële overwegingen niet behoeven te leiden tot

een avontuur met het invoeren van commerciële televisie

in Nederland, verder is versterkt.

NASCHRIFT

De’ V.A.R.A.-commissie is bij haar prognose uitgegaan
vtn een voorzichtige, bedrijfspolitiek met als einddoel een

zo spoedig mogelijk evenwicht tussen inkomsten en uit-

gaven. Anders de schrijver van het gewraakte artikel, die

bij zijn berekening is uitgegaan van f. 6.000 per programma-

uur en 30 uur uitzendingen per week en die evengoed had

kunnen uitgaan (en waarom niet?, zo vraagt de heer

Rengelink) van f. 8.000 per uur en 40 uur uitzending per

week. Om de eenvoudige reden, dat men bij het opstellen
van prognoses uit moet gaan van reële verwachtingen, zo

mogelijk gestaafd met buitenlandse voorbeelden en des-

kundige meningen en niet van een wens om te suggereren,

dat het met die financiële kant van de televisie wel mee

zal vallen. ,Daarom zal de lezer ook in het betoog op blz.
771 van het artikel de vraag beantwoord zien waarom de

f. 6.000 is genomen alsmede 30 uur per week. Mogen wij

twijfelen aan het zakelijke en nuchtere en in omroepkririgen

gezaghebbende oordeel van het hoofd van de N.C.R.V.

televisie-sectie, dat wij heel wat reëler noemden?

De V.A.R.A.-commissie doet daarentegen geen enkele

moeite om haar f. 3.500 te rechtvaardigen en vermijdt

iedere vergelijking met buitenlandse omstandigheden. Juist

dit geeft geen blijk van een voorzichtige bedrijfspolitiek.

Integendeel, de commissie distantieert zich geheel van de

werkelijkheid. Met de Euromarkt in het verschiet, die de

aangesloten landen tot een gemeenschappelijk blok maakt

is een vergelijking met de omliggende landen op zijn plaats,

omdat de Euromarkt ten slotte zal resulteren in een voor

de aangeslotën landen gelijk kosten- en prijsniveau. Wan-

neer er ooit van een legende gesproken kan worden, dan

1047

is het wel in dit geval! De Overheid zou aan de V.A.R.A.-

gedachte overigens een voordelige consequentie kunnen

verbinden door de Nederlandse televisie niet meer geld ter

beschikking te stellen dan f. 3.500 zuivere programma-

kosten per uur, want dat is dan immers voldoende.

In deze inleidende beschouwing treft verder de opmer-

king, dat ,,mocht derhalve ook de opbrengst der kijkgelden

meër zijn dan verwacht, dan kunnen uiteraard zowel het

aaiital zenduren als de hoogte der directe programmakos-

ten per uur toenemen”.
I I

Dit nu is het paard achter de wagen spannen. Hier is

geen politiek op lange termijn, hier is geen sprake van het

zoeken naar andere mogelijkheden om de culturele kansen

van het medium uit te buiten door te trachten nieuwe

geldbronnen te vinden. Hier wordt, wat in de kringen van

de V.A.R.A. geen onbekend begrip is, gëen ,,actieve

cultuurpolitiek” bedreven. En dat dan plotseling wel meer

geld voor de programma’s moet worden uitgegeven is niet

duidelijk, het kan immers ook voor f. 3.500!.

Wanneer de heer Rengelink, voor wiens kritiek ik bij-

zonder erkentelijk ben, verder stelt, dat het vraagstuk

van de commerciële televisie niet louter een financiële

zaak is, dan kunnen we hem volledig volgen, maar naast

de culturele en geestelijke aspecten tellen ook nog de

sociaal-economische, zoals de betekenis van de reclame

vodr de consument, voöral ook in
tijden
als de tegenwoor-

dige met zijn bestedingsbeperking, het opdringen van bui-

..tenlandse etherreclame, de betekenis van de Nederlandse

industriële ontwikkeling binnen de Euromarkt, zoals door

Dr. Van der Wal in een pre-advies voor de Vereniging Ne-

derlands Fabrikaat is uiteengezet en de democratische

rechten van het bedrijfsleven om toegang tot het beeld-

scherm, gelijk door Prof. Ten Have zeer principieel in

,,Paraat” (orgaan van de P.v.d.A.) van 14 september ji.

is behandeld.

