‘S
É
conomisch
m
Statis
tische
B
Sneller lezen
*
Mr. H. F. van Leeuwen
Inzicht in de kapitaalmarkt
*
Drs. P. Gros
De Nederlandse televisie in financieel
perspectief,
*
Drs. D. Brüll
Verlanglijst voor een nieuwe Wet
Inkomstenbelasting
(1)
*
Drs. P. W. Seton
Vervoer en Euromarkt
/
–
.
t
UITGAVE VAN HET
NEDERLANSCH
ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
.
.
.
.No.2100
WOENSDAG 25 SEPTEMBER 1957
11
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITLAAN 50 – ‘S-GRAVEN HAGE
TEL. 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
H}T LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling
Streekonderzoek
(standplaats
Haarlem) een
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
(bij voorkeur sociaal-economische richting)
Brieven met volledige inlichiingen naar Van Stolkweg
29, Den Haag.
OPROEPING
E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam. W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees. en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redaclie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterda,n-W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de.
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f;
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-
W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
• te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie.tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-.
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
• zich het recht voor om advertenties zonder opgagf van
• redenen te weigeren.
F
La—m:
ber-s;SIE VAN REDACTIE:. CII. Glasz; L M. Koyck;
H. W
J.
Tinbergen;
I?
de Vries. Redacteur-Secretaris: A de
Wit.
Adiunct Redacteur-Secretaris:
J.
H.
Zoon.
SSIE VAN ADVIES VOÔR BELGIË:
F.
ColIin; 3. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
.
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
Burgemeester en Wethouders van SITTARD roepen
sollicitanten op voor de functie van:
Directeur•
van de Gemeentebedrijven
Voor gegadigden
is
het ingenieursdiploma (bij
voorkeur – civiel ingenieur) der Technische
Hogeschool te Delft vereist.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen (levensloop,
huidige betrekking, referenties en volledige personalia)
binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te
zenden aan Burgemeester en Wethouders. van Sittard.
Sneller lezen
Aangezien een groot deel van de communicatie in het
bedrijfsleven door middel van in één of andere vorm
,,beletterd” papier plaatsvindt, vloeien dagelijks grote
papierstromen door, van en naar de onderneming. Rappor-
ten, instructies, verzoeken e.d. vinden hun weg door het
bedrijf; verslagen, brieven, tijdschriftartïkelen en cojiranten
onderhouden het contact met de buitenwereld, zorgen
ervoor dat de topfunctionarissen bij blijven en houden
hen op de hoogte van voor hun onderneming belangrijke
ontwikkelingen op velerlei gebied. Het geduld van degenen,
die moeten kennisnemen van hetgeen te hunnen gerieve
aan het geduldige papier is toevertrouwd, wordt zwaar op
de proef gesteld.. Het is ni. gebleken, dat topfunctionaris-
sen in de Verenigde Staten – en in ons land zal de situatie
wel niet veel gunstiger zijn – niet minder dan
25
pCt.
van hun tijd aan lezen besteden.
Het is uiteraard mogelijk de papierstroom wat minder
krachtig te maken. Zo kan een deel ervan, bijv. via de
schutsluis der documentatie-afdeling, zodanig worden
geselecteerd, dat slechts de belangrijkste druppels bij de
topfunctionarissen terecht komen. De selectie zelve kan
weer worden vergemakkelijkt door, zoals bijv. in dit blad
geschiedt, resumé’s naast artikelen te, geven. Ten slotte
kan er bij de schrijvers op worden aangedrongen breed-
sprakigheid te vermijden. Geven deze en eventuele andere
pogingen niet voldoende soelaas, d.w.z. wordt nog te veel
tijd door noodzakelijk lezen in beslag genomen, dan dient
de oplossing van het leesvraagstuk langs andere weg te
worden benaderd: er moet sneller tegen de papierstroom
worden opgeroeid; i.c. het leestempo moet worden ver-
hoogd.
Over dit onderwerp heeft J. van der Putten een – in
hoofdzaak op Amerikaanse en Engelse literatuur, ge-
baseerd – aardig boekje
1)
geschreven. Hierin zet hij
allereerst uiteen, waarom er zoveel gelezen moet worden,
wat er gebeurt als wij lezen, welke oogbewegingen wij erbij
maken en dat er zoveel volwassenen, waaronder ook veel
intellectuelen, zijn, die wat hun leesmethode betreft, nog
vrijwel geheel in het stadium van de lagere school – lees-
tempo 200 â 250 woorden per minuut – verkeren. Fén van
de meest verbreide euvelen die het sneller lezen in de weg
staan, is het zgn. subvocaliseren, waarbij de spraakorgarten
hij ieder woord dat de lezer ziet min of meer in beweging
komen. De suhvocaliserende lezer kan zich als het ware
eerst van een woord losmaken, nadat hij alle bewegingen,
1)
J. van der Putten: ,,Snel en doelmatig lezen”. Uitgeverij
Schuyt N.V., Baarn, 87 blz., geb.
f.
3,90.
Blz.
die hij bij het uitspreken van dat woord zou moeten maken,
ten einde heeft gebracht.
Er zijn verschillende methoden ontwikkeld, die sneller
lezen mogelijk maken. Evenals zovele efficiency-bevor-
derende methoden hebben zij hun stimulans ontvangen
van het leger en wel gedurende de tweede wereldoorlog,
toen het zaak was met één ogopslag een vliegtuig te her-
kennen. Deze mogelijkheid tot snel herkennen heeft men
ok op het lezen toegepast. Zo kan men zich erop toe-
leggen het ,,woord voor woord” lezen te vervangen door
het direct in zich opnemen van bijeen behorende woorden
en te lezen van gedachte tot gedachte. De Amerikanen
hebben daartoe zgn. ,,leesmachines” ontworpen, die door
Van der Putten worden beschreven. Daarnaast bestaat
ook een methode om het leestempo zonder behulp van
machines op te voeren. De behaalde resultaten zijn opval-
lend. Van der Putten geeft voorbeelden van lieden wier
aanvankelijke snelheid van 300 woorden per minuut werd
opgevoerd tot 460 en zelfs tot 1.100, 2.100 en – een
uitzonderingsgeval – tot 3.000. Ook zij, die reeds over
een behoorlijk leestempo beschikten, konden hun snelheid
nog aanzienlijk verhogen.
Het ligt voor de hand – en behalve dat dit reeds in de
titel van het boekje tot uitdrukking w6rdt gebracht, wijst
de
schrijver
er herhaaldelijk op – dat sneller lezen zinloos
is, indien deze hogere snelheid wordt bereikt ten koste
van het begrijpen van de gelezen stof. Zo boekte de student,
wiens aanvankelijk leestempo voor moeilijke stof 176
woorden per minuut bedroeg en die zes maanden na het
beëindigen van een trainingscursus 471 woorden haalde,
maar slechts 40 pCt. van de stof begreep tegen 62 pCt.
voorheen, een rekenkundig niet te verwaarlozen, maar
niettemin wat domme winst. Over het algemeen bleek
echter het begrijpen niet, onder het hogere leesternpo te
lijden. Belangrijk is ook, dat de getrainden, zij het soms
met
,,nazorg”,
nièt weer op hun oude tempo terugviclen.
Tot zover één en ander uit dit interessante boekje, dat,
zonder zelf een cursus voor ‘sneller lezen te zijn, de aan-
dacht vestigt op technieken en cursussen die, zij het aan-
gepast aan de speciale omstandigheden, ook in ons land
toepassing zouden kunnen vinden. Een, wat komisch
aspect dezer technieken en cursussen is, dat degenen, die
reeds veel moeten lezen, eerst nôg meer moeten lezen,
willen zij van het belemmerende ,,woord voor woord”
lezen worden verlost. Het feit, dat schrijver dezes in het
hier aangekondigde boekje enkele drukfouten ontdekte,
is wellicht een
aanwijzing,
dat ook hij tot de lijders aan
dit euvel moet worden gerekend. Z.
Blz.
Sneller lezen,
door Drs. J. H. Zoon ………..
767
Aantekening.:
Inzicht in de kapitaalmarkt,
door Mr. H. F. van
De groei van de wereidbevolking …………779
Leeuwen …………………………….
768
B o e k b e s p r e k i n g e n
De Nederlandse televisie in financieef perspectief,
,,The economic development of Syria” en ,,The
door Drs. P. Gros …………………….
770
economic development of Jordan”,
bespr.
Verlanglijst voor een nieuwe Wet Inkomstenbelas-
door Mr. Dr. A. A. van Rhijn ………….
781
ting (1),
door Drs. D. Brüll ………………
774
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
782
Vervoer en Euromarkt,
door Drs. P. W. Seton
777
Recente publikaties ……………………..783
Als bijlage bij dit nummer zal een dezer dagen per afzonderlijke post aan alle leden en abonnees een publika-
tie van Dr. W. T. Kroese: ,,De Westeuropese katoenindustrie in de kentering ‘der tijden” worden toegezonden.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
767
Het statistisch materiaal met betrekking tot de
kapitaalmarkt is verre van volledig. Een goed. op-
gestelde confrontatie
van de investeringen in
diverse sectoren tegenover de totaliteit der be-
sparingen uit de onderscheiden bronnen ontbreekt
nog. Ook in het Centraal Economisch Plan wordt
een
dergelijke
macro.economische
confrontatie
van de totaliteit van investeringen en besparingen
gemist. Schrijver bepleit nu de totstandkoming
van een statistiek betreffende het marktverkeer
ter
kapitaalmarkt, die behalve de emissies ter beur
–
ze ook gegevens verstrekt omtrent de onderhand-
se leningen en de afsluitingen op termijn, daar
onder de huidige omstandigheden de emissiesta-
tistieken aan waarde hebben ingeboet. Door een
eenvoudige registratie van de afsluitingen op ter-
mijn en van de onderhandse leningen en publi-
katie’op korte termijn zou een volledig beeld van
de kapitaalmarkt kunnen worden verkregen.
Inzicht
mde
kapitaalmarkt
De capaciteit van de kapitaalmarkt schiet kennelijk in
zeer belangrijke mate tekort tegenover de financiering-
eisen welke daaraan worden gesteld. De omvang van dit
tekort is echter niet zo gemakkelijk te bepalen. In het
deficit van de betalingsbalans van het lopende verkeer kan
weliswaar tot op zekere hoogte een indicatie worden
gevonden. Doch het tekort zoals dit na vervulling van
redelijkebehoeften zou zijn, kunnen wij er zeker niet uit
aflezen. Een eventueel passief saldo geeft slechts ex post aan
in hoeverre op de kapitaalrekening van de betalingsbalans
moest worden teruggevallen en reserves zijn aangesproken
om het manco te dekken. Dit manco kan voorts ook nog
zijn ontstaan uit hoofde van voorraadwijzigingen, waarvan
de linanciering op de geidmarkt thuis behoort. Pro tanto
wijst het nadelig saldo van de betalingsbalans in dit geval
niet op een tekort op de kapitaalmarkt.
Het statistisch materiaal, vereist om een behoorlijk
– inzicht in het verleden en om een goed uitgangspunt voor
ramingen voor de toekomst te verkrijgen, is verre ivan
volledig. Een goed opgestelde confrontatie van de investe-
ringen in divere sectoren tegenover de totaliteit der be-
sparingen uit de onderscheiden bronnen ontbreekt ons nog.
Een dergelijke opstelling zou moeten omvatten een
6pstelling der bruto en netto investeringen van de Over-
heid, in industrie, verkeer, landbouw, woning- en utili-
teitsbouw. Aangevuld met een schatting voor werken
onderhanden, voorraadvorming en van de netto kapitaal-
export, zou de ene zijde van de opstelling compleet zijn.
De andere
zijde
van de opstelling geeft meer moeite, omdat
de gegevens voor de taxaties gedeeltelijk op nog minder
vaste grond berusten. Daar moeten cijfers komen voor
t
besparingen via levensverzekeringmaatschappijen, pensi-
oenfondsen, spaarbanken en andere institutionele beleggers
en fondsen; die van de Overheid, besteed voor eigen’
investering en voor vermogensoverd rachten. Voorts cijfers
van de zelfflnanciering in bedrijven en van de andere be-
sparingeh in de individuele sfeer.
Een dergelijke macro-economische confrontatie met de
totaliteit van investeringen en besparingen wordt node in
het Centraal Economisch Plan gemist. Want een globaal
overzicht van besparinger en investeringen zou
•
zeer
verhelderend werken
1)•
Hoe belangrijk dit gegeven ook zou zijn, toch zou het
nog geen voldoende inzicht in de kapitaalmarkt in engere
zin geven. Daarvoor is nog iets anders nodig. Het gaat
hier om de vraag en het aanbod zoals die elkaar in het
marktverkeer ontmoeten. Niet om de actie van de spaarder,
maar om die van de spaarbank,. niet om de storting bij
pensioenfonds of verzekeringmaatschappij, maar om de
belegging van het betreffende fonds. Speciale elementen als
aflossingen en conversie spelen hier ook nog een rol. De
oriënteringsmogeljkheden vertonen op dit gebied een
positieve achteruitgang vergeleken bij 25â 30 jaar geleden.
Toen kon men aan de hand van emissiestatistieken bepaalde
conclusies trekken. Sedert de onderhandse lening meer in
zwang is gekomen en in betekenis wint, geeft de emissie-
statistiek nog slechts een stukje van de kapitaalmarkt weer.
De afsluitingen op termijn en tot op zekere hoogte ook de
voorfinancieringen zijn van meer recente datum en maken
het marktbeeld nog onoverzichteljker. Oriëntering is
uiterst bezwaarlijk geworden, ook voor insiders.
Het tekort aan oriënteringsmogelijkheid is mi. voor
een groot deel aansprakelijk te stellen voor het deraillement
waar wij nu de pijnlijke gevolgen van ondervinden. Ik vraag
mij af:
1)
ik geef hierbij een schema zoals ik mij dat denk:
Investeringen
Besparingen
industrie
……………
Via levensverzekeringmijen
Landbouw
…………..
Via pensioenfondsen
…..
Verkeer en handel
…….
Via overige institutionele
Woningbouw
….. … ….
beleggers en fondsen…
Overheidsinvesteringen, Door zeiffinanciering be-
niet in
bovenstaande
bedrijven
…………
groepen begrepen
…..
Door de Overheid aange-
– wend voor:
a) vermogensoverdrachten
Totaal bruto investeringen
b) financiering kapitaal-
Afschrijvingen (te specifi-
uitgaven
……………
ceren naar groepen) ….
c)
schuldaflossing
…….
d) wijziging
kaspositie
(+ of—)
…………
Netto investeringen
N.a.g. door particulieren.
Werken onderhanden…
Liquiditeitswijziging
bij
Voorraadvorming
bedrijven en particulie-
Saldo kapitaalverkeer met
ren (+ of —)
……..
buitenland
(eventueel
nader te splitsen)
……
Liquiditeitswijziging t.o.v.
het buitenland of in
goud (+ of —)
……
768
—a
Zoûden bij beter inzicht de sterk overdreven kredieten
van de semi-overheidsinstellingen (Herstelbank en Export-
financieringsmaatschappij), waarvoor de middelen nu met
de grootste moeite moeten worden bijeengebracht, wel
gegeven zijn? –
Zouden de gemeenten zich vergalloppeed hebben in de
mate als dit is geschied, indien mèn de moeite had genomen
te totaliseren wat per jaar met de investeringsplannen zou
zijn gemoeid en dit totaal te stellen tegenover wat naar
redelijke vervachting beschikbaar zou kunnen komen?
Zou er ook niet meer terughoudendheid betracht zijn
met de toezeggingen voor financieringen op termijn, indien
men beter omtrent de verhoudihgen zou zijn georiënteerd
geweest?
Het wil mij voorkomen dat de te grote stimulering der
bedrijvigheid door een beter inzicht in de mogelijkheden
van de kapitaalmarkt voor een goed deel had kunnen
worden voorkomen.
