EconomischmStatis tische
Berichten,
‘
‘.1
1
1
DL.++1-..,-1
+-1
1
1 1aLL1aUU11UUUÇIWLc11IU
–
*
Dr. E. J. Tobi
Parallelisatie in de middenstand
B. Buitendijk
Prijsconcurrentie en prjsongevoeligheid
*
0
S
Dr. J. Kaufmann
T
S
Een nieuw Amerikaans voorstel
•
S
ovçr internationale hulp
/
/ *
Een ,,college” van Minister Zijlstra
–
UITGAVE VAN HET NEDERLANDS
‘
CH ECONOMISCH INS.TITUU.T
42e JAARGANG
No. 2076
S
WOENSDAG 10 APRIL 1957
S
I
i
t
t
–
=
=IIlIlI
=
N
Wij
N
belasten ons met het bewaren en admini-
H
streren van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
II
adviseren bij
emissies en o.a. zorgen
voor het
‘
H
knippen en verzilveren van coupons en dividend
‘
bewijzen,
het
nazien
van
uitlotingen
en
het
incasseren van aflosbare obligaties.
H
111111
N
oderIalldsche
14
S
ilaildel-ilaatsohappij, N.V.
N
l-loofcikantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
fl
93 kantoren in Nederland
111111
liii
wit
uur
N.V. ORGANON
–
Oss
zoekt een
jong econoom
voor het naken van bedrijfs-economische
analyses.
Brieven: personeelszaken, Kloosterstraat 6.
GEMEENTE ALKMAAR
Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking
van
•
DIRECTEUR
van de gemeentelijke accountantsdienst.
Naast een brede theoretische ontwikkeling
wordt ruime praktische ervaring in een leidende
controle-functie bij de overheid vereist.
Salarisgrenzen:
f
11.094,— –
f
12.966,-
(6 jaarlijkse verhogingen), excl. 6% en comp.
A.O.W:
Het verplaatsingskostenbesluit is van toepas-
sing.
De gemeente Alkmaar is aangeslbten bij het
I.Z.A. Noordholland.
Sollicitaties met volledige vermelding van personalia,
opleiding, diploma’s, vroegere en huidige werkkring
te richten aan de raad dezer gemeente binnen 10
dagen na het verschijnen van dit blad.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de f-foochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklj/k Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Speciale nummers f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreijende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
P1atte1andsmiddnstand
De middenstand van Baarderadeel, Hennaarderadeel
en Rauwerdérhem – drie plattelandsgemeenten in Fries-
land, bestaande uit ongeveer veertig verspreid liggende
dorpen en gehuchten – maakt geschiedenis. Reeds enkele
malen nI. is hij studie-object geweest van het Economisch
Instituut voor de Middenstand. Voor het eerst in 1949.
De positie van de middenstand in dit gebied ias toen
verre van rooskleurig. Het feit, dat de winkeldichtheid per
1.000 inwoners in vrijwel alle branches boven’het lands-
gemiddelde lag – overigens mede een uitvloeisel van de
verspreide woonkernen – had tot gevolg, dat het kleine
tot zeer .kleine bedrijf het meest voorkwam en dat de
omzetten en’ inkomsten zich op laag niveau bevonden.
Voorts kwam in het destijds uitgebrachte rapport een
typisch kenmerk van de middenstand in kleine plaatsen
naar voren, ni. het feit, dat vele middenstanders slechts
door combinatie van een aantal functies tot een volledige
bezetting van hun arbeidstijd kunnen komen, waadoor
het vraagstuk der bestaansrnogelijkhéid min of meer
toevallig wordt opgelost.
In
1955
werd een tweede ,,close up” van deze plattelands-
middenstand genomen, waardoor het mogelijk werd in
een rapport
1)
de toestand van de middenstnd te verge-
lijken met die in 1949. Uit dit rapport, waarvan wij hier
slechts een enkel facet kunnen belichten, blijkt, dat er over
het algenen kan worden gesproken van een ontwikkeling
in gunstige zin, welke enerzijds moet worden.toegeschreven
aan het verdwijnen van een aantal kleine bedrijfjes – 60
pCt. der opgeheven ondernemingen leverde in 1948 nog
geen inkomen van f. 1.500 op! -, anderzijds aan de alge-
nene weWaartstoeneming, die ook het onderhavige
‘plattelandsgebied niet onberoerd heeft gelaten. De ge-
middelde omzetten bijv. stegen van f. 20.000 in 1948 tot
f. 35.000 in 1954, de