Laten we thans deheer Rengelink puntsgewijs volgen.

Er is geen sprake van een over het hoofd zien van de

cijfers van de V.A.R.A. over de jaren tot 1957, maar wel

is gewezen op het feit, dat de bedragen toen besteed, een-

voudig niet zijn meegerekend in de beschouwingen van de

V.A.R.A. En wanneer mijn opponent dan ook schrijft,

dat de commissie zich kennelijk niet tot taak heeft gesteld,

om de âan het Rijk terug te betalen voorschotten, mede

in zijn prognoses op te nemen, dan wordt het beeld wel

helemaal scheef getrokken. Dan zou ,,immers een aan-

merkelijk grotere reeks van jaren in ogenschouw moeten

zijn genomen”. En dât nu hadden we graag van de com-

missie gewild, want hiermee wordt al erkend, dat de

financiële verwachtingen volkomen op losse schroeven

staan.

Inderdaad is er in de nieuw ontwikkelde prognose
uitgegaan van ter beschikking komen van fondsen voor
de televisie zonder annuïteitenberekening. Men kan ge-

makkelijk veronderstellen, dat financiering uit leningen zal

plaatshebben, zoals de V.A.R.A. doet, maar het is twijfel-

achtig, of een dergelijke financiering zal moeten worden

gekozen. Derhalve is het logischer en ook doorzichtiger

de berekening zo op te stellen, dat uitgegaan wordt van de

te verwachten werkelijke bedrâgen, die voor televisie

moeten worden uitgetrokken.
Wanneer de zenderkosten op dit niveau zijn gehou-

den, dat de heet Rengelink daaraan de conclusie verbindt,

dat deze schattingen te laag zijn, dan valt de vergelijking

alleen maar ten gunste uit voor de V.A.R.A., maar dan

kan ons niet verweten worden een te ongunstig beeld te

willen schildereij. Integendeel, er is met de uiterste voor-
zichtigheid gewerkt met het cijfermateriaal.

De V.A.R.A., aldus de heer Rengelink, wil niets

anders, dan de televisie zo krachtig mogelijk stimuleren.

Maar het citaat, waaraan deze’stelling wordt ontleend i

één grote tegenstelling. Immers, Nederland mag niet

achterblijven (bij welk landniet? Duitsland 35 uur p. w. –

of Italië 40 uur p. w. – of Engeland, of welk land ook?)

en een gezonde groei mag niet worden tegengehouden.

Maar, er is gelijktijdig
twijfel
of een
bijzondere
snelle toe-

name,van het aantal televisie
;
ontvangers gewenst is. Het

is echter jammer, dat het citaat op blz. lOOvan het V.A.R.A.-

geschrift niet wordt vervolgd, want daar kan men lezen:

,,Integendeel, de commissie meent zeil’s, dat indien een keuze
zou moeten worden gedaan tussen stimuleren en beperken,
het in deze tijd de voorkeur verdient de afzet wat te remmen,
opdat de besteding van het nationaal inkomen meer geleid
wordt naar die objecten waaraan een dringender behoefte
bestaat!”

en verder:

,,Het is dan ook zeer de vraag of het snellere teruglopen van regeringssubsidies wel opweegt tegen de nadelen verbonden
aan het sterk bevorderen van de aanschaf van televisietoe-
stellen”.

Met geen woord wordt hier dus gerept over de cultu-

rele mogelijkheden van televisie, die door een snelle uit-

breiding van het aantal televisietoestellen wordt vergroot;

en over die culturele betekenis schrijft de V.A.R.A. in

hoofdstuk 1 zo uitvoerig.