Het is bij dit al merkwaardig de tegenstelling te consta-
teren met de crisissen die wij in de twintiger jaren hebben
beleefd. Toen ging de overspanning primair uit van on-
juiste beslissingen, genomen in de sfeer van ondernemers
en het particuliere bankwezen. Thans zijn wij gedupeerd
door de onjuiste beslissingen die voornamelijk uitgegaan
zijn van de Overheid en de semi-overheidsinstellingen.
In de parlementaire gedachtenwsseling heb ik als eerste
bij de begrotingsbehandeling in het vorig najaar het vraag-
stuk van toezicht op de kapitaalmarkt aangesneden. Nu
de kapitaalmarkt is vastgelopen, ligt het voor de hand dat
deze materie meer in de aandacht komt te staan. Het is
begrijpelijk dat velen het dirigisme vrezen dat uit een
verdergaand toezicht op het kredietwezen zou kunnen
voortvloeien. Al. kan echter in de lijn van de ,,économie
orientée” een voldoende oplossing worden gevonden.
Voor zover het kapitaalverkeer door de officiële kanalen
over de beurs loopt, is aan de eisen van oriëntering voldaan.
De koersvorming geschiedt in open handel, koersen worden
gepubliceerd en omzetten worden vermeld. Bij emissies
worden aangeboden en onderhands reeds geplaatste be-
dragen gepubliceerd. Op de emissiemarkt moeten regelen
in acht worden genomen: regelen gesteld door het bestuur
van de Vereeniging voor den Effectenhandel .en ook De
Nederlandsche Bank en de Commissie van Bijstand voor de
Uitvoering van de Beurswet 1914 hebben hier bemoeienis.
Door het in zwang komen van de onderhandse leningen
en bij de afsluitingen op termijn is de beurs meer en meet
uitgeschakeld en bIijft het kapitaalverkeer in onderhandse
leningsvorm
in
het duister. Naar koers- en rentetype moet
worden gegist en registratie van plaatsingen vindt niet
plaats. De koersvorming is defect en vindt ook geen goede.
indicatie meer in officiële effectennoteringen, omdat het
terrein van de beurs te zeer is ingekrompen. Emissie-
controle ontbreekt bij onderhandse plaatsingen geheel.
De.klok terugzetten kan nu eenmaal niet. De onder-
handse lening is ingeburgerd en heeft praktische voor-
delen. Beter dan een obligatielening leent zij zich voor af-
• sluiting op termijn. De mogelijkheid van afsluiting op
termijn kan op zichzelf ook alweer niet anders dan als een
voordeel worden gekwalificeerd. Maar inherent- aan de
onderhandse leningsvorm is niet dat alles in het duister
zou moeten blijven. Inherent hieraan is zeker niet dat een
kwantitatieve oriënteridg zou moeten ontbreken. Het’
moet voorkomen worden dat blindelings dein de toekomst
te verwachten kapitaalstroorn in te grote mate re&ls in
vaste banen wordt geleid en andere gegadigden, die zich
uit de lopende stroom der besparingen voor hun kapitaal-
behoefte plegen te dekken, achter het net vissen.
De bezwaren zouden mi. goeddeels, zo niet geheel,
kunnen worden ondervangen door een eenvoudig samen-
stel van voorschriften waarbij registratie van affaires
wordt voorgeschreven. Publikatre op korte termijn zou
moeten geschieden en op deze wijze zou een behoorlijk
marktbeeld worden verkregen. Hierbij zij aangetekend dat
op bijna alle termijnmarkten omzetten worden geregi-
treerd; deze registratie is een essentieel onderdeel van de
regelen welke zulk een markt beheersen, omdat een goede
priëntering voor alle belanghebbenden van belang is.
De rol van de tussenpersonen zou zijn te regelen en naar
analogie van de verplichting om omzetten in de beurs-
handel en geplaatste bedragen bij emissies op te geven,
zouden de affaires moeten worden geregistreerd bij een
vertrouwensinstantie, die voor de publikatie zou moeten –
zorg dragen.
Wij kunnen dan omtrent het kapitaalverkeer een statis-
tiek krijgen die dezelfde betekenis heeft als de emissie-
statistiek uit de twintiger jaren. Zij zou ook de omvang
der afsluitingen op termijn onthullen en een vrij volledig
beeld geven van de kapitaalmarkt, een beeld dat thans
voor een ieder vrijwel in het duister ligt. Wanneer de over-
heidsinstanties, die voor hun leningsbehoefte van die
markt afhankelijk zijn, zich rekenschap geven van haar
capaciteit en daarnevens behoorlijk budgetteren, zoals
dit in goed geleide bedrijven gebruikelijk is, lijken de kansen
op majeure deraillementen toch wel
aanmerkelijk
ver-
minderd.
Laren, N.H.
Mr. H. F. VAN LEEVWEN
(Advertentie)
769
De becijferingen in het VARA-rapport ,,Com-
merciële Televisie in Nederland, ja of neen?”
leidden tot de conclusie, dat ,,kan worden aange-
nomen, dat de televisie zich in 1960 bijna en in
1961 en volgeade jaren geheel uit kijkgelden zou
kunnen bedruipen”. Schrijver onderwerpt de ge-
gevens, die aan deze conclusie ten grondslag lig-
gen aan een kritische beschouwing. Naast de
VARA-prognoses betreffende de kosten der tele-
visie en de opbrengsten der kijkgelden worden in
dit artikel nieuwe prognoses gesteld. 0p grond
hiervan komt schrijver tot de conclusie, dat de
Overheid de komende tien jtren minstens
f.
21,7
mln, boven de bijdragen uit kijkgelden zal moeten
uittrekken. Ten slotte bespreekt schrijver een aan-
tal in het VARA-verslag genoende mogelijkheden
tot inkomstenvergroting.
PSI
Nederlandse televisie
.in
.
S
financieel pèrspectièf
Kritische
S
kanttekeningen
hij een’
VARA-prognose
De VARA heeft met haar onlangs verschenen publikatie
,,Commerciële televisie in Nederland, ja of neen?” een
belangrijke bijdrage geleverd tot de discussie rond het
probleem der reclame in de televisie en van de commerciële
televisie. De uitspraak van een commissie van vooraan-
staande socialisten is zonder meer afwijzend. De commissie,
grondt haar afwijzing op een reeks van ‘socio-culturele
argumenten, gestaafd met een uitvoerige financiële be
schouwing. De sociologische en culturele argumentatie heeft
in de pers de aandacht gekregen die zij verdiende. Aan een
beschouwing van de economisch-financiële kant van het
gehele vraagstuk zijn de critici tot nu toe niet gekomen,
omdat ,,voor niet ter zake kundigen de financiële beschou-
wingen zich onttrekken aan een gefundeerd oordeel en dat
men deze in vergelijking met buitenlandse cijfers met voor-
behoud moet hanteren
1).
De.VARA-prognose.
De financiële becijfering in het VARA-verslag leidt tot
de conclusie, dat op grond van deze cijfers kan worden
aangenomen, dat de televisie zich in 1960 bijna en in 1961
en volgende jaren geheel uit de kijkgelden zou kunnen
bedruipen”
2).
Tot deze slotsom komt de commissie aan
de hand van de volgende ramingen voor de jaren 1957/
l962):
Aantal zend-
Opbrengst
Totale exploi- Benödigde
uren
Jaren
kijkgelden
tatiekosten
aubsidie
per
I
per
week
jaar
(in guldens)
1957
3.650.000
8.868.500
5.218.500
12
624
1958
5.610.000
10.819.250
5.209.250
164
858
1959
8.980.000
11.762.000
2.782.000
18
936
1960
11.220.000
11.842.500
622.500
18
936
1961
14.030.000
13.326.000
–
21
1.092
1962
16.840.000
16.528.500
–
24
1.248
Hier maakt de commissie, door geen aandacht te besteden
aan de jaren voorafgaande aan 1957, een het beeld flatteren-
de fout, daar zij ervan uitgaat, dat de toen bestede gelden
door de Overheid â fonds perdu ter beschikking zijn ge-
steld. In de Tweede Televisienota echter zegt de Regering,
‘) Algemeen Handelsblad van 25 mei 1957.
VARA-rapport blz. 99. VARA-rapport blz. 99.
770
dat zij zich verplicht ziet reeds terstond in de financiering
van de televisie te voorzien en .
,,Zij wil dit doen door de nodige fondsen ter beschikking te
stellen van de organisaties, die zullen uitzenden, in de vorm
van renteloze voorschotten, welke mogelijk te zijner tijd zullen
worden terugbetaald
4)”.
terwijl Minister Cals in zijn Memorie van Antwoord op
het Voorlopig Verslag nopens deze nota nog eens na-
drukkelijk stelt:
,,zoals ook in de nota reeds werd aangegeven is het de be-
doeling, dat uit de algemene Rijksmiddelen de exploitatiekosten
worden betaald, zolang en voorzover dat niet uit het kijkgeld
kan geschieden. Voorts is het de bedoeling, dat in latere jaren,
indien mogelijk de tekorten van de aanloopperiode alsnog ten
laste van de opbrengst van het kijkgeld in die latere jaren zullen
worden gebracht.
“5)
Het komt ons r’
eëler voor de totale opbrengst der kijk-
gelden over de periode 1953-1962 – dus over 10 jaar –
tegenover de totale exploitatiekosten over dezelfde periode
te stellen. Dat geeft dan het volgende
–
Jaren
Netto-opbrengsten
•
kijkgelden a) Totale
I
exploitatiekosten b)
1953
………………..
–
f.
300.000
–
3.350.000
–
5.100.000
f.
1.825.000
.,
6.080.000
1954
…………………..
1957
……………. . …
….
,,
3.650.000
,,
8868500
1955
…………………..
1956
…………………..
,.
5.610.000
10.819.250
8.980.000
..
11.762.000
,, 11.220.000
11.842.500
,, 14.030.000
13.326.000
1958
…………………
.
1959
…………………
.
,,
16.840.000
16.528.500
1960
…………………
.
1961
…………………
.
1962
…………………
.
f. 62.155.000 f. 87.976.750 62.155.000
f.25.821.750
a) vARA-rapport blz.
95.
b) VARA-rapport blz. 99.
Deze berekening lert dus, dat in de periode 1953-1962
de uitgaven met f. 25.821.750 de inkomsten uit de kijkgelden
overtreffen, welk bedrag ten laste zal moeten komen van
de Overheid. Doch ook wanneer alleen maar rekening
behoeft te worden gehouden met de nog komende jaren
1958 t/m 1962 overtreffen de totale exploitatiekosten de
opbrengstèn der kijkgelden. Tegenover de inkomsten van
Tweede Televisienota,blz. 4,
1953.
Memorie van Antwoord op V.V. van Tweede Televisie-
nota blz. 3.
f. 56.680.000 staan de uitgaven van
f.
64.278.250, zodat
f. 7.598.250 in elk geval voor die jaren extra uit de Schatkist
zal moeten komen
6)
Verder meent de VARA dat de investeringen in ge-
bouwen en installaties moeten worden gefinancierd uit
leningen (tegen
4+
pCt.), welke in de kapitaalsdienst van de
Rijksbegroting dienen te worden opgenomen
7)•
De rente en
aflossingen behoren dan te geschieden in vijfjarige annuïtei-
ten t.a.v. de installaties en in dertigjarige annuïteiten t.a.v.
de gebouwen. Houdt men echter geen rekening met boven-
vermelde financiering uit leningen en komen de bedragen
voor investeringen direct uit de Schatkist dan leidt dit tot
een berekening, waarbij de exploitatiekosten bestaan uit
de kosten van de N.T.S. en de omroepen vermeerderd met
investeringen (gebouwen en installaties) en zenderhuur,
die de volgende cijfers te zien geeft:
Jaren
Opbrengst kijkgeldenl Exploitatiekosten
1953
…………………
–
f.
300.000
–
,,
3.350.000
–
.
5.100.000
f.
1.825.000
6.080.000
,,
3.650.000
8.787.000a)
1954
………………………
1955
……………………..
,,
5.610.000
12.139.000
1956
………………….
1957
…………………
,,
8.980.000
,
,13.461.000
.1958
………………….
1959
…………………
,,
11.220.000
13.300.000
1960
…………………
,,
14.030.000
15.250.000
1961
………………….
1962
…………………
..
16.840.000
.. 18.200.000
f. 62.155.000
1
f.96.017.000
62.155.000
f. 33.862.000
a) Dit bedrag is opgevoerd op de begroting 1957.
Het verschil ad f. 33.862.000 moet in dit geval extra door
de Overheid .vorden uitgetrokken, hetgeen ruim L. 8 mln.
meer is dan bij de eerste berekening. Bij de annuiteiten-
berekening blijft de verplichting lopen over een periode
van 30 jaar; in het laatste geval is men in 1962 ,,van alles af”.
Nieuwe kostenprognose naast de VARAprognose.
Wij willen thans naast de VARA-prognose een bereke-
ning ontwikkelen gebaseerd op de tendenties zoals die in
het buitenland zijn waar te nemen en op eerdere uitlatingen
van NTS-functionarissen, al zal ook deze berekening
uiteraard speculatief moeten
zijn.
Het gaat hierbij vooral
om de volgende punten.
a. De uitbreiding van het aantal zenduren per week en de
programmakosten per zenduur.
De VARA is van oordeel, dat een geleidelijke uitbreiding
van 12 uur thans tot 24 uur in 1962 voldoende is. Zij
vermeldt daarbij niet, dat Nederland ook dan nog achter-
blijft bij het aantal uren, dat reeds nu in verschillende
omringende landen wordt uitgezonden, zoals in Duitsland
(35 uur per week), Frankrijk
(35
uur), Italië (40 uur) en
Engeland (tweemaal 50 uur). De VPRO verwacht een
6)
We noeten er nog op wijzen dat bovenstaande berekenin-
gen zijn gebaseerd op de VARA-verwachtingen met betrekking
tot de toename van het aantal toestellen, de programmakosten
per uur en het aantal zenduren per week.
7)
VARA-rapport blz. 97.
uitbreiding van het aantal zenduren tot minstens 40 uur
per .week, en later bij invoering van een tweede pro-
gramma over een tweede zender wellicht tot 80 uur per
week
8);
in UNESCO-kringen acht men 30 uur minimaal.
Voorts meent de VARA-commissie dat de programmakos-
ten per uur slechts zouden oplopen van f. 3.000 in 1957 tot
f. 3.500 in 1962. De huidige kosten zijn al uitermate laag
in vergelijking met die in het buitenland. Volgens de
Directeur-Generaal der Zwitserse Radio bedragen de totale
kosten per programmaminuut in Engeland 440 Zw.fr.; in
Duitsland 200 â 300 Zw.fr.; in Frankrijk 200 Zw.fr., in
Nederland 76 Zw.fr. en in Zwitserland 50 Zw.fr.
9).
Het
gezaghebbende oordeel van het hoofd van de NCRV-
televisie werd neergelegd in een interview met ,,Het Parool”,
waarin werd geschreven ,,in een berekening voor een
Nederlandse televisie-situatie in 1961 kwam de heer Simons
tot een gemiddeld budget van f. 6.000 per uur programma-
kosten (zgn. losse medewerkers). Een stuk van anderhalf uur
met een bezetting van 20 personen zou f. 12.000 kosten,
een opera of operette van ‘anderhalf uur (koor, orkest,
lange voorbereidingstijd) f. 20.000″
10).
De VPRO noemt
in zijn kritiek op het VARA-rapport zelfs een bedrag van
f. 10.000 per uur
11)
Stellen wij de VARA-prognose naast de ontwikkeling,
zoals wij die menen te zien bij een geleidelijk opvoeren van
een aantal zenduren en een, gezien de kostenstijgingen
allerwege, nog bescheiden opvoering der programma-
budgetten, dan komen wij tot de opstelling als in de tabel
onder aan de blz. is gegeven.
Studio-accommodatie.