Ten slotte tracht de heer Rengelink nog eens met een

tweetal irreële aftrekposten een beeld te geven, dat wij

reeds in de algemene beschouwing en onder punt 1 op zijn

onjuistheid hebben weerlegd. Het gaat niet aan vijf televisie-

jaren te verdoezelen en een financiering te suggereren, die

het beeld nog eens extra onwaarschijnlijk maakt. Van een

weerlegging van de nieuwe prognose en de kritiek in het

onderhavige artikel is o.i. dan ook in het geheel geen

sprake. Uit het ingezonden stuk van de heer Rengelink

krijgt men veel meer de indruk, dat alles is gedaan om maar

een zo gunstig mogelijk beeld van de financiële zijde van

de televisie te scheppen. En dat, terwijl in omroepkringen,

met name bij de N.C.R.V. en de V.P.R.O. al wordt ge-

speeld met de gedachte aan een tweede zendernçt en dat

eens de kleurentelevisie zal komen. Dan pas zijn bedragen

nodig, waarbij die in de V.A.R.A.-berekeningen èn die in

de nieuw ontwikkelde prognose wegvallen.

Hilversum.

Drs. P. GROS.

Ir. Ernst Hijmans en Dra. Eva Hijmans: Hoofdlijnen der

toegepaste Organisatie.
Tweede ongewijzigde druk.

N.V. Uitgevers-Maatschappij AE. E. Kluwer. Deven-

ter/Batavia, 210 blz., f. 24,75. –

Als standaard-handboek over de wetenschappelijke be-

drijfsorganisatie heeft dit werk, door vader en dochter

geschreven, zonder twijfel zijn grote betekenis behouden,

nadat in 1949 de eerste druk verscheen. Het niveau van het

boek is moeilijk te definiëren; de schrijvers hebben zich

%
niet zonder succes
beijverd
het voor theoretici zowel als

practici (ook eenvoudige practici) te bestemmen. Tot dit

laatste heeft stellig het vermijden van overbodig buiten-

lands jargon bijgedragen.

1048

in het eerste deel van het boek wordt iets gezegd over

het wezen van de organisatie, waarbij het verheugend

aandoet dat deze organisatie ook van het standpunt van

de werker w,rdt bezien. Het tweede deel behandelt de

beginselen van de bestuurstechniek, waarbij wordt ingegaan

op lijn- en staffuncties, op bevoegdheidsschema’s en op

de informele organisatie.

Het derde deel vormt een belangrijke kern van het boek.

De (industriële) bedrijven, worden in typen onderscheiden,

al naar gelang van de aard van de markt, het ritme van

de voortbrenging enz. In hetvierde deel wordt, mede aan

de hand van de zojuist genoemde typologie, op het eigen-

lijke bedrijfsgebeuren ingegaan, waarbij verschillende

onderdelen van de efficiencybevordering aan ons oog

voorbijtrekken. Het vijfde deel wijdt behartigenswaardige

woorden aan de ,,bazen” (laagste bedrijfsleiding) en het

zesde deel behandelt de zgn. nevendiensten.

In het zevende deel wordt de personeelszorg besproken,

waaronder de zo belangrijke personeelsopleiding. Ten

slotte wordt in het achtste hoofdstuk de financiële controle

behandeld. In het zeer korte negende. hoofdstuk worden

enkele zeer praktische wenken over het aanpakken van

organisatiewerk in de bedrjvrf gegeven.

Zoals wij in de aanvang reeds zeiden, is het boek een

oriënterend werk van betekenis. Wij betreuren hét echter

dat deze tweede druk ongewijzigd is gebleven. De weten-
schappelijke bedrjfsorganisatie heeft na de jongste oorlog

een snelle ontwikkeling doorgëmaakt; zelfs in een periode

van zes jaar is er veel veranderd.
In de eerste plaats heeft de overtuiging veld gewonnen

dat de efficiency niet het monopolie van de industriële

ondernemingen is, doch dat zijn principes evenzeer gelden

voor dienstenverlenende bedrijven en voor niet economi-

sche organisaties, zoals leger, kerk en vereniging.

In de tweede plaats zijn er in luttele jaren tijds velerlèi

nieuwe technieken, methoden en ideeën ontwikkeld. Wie

de NIVE-tijdschriften leest of de Efficiencydagen bezoekt

zal van de bonte variatie ,dezer technieken enz. kennis

kunnen nemen. Voor een deel is hier sprake van oude wijn

in nieuwe kruiken, doch voor een ander deel zijn wezenlijk
nieuwe leerstukken aan de wetenschappelijke bedrijfsorga-

nisatie toegevoegd. Wij denken hier aan vraagstukken als

de automatisering, operationeel onderzoek, topleiding,

typebeperking, assortimentsbepaling, personeelsverloop en

de vergaande ontwikkeling in de synthetische tijdstudie.

Al deze vraagstukken vindt men wel in embryo in het boek,

doch er wordt nauwelijks nader op ingegaan.

In de derde plaats is er in de laatste jaren een naarstig

zoeken naar de achtergronden der efficiency bijgekomen,

de zgn. ifiosofle van de bedrijfsleiding. Hierover bestaat

nog geen algemeen gevormde mening. Wel kan met zeker-

heid worden gezegd dat een praktische wetenschap als de

organisatieleer het niet zonder ethiek kan stellen. En ook

staat wel vast dat de doelstellingen van dé ondernemingen

aan geleidelijke veranderingen onderhevig zijn, mede door

de .zich wijzigende ethiek.

Moge een komende druk van dit lezenwaardige stan-

daardwerk met de vorengenoemde nieuwe stromingen

rekening houden, ook in de literatuuropgave. Het is deze

aanvullingen ongetwijfeld waard.
‘s.Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

De geidmarkt.

De ‘geldmarktruimte, die de maand növember ken-

merkte, bleef ook gedurende de eerste week van de laatste

maand des jaars gehandhaafd. De banken hielden grotere

saldi bij de Centrale Bank aan dan correspondeerde met

de minimum-kaspercentages, aldus bij voorbaat een

stevig grondje leggend voor het bereiken van het vereiste

gemiddelde over de gehele november/december periode.

Daarnaast hadden zij nog zoveel liquide middelen Over,

dat er sprake was van een overvloedig aanbod van cali;

de notering van dit krediet bleef ongewijzigd 3
1
pCt. Ook

op de discontomarkt was het een en al ruimte. Eén, twee

resp. driemaan’dspapier deed hier ca. 4, 4 3/8 resp. 4 5/8 pCt.

Een ander symptoom van ruimte vormden de grote

inschrijvingen bij de tender van 2 december op nieuwe

driemaands-schatkistpromessen. De Agent wees hierop
een bedrag van liefst f. 156 mln. toe, terwijl hij het toe-

wijzingsdisconto stelde op 41 pCt., hetzelfde percentage

dus als bij de vorige tender (18 november). In markt-

kringen bestond de indruk, dat er ook op 4
5/8
pCt.

heel wat was ingeschreven, doch dat het Ministerie maar

al te graag bereid was om een achtste procentje méér

te betalen,’ teneinde, zo niet het onderste uit de kan, dan

toch in elk geval een zeer substantiële portie geldmiddelen

binnen te krijgen.

Het opnieuw paraisseren van een negatief tegoed van het

Rijk bij De Nederlandsche Bank op de weekstaat van

2 december vormde voor deze geidzucht van de Schatkist

een gerede verklaring. Laatstgenoemd negatief saldo

hield inmiddels verband met een bijzondere oorzaak, ni.

een terugbetaling van het Rijk aan de Centrale Bank van

f. 100 mln., in mindering op de veelbesproken boek-
vordering van laatstgenoemde instelling op Vadertje

Staat. Hoewel dit uiteraard in wezen slechts een broekzak-

vestzaktransactie voorstelde, waren degenen, die gaarne

plegen te spreken in de trant van ,,het oude zeer afkomstig

van de Markenvordering” en van een ,,ontsiering van de

Bankbalans” thans zeer in hun nopjes met deze reducering

van dit ontsierende zeer.

De kapitaalmarkt.

Meer nog dan door Wallstreet – dat overigens o.a.

ten gevolge van de weinig voorspoedige Speednik-lancering

ook weinig opwekkends te zien gaf – werd de beurs-

stemming op de Amsterdamse aandelenmarkt de afgelopen

week beheerst door het slechte nieuws uit Indonesië.