Omde uitbreiding van het aantal zenduren op te vangen
is een studio-accommodatie, zoals die door de VARA
wordt gedacht, waarschijnlijk wel voldoende, aangezien
1. van de reportagewagens, straks 3 stuks, een nog intensie-
ver gebruik kan worden gemaakt;
2.- naast de bestaande ,,live”-uitzendingen een groter
percentage filmprogramma kan worden uitgezonden, en
3. een grotere toepassing mogelijk is van de telerecording:
het direct van de beeldbuis opnemen van programma’s
op de fl.lmband.
Derhalve kunnen de VARA-schattingen over de jaren
1958/1962,
t.w. f. 9.080.000 aan gebouwen en f. 4.800.750
aan installaties, dus totaal f. 13.880.750
12)
worden aan-
gehouden.
Personeelsbezetting
Ook de personeelsformaties van omroepen en . NTS
komen hierbij aan de orde. Momenteel bedraagt het aantal
vaste medewerkers van de omroepen ongeveer 55 man,
terwijl op 1 januari van dit jaar rond 180 man in dienst was
8)
Vrije Geluiden van 22 juni
1957,
blz. 4.
0)
Marcel Besançon: ,,Bilanz desj Schweizerischen Fern-
sehens”, in ,,Fernsehen” van juli
1956,
blz. 365.
Het Parool van 4 septembér 1956.
Vrije Geluiden van
15
juni 1957.
VARA-rapport blz. 96.
per wees
per
Jaren
VA1 A
VARA
Nieuwe
VARA prognose
prognose
prognose
858
624
f.3.250
f.3.000
f.
2.788.500
936
832
,,3.500
., 3.500
3.276.000
936
1.040
,, 3.500
., 4.500 3.276.000
1.092 1.248
,,3.500
,,5.500
,,
3.822.000
1.248
1.560
,,3.500
,,6.000
,,
4.368.000
Programmakosten totaal
….
f. 17.530.500
per uur
1
per
prognose
VARA-prognose
Nieuwe prognose
prognose
i
prognose
16 12
18
16
1958
……………..
1959
……………..
18
20 1960
……………..
21
24
1961
…………….
1962
……………
24
30
f. 1.872.000
2.912.000
4.680.000 6.864.000 9.360.000
f:25.688.000
771
van de N.T.S. Het is natuurlijk moeilijk een juiste prognose
te maken, maar het komt ons voor, dat wij met de volgende’
verwachtingen eerder aan de lage kant dn aan de hoge
zijn. De gémiddelde salariëring nemen wij op f. 7.000,
verhoogd met ongeveer 30 pCt. voor sociale voorzieningen, –
periodieke verhogingen, loonronden c.d. Daarbij zij nog
opgemerkt, dat sedert 1 januari 1955 met de inwerking-
treding van de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst
geen onderscheid in beloning wordt gemaakt tussen man-
nelijke en vrouwelijke medewerkers in dezelfde loonklasse.
Dat wij hierbij een vast bedrag van f. 7,000 hebben aan-
5
gehouden als gemiddelde ligt in het feit, dat de top uiteraard
thans reeds bezet is en de uitbreiding het sterkst zal optreden
in de middengroep, waarbij valt op te merken dat televisie-
medewerkers tot de schaarse goederen” mogen worden
gerekend. Bovenstaande over’wegingen leiden tot een’
volgende personeelsberekening t.a.v. de omroepen.
Jaren
Aantal
1
Gemiddeld Salaris ets sociale voor-
1
salaris
j
zieningen
Totaal
1958
70
f.7.000
f.490.000
+
f. 160.000
f.
650.000
1959
80
,,7.000
.
,,560.000
+
,, 190.000
750.000.
1960
90
,,7.000
,,630.000
+
,,2l0.000
840.000
1′
1961
100
,,7.000
,,700.000
+
,,230.000
,,
930.000
1962
115
.7.000
.805.000
+
,,265.000
,,1.070.000
Totaal
personeelskosten
omroepen
–
………
f.4.240.000
De personeelsuitbreiding van, de NTS zou een volgend
beeld kunnen vertonen.
Jaren’
Aantal
Gemiddeld
1
Salaris en sociale
Totaal
salaris voorzieningen
1958
200
f.7.000
T. 1.400.000
+
f.450.000
f.
1.850.000
1959
225
,,7.000
,, 1.575.000
+
.500.000
,,
2.075.000
1960
–
250
11
7.000
,, 1.750.000
+
,,575.000
2.325.000
1961
275
1
,,7.000
1
,,1.925.000
+
,650.000
,,
2.575.000
1962
300
1
,,7.000
1
2.100.000
+
,,700.000
,,
2.800.000
Totaal personeelskosten NTS
………
f. 11.625.000
,
In deze vijfjarige periode vermeldt de salarislijst dus een’
totaal bedrag van f.
15.865.000
voor omroepen en NTS
tezamen.
Algemene kosten.
De algemene kosten van omroepen en NTS – waaruit1
bijv. de Eurovisie moet worden betaald – administratie-
kosten enz. mogen over een periode van vijf jaar zeker
t
worden begroot- op f. 3.750.000.
Zenderhuur.
– De zenderhuur vergt een aanmerkelijk bedrag en de,
gelden,.die daarvoor in tabel VI op blz. 99 van het rapport
zijn uitgetrokken, dienen
,
stellig te worden verhoogd, niet
alleen in verband met een hoger aantal zenduren in onze.
prognose, maar vooral omdat ook rekening dient te worden
gehouden met een niet onaanzienlijke verhoging van de’
zenderhuur, die in het voornemen ligt. Bij een lage schatting
komen wij dan op de volgende bedragen:
1958
……………..
f. 3.250.000
1961
…………
f.
4.000.000
1959
…………….
f. 3.500.000
1962
…………
f.
4.500.000
1960
….
………….
f. 3.500.000
Totaal
f. 18.750.000
772
t-
4
(Advertentie)
‘De totale, in het
tijdvak 1953-1962 voor televisie uitge-
trokken gelden, belopen dan ruw begroot:
Exploitatie
1953
………………
f.
300.000
1954
…
…………..
,,
3.350.000
1955
………………..
5.100.000
1956
………………..
6.080.000
1957
………………..
8.787.000
f.
23.617.000
Programmakosten
……………….
25.688.000
Gebouwen en installaties
…………
13.880.750
Personeelskosten omroepen en NTS
15.865.000
Algemene kosten
………………..
3.750.000
Zenderhuur
……………………
18.750.000
Totale exploitatiekosten 195311962
..
f.
101.550.750
Kijkgeldenprognose.
Tegenover deze uitgaven staan uiteraard de opbrengsten
uit de kijkgelden. Het rapport gaat uit van een geleidelijke
uitbreiding tot 600.000 toestellen in 1962 en houdt daarbij
slechts rekening met een aantal zenduren van maximaal
24 uur per week. Gaat de ook door de promotors van
commerciële televisie ondersteunde stelling op, datbij meer
zenduren het aantal toestellen ook sneller zal stijgen, dan
zou misschien de 800.000 kunnen worden bereikt. Stellen
wij de VARA- en de nieuwe prognose weer naast elkaar,
dan krijgen wij:
vARA-prognose
nieuwe prognose
aantal
aantal
netto-
aantal
aantal
bruto-
uren
toe-
opbrengst
jaar
uren
toestelle
n
opbrengst
per
stellen
kijkgelden
per
kijkgelden
week week
(in gld.)
,
(in gid.)
10
65.000 1.825.000
1956
10
65.000
1.950.000
12
130.000
3.650.000
1957a)
12
130.000
3.900.000
164
‘
200.000
5.610.000
1958
12
275.000
8.250.000
18
320.000
8.980.000
1959
16
400.000
12.000.000
18
400.000
11.220.000
1960
20
525.000
15.750.000
21
500.000 14.030.000
1961
24 650.000
19.500.000
24
600.000
16.840.000
1962
30
800.000 24.000.000 62.155.000
af 64 pCt. inningskosten
85.350.000
5.547.750
1
………………
‘
79.802.250
a) Voor 1957 is de VARA-prognose van 130.000 toestellen gehandhaafd.
Dat wij bij de nieuwe prognose vo’or 1958 de 12 uur –
zendtijd nog hebben gehandhaafd tegen de 164 uur in de
VARA-verwachtingen vindt zijn oorzaak in het feit, dat de
Minister nog onlangs heeft verklaard geen uitbreiding van
zendtijd te overwegen voordat over het vraagstuk der
commerciële televisie- een definitieve uitspraak is gedaan.
We komen dus tot de conclusie, dat de Overheid in de
periode van tien jaar boven de bijdragen uit de kijkgelden
nog tenminste f. 101.550.750 minus f. 61155.000, of
f. 39.395.750 moet uittrekken. Bij een snellere toename van
het aantal toestellen wordt dit bedrag teruggebracht tot
f. 101.550.750 minus f. 79.802.250, of f. 21.748.500. Boven-
staande berekeningen verschillen ook weer met die van de
VARA, aangezien wij geen annuïteitenberekening hebben
opgenomen, omdat de juistheid van’ een dergelijke finan-
ciering nog allerminst vaststaat. Mocht de noodzaak tot
investeren echter tot deze werkwijze doen besluiten, dan
zal onze berekening een ander beeld vertonen:
/
L1
Recapitulatie (1953.1962)
VARA-prognose
(24 uur per week en f.3.500 per uur
itt
1962; 600.000 toestellen in 1962,
met
annuiteitenberekening)
extra rijksbijdrage
…………….
f. 25.821.750
VARA-prognose
(24 uur per week en f. 3.500 per uur in
1962; 600.000 toestellen in 1962,
zonder
annuiteitenberekening)
extra rijksbijdrage
…………….
f. 33.862.000
Nieuwe prognose
(30 uur per week en f. 6.000 per uur in
1962; 600.000 toestellen (VARA) in
–
1962)
extra rijksbijdrage
.
…………….f. 39.395.750
Nieuwe prognose
(30 uur per week en f.6.000 per uur in
–
1962; 800.000 toestellen (nieuwe prog-
nose in 1962)
extra rijksbijdrage
…………….
f. 21.748.500
We willen ook nog even stilstaan bij een aantal mogelijk-
heden, die de VARA-rapporteurs noemen om de inkomsten
op te voeren
13),
nl.: –
a. vergroting van het aantal kjjkers,
die volgens de s/oor-
standers van commerciële televisie reeds voortvloeit uit de’
verruiming van de zendtijd. De VARA toont zich hiervan
afkerig, zij wil in deze tijd van bestedingsbeperking liever
de afzet afremmen. Enerzijdsbegrijpelijk, maar wanneer
men aan de televisie juist een grote taak toekent als
cultureel-medium
14),
dan kan er anderzijds alleen maar
alles aan gelegen zijn om de mogelijkheid tot deze cultuur-
overdracht zo gemakkelijk mogelijk te maken. Cultuur-
spreiding laat zich niet verstaan met beperking van de
aankoop van ontvangers, integendeel, men zou een stimu-
lering van de afzet mogen verwachten. –
b. de verhoging van het kjjkgeld,
dat in vergelijking met
het buiténland veel te laag zou zijn. Absoluut gezien steekt
de f. 30 inderdaad af bij bijv. de f.
55
in Duitsland of de
f.
85
in Italië, maar relatief, in verhouding dus tot wat
kwantitatief wordt geboden – het kwalitatieve element
blijve hier buiten beschouwing – betaalt de Nederlandsé
kijker eer meer dan minder. Onderstaande tabel geeft
I
de
huidige kijkgelden en het aantal zenduren in enige landen,
met daarnaast het kijkgeld omgerekend naar 12 zenduren
per week en vervolgens vergeleken met het Nederlandse
kijkgeld van f. 30 geheven voor 12 uurprogramma per week:
Landen Aantal
uren
per week
vast-
gesteld
kijkgelda)
IleI
l
d
d
g ge
/erschil
f. 38 f.
25
–
f. 5
Denemarken
12
,,28
,,
28
-,, 2
1155
,,
19
II
België
………….18
Engeland b)
……..
2 x 50
1121
,,
5
-,, 25
Duitsland
………..35
Frankrijk
35
,,48
,,
17
-,, 13
40
.
‘,, 85
,,
25,50
4,50
Italie
……………
Zwitserland c)
16
,, 51
,,
38
+
8
VARA-rapport blz. 102. Alleen voor de 50 uur BBC.programma wordt kijkgeld geheven, de 50 uur
commerciëletelevisie wordt door de reclame betaald.
volgens persberichten is besloten de kijkbijdrage met 40 pCt., nl. van
Zw.fr. 60 tot Zw.fr. 84 te verhogen.
Uit deze berekening blijkt, dat alleen Zwitserland een
hoger kijkgeld vraagt dan Nederland bij een gelijk aantal,
zenduren. Dit laat zich• o.a. verklaren uit de voor TV
uitermate ongunstige geografische omstandigheden en uit
-het feit, dat de drie taalgebieden in dit land de Zwitserse
TV noodzaakt tot het verzorgen van drie televisieprogram-
ma’s. Berekend is, dat voor een programmaverzorging van
18 uur per week in elk der taalgebieden, in het totaal door
de TV-dienst 28 â 30 uur programma per week moet
worden geproduceerd, omdat slechts een gedeelte der,
programna’s voor het gehele land bestemd is
15).
Ten
opzichte, van alle overige landen ligt de hoogte van ‘het
kijkgeld in Nederland dus bepaald ongunstig.
13)’
VARA-rapport blz. 100 e.v.
14)
VARA-rapport blz.
20.
: heffingen bij aankoop van televisietoestellen,
waarvoor
hetzelfde geldt als wij onder
a)
betoogden De commissie
acht een extra heffing bij het aanschaffen van een TV-
apparaat bezwaarlijk, omdat daarvan een remmende in-
vloed uitgaat, waaraan thans geen behoefte bestaat. Zij
heeft echter volledigheidshalve deze mogelijkheid genoemd. –
Deze argumentatie is in strijd met hetgéen de commissie
onder a) heeft bepleit, waar juist een afremming van de
afzet wordt voorgesteld.
bijdragen van andere belanghebbenden
met name handel
en ,industrie. De VARA twijfelt ‘echter zelf reeds aan de.
bereidheid van die
zijde,
terwijl bovendien de vraag zich -,
voordoet hoe dit te verwezenlijken zou zijn.
verlaging van de inniiigskosten.
Hierin schuilen inder- /
daad misschien mogelijkheden. Het gaat dan om een totaal-
bedrag van f. 1.020.000.
Bij invôering van commerciële televisie verwacht de
commissie dat de concurrentie de uitgaven van de NTS
en omroepen dermate zal doen
stijgen,
dat haar gehele
berekening iii’et meer opgaat en ook na 1962 de inkomsten
uit de kijkgelden de kosten niet meer. zouden. dekken.
,,Moeten deze meerdere kosten niet door de-reclametelevisie
betaald worden?”, vraagt zij zich af. Met hei voorbeeld van
Engeland voor ogen kan inderdaad wel worden verwacht,
dat door toelating van commerciëletelevisie de exploitatie-
kosten van NTS en omroepen een
stijgende
tendentie
zullen vertonen. Het BBC-Handbook 1957 vermeldt
hierover:
,,Apart from the general inflationary pressure affecting sound
and television alike, effects of competition in television mad
e
themseives feit mainly in the form of increased fees for artists’ performances and sporting events”
16).
en verder:
,,Television Broadcasting output increased from
2,306 hours
in
1954-55
to
2,629
in
1955-56,
and the cost per hour rose from
£ 2,188
to £
2,675, an increase of
17.7
per cent. Apart from the –
general rise in costs mentioned’above, the greater part of this’
increase was in programma expenditure and was due to the
effect of competition which was experienced for, the first time in the year under review”
In hoeverre in Nederland het kostenniveau bij toelating
van commerciële televisie zal stijgen, valt niet te voor-
spellen. Wel mag worden aangenomen, dat bij een commer-
ciële televisie te ‘onzent, die zich voorstelt uit te zenden op
het bestaande zendernet, waarbij de programma’s dus –
additioneel zullen zijn aan die van de Nederlandse Televisie
Stichting, het nadeel van de kostenstijging wegvalt bij het
voordeel, dat op den duur de helft van het totale Neder-
landse televisieprograima uit de reclame zal worden
betaald. Welke invloed een eventueel tweede zendernet,
dat door de VPRO als mogelijk wordt geacht en invoering
van kleurentelevisie, die niet voor 1965 zal kunnen worden
verwacht
18),
op de financieel-economische kant van het
televisie-vraagstuk zullen uitoefenen hebben wij buiten
onze beschouwing gelaten.
,,Bericht über die Organisation des Schweïzerischen Fern-
sehdïenstes nach Beendigung der Versuchsperiode”
(31 de-
cember
1956),
blz.
6
(op blz.
12
een voorstel tot verhoging
der kijkbijdrage met
20
pCt. tot
72
Zw.fr., eventueel tot 84
Zw.fr.).
–
BBC-Handbook
1957,
blz. 144:
BBC-Handbook
1957,
blz.
210.
‘) Haagse Post van 14 juli
1956.
Hilversum.
Drs.
P. GROS. –
–
773′
De aanleiding tot dit artikel is het voornemen
van de Minister van Financiën nog dit jaar het ont-
werp voor een nieuwe Wet Inkomstenbelasting hij
de Kamer in te dienen. Schrijver tracht enkele
wenselijkheden met betrekking tot het fiscale jaar-
winstbegrip te omschrijven, daar het huidige be-
sluit t.a.v. het goede koopmansgebruik bepaalde
beperkingen oplegt bij de bepaling van de jaar-
winst. Eerst wordt ingegaan op het begrip besten-
dige gedragslijn waarbij speciaal de op wijziging
daarvan betrekking hebbende clausule ,,indien bij..
zondre omstandigheden dit rechtvaardigen” aan
een bespreking wordt onderworpen. Voorts wordt
uitvoerig aandacht besteed aan de waardering van
bedrijfsmiddelen, waarbij schrijver zich om drieërlei
redenen een voorstander toont van een uitsluitende
beheersing van de bedrijfsmiddelenwaardering door
goed koopmansgebruik.
Verlanglijst
voor een
nieuwe Wet
Inkomstenbelasting
(1)
De mededeling van de Minister van Financiën, dat hij
nog in dit jaar het ontwerp voor een nieuwe Wet Inkomsten-
belasting bij de Kamer hoopt in te dienen, zal ongetwijfeld
vele praktische en theoretische beoefenaren van de belas-
tingwetenschap tot bezinning omtrent hun in deze bestaan-
de desiderata aanleiding geven. Hoewel in menig opzicht
thans reeds een uitgebalanceerd geheel, vertoont ons
Besluit I.B. toch nog wel plekken, waar verbetering niet
tot de overbodigheden behoort.
In het onderstaande wordt gepoogd om enkele wenselijk-
heden met betrekking tot het fiscale
winstbegrip
te omschrij-
ven. Deze hebben bijna alle betrekking op het
jaarwinst-
begrip. Het totale winstbegrip, zoals 4it in art. 6 lid 1 I.B.
is neergelegd, komt mij juist voor. Weliswaar kan men
erover twisten, of het redelijk is om uit externe oorzaken
voortgekomen waardestijgingen en -dalingen, die voor het
merendeel
scliijnwinsten en -verliezen voorstellen, in de
heffing te betrekken, qaar het lijkt mij onuitvoerbaar om
aan alle bedrijven een analoge vrijstelling te geven als in
art. 6 lid 2 aan landbouwbedrijven wordt toegekend. Welke
vermogensveranderingen in het bedrijfsbeleid, welke in
externe omstandigheden hun oorzaak vinden, zal normaliter
niet na te gaan zijn. Zelfs bij stelsels, die deze veranderingen
systematisch registreren, zoals de vervangingswaardeleer,
ontkomt men niet aan de noodzaak om van elke bedrijfs-
daad na te gaan, in hoeverre zij een speculatief karakter
heeft. Waar echter in het tegenwoordige systeem, met zijn
belastbare waardeveranderingen in de bedrijfssfeer en zijn
onbelaste mutaties in de privésfeer, het beginsel, dat gelijke
draagkracht tot gelijke heffing behoort te leiden, geschon-
den wordt, komt het in principe juist voor, nu vrij-
stelling in de bedrijfssector onuitvoerbaar is, de mogelijk-
heden van een vermogensvermeerderingsbelasting in de
privésector te overwegen. Daarbij zou dan tevens de door
velen als een landbbuwprivilege beschouwde vrijstelling
van art. 6 lid 2 opnieuw beoordeeld moeten worden.
Naast het totale winstbegrip van art. 6 lid 1
I.B.
hebben
wij het jaarwinstbegrip van art. 7 e.v. I.B. Sedert de Wet
Bhz. 1950 wordt de jaarwinst bepaald volgens goed koop-
mansgebruik, in zoverre dit niet in strijd komt met een
uitdrukkelijke wetsbepaling. De verwijzing naar goed
koopmansgebruik wordt, naar het mij voorkomt, door de
H.R. thans aldus uitgelegd, dat
hetgeen de bedrjfseconomie met betrekking tot de
winstbepaling leert in beginsel ook fiscaal aanvaardbaar is
(B ’57/208);
dat echter, deze leer fiscaal onaanvaardbaar wordt,
indien daardoor aan de algemene opzet of een beginsel van
de belastingwet om welker toepassing het gaat te kort zou
worden gedaan (B ’57/208);
terwijl ten slotte bedrijfseconomisch aanvaardbare
stelsels van jaarwinstbepaling fiscaal ontoelaatbaar kunnen
zijn, als zij onoverkomelijke moeilijkheden bij de heffings-
praktijk opleveren (R.v.B. Amsterdam, B ’57/1). Deze
richtlijn is weliswaar door de H.R. nimmer expliciet gege-
ven, maar ligt ongetwijfeld aan talrijke van zijn beslissingen
mede ten grondslag en kan wellicht begrepen worden onder
de ad b) vermelde strijdigheid met eèn beginsel van de
belastingwet, welk beginsel dan het uitvoeringsbeginsel zou
zijn
1
).
Of de hierbedoelde begrenzingen, en met name het ad b)
genoemde criterium, tot een aanvaardbare uitkomst zullen
leiden, zal van de verdere uitwerking in de jurisprudentie af-
hangen. Het komt mij echter voor, dat deze, op grond van
de ervaringen in het verleden, zowel door de wetgever als
door de belastingplichtigen met vertrouwen kan worden
afgewacht.
Ons Besluit beperkt echter het goede koopmansgebruik
en het zijn deze beperkingen, die in de eerste plaats voor
een kritische bespreking in aanmerking komen.
De bestendige gedragslijn
De jaarlijkse winst wordt bepaald volgens goed koop-
mansgebruik; echter luidt art. 7 lid 1 ,,met inachtneming van
een bestendige gedragslijn, welke slechts kan worden ge-
wijzigd, indien
bijzoiidere
omstandigheden dit rechtvaar-
digen”.
Deze bepaling houdt een beperking van goed koopmans-
gebruik in, waarvan zich de wetgever blijkens de M.v.T.
1)
Waar in deze beschouwing gesproken wordt over de begin-
selen der belastingheffing, zijn bedoeld de .,,grondbeginselen
van het Nederlandse belastingrecht”, zoals deze in deel 1 en
het binnenkort verschijnend deel II van het gelijknamige boek
van Prof. W. J. de Langen zijn aangetoond.
774
zeer wel bewust is geweest. Het komt mij voor, dat deze
beperking niet slechts overbodig, doch tevens schadelijk is.
Overbodig, want in zijn M.v.A. erkende de Minister, dat
hij met’ deze zinsnede ,,twee essentiële elementen (het andere
betreft de onafhankelijkheid der winstberekening van de
vermoedelijke uitkomst) van het door de H.R. ontwikkelde
winstbegrip, in een eenvoudige formule samengevat, in de
wet tot uitdrukking” wilde brengen.
Inderdaad heeft’ de H.R. op grond van goed koopmans-
gebruik en zonder uitdrukkelijke wetsbepaling reeds onder
de Wet I.B. 1914 het volgen van een bestendige gedragslijn
bij de balanswaarderingen geëist. Dit zal niemand verbazen,
die met Schendstok
2)
als goed koopmansgebruik ziet wat
bedrijfseconomisch aanvaardbaar geacht wordt in besten-
digheid. Een wettelijk voorschrift kan hier temeer gemist
worden, waar de H.R. telkens weer, als de wet hem hiertoe
de mogelijkheid biedt, blijk geeft te waken tegen manipula-
ties ten koste van de Schatkist. Men denke buy, aan B ’57/
57, waarin de
I+.R,,
omdat het een vraagstuk van de totale
winst betrof, in het geheel niet gebonden was aan de wette-
lijke eis ener bestendige gedragslijn, en nochtans van de
belastingplichtige voor het overbrengen van een tot het
bedrijfsvermogen behorend actief naar de privésector, een
bijzondere omstandigheid eiste ,,welke in zijn verhouding
tot den fiscus dat overbrengen zou rechtvaardigen”. Het
gevaar, waarvoor de Minister
blijkens
de M.v.T. bevreesd
was, dat zonder een dergelijk voorschrift ,,de belangen van
de belastingheffer onredelijk zouden worden geschaad”,
blijkt dus niet aanwezig te zijn.
Hiernaast komt mij het voorschrift schadelijk voor,
omdat het – en met name de eis der ,,bijzondere omstan-
digheid” – de tendens heeft verstarrend te werken. De
fiscale historie met betrekking tot de vöorraadwaardering
na 1950 en in het bijzonder de onelegante gang van zaken
na B ’53/307, toen de Administratie de belastingplichtigen
overgang naar een nieuw stelsel wilde belètten omdat ‘zij in
1950 hun kans h’adden voorbij laten gaan, zijn hiervan een
duidelijk voorbeeld, zij het een voorbeeld met een happy
end. Er zijn echter ook gevallen, waarin de H.R. geen bij-.
zondere omstandigheid kan proclameren, eenvoudig omdat
zij er niet is. Men denke aan een beginnende dokter, wiens
geringe vorderingen en schulden het kasstelsel volkomen
in overeenstemming met goed koopmansgebruik doen zijn;
dit kan echter veranderen met een groeiende praktijk, zon-
der dat hierbij kritieke punten zijn aan te wijzen. In ons
huidige stelsel zal deze arts met overgang op het vorderin-
genstelsel moeten wachten tot zijn kasstelsel bepaald slecht
koopmansgebruik is geworden – een ogenblik, dat de goe-
de administrateur niet mag afwachten.
Ook kan het zijn, dat een op goede gronden berustende
verandering van het commerciële waarderingssysteem het
voor de fiscale winstberekening blijven volgn van het
oude systeem bijzonder bezwaarlijk doet zijn. Men denke
buy, aan de invoering van een nieuwe kostprijscalculatie,
waarbij de voorrâden niet ‘meer tegen historische kost-
prijzen, maar tegen voorgecalculeerde standaardprijzen
worden verantwoprd. Indien men dan niet tevens fiscaal
van systeem zou mogen veranderen, zou uitsluitend voor
fiscale doeleinden een aparte boekhouding gevoerd moeten
worden. Goed koopmansgebruik zou hier overgang zeker
rechtvaardigen – maar wettelijk is het niet mogelijk.
Tenslotte kan men in een meest algemene vorm denken
aan alle gevallen, waarin het oude systeem weliswaar nog
2)
In een rede op de Belastingconsulentendag
1956,
opgeno-
men in ,,Drie Voordrachten”, F.E.D.
1956, blz. 37.
goed koopmansgebruik is, maar waarin de ondernemer een
(soms -aanzienlijk) beter koopmansgebruik verkiest, welke
overgang een eis van goed koopmansgebruik en maat-
schappelijk beoôrdeeld heilzaam zou zijn. De stringente
wetsbepaling werkt hier verstarrend en komt in strijd met
het welvaartsbeginsel, dat zich tegen stabilisering-op een
kwalitatief laag niveau verzet.
In theorie is hier het gevaar van fiscaal’ misbruik zeker
aanwezig. In het licht van de ervaringen met de recente
rechtspraak komt het mij echter klein voor, zeker in verge-
lijking met de evidente voordelen, die een ruimere wettekst
biedt. Van verscheidene kanten is dan ook voor de afschaf-
fing van de bestendige gedragslijn als wettelijke eis gepleit.
Ik noem hier slechts M. de Vries (,,Bedrijfseconomische en
fiscale winstbepaling”, Arnhem 1956) en de schrijver van
,,Verandering van Stelsel” (in ,,De Nederlandse Industrie”
van 1 mei
1955),
welke laatste zich vooral baseert
–
op de
gang van zaken in de Tweede Kamer, waar een poging
gedaan werd om het ,,rechtvaardigen” te veranderen in
,,toestaan”. Deze redactie zou echter enerzijds, omdat zij
op straffe van zinledigheid iets anders dan de verwijzing
naar goed koopmansgebruik moet inhouden, ‘gevaren van
overdrjving naar de andere kant inhouden, anderzijds,
omdat zij de ,,bijzondere omstandigheid” zou handhaven,
nog geen waarborg verschaffen voor voldoendesoepelheid
‘in de aanpassing aan het betere.
Waar elke nadere wettelijke regeling van de bestendige
gedragslijn tot een zekere interpretatie door de belasting-
rechter aanleiding moet geven – een interpretatie, waarvan
steeds moet worden afgewacht of zij alle wenselijke aan-
,passing zal toelaten – kan de vraag naar de fiscale toelaat-
baarheid van systeemwijziging beter. door de H.R. aan de
hand van het door hem reeds ontwikkelde begrip goed
koopmansgebruik beantwoord worden.
Onafhankelijk van de vermoedelijke
uitkomst dient de jaar-
lijkse winst volgens art. 7 (1) berekend te worden.
Uit het ontbreken van (recente) jurisprudentie op dit
punt mag men afleiden, dat deze regeling in de praktijk
voldoet; ik zou hiéraan willen toevoegen: en overbodig is.
Hoewel geenszins ontkend kan worden, dat de ondernemer
de tendens heeft om de winst in goede jaren te drukken
men denke slechts aan de veel voorkomende zinsnede
in jaarverslagen: ,,gezien de resultaten werd f. x extra afge-
schreven” ‘- wordt deze handelwijze door de bedrijfs-
economie afgekeurd. Deze usance kan dan ook niet als
goed
koopmânsgebruik beschouwd worden en een wettelijke
bepaling naast de verwijzing naar goed koopmansgebruik
komt hiermede overbodig voor
3).
De waardering van bedrijfsmiddelen (duurzame produktie-
middelen).
De wijze van waarde
–
ing van de actieve produktiemid-
delen is in de leden 1 en 4 van art. 8 I.B. dwingend voorge-
schreven. Slechts bij de interpretatie van de tekst kan goed
koopmansgebruik een rol spelen. Zo worden in de praktijk
talrijke methoden van toerekening van de bijdrage van het
‘bedrijfsmiddel tot het resultaat toegepast (afschrjving op
basis van de kostprijs, van de boekwaarde, volgens de
annuïteitenmethode, parallel aan de produktie), eveneens
allerlei soorten van extra-,,afschrijvingen” wegens plotse-
linge waardedalingen en’ln het algemeen een, objectief
gezien meermalen in te hoge afschrijvingen tot uitdrukking
3)
In
dezelfde zin H. J. Hofstra in ,,Drie Voordrachten”,
F.E.D.
1956, blz. 53.
.775
komende, voorzichtige bepaling van de jaarbijdrage.