Het ,,organiseren” van de eigendommen van Nederlandse
ondernemingen via nationalisatie, bezitsvorming door het

personeel enz. leidde tot niet onaanzienlijke koersverliezen

bij de op Indonesië georiënteerde fondsen. Het in dit

verband wel’ genoemde bedrag der Nederlandse inves-

teringen in Indonesië ad f.
5
mrd. stelt inmiddels ver-

moedelijk het ooxspronkeljke bedrag dezer investeringen

op basis van historische uitgaafprijzen en zeker niet de

huidige waarde voor. Dat de recente beurswaarde van de

Indonesische aandelen van bovengenoemd bedrag slechts

een ‘zwakke schaduv vormt, wordt bijv. gesuggereerd

door de beurswaarde per 30 november van alle cultuur-

ondernemingen ad. f. 147 mln. Intussen blijft het voor de

houders van de betreffende fondsen een nare zaak. Voor-

spellingen, dat de Indonesische fondsen straks een nieuwe

rubriek zullen vormen in de rij van Russen, Oostenrijks-

1049

1

Vraag ‘t aan iedereen

die K L
M
.werkileding gebruikt en t.) zult

t steeds weer horen bevestigen:

K L M;werkkleding is âf, in alle opzichteni


VOLLE GARANTIE

• oersterke stof

-.
.
lângere levensduur

• beter wasbaar

• weinig verstelwerlc

alle

naden

3

x

gestikt

– – –

• maximale bewegingsvrijheid
Z
.

• exfra versterkte zakken
8

Eis met klem

merk KLM, want…..

K.L.M. werkkledingfobrieken te Hoaksbergen.

Hongaarse fondsen en andere non-valeurs, waarbij de

Nederlandse beleggers honderden miljoenen zo niet mil-
jarden guldens zijn ingeschoten, waren uiteraard niet ge-

schikt om de neerslachtige stemming dezer houders vat

op te monteren.

In verband met deze situatie maakte rhet sporadisch gun-

stige nieuws weinig indruk. Zo had het onveranderde in-

terim-dividend van Philips en het bericht, dat deze aandelen

op de Westduitse beurzen genoteerd zullen worden, niet

het minste of geringste effect. Daarentegen ‘verd het bericht

dat in één der Unilever-fabrieken enige’ procenten van het

fabriekspersoneel moet worden ontslagen op de geijkte

wijze, d.w.z. ongeveer met het commentaâr ,,dat het ner-

gens meer iets gedaan is”, ontvangen.

Op de obligatiemarkt was weinig verandering te consta-

.teren. De indruk bestaat, dat de markt der ,,oude” obliga-
ties voornamelijk het terrein der institutionele- beleggers

‘ vormt, terwijl de nieuwe 6 pCt. obligaties meet tot het

domein der particulieren behoren. Dat de 6 pCt. obligatie-

uitgiften werken als een soort consolidatie van particuliere

besparingen blijkt bijv. uit het bericht, dat alleen reeds bij

de Rijkspostspaarbank in november bijna f. 20 mln, werd

onttrokken voor inschrijving op de Woningbouwlening.

Of de particulieren, in het bijzonder degenen met hoge in-
komens, met deze voorkeur voor de nieuwe zesprocenters

boven oude drieën, vieren enz, nu verstandig handelen, is
– een tweede. Hun banken, commissionnairs en, andere be-

leggingsadviseurs herinneren er hun keer op keer aan,dat

aankoop ter beurze van oude ver beneden pari noterende

-‘ -laagrentende stukken ten gevôlge van de hiermede te be-

halen belastingvrije koerswinst bij aflossing, vaak veel

voordeliger uitkomt dan het intekenen A pari op nieuwe

– leningen. In de meeste gevallen zijn deze adviezen echter

– blijkbaar boter aan de galg gesmeerd. Het aureool van

6 pCt. rente schittert kennelijk zo fel, dat het velen ietwat

verblindt. Dit bleek ook weer uit de overtekening, verschei-

dene malen, van de jongste 6pCt. emissie der PGEM, zulks

ondanks het feit, dat hier reeds na vijf jaar vervroegde af-

lossing, dus conversie, mogelijk is. De emittenten profiteren

hier dankbaar van. Reeds verluidde, dat weer een nieuwe

PGEM 6 pCt. obligatie-emissie, nog groter dan haâr voor-

gangster, op stapel staat.

Aand.

Indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.
22nov.
29 nov. 6 dec.
(1953

100)
1957
1957,
1957

Algemeen

………………………………
176,4
178,4 172,9
Internat.

concerns

………………….
250,1 255,8 247,5
Industrie

………………………………
130,1
128,3
125,9
Scheepvaart

…………………………
123,0 121,7 118,7
anken

………………………………
105,9 104,6
103,0
Indon.

aand .

…………………………
71,6
70,9 67,0

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
t. 155,70 f.
162,50
t. 157,20
Unilever

………………………………
327½
829 320
1
/
1

Philips

…………………………………
240½
238
231
1
/2
AK.0
…………………………… …….
148½ 147½ 139½
Kon

N.

Hoogovens

………………
237 236 230
Van

Gelder Zn .

………………………
180
176½
174
H.A.L.

………………………………….
138½ 138½ 138½
Amsterd,

Bank

………………………
190
189
1
/2
190
H.V.A
.

…………………………………
91½
92 87
1
/2

Staatsfondsen

2
1
h

pCt.

N.W.S.

………………… …
53
57
57

pCt.

1947

……………………….-
82%
82
82½

.

pCt.

1955

1

…………………… …
80% 80% 80%
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
80½
80%
80
3 pCt.

Dollarlening
…………………
86½
86%
85
1
/2

Diverse obligaties
3

pCt. Gem. R’dam 1937 VI
82
7
/
s

82%
81
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111
76
76
.
76%
3
1
h pCt. Nederi. Spoorwegen
81%
81
81½
‘3%

pct,

Philips

1948

……………
87%
87 87
3
/4
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
,

78 77
78½

New
York

Aandelenkoersgerniddelde
– –
Dow Jones Industrials
442,7 449,9
447,2

C. BREZET. /

‘DE WERELD
‘1$
KLEIN

Want waar ook ter wereld….

men leest overal de

‘rnnfurterUgcmeii-ie
/
Zifl IGPZ

Zij wordt in 81 landen der aarde verspreid en geeft

de beste informaties op economisch en politiek gebied

Vrqagt inlichtingen en proefno’s bij de importeur:

N.V. v/h. VAN DITMAR – Rotterdam

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen

. .
f
49.293.033,44
Nederlands
Schatkistpapier
.
329.800.000,

Ander Overheidspapier,,
24.990.024,22
Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.


30.336.098,98
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
46.578.818,14
Effecten,

Syndicaten en
Waarden……..
42.353.326,63
Prolongaties en Voor-
schotten tegen

Effecten,,
31.262.218,97
Debiteuren

………
432.876.544,48
Deelnemingen
(mcl.

Voorschotten)..,,
6.944.643,83
Gebouwen
.

. . . . .

.

5.000.000, –

1

100,07

Kapitaal ……….
f
49.000.000,

Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.


21.000.000, –
Bouwreserve

……..
1.000.000,

Deposito’s

op Termijn,,
298.612.047,48
Crediteuren

.

.

.

.

.

.


594.088.170,10
Geaccepteerde Wissels ,,
1.748.551,48
Door Derden
Geaccepteerd ..,,
366.003,80
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
33.619.995,83

/
999.434.768,69

Maandblad onder redactie
van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof.
H. W.
Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. , Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50;

fr. p. post 123.60; voor stu-

denten
1
19.—;
fr.
per post

f
20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 30 november
1957

STREEKZIEKENHUIS .GORINCHEM

Het Dagelijks Bestuur van het Streekziekenhuis

Gorinchem roept sollicitanten op naar de betrekking

van

ADMINISTRATEUR-ECONOOM

van het in aanbouw zijnd ziekenhuis

(vleugelsysteem, 236 bedden).

Gegadigden die beschikken over ruime ervaring in

een verantwoordelijke functie bij een der bestaande

ziekenhuizen genieten de voorkeur. Zij moeten

overigens organisatorische capaciteiten be.itten en

volkomen in staat zijn om op de grondslag van

modern bedrijfsbeheer omtrent alle problemen van

ziekenhuisexploitatie van advies te dienen en tevens
om de administratie en de boekhouding van ,het zie-

kenhuis te leiden. –

De aan deze functie verbonden bezoldiging bedraagt

in minimum f. 718,— en in maximum f.
950,—
per
maand, exclusief 6 pCt. en A.O.W.-compensatie.

Aanstelling boven het minimum is, mogelijk.