•Niet ontkend kan worden, dat de bestaande regeling,
ook reeds vèôr de mogelijkheid tot vervroegde afschrijving,
op enl’ele uitzonderingen na behoorlijk heeft voldaan. De
oorzaak kan mi. voornamelijk in het feit gezocht worden,
dat het ‘merendeel der ondernemers tegenwoordig ook com-
mercieel een der fiscaal toegestane waarderingsmethoden
tepast. De meeste geschillen beperkten zich dan ook tot
de’ hoogte der jaarlijkse afschrijving – formeel dus tot de
taxatie van de economische levensduur en de restwaarde
van een bedrijfsmiddel -, een probleem, dat ook bij de
bestaande wetgeving aan’ de hand van goed koopmansge-
bruik dient te worden opgelost. Zelfs kan men zich naar
aanleiding van-enkele arresten van de H.R (B ’55/158 en
B
’56/121
met interessante annotatie door Tj. S. Visser in
F.E.D. T. B. art. 7 (1): 49 e.v.) de vraag stellen, of de
bestaande mogelijkheden door de belastingplichtigen reeds
voldoende zijn uitgebuit.
Indien nochtans hier een voorkeur wordt uitgesproken
voor een uitsluitende beheersing van de bedrijfsmiddelwaar-
dering door goed koopmansgebruik, dan worden hiervoor
drie redenen aangevoerd:
a) Er zijn gevallen, waarin art. 8 te grote beperkingen
oplegt, ten nadele van de ondernemers in het bijzonder en
van denationale welvaart in het algemeen, zonder dat zij
door de aan ons belastingrecht tén grondslag liggende
beginselen voldoende gerechtvaardigd worden. Ik denk
hierbij in de eerste plaats aan die gevallen, waarin bij ver-
vanging van een bedrijfsmiddel een grote stille reserve wordt
gerealiseerd. De dreigende belastingheffing hierover is
meermalen een rem voor een uit bedrijfseconomisch stand-
punt wenselijke vernieuwing. Dat zulks tot nu toe weinig
voor de dagkwam, is vôor een groot deel te danken aan de
‘mogelijkheid van vervroegde afschrjving; waardoor in het
merendeel der gevallen bij benadering hetzelfde effect als
door directe overbrenging van de stille reserve naar het ver-
vangend actief kan worden bereikt.- Waar deze remedie
echter enerzijds zeer ruw werkt
_u/3
kan teveel en te weinig
of bij temporisering te langzaam zijn – anderzijds niet in’
alle gevalln uitkomst biedt – men denke bijv. aan de wen-
selijkheid om een nieuw opslagterrein te zoeken, terwijl de
waarde van het oude zeer gestegen is -, is de vraag ge-
wettigd, of het euvel niet beter aan de wortel kan worden
bestreden.
Reeds in 1943, en ook later, onder andere n.a.v. het zgn.
ruilarrest (B. 8970), heeft Hofstra
4)
de hoop uitgesproken;
dat de H.R. zeer in het algemeen overdracht van stille
reserves naar hèt vervangend actief mogelijk zal maken.
Toen ons hoogste rechtscollege hiertoe de vrijheid niet
kon vinden, heeft dit alom teleurstelling gewekt. Slechts
wetswijziging kan dus in deze uitkomst bieden en het ligt
voor de hand, om allereerst aan uitbreiding van art. 11
I.B:’
tot alle gevallen van vervanging te denken
5).
Deze oplos-‘
sing lijkt mij evenwel ‘niet de meest wenselijke, omdat voor
enige belangrijke activa,00k dan de
–
onbevredigende toe-
stand zou blijven bestaan: noch van terreinen (hierop wordt
normaliter niet afgeschreven), noch van onlichamelijke
zaken (bijv. octrooien of het huurrecht als bedoeld in
B
’57/123)
zou de stille reserve overgebracht kunnen
worden. Anderzijds komt art. 11 voor gevallen van Vrij-
willige vervreemding te ruim voor: het voornemen tot
vervanging zou onder deze omstandigheden bijv. binnen
In ,,De Naamloze Vennoot9chap” van resp. juli/augustus
1943 en ma5rt 1952.
Aldus
bijv. H. J.
Hofstra ,,Drie Voordrachten”; blz. ’66;
twee jaren uitgevoerd moeten zijn. De vraag rijst dan ech-
ter, of het niet beter zou zijn, indien de wetgever deze
materie opnieuw wil regelen, om het jaarwinstbegrip
verder open te ‘breken en ook de waardebepaling van
bedrijfsmiddelen geheel door goed koopmansgebruik te
latèn geschieden. Hierbij is dan mede het volgende punt
van belang.
Toen na 1950 de voorraadwaardering fiscale perspec-
tieven bleek te bidden, was dit voor talrijke ondernemers
aanleiding om hun ,,systeem” van ,,voorzichtige waar-
dering” – dat vaak weinig meer was dan eèn slag in de
lucht – nader te bezien.Wat de
bedrijfseconomische
theorie
en actieve accountants in tientallen jaren niet hadden
bereikt, werd door de kans op een fiscaal voordeel binnen
enkele jaren een feit: moderne waarderingssystemen
hielden meer en meer hun intree in de bedrijfsadminis-
traties. Voor ieder die geen leek is op het gebied van de
kostprijscalculatie zal het duidelijk zijn, dat dit van grote
betekenis geacht moet worden voor de gehele nationale
economie. Zou men niet mogen verwachten, dat een ver-
derë verruiming van het fiscale winstbegrip de ondernemer
tot bezinning -zal nopen, ook omtrent de bijdrage van de
actieve produktiemiddelen tot zijn resultaat?
Ik weet heel wel, dat de moeilijkheden hier groter zijn
dan bij de voorraadwaardering en ik ga niet voorbij aan
de bedenking van Hofstra
6),
dat men van de belasting-
wetgever bezwaarlijk een verwijzing naar goed koopmans-
gebruik mag verwachten op een gebied, waar de bedrijfs-
economische theorieën nog tegenstrijdig zijn en nauwelijks,
hun weg naar de commerciële praktijk hebben gevonden.
Maar de kans alleen op een niveauverbetering van de
Nederlandse bedrijfsadministratie
lijkt
mij het grijpen
waard.’
De wetgever mag zich hier gedekt weten door een H.R.,
die bij de beoordeling van systemen van voorraadwaa
dering blijk heeft gegeven niet over één nacht ijs te gaan.
Met betrekking tot winstverschuiving (o.a. B’55/67),
indexcijfers’
(B’57/1)
en vervanging door niet-soortgelijke
goederen• (3’56/121) bleef de H.R. aan de conservatieve
kant. Verwacht mag dan ook worden, dat ,niet behoorlijk
realiseerbare, moeilijk controleerbare en onvoldoende
gefundeerde stelsels van bed rij fsm iddelwaardering geen
genade voor zijn ogen zullen vinden. De kwade kans voor
de Administratie lijkt mij daarom in verhouding tot de
goéde kans gering.
Er is nog een derde reden, die voor verder open-
breken van het winstbegrip op dit punt pleit, een reden
die vanuit het gezichtspunt van een rechtvaardige ver-
deling van de belastingdruk wellicht de belangrijkste is.
Als wij afzien van de invloed van de vervroegde afschrij-
ving – en deze zal op het moment van vervanging nor-
maliter niet groot meer zijn – dan vinden de stilte reserves
in de bedrijfsmiddelen slechts voor een deel hun oorzaak
in het voorzichtige ondernemersbeleid en voor een deel
in het stijgend prijspeil. D invloed hiervan op voorraden
kan thans buiten de normale jaarwinst gehouden worden;
hetzelfde is het geval bij bedrijfsmiddelen, die eerst bij,
het einde der bedrijfsuitoefening worden afgestoten,
terwijl hij in landbouwbedrijven ‘voor de belangrijkste
bedrijfsmiddelen geheel buiten de fiscale winst valt. De
ondernemer die, door welke omstandigheden ook, bedrijfs-
middelen vervangt, is aldus bezien in een fiscaal slechtere
situatie, waarvoor ‘ik geen grond aanwezig acht. Dit argu-,
ment klemt temeer, waar de invloed yan het stijgend prijs-
0)
T.a.p.., blz. 61.
776
In Nederlandse vervoersmilieus is men verre
van enthousiast over de vervoerstitel van het
Euromarktverdrag. Van Nederlandse zijde is
steeds aangedrongen op toepassing van de alge-
mene integratiegedachte op het vervoer door cre-
atie van een gemeenschappelijke vervoersmarkt.
Bij zulk een markt,kunnen de vervoerders van alle
betrokken landen geljkberechtigd volgens bepaalde
mededingingsspelregels deelnemen aan de diverse
vervoeren. Hiermede zou het Europese ideaal der
arbeidsdeling gediend zijn. Weliswatr moet wor-
den toegegevei, dat hier het Nederlandse en het
Europese belang parallel lopen; de diensten van
ons vervoerswezen aan buitenlandse derden stop-
pen
s
een gat van niet minder dan 15 pCt. in de
betalingsbalans. Anderzijds staat nog in het geheel
niet vast, dat nu juist Nederland op een open ver-
voersmarkt de hegemonie zou weten te veroveren.
Vervoer
en
Euromarkt
‘S
Tijdens de Brusselse onderhandelingen heeft de Neder
–
landse Regering advies ingewonnen bij een hiertôe inge-
stelde speciale S.-E.R.-commissie voor de Europese inte-
gratie. Een sub-commissie hiervan heeft zich aan het ver
–
voer gewijd en de volgende beginselen van een gezond ver
–
voersbeleid aanbevolen:
commerciële exploitatie van het vervoerswezen, dat,
evenals iedere andere tak van bedrijf als zelfstandige en
renderende bedrijfstak dient te worden beschouwd;
gelijke behandeling der vervoerstakken door de over-
heid, gn scheeftrekking der concurrentieverhoudingen
door fiscale lasten;
toerekening van de infrastructuurkosten aan de
diverse vervoerstakken; verbetering van de Europese
infrastructuur;
vrijheid van keuze door de verladers;
iedere overheid dient de vervoerders gelijk te be-
handelen, zo’nder te discrimineren naar de vlag, waaronder
de Vervoerders exploiteren;
basering van vrachtprijzen en tarieven op de kosten
yan het vervoer enerzijds en de marktverhoudingen ander-
zijds;
afschaffing van subsidies of bijzondere lasten, ge-
geven of opgelegd met het oogmerk bepaalde groepen
van personen, gebieden, bedrijfstakken of vervoersonder-
nemingen te bevoordelen.
De Nederlandse delegatie te Brussel zag haar pogingen
om deze beginselen in het verdrag te doen opnemen vrij-
wel geheel afstuiten op de ,,gemeinwirtschaftliche” ver-
voersifiosofie der andere onderhandelingspartners. Wordt
(vervolg van b1z.776)
peil in de privésector tot onbelaste vermogensstijgingn.
leidt. Hoewel ik, zoals in het begin reeds opgemerkt, vai
mening ben, dat in de bedrijfssfeer ook deze vermogens-
stijgingen principieel belastbaar behoren te zijn, past hier
slechts een proportionele druk en wel eerst op het moment
waarop de tot uitdrukking gekomen stille reserves -nief
meer onder de klem van de vervangingsverplichting staan,
verteerbaar
inkomen zijn geworden; dat is normaliter bij
het einde van de bedrijfsuitoefening.
Amsterdam.
D. BRÜLL.
in ons land het vervoer als een zelfstandige, gelijkwaardige
tak van produktie gezien, in de omliggende landen daaren-
tegen wordt het vervoer door velen beschouwd als een
middel tot het bereiken van allerlei doelstellingen der econo-
mische en sociale politiek. In Duitsland is hierop de gehele
,,Entballung der Wirtschaft” gebouwd. Voorts is het ge-
bruikelijk minder draagkrachtige groepen in het per-
sonenvervoer te subsidiëren. Door de ,,gemeinwirtschaft-
liche” visie wordt het vervoer in dezelfde hoek gedrongen
waar het in het E.G.K.S.-verdrag reeds in zit: dienstbaar-
heidaan de juiste functionering van de gemeenschappeljke
goederenmarkt.
Nu vergeet men bij het contrasteren van de vervoers-
politiek in Nederland met die in het buitenland vaak, dat
opk de in ons eigen land bedreven politiek zeker niet vrij
is van , ,gemeinwirtschaftliche” kenmerken. De tariefge-
lijkheid over het gehele land, die in het spoorwegver
–
voer van personen heerst, èn tot voor de jongste tarief-
wijziging ook in het goederenvervoer, is typisch ,,gemein-
wirtschaftlich” van karakter. De degressiviteit der tarieven
met de afstand, voor zover zij althans niet op kostenver
–
schillen steunt, eveneens. Het stehel der ad valorem-
tarieven – zij het dan dat dit in Nederland op geen stukken
na zover is 400rgevoerd als bijv. in Duitsland – is ook’
een Ç,gemeinwirtschaftliche” conceptie. Toch zijn er,
hoewel de punten van overeenkomst niet verdoezeld mo-
gen worden, zeer grote verschillen. De duizend-en-één
uitzonderingstaiieven voor het goederenvervoer en de
zo sterk tot het deficit der Duitse Bundesbahn bijdragende
sociale tarieven
zijn,
in Nederland onbekend; bij ons is
het streven naar rentabiliteit pertinent een factor van hoge
prioriteit (al kan,helaas niet worden geloochend, dat de
toestemming der Overheid tot absoluut noodzakelijke
tariefsverhogingen uit gronden van economische en sociale
politiek wel eens wat langer op zich laat wachten als met
het oog op het rentabiliteitsstreveri gewenst is!). In het
buitenland speelt de rentabiliteit, ondanks alle pogingen
om de tekorten te verminderen, toch niet die leidende en
doorslaggevende rol.
De onderschikking van het trnsportwezen aan de ge-
meenschappelijke goederenmarkt strookt natuurlijk alles-
777′
–
behalve met de conceptie van een gemeenschappelijke
vervoersmarkt. Het is in dat licht dan ook te begrijpen
– al blijft het een veeg teken – dat men de term gemeen-
schappelijke vervoersmarkt in de vervoerstitel tevergeefs
zoekt. En dat in een hoofdstuk, dat juist hierin zijn be-
staansrecht zou moeten vinden – wat is economische
integratie op vervoersterrein immers anders dan het in-
stellen van een gemeenschappelijke vervoersmarkt?
Wel wordt in het verdrag gesteld, dat de doeleinden
van het verdrag door de leden-staten, wat de vervoerstitel
betreft, zullen worden nagestreefd in het kader van een
gemeenschappelijke vervoerspolitiek. Op zichzelf is het
zeer verheugend, dat er althans een gemeenschappelijke
vervoerspolitiek zal komen. Maar er bestaat helaas gener-
lei zekerheid, dat deze tot een gemeenschappelijke vervoers-
markt zal leiden. De essentiële doelstelling van het verdrag
is namelijk de voortdurende verbetering van de levens-
omstandigheden en de arbeidsvoorwaarden der volken.
De gemeenschappelijke markt is hiertoe niet meer dan een
middel.
Ook de formulering van de gemeenschappelijke ver-
voerspolitiek in art. 75 maakt weliswaar de gemeenschap-
pelijke vervoersmarkt niet onmogelijk, maar biedt geens-
zins een waterdichte garantie voor de instelling en juiste
functionering ervan. De Raad van Ministers zal op voor-
stel van de Europese Commissie en na raadpleging van
het Economische en Sociale Comité en van het Parlement
gemeenséhappelijke regels opstellen die van toepassing
zijn op het internationale vervoer, verricht met als vertrek-
punt of als bestemming het grondgebied van een leden-staat,
of het grondgebied van één of verscheidene leden-taten
transiterend. De ijver, die men heeft besteed om in deze
omhaal van woorden datgene waar het op aankomt – het
principe der gelijkberechtigde deelneming door de diverse
vlaggen aan de internationale vervoeren – niet te noemen,
was een betere zaak waardig geweest.
In de tweede taak van de Raad, te weten de regeling
van de voorwaarden van toelating der buitenlandse ver-
voerders tot het nationale vervoer van een leden-staat,
is het principe van deelneming op voet van gelijkheid al
evenmin genoemd. Men kan natuurlijk denken, dat dit
sous-entendu is. Of men er verstandig aan doet om zoveel
vertrouwen te stellen is echter een tweede! Tijdens de
Brusselse onderhandelingen bestonden Duitsland, Luxem-
burg en Frankrijk het, in een conventie over de Moezel.
kanalisatie, de gemeenschappelijke vervoersmarkt te be-
perken tot de grensoverschrijdende Moezelvaart. De
binnenlandse Moezelvaart – de zgn. cabotage – werd
naar oud model aan de betrokken nationale vlag voor-
behouden. Nu zal de cabotage op de Moezel wel niet van
grote betekenis zijn, maar het gaat hier meer om de kwali-
teit dan om de kwantiteit. Zonder wantrouwend te zijn
mag men deze handelwijze wel symptomatisch noemen.
Van Duitse en Franse zijde voelt men niets voor een
liberalisering vart het verkeer – de bekende Duitse ver-
keersdeskundige Dr. 0. Maier schuift in een recent artikel
in ,,Die Bundesbahn” de Nederlandse delegatie ten on-
rechte in de schoenen, dat zij zich zou hebben ingezet voor
een volledige liberalisatie. De waarheid is, dat ons land
nooit een ,,völlig freie Wettbewerbswirtschaft” voor het
verkeer heeft geëist naar het altijd als een vanzelfsprekend-
heid heeft beschouwd, dat ook voor de medediiiging in
het vervoerswezen bepaalde spelregels zouden gelden.
-Maar dat is wat anders dan de Duitse opvatting van
–
het
vervoer als openbare dienst! Wanneer Dr. Maier .het
juister acht ,,diese nationale Regelungen almhlich anein-
ander anzupassen, zu véreinheitlichen und nach und nach
alles zu beseitigen, was an nationale Vorschriften den unge-
hinderten Verkehr auf dem gemeinsamen Markt der
sechs Mitgliedstaaten stören könnte”, is dat weliswaar
een correcte weergave van de huidige situatie, maar het is
ook hier le ton qui fait la musique,’en deze toon getuigt
nu juist niet van een overmatig groot enthousiasme voor
een gezonde mededinging der diverse vlaggen op een ge-
meenschappelijke Europese vervoersmarkt. ‘Als laatste
punt van gemeenschappelijk ‘.’ervoersbeleid noemt art.
75
het treffen van alle overige dienstige bepalingen. Onder
deze vage redactiè is alles te vatten.
De balans van het gemeenschappelijk vervoersbeleid
opmakend moet men constateien, dat de door de S.-E.R. –
commissie geformuleerde beginselen van genoemde ver-
voerspolitiek hierin zoal niet schitteren door volkomen
afwezigheid dan toch zeker niet expliciet genoemd zijn.
Ook elders in de vervoerstitel zijn zij nauwelijks te vinden.
Weliswaar is van het rentabiliteitspnincipe een flauwe af-
spiegeling aanwezig in art. 78, waarin wordt geëist, dat
alle maatregelen op het gebied der vrachtprjzen en vervoers-
voorwaarden rekening houden met de economische toe-
stand ‘van de. vervoersondernemers. Dr. Maier beweert
niet zonder enige voldoening, dat dit artikel op grond
van de ervaringen met de invoering der directe degressieve
tarieven in de E.G.K.S. op aandrang van Duitse zijde is
opgenomen. In Nederland acht men dit artikel echter een
onvoldoende veiligheid. Wat houdt ten slotte het begrip
,,rekening houden met” in? In plaats van deze nogal pla- –
tonisch aandoende liefdesverklaring ware het beter ge-
weest te eisen, dat alle maatregelen op de bevordering der
rentabiliteit gericht moeten zijn.
Men is in Nederland ook niet al te gerust over de in art.
75 gestelde termijnen: tot aan het einde der tweede etappe
moet de Raad met eenparigheid beslissen, na deze 8 jaar
geldt gekwalificeerde meerderheid. Op zichzelf kan men
natuurlijk niet eeuwig met een veto-regel blijven werken
en er zou dan ook niets tegen in te brengen zijn, dat ook
Néderland de kans gaat lopen overstemd te worden. Ge-S
geven de helaas ,,splendid isolation” der Nederlandse
vervoerspolitieke opvattingen is de kans, vaak aan de
verliezende hand te zijn, echter wel onaangenaam groot.
Bij de samenstelling van de geciteerde tekst van art.
75
zal waarschijnlijk wel de bedoeling hebben voorgezeten,
dat deze alleen betrekking heeft op het vervoer tussen de
léden-staten onderling. Uit de tekst zou men echter kunnen
afleiden, dat ook vervoer naar of vanuit derde landen wordt
bestreken; deze interpretatie – brug als het is tussen het
mondiale en het Europese – zou voor ons land wel zeer
ongewenst zijn.
Het door de S.-E.R.-commissie opgestelde beginsel,
dat geen subsidies tot bevoordeling mogen worden gegeven,
is in de vervoerstitel opgenomen. Art. 80 verbiedt met
ingang van de tweede etappe aan de leden-staten om,
behoudens machtiging van de Europese Commissie,
vervoersprijzen en’ -voorwaarden op, te leggen, die enig
element van steun en bescherming in het belang van’een
of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.
Als ,,escape”-clausules fungeren de behoeften van minder
ontwikkelde gebieden, de eisen van een goed regionaal
economisch beleid en de problemen, welke, zich in door
politieke, omstandigheden ernstig benadeelde, streken voor-
doen. – –
– 778
Te voorzien valt, dat de Duitse Overheid zich vlijtig
van vooral de laatste ontsnappingsmogelijkheid zal be-
dienen ter handhaving van de legio geldende uitzonde-
ringstarieven. Lukt dat niet, dan vormen de beide eerste
clausules immer nog een goede tweede linie, waarop men
terug kan vallen. In de Nederlandse vervoersconceptie is
men daarentegen niet gekant tegen een behoorlijk regionaal
beleid of het steunen van onderontwikkelde gebieden.
Deze zaken regarderen echter niet het vervoerswezen,
maar de algemene economische politiek. Al met al is de
opheffing van de steuntarieven bij de huidige inhoud van
art. 80 op zijn minst genomen problematisch!
Veel erger is nog art. 82. Hierin wordt verklaard, dat de
maatregelen in de Bondsrepubliek Duitsland genomen,
voor zover zij noodzakelijk zijn om de economische na-
delen, door de deling van Duitsland berokkend aan de
economie van zekere delen van de Bondsrepubliek, welke
door de deling zijn getroffen, te compenseren, niet indruisen
tegen de bepalingen van de vervoerstitel. Men mag hier de
Duitse Minister van Verkeer, Dr. H. Seebohm, wel met
zijn succes gelukwensen – het blijft echter treurig, dat
de andere landen deze sterk aan het gezegde ,,Il Duce a
sempre raisone” herinnerende vrijbrief hebben geslikt.
Maar wat wil men: de meeste hunner hebben zelf de nodige
,,gemeinwirtschaftliche” boter op het hoofd, terwijl Neder-
land het blijkbaar niet op een werkelijk vastberaden
weigering heeft durven doen aankomen.
Alle gebreken van de vervoerstitel op te sommen is in
dit bestek niet mogelijk. Bovendien bestaan deze manke-
menten meestal slechts ten opzichte van een ideale vervoers-
integratie; in vergelijking met de werkelijkheid van van-
daag vallen zij niet op. Ook thans zijn er ondersteunings-
tarieven, vervoersverboden en andere belemmeringen
voor de gemeenschappelijke vervoersmarkt. Het Raam-
verdrag biedt althans de mogelijkheid om deze zaken voor
het Europese forum te brengen. De Europese Commissie
zal uit bekwame, onafhankelijke mannenbestaan, hetgeen
een aanpak in Europese geest ten goede zou kunnen komen.
Een uitstekend startpunt is hiervoor de stand-still-agreement
van art. 76, waarin wordt bepaald, dat de thans bestaande
gemeenschappelijke vervoersmarkt hangende de vast-
stëlling van een Europees regime niet mag worden aan-
getast.
Bij goede wil aller betrokken landen behoeft de stichting
van een de welvaart bevorderende gemeenschappelijke
vervoersmarkt niet te worden gefrustreerd door de onvol-
maaktheid van dc vervoerstitel. Of deze bereidheid echter
bestaat zal nog moeten blijken. Recentelijk beweerde de
Duitse Minister van Verkeer, Dr. H. Seebohm, dat het
vervoerswezen geen bestanddeel van de Gemeenschappe-
lijke Markt voor ,,Wirtschaft und Landwirtschaft” vormt,
maar veel meer een belangrijk bestanddeel van de omvat-
tende – Europese Economische Gemeenschap is, ,,wier
algemene doelstellingen het te dienen heeft”. Dit gaat wel
radicaal tegen de Nederlandse opvattingen in en alleen de
uiterste inspanning van Nederland zal ertoe kunnen leiden
de vervoersintegratie van een leuze tot werkelijkheid te
maken.
Dordrecht.
P. W. SETON, econ. drs.
De groei van de wereidbevolking
De natuurlijke groei van de bevolking is slechts tot op
zekere hoogte, de migratie bijna niet voorspelbaar. Toch
worden regelmatig pogingen ondernomen om over de
grootte van beide factoren voorspellingen te doen teneinde
de toekomstige bevolking te kunnen berekenen. Dergelijke
berekeningen werden, behalve op nationaal niveau, ook
docir internationale organisaties gemaakt, o.a. door de
Verenigde Naties
1),
uitgaande van de resultaten der volks-
tellingen van 1950 en door de O.E.E.C. op basis van de
bevolkingscijfers van de aangesloten landen in 1951
2).
Omdat inmiddels van een groot aantal landen de bevol-
kingscijfers van 1955 of 1956 reeds bekend zijn, is het moge-
lijk voor de eerste
vijf
jaren van het tijdvak waarop de
bovengenoemde prognoses betrekking hebben, vergelij-
kingen te trekken tussen de voorspelde en de werkelijke
bevolkingstoename en tevens na te gaan, welke van de des-
tijds tot uitgangspunt genomen veroiiderstellingen het
dichtst de
werkelijkheid
benaderden. In ,,Wochenbericht”
van 7 juni jI. wordt onder de titel ,,Entwicklungstendenzen
der Weltbevölkerung” een poging in deze richting onder-
nomen.
‘)
,,Framework for Population Estimates,
1950-1980,
by
World Regions”. Population Division of the U.N.O., New
York 1954.
2)
,,Demographic Trends in Western Europe 1951-1971″. O.E.E.C., Parijs
1956.
Zie ook de artikelen n.a.v. deze pu-
blikatie in ,,E.-S.B.” van 25 juli en 1 augustus 1956.
De bovenbedoelde schattingen van de Verenigde Naties
hadden een verdeling van de wereldbevolking in vijf demo-
grafische typen tot uitgangspunt, van elkaar onderscheiden
door de hoogte en de veranderingen van de geboorte- en
sterftecijfers. Het eerste type wordt gekenmerkt door zowel
hoge geboorte- als sterftecijfers, het tweede door eveneens
hoge geboorte- maar dalende – zij het nog vrij hoge –
sterftecijfers. Het derde type toont eveneens hoge geboorte-
cijfers maar reeds vrij lage sterftecijfers, het vierde dalende
geboorte- en lage sterftecijfers. Ten slotte wordt het vijfde
type gekenmerkt door lage of schommelende geboorte-
cijfers én lage sterftecijfrs. De grenzen zijn uiteraard niet
scherp te trekken; vooral tussen het eerste en tweede,
resp. het derde en vierde type is dit moeilijk, omdat hierbij
pas na verloop van jaren een overgang van het ene demo-
gafische type naar het andere kan worden vastgesteld.
‘Voor elk van de genoemde typen werden zowel bereke-
ningen uitgevoerd op grond van ,,hoge” als van ,,gemiddel-
de” en ,,lage” veronderstellingen betreffende geboorte en
sterfte. Bij de vergelijkingen in de tabel bovenaan blz. 780
werden de landen op dezelfde wijze gerangschikt als door de
U.N.O.-dernografen. Omdat de bevolkingscijfers voor 1955
niet van alle landen bekend waren, werden de ontbrekende
cijfers door schattingen vervangen. Dit betrof echter s1ehts
ca. 4 pCt. van de wereldbevolking; voor de landen van het
eerste type (Midden-Afrika) hadden deze schattingen be-
779
/
TABEL 1.
Vergelijking van de wereidbevolking in 1955 met de prognoses van de Verenigde. Naties in 1950
0e
V
.
N.
geschatte bevollong
Afwijkingen van de
op grond van
Demografische typen
–
Bevolking
,,lage”
,,gemidd.”
,,hoge”
lage”
,,gemidd.”
hoge”
–
(landengroepen)
1955
veronderstellingen
sch9ttingen
t.o.v.
de
werkelijke
bevolking
(jjn)
(in pCt.)
Type
1 -Midden-Afrika
…………………………….
152,4 144,9
148,6
152,3
–
4,9
–
2,5
–
0,1
47
,5
46,5
46,5
46,6
–
2,1
–.
2,1
–
1,9
1.390,0
1.287,I
1.302,6
1.318,1
–
7,4
–
6,3
5- 5,2
1.437,6 1.333,6
1.349,1
1.364,7
–
7,2
–
6,2
–
5,1
Type III
Zuid-Afrika
………………………………
15,3
15,4 15,5
15,5
+ 0,7
+
1,3
+
1,3
Midden-Amerika
…………. . ………………
58,0 57,6
57,7 57,9
–
0,7
–
0,5
–
0,2
….
93,9 94,2 94,4
0,0
+
0,3
+
0,5
Type
II
Noord-Afrika
………………………………..
Azië
(zonder
Japan)
…….
. ……
………….
Totaal
………………………………
167,2
..
..
166,9 167,4
167,8
–
0,2
+
0,1
+
0,4
Totaal
……………………………….
Tropisch Zuid-Amerika ………………………93,9
Type IV
Gematigd Zuid-Amerika
……………………
29, 1
29,1
29,2
–
3,3
–
3,3
–
3,0
91,2 91,4
91,5
+
1,4
+
1,7
+
1,8
51,1
51,8 51,3
–
1,5
–
1,3
–
1,2
Japan
……………………………………
..89,9
.30,1
200,0
.
214,6 215,0 215,6
+
7,3
+
7,5
+
7,8
Totaal
………………………………
371,9
.386,0
386,7
387,6
.
+
3,8
+
4,0
+
4,2
Balkanlanden
……………………………..
51,9
Sowjet-LJnie
……………………………….
Type
V
Noord-Amerika
…………………………..
181,2
‘179,1
179,4
179,7
–
1,2
–
1.0
–
0,8
–
Europa
(zonder Balkan)
……………………
356,5
357,1
358,1
358,6
+.
0,2
+
0,5
+
0,6
Australië en Nieuw-Zeeland
………………….
..
11,3
11,0
11,0 11,0
–
2,7
–
2,7
–
2,7
Totaal
……………………
.
…………
549,0
..
547,2
548,5
549,3
–
0,3
–
0,1
+
0,1
Pacific-eilanden
…………………………..
..
..
3,3
..
2,8
2,9
3,0
–
1,2
–
12,1
–
9,1
‘2.681;4
..
2.581,4
2.603,2
2.624,7
.
–
3,7
–
2,9
–
2,1′
Wereldtoiaal
………………………………
.
–
id. zonder China en Sowjet-Unie
…………… ..
1.881,4
1.864,8 1.874,3
.1.883,6
–
0,9
–
0,4
+
0,1
bevolkingsaantal – in afwijking van de
cijfers,
voor de
gehele wereidbevolking – beter met dé lage of de middelste
schatting èvereen te komen. Dit geldt
bijv.
voor Zuid-
Afrika, tropisch Zuid-Amerika, Japan en Europa (zonder
het Balkanschiereiland).