De te benoemen functionaris zal een belangrijk aan-

deel hebben bij de voorbereiding van de inrichting

van het ziekenhuis, waarvan de opening vermoedelijk

1 juli
1959
zal kunnen plaatsvinden.

Brieven

met uitvoerige inlichtingen omtrent vroegere

en tegenwoordige werkkring en opgave van referen-

ties te richten tot de Voorzitter (pia Stadhuis

Gorinchem) binnen 2 weken na verschijning van dit

blad.

Op toewijzing van een passende woning kan ge-

reken1 worden.

Vooraanstaande verfindustrie in het

Westen van het land vraagt ten behoeve
van haar afdeling ‘büitenlandse verkoop

voor een verantwoordelijke, commerciëel-

organisatorische taak, die grondige kennis

der moderne talen, ervaring in het zelf-

standig corresponderen, ruime algemene

ontwikkeling alsmede middelbare school-

opleiding vereist, een

assistent

van de

exportmanager

die na een periode van inwerken de Export-

Manager bij diens afwezigheid zal kunnen

vervangen. Het is de bedoeling; om

betrokkene zo nodig, met de zelfstandige

behandeling van opdrachten in het buiten-
land te belasten. Bekendheid met de inter-

nationale handel en ervaring met de com-

merciële en administratieve aspecten van

exportzaken is gewenst. Leftijd omstreeks

35
jâar. De werkkring biedt ruime per-

spectieven en een dienovereenkomstige

salariëring.

Eigenhandig geschreven brieven met volledige
gegevens, waarvan geheimhouding is gewaarborgd,
worden ingewacht aan het Bureau van dit Blad
onder no. E.-S.B. 46-1, postbus 42, Schiedam,

PENSIOENVERZEKERIN.G

VOOR IEDER BEDRUF EEN PASSENDE REGELING

VOOR IEDERE REGELING EEN PASSENDE VERZEKERING

1

DE OLVEH VAN. 1879

Deskilitdig

HOOFDKANTOOR: KORTENAERKADE 1 ‘s-GRAVENHA€E – TELEFOON 183390

advies wordt

BIJKANTOREN: AMSTERDAM

ARNHEM – EINDHOVEN

‘s-GRAVENHAGE

op aanvrage

GRONINGEN

ROTTERDAM

UTRECHT

gaarne verstrekt.

fabrikante van

Castella producten,

Nijmegen,

zoekt voor spoedige indiensttreding een

DESKUNDIGE OP HET GEBIED
VAN MARKTONDERZOEK

die na een mwerkperiode belast kan worden met de leiding van het
‘marktonderzoek.

1
Zijn taak zal bestaan uit:

a)’ Coördinatie van alle vormen van marktonderzoek binnen het eigen
bedrijf;

Het doen voeren van aan hem opgedragen incidentele marktonder-

zoekingen;

Het opbouwen van een prognose van te verwachten omzetten en

tendenzen.

Wij geven de voorkeur aan een academisch gevormde kracht, maar
leggen in -ieder geval de nadruk op een goede theoretische ondergrond
met voldoende practijk-ervaring.

Geboden wordt een prettige werkkring van dynamische en adviserende aard, gunstige salariëring en aantrekkelijke sociale voorwaarden, waar-
onder de mogelijkheid tot directe opneming in het pensioenfonds.

Sollicitaties, .waaruit capaciteiten en ervaring duidelijk blijken, voor-
zien van een recente pasfoto en met de hand geschreven, kunnen worden
gericht aan de Koninklijke Dobbelman N.V., Directie Commerciële
Zak
en
, Graafsedwarsstraat 12, Nijmegen.

Atte’utie
f

Het volgende nummer van

,,E.-S.B.” zal een dubbel-

nummer zijn, dat op 18

decenber verschijnt en

waarmee de jaargang wordt

afgesloten.

*

Adverteerders wijzen wij er

op dat tekst en/of mate-

riaal voor dit laatste num-

mer in
1957,
uiterlijk 14

december
in het bezit

van ?le advertentieafdeling,

Postbus 42 – Schiedam,

dient te zijn.

*

Na 18 december verschijnt
het eerstvolgende nummer op
2 januari 1958.

Auteur