Ook de O.E.E.C.-prognoses bevatten in de meeste ge-
vallen drie groepen veronderstellingen op grond waarvan
een ,,optimistische”, een ,,gemiddelde” en een ,,pessimis-
tische” raming wofdt berekend. Bovendien is voor elk van
de landen, waar de migratie een belangrijke rol speelt, een
raming van het effect daarvan op de bevolkingsgroei ge-
maakt. In onderstaand overzicht worden de schattingen
voor
1956
met de werkelijke bevolking in dht jaar vergele-
ken.
TABEL 2.
.
..
–
Vergelijking van de bevolking van enige Westeuropese landen in het begin van 1956 met de prognoses van de O.E.E. C
–
–
.
Berekende bevolking per
Afwijking van de berekende t.o.v. de werkelijke
Land
Bevolking
1 januari 1956 c)
bevolking
–
p1
g
1
o
m
p
g
1
o
m
a)
(x 1.000)
(in pCt.)
Noord.Europa:
Denemarken
4.456 4.405
4.468
4.512
– –
1,1
+
0,3
+
1,3
–
Noorwegen
3.442
3.441
3.450
3.458
–
-0,0
+
0,2
‘+0,5
Zweden
…………7.286
7.184
7.251
7.247
–
-1,4
-0,5 -0,5
–
West-Europa:
België
8.893
8.868
8.871
8.874
–
-0,3
‘
-0,2 -0,2
–
–
Frankrijk
43.437
43.423
43.490 43.552
–
-0,0
+ 0,1
+
0,3
–
Engeland
51.089 51.403 51.437
51.472
51.373
+
0,6
+
0,7
+
0,7
+
0,6
Ierland b)
2.902
2.930
2.945
2.960
2.945
+ 1,0
+
1,5
+
2,0
+
1,5
Nederland
10.820 10.914
–
10.935 10.955 10.829
+
0,9
+ 1,1
+
1,2
+ 0,1
Midden-Europa:
west-Duitsland
50.318
49.007
49.107
49.205
49.509
-2,6 -2,4
,-2,2
-1,6
Oostenrijk
:
6.972
6.979 6.984
6.997
–
+ 0,1
+
0,2
+
0,4
–
Zwitserland
5.000
4.861
..
4.868
4.890
–
-2,8
-2,6
-2,2
–
Zuid.Europa:
Italië
………….
48.097
..L
48.530
–
48.147
S
–
+
0,9
–
+ 0,1
Portugal
………..
8.801
8.910
8.948
9.002
8.747
+ 1,2
+
1,7
+
2,3
-0,6
Op
het begin van het jaar omgerekende
cijfers van
het ,,Mon’.hly
Statistical
Bulletin”.
In alle cijfers
is
de migratie inbegrepen.
–
p =
pessimistisch.
g
=
gemiddeld.
o =
optimistisch.
m =
migratie inbegrëpen.
In de 13 genoemde landen wijkt in vier gevallen (Noor-
wegen, Frankrijk, Ierland en Oostenrijk) de ,,pessimis-
tische” raming het minst af van de werkelijke bevolking.
Zou men bij de Ierse cijfers geen rekening houden met de
migratie, dan zou de werkelijké bevolking in 1956 6,7 pCt.
hoger zijn geweest dan de middelste raming. Voor de overige
landen met migratiecijfers (Nederland, Engeland, West-
Duitsland, Italië en Portugal) benadert de desbetreffende
raming, gecombineerd met de middelste cijfers de werkelijke
bevolkingsgroei het meest. Voor West-Duitsland zijn be-
grjpelijkerwijze de afwijkingen zeer groot, omdat de immi-
/
gratie uit de oostelijke buurlanden, welke was geschat op
trekking op 25 pCt. van de bevolking, voor die van het
tweede type op
5
pCt., terwijl voor de overige landen bijna
alle gegevens ter beschikking stonden.
Het
blijkt,
dat de ,,hoge” veronderstellingen tot schat-
tingen leiden, die de werkelijkheid het dichtst benaderen.
Omdat van de Sowjet-Unie en China betrouwbare gegevens
ontbreken, is de prognose betreffende de bevolking van deze
landen a priori onderhevig aan grote foutenmarges. Het is
daarom gewenst, tevens een vergelijking te maken tussen
prognose en werkelijkheid voor de overige landen tezamen.
In dat geval blijkt de hoogste raming slechts 0,1 pCt. te
hoog te zijn en de middelste raming (evenals het gemiddelde
van de drie ramingen samen) slechts 0,4 pCt. beneden de
werkelijkheid te blijven. Van sommige gebieden blijkt het
ri
780
–
100.000 personen per jaar, tot nu toe meer dan het dubbele
bedroeg. Toch is de afwijkingslechts —1,6 pCt. Afgezien
van West-Duitsland ligt alleen in Zweden, België en Zwit-
serland de ,,oj,timistische” schatting nog beneden de
werkelijkheid.
Samenvattend concludeert ,,Wochenbericht” dat de ver-
geljkmgen zodanig kleine afwijkingen ôpleveren, dat het
ondernemen van dergelijke bevolkingsprognoses volledig
gerechtvaardigd kan worden geacht. Bij de ramingen van
de Verenigde Naties valt het meest op, dat de hoogste
veronderstellingen de werkelijkheid het dichtst benaderen.
Dat is vooral het gevolg van de bevolkingsgroei in de
onderontwikkelde gebieden, terwijl daarentegen de be-
volkingstoename in de industrielanden van Europa zelfs
geringer was dan op grond van de ,,lage” veronderstellingen
werd geraamd. Ook de vergelijking van de cijfers die door
de O.E.E.C. werden opgesteld met de werkelijke bevolkings-
groei toont aan; dat de toename in de periode 1951-1956
in het algemeen geringer was dan werd verwacht. Voor toe-
komstige ramingen dienen daarom de veronderstellingen,
op basis waarvan de prognoses worden gegeven, in die
richting te worden herzien.
The ecoiomic development
of
Syria. Report
of
a Mission
organized by the International Bank for Reconstruction
and Development.
The John Hopkins Press, Baltimore
1955,
486 blz., $ 7,50.
The economic development
of
Jordan. Report
of
a Mission
organized by the International Bank for Reconstruction
and Development.
The John Hopkins Press, Baltimore
1957, 488 ‘blz., $ 7,50.
Het is een bijzonder verheugend verschijnsel, dat de
ellendige economische toestanden in de minder ontwikkelde
gebieden zô algemeen de aandacht trekken. Ook de Inter-
national Bank for Reconstruction and Development, een
schepping van de United Nations, geeft zich daarvan
bijzonder rekenschap. In de loop der latere jaren zijn
rapporten over verschillende minder ontwikkelde gebieden
gepubliceerd. Gaarne zou ik de aandacht willen vragen voor
een-tweetal rapporten, die kort geleden over respectievelijk
Syrië en Jordanië zijn verschenen. De missie, die daar de
onderzoekingsarbeid heeft verricht, stond in beide landen
onder leiding van oud-Minister Lieftinck. Deze was daarbij
omringd door deskundigen op verschillend terrein. Daar-
onder treffen wij in de missie voor Syrië onze landgenoot,
Prof. J. J. Hanrath, aan v3or het terrein van het verkeer.
Het lijkt mij de moeite waard uit de beide rapporten, die
ieder bijna 500 bladzijden beslaan, iets mede te delen.
ik vermoed dat het menige lezer aanvankelijk zal gaan als
mij, namelijk, dat hij bij het opslaan van deze rapporten,
die vele feitèn en cijfers bevatten, veronderstelt met een
nogal dorre materie te doen te hebben. Maar dat is geens-
zins het geval. De economische noden van deze gebieden
worden op treffende wijze geschetst. Wanneer men daarvân
onder de indruk is gekomen, dan is het bijzonder, boeiend
om ervan kennis te nemen, welke voorstellen tot verbetering
op ieder punt worden gedaan. Men gaat zich al lezende
steeds meer inleven in de aard van de moeilijkheden in deze
gebieden en de pogingen, die worden gedaan om daaraan
een einde te maken.
Een vraag, die wel direct opkomt is deze, in hoever al deze
aanbevelingen door de betrokken regeringen niet alleen
zullen worden aanvaard, maar ook doörgevoerd. Daarbij
behoeft nog niet eens alleen aan onwil of traagheid te
worden gedacht. Men houdt wel eens zijn hart.vast, wat de
Overheid in de betrokken gebieden van de haar toegedachte
ruime taak terecht zal brengen, wannéer men kennis neemt
van de uiterst gebrekkige openbare diensten, waarmede deze
arbeid alsnog moet worden verricht. Daarbij zie ik dan niet
voorbij, dat de missie ingrijpende voorstellen doet om het
staatsapparaat beter te laten functioneren.
Overigens heeft de missie zich er wel voor gewacht om
bij de betrokken landen de indruk te wekken, alsof daar
op het terrein der economische ontwikkeling nog niets zou
zijn bereikt. Terecht wordt het gevoel van nationale trots,
dat bij dergelijke jonge landen juist zo sterk leeft, angstvallig
ontzien door een duidelijke wadrdering voor reeds in het
werk gestelde pogingen en bereikte resultaten.
Syrië, een land met’3.650.000 inwoners, die leven op een
grondgebied, dat ongeveer
3
/
4
..van de oppervlakte van
Engeland beslaat, is een land, waarin de ontwikkeling van
Oost en West op elkaar zijn gebotst. De techniek speelt dus
een toenemende rol, maar men vindt daarnaast toch ook
nog de kameel en de ezel. Het is in hoofdzaak een agrarisch
land. Tussen de 65 pCt. en 75 pCt. van de bevolking leeft
direct van de landbouw. Het gebrek aan water is hierbij
de grote moeilijkheid. Veel mineralen heeft het land niet.
De industrie is nog maar tot een geringe ontwikkeling
gekomen. De textielindustrie valt daarbij het meest op.
De bijdrage van de industrie tot het nationaal inkomdn
bedraagt intussen slechts ongeveer 20 â 25 pCt. van de
bijdrage van de landbouw. Verder is de handel niet zonder
betekenis. De invoer bestaat vooral uit textielmateriaal,
de uitvoer uit katoen.
Voor de economische opbouw heeft de missie, een vijf-
jarenprogramma opgesteld. Voor ieder deel van het sociaal-
economisch leven wordt dan nagegaan wat de moeilijk-
heden zijn en hQe de verheffin van het land zou kunnen
worden bevorderd. Ik hoop, dat enkele grepen uit de arbeid
cêr’ missie een indruk zullen geven ‘an de wijze waarop
is gewerkt.
Zoals ik reeds mededeelde, lijdt de
landbouw
in het bij-
zonder door het gebrek aan water. Een ruime irrigatie is dus
nodig. Op het ogenblik is deze irrigatie voornamelijk in
handen van kooplieden en rijke landeigenaren, die over de
gelden beschikken om pompinstallaties te laten maken. In
streken niet weinig regenval kan de eigenaar van de pomp
daardoor 45 pCt. tot 60 pCt. van de oogst opeisen, alleen
omdat hij het water verschaft. D6 volkomen afhankelijkheid
van de kleinere boeren komt ook hierin tot uitdrukking, dat
zij uit armoede genoodzaakt zijn hun oogst direct te
verkopen, zodat zij daarvoor een zeer lage prijs ontvangen.
De missie wil om de positie van deze bevolkingsgroep te
versterken, krediet verstrekken, coöperaties bevorderen en
opslagfaciliteiten verschaffen. Een kijkje op de primitieve
toestanden in de landbouw krijgt men ook door wat de
missie over de veeteelt vermeldt. Meer dan 80 pCt. van het
vee bestaat uit schapen en geiten. Veelal nemen de Be-
doeïnen de dieren op hun jaarlijkse migratie mede om ze
in het regenseizoen te laten grazen in de Syrische steppen.
Maar wanneer de winter streng is en het gras slecht groeit,
ontstaat daardoor een grote
•
sterfte onder de dieren. De
missie beveelt daarom aan in deze steppen een aantal
chuilplaatsen te laten bouwen, waarin voedsel aanwezig
is, zodat daarvan in noodgevallen gebruik kan worden
gemaakt.
781
Interessant is ook wat de missie mededeelt over de
industrie.
Hier worden vooral vier maatregelen noodzakelijk
geacht. In de eerste plaats zal de zware protectie geleidelijk
moeten worden verminderd. Om de industrie tot ont-
wikkeling te brengen kan enige bescherming gewenst zijn,
maar in Syrië is men o.a. tot invoerverboden overgegaan,
die de efficiency schaden en de verbruiker zwaar belasten.
Vandaar dat een geheel nieuw tarief van invoerrechten
wordt aanbevolen. Voorts moet worden gestreefd naar een
groter afzetgebied en dus een ruimere markt. Syri6 heeft
op dit punt reeds overeenkomsten met Libanon en Jordanië,
maar hèt doel zou nog veel beter worden bereikt, indien
de gezamenlijke Arabische landen in het Midden-Oosten
het op dit punt eens zouden kunnen worden In de derde
plaats is nodig een investeringsbank, welke de opkomende
industrieën niet alleen financiële, maar ook technische hulp
verleent. En ten slotte is nog nodig beroepsopleiding om
over voldoende geschoolde industriële krachten te be-
schikken.
Ik ga nu maar voorbij aan wat over elektriciteit, verkeer,
wegenbouw, onderwijs, volksgezondheid en woningbouw
wordt medegedeeld, om nog even stil te staan bij de finan-
ciering van het gehele program. Voor de periode 1955-1960
betekent het programma een uitgave van 1.900 miljoen
Syrische ponden (1 Syrisch p6hd is 0,28 dollar). De missie
meent, dat dit programma zonder inflatie kan worden
gefinancierd, mits een aantal maatregelen tot versterking
der fmanciën wordt genomen. Deze maatregelen zijn o.a.:
een andere grondslag voor de invoerrechten, heffingen op
luxe produkten, een algemene inkomstenbelasting, een
inkomen uit de openbare nutsbedrijven, inkomsten uit de
transit-olie en buitenlandse hulp. De buitenlandse hulp
.berust vooral op de verwachting, dat Syrië voor bepaalde
ontwikkelingsobjecten in het buitenland zal kunnen en
willen lenen.
Het zou de moeite waard zijn om het rapport voor een
tienjarig programma, dat een andere missie, ook onder
leiding van oud-Minister ,Lieftinck, over Jordanië heeft
uitgebracht, nog wat uitvoeriger te bespreken. Maar ik
moet mij beperken en kan dit te gemakkelijker doen, omdat
zich in Jordanië moeilijkheden voordoen, die in menig op-
zicht parallel lopen met die in Syrië. Want ook daar ver-
keren de economische hulpbronnen nog in Seen primitieve
toestand en is een krachtige ontwikkeling nodig. Op enkele
moeilijkheden, die zich speciaal in Jordanië voordoen, wil
ik nog de aandacht vestigen.
De politieke verwikkelingen der laatste jaren hebben in
Jordanië een bijzondei’ moeilijke toestand geschapen. Het
tegcnwoordige Jordanië kwam in 1900 tot stand. De be-
volking bestaat uit drie groepen. Tot die bevolking behoren
in de eerste plaats de 375.000 inwoners van het in 1946
gestichte Transjordanië. Vervôlgens behoren tot Jordanië
de 460.000 inwoners, die als Palestijns deel aan Jordanië
werden toegevoegd. Ten slotte zijn daar dan nog de 350.000
vluchtelingen, die vanuit Palestina naar Jordanië zijn
gevlucht. De gebiedsverandering heeft een gehele wijziging
in de oriëntatie van de internationale handel gebracht.
Terwijl de handel zich vroeger richtte op de havens aan de
Middellandse Zee, wordt thans een uitweg gezocht naar
het Noorden in Beiroet en naar hët Zuiden in Akaba, en
dat terwijl de verbindingen met deze plaatsen veel te
wensen overlaten.
Maar de grootste moeilijkheden bieden ongetwijfeld de
vluchtelingen. Waar de bevolking toch reeds met 3 pCt.
per jaar vermeerdert, is het onmogelijk gebleken om de
vluchtelingen behoorlijk werk te bezorgen. In 1954 was dan
ook de helft der vluchtelingen zonder werk, terwijl van de
andere helft de meesten slechts seizoenarbeid konden
vinden. De missie komt tot de conclusie, dat zelfs bij een
toename der werkgelegenheid van 4 pCt. per jaar in 1965
toch nog 100.000 werklozen aanwezig zullen zijn. Onder
deze omstandigheden zal buitenlandse hulp voorlopig niet
kunnen worden gemist. Nagegaan wordt nog hoeveel de
produktie zou moeten worden opgevoerd om, zonder dat
de levensstandaard wordt verbeterd, aan het einde der
tienjarige periode de buitenlandse hulp met de helft te
verminderen. Een berekening wijst uit, dat de produktie
dan ieder jaar met ongeveer 4 pCt. zou moeten toenemen.
Voor de betalingsbalans ,wordt daarbij veel verwacht van
een vermeerdering van de uitvoer van de industriële
produkten fosfaat en potas, zijnde de mineralen waarvan
Jordanië het hebben moet. Voor wat betreft de landbouw
richten de verwachtingen zich op vruchten als olijven,
vijgen, abrikozen, e:d. Maar dan zal nog veel moeten wor-
den gedaan aan technische voorlichting, kredietverlening,
verspreiding van goed plantmateriaal, verbetering van
wegen, watervoorzieiing, e.d. De missie doet daarvoor
allerlei voorstellen.
Ik hoop dat ik met deze korte mededelingen belangstel-
ling heb kunnen wekken voor de arbeid, die door de Inter
–
national Bank for Reconstruction and Development op
dit terrein wordt gedaan. Tezamen met de arbeid van
andere internationaleorganisaties wordt het probleem der
minder ontwikkelde gebieden nu gelukkig tenminste aan-
gepakt. Maar er moet nog ontzettend veel gebeuren.
‘s-Gravenhage.
Mr. Dr. A. A. VAN RHIJN.
De geldmarkt.
Op de geldmarkt was de afgelopen week eèn tikkeltje
ontspanning te constateren. Van een ruime toevloeiing
van deviezen met daaruit resulterende marktverruiming
was dit stellig niet het gevolg; de bekommerdheid omtrent
het pond deed zelfs weer nieuwe wolken aan de valuta-
lucht opkomen. Veeleer had de ontspanning een technisch
karakter. Er waren nI. banken die, reeds voldaan hebbend
aan de door de kasreserveregeling gestelde eisen t.a.v.
het gemiddelde kaspercentage, het de laatste dagen van de
oude periode er eens van konden nemen; zij wendden
hun overtollige liquiditeiten aan voor verstrekking van
calI-krediet of voor aankoop van zeer kort schatkistpapier.
De callgeldnotering werd in dit verband op 18 september
verlaagd van 3a tot 31 pCt. De marktdisconto’s onder-
gingen nagenoeg geen wijziging; zij bedroegen voor in
oktober, november resp. december vervallend papier
achtereenvolgens 4 5/8, 4 en 4 13/16 pCt.
Op Prinsjesdag moge door de aangekondigde over
–
heveling in 1958 van woningwetbouwfinanciering naar het
Rijk voor de gemeenten een zonniger perspectief zijn ge-
opend, de momenteel zeer – benarde situatie der gemeente-
financiën werd daardoor de afgelopen week uiteraard niet
eensklaps gecureerd. ,,Wij leven op een vulkaan met al
wat de .gemeente dit jaar aan kortlopende leningen heeft
moeten opnemen en ik zie geen licht”, aldus de niet be-
paald opwekkende mededeling van de Rotterdamse wet-
houdster van financiën tot de gemeenteraadsleden. Ook
deze grote gemeente heeft thans om rekening-courant-
782
krediet bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten aan-
geklopt. Zij moest daartoe op haar beurt doorgaan onder
een Caudijns juk in de vorm van beloften inzake de toe-
komstige financiering harer kapitaalsuitgaven. De centrali-
satie der gemeentelijke investerings- en leningspolitiek, die
langs deze weg thans vrij geluidloos wordt gesmeed, brengt
mede, dat de financiële autonomie dezer organen allengs
louter een aangelegenheid van de theorieboekjes wordt.
De Nederlandse monetaire autoriteiten zullen over deze
øntwikkelïng echter slechts weinig tranen (en dan ten
hoogste vermoedelijk ‘nog krokodillentranen) vergieten.
De kapitaalmarkt.
De effectenmarkt verkeerde gedurende de verslagweek
achtereenvolgens in de fasen Jantje lacht, Jan tje huilt.
Aanvankelijk heerste er een verhoudingsgewijze optimis-
tische stemming, waaraan de Miljoenennota niet vreemd
was. Geen verhoging van de vennootschaps- en inkomsten-
belasting, geen speculatiewinstbelasting, geen nieuwe
(vrijwillige of gedwongen) staatslening, kortom het was
als na de uitspraak van de tandarts dat er niet geboord
of getrokken behoeft te worden. In eerste instantie bracht
echter de drastische verhoging van het Britse disconto van
5 tot 7 pCt. een keer ten kwade. Aangekondigd als een
shock-therapie voor de Britse economie, bracht deze
maatregel inderdaad een schok van ontsteltenis teweeg
op çle internationale effectenmarkten, hoewel het thera-
peutisch karakter door velen werd betwijfeld. Een andere
mineurfactor, speciaal op de aandelenmarkt, vormde de
koersontwikkeling in New York, waar tenslotte een van
maart 1957 daterend minimum in neerwaartse richting
werd doorbroken. Voorspellingen, behelzende dat er in de
herfst van 1958 voor het eerst weer een opleving in de
Verenigde Staten te verwachten is, kenschetsen het huidige
conjunctuurpessimisme daar te lande.
Op de obligatiemarkt gonsde het van geruchten omtrent
de nieuwe koers, in te slaan op grond van de passage in
de Miljoenennota: ,,Het eerst nodige is, dat nieuwe kapi-
taalsbehoeften van de lagere publiekrechtelijke lichâmen
door tegen marktvoorwaarden af te sluiten langlopende
leningen kunnen worden gedekt. De Regering zal be-
vorderen dat deze
mogelijkheid
op korte termijn wordt
heropend”. Men heIde tot de opinie over, dat het rente-
gamma officieel gehandhaafd zal iljven, zulks ten einde
het Ministerie van Financiën gezichtsverlies te besj,aren
en te voorkomen, dat de gemeenten weer naar hartelust
leningen (en geld) zouden kunnen uitgeven, terwijl de
voorziening van de gemeenten ook met lang kapitaal bij
de’,Bank voor Nederlandsche Gemeenten gecentraliseerd
zou worden. De verwachting bestond, dat deze bank daar-
toe reeds de volgende week met haar ,,volkslening(en)”
voor de dag zou komen; wat de rentevoet betreft hoorde
men fluisteren over 51 â 5 pCt. De Engelse disonto-
verhoging, die via vrees voor een verdere Nederlandse
dicontoverhoging de obligatiemarkt onder druk zette,
zou echter reden tot uitstel van deze transactie hbben
gevormd, aldus deze ,,on dit” ‘s.
Ook t.a.v. de verder verwijderde totkomst van de
gemeentefinanciering zouden er belangrijke .dingenn de
maak zijn. Hier zouden volgens het gerucht besprekingen
begonnen zijn tussen-het Ministerie van Financiën enerzijds
eii’:’de topbrganisaties van levensverzekeringsbedrijf en
pensioenfondsen -anderzijds teneinde deze institutionele
beleggers te bewegen voor volgende jaren opnieuw grote
kapitalen voor dit doel ter beschikking te stellen.
Het deed goed te midden van al deze moeilijkheden
verband houdend met de kapitaalschaarste- en inflatie-
problemen enkele koele en klare geluiden van ministeriële
zijde te mogen vernemen, die er aan herinneren dat al dit
ondermaanse tijdelijk is, ook de huidige zwarigheden. Zo
heeft de Minister van Financiën in het kader van een
wetsontwerp inzake een staatsgarantie voor Antilliaanse
leningen, de verwachting uitgesproken, dat véôr medio
1959 langlopende leningen tegen een gunstiger rente dan
thans zullen zijn te plaatsen. ,,Naar de ervaring leert, is na
een tijd van grote kapitaalschaarste een periode van een
ruimere kapitaalmarkt te verwachten met een lagere
rentevoet”, aldus Z.Exc. Voorts heeft de Minister van
Sociale Zaken voorspeld, dat de kosten van levensonder-
houd aan het einde van 1957 lager zullen zijn dan thans
(de laatste maanden zijn zij geregeld gestegen).
Hoewel Nurkseri met lange memorie wellicht terug zullen
denken aan Prof. Lieftincks fameuze voorspelling kort
na de oorlog: ,,3 pCt., de rentestand die eerlang in Neder-
land zal heersen”, zullen minder kwaaddunkende beleggers
nu weten wat hun te doen staat. Door beneden pari noteren-
de guldensobligaties te kopen zal het mes immers eerlang
aan twee kanten snijden: door daling van de rentestand
zullen de betreffende koersen stijgen, terwijl de koop-
krachtsstijging van de gulden dit meerdere bezit boven-
dien verder in waarde zal doen toenemen.
Aand. indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
6 Sept. 13 Sept. 20 Sept.
(1953 = 100)
1957
1957
1957
Algemeen
………………………………
216,0 211,8
206,3
Internat.
concerns
…………………
317,9 311,0
302,0
Industrie
………………………………
143,3
141,2
138,7
Scheepvaart
…………………………
142,6 137,6
133,2
Banken
………………………………
111,5
109,6 109,2
Indon.
aand .
…………………………
91,5
91,7
89,7
Aandelen
Kon.
Petroleum
……. . …………….
f.
211,80
f. 209,50
f. 199,20
Unilever
………………………………
393 382
2
/.
379
Philips
…………………………………
273%
266 264
A.K.0 .
…………………………………
174
1691,
2
164
Kon.
N.
Hoogovens
………………
290
288
285
VanGelder
Zn.
……….
……………..
185%
182
1
4
179
1
,4-
H.A.L..
…………………………………
.156½
154
1
/
153
Amsterd.
Bank
………………………
197
196
198
H.V.A.
………. . ……………………….
115
116
111%
Staatsfondsen
–
2%
pCt.
N.W.S .
…………………….
3%
pCt.
1947
…….. . …………………
81½
83
1
/
82%
3%
pCt.
1955
1
………………………
784ff
80’/e
79%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
81
81%
81%
3 pCt.
Dollarlening
…………………
89½
89
1
/
89
Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’darn 1937 VI
85%
83
1
1s
83%
3
1
4 pCt. Ek.v.Ned.Gem.1954 11/111
75
77%
75
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
81%
83
80
3%
pCt.
Philips
1948
………….
88% 88%
88
3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
80% 82%
76
New York
,
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
……….
478,6
481,0
468,4
J. C. BREZET.
RECENTE PUBLIKATIES
Zéker is zeker. Uitg. van de Voorlichtingscommissie uit
het Levensverzekeringsbedrijf, Utrecht 1957, tweede
druk,.88 blz.
In de tweede druk van dit aantrekkelijk geschreven en
itgevoerde boekje, dat bestemd is om voor belangstellen-
den verschillende aspecten van de levensverzekering te
belichten, zijn t.o.v. de. eerste druk weinig wijzigingen
aangebracht. Een bespreking van de op 7 december 1954
‘van kracht geworden Wet Assurantiebemiddëling.en van de
herzieningen in de sfeer der fiscale tegemoetkomingen zijn
aan de tekst toegevoegd.
•
…
783
–
t
Drs. S. C. Bakkenist en Dr. W. J. van de Woestjne:’ De
conjuncturele veranderingen in 1956 en de vooruit
–
zichten voor 1957.
Teyens een onderzoek naar de
grondslagen en de actualiteit van de prijsstabilisatie-
politiek. Uitg. van de Stichting ,,Het Merkartikel”,
Amsterdam 1957, 24 blz.
in deze brochure hebben schrijvrs gepoogd een voor
ieder begrijpelijke analyse van de thans béstaande oneven-
wichtigheden in onze economische constellatie te geven.
De loon- en prijspolitiek is weliswaar grotendeels gericht
op de structurele ontwikkeling, maar via de hoge consump-
tie heeft deze geleid tot een verscherping van de conjunctu-
rele situatie. Voor het gemeenschappelijke economisch
leven is het nog het minst onaantrekkelijk zo goed mogelijk
met de regeringsvoorstellen mee te gaan.
Die Anwendung der Kernenergie zur Kraft- und Strom-
erzeugung und ihr
Einf/usz
auf den Kohlenbergbau.
Uitg. Studienausschuss des Westeuropâischen Kohien-
bergbaus, Essen 1956, Hauptbericht 33 blz., Anlagen
76 blz. Idem Franse tekst, Brussel 1956.
De ontwikkeling van de toepassing van kernenergie op
het gebied van kracht- en elektriciteitsopwekking moet
voor de energievoorziening van West-Europa van groot
belang worden geacht. De Westeuropese kolenproducenten
hebben het nodig geoordeeld om de gevolgen daarvan
grondig te bestuderen. Daartoe werd een studiecommissie
in het leven geroepen, die’in dit rapport haar bevindingen
heeft neergelegd. Een noemenswaardige ontlasting van de
behoefte aan fossiele brandstoffen als gevolg van het
gebruik van kernenergie wordt voor West-Europa niet
binnen afzienbare tijd verwacht. Eerder verwacht men een
aanhoudende toename van deze behoefte. Afgezien van de
stroomopwekking is, naar de huidige stand van zaken,
een wezenlijke invloed op het totale verbruik van fossiele
primaire energie door toepassing van kernenergie op andere
gebieden van het economisch leven niet te verwachten.
Ir. J. Bolhuis en Drs. A. P. Groeneveld: Expeditievraag-
stukken voor de onderneming.
Tweede druk. N. Sam-
som NV., Alphen aan den Rijn, 259 blz., f. 16,25.
Het doel van’dit boek is het’ verschaffen van basiskennis
op het gebied van de expeditie. Daartoe wordt een over-
zicht gegeven van de verschillende vraagstukken verbonden
aan de goederenexpeditie zoals deze zich in het bijzonder
in het middelgrote bedrijf voordoen. Naeen hoofdstuk over –
de leveringscondities worden, zowel voor het binnenlandse
als voor het internationale beroepsgoederenvervoer, voor
iedere transportvorm afzonderlijk behandeld: tariefs’ste-
men, vervoerdocumenten, vervoercorfdities en de voor- en
nadelen t.o.v. andere vormen van vervoer. Vervolgens
worden besproken: de voornaamste motieven, welke tot
eigen vervoer kunnen leiden, het verpakken, de goederen-
transportverzekering, de in Nederland bij in- en uitvoer van
göederen geldende rechten en accijnzen, de erbij behorende
vergunningen en formaliteiten. Tot slot volgt een hoofdstuk
over hulpbedrijven, welke bij de expeditie ingeschakeld
kunnen worden. Ten gerieve’ van de lezer is in een mapje
een zeventiental modellen toegevoegd van veel voorkomen-
de vervoerdocumenten.
Pens!oen-
voorzièningen
Adviezen op het gebied van:
statuten en rglementen
belegging
in
vaste-rentedragende waarden
zeifstandigé andelenbelegging
rendementsverbetering
risicodekking.
Het Bureau voor
Pensioenfondsen van
DE TWENTSCHE BANK
1857 ,’
1957
100 JAAR ,,ZWITSERSE”
em
Moderne
levensverzekering
met insluiring, zonder cnn premie. va:
Erin riaicodekkiog bij overlijdnn
iengevolgr van een Ongeval
•
Extra ri,ieodnkking bij ovrelijden
—
nu langdurige ziekra
•
Vrijstelling van prcmtebccrling
bij inealiditeit (zowel bij blijvende al,
bij tijdelijke, algebrle of gedeeltelijke
,invalidisvit door ongeval of ziekte)
•J
Au,sdeel in dc seie,t
Adverteer in dit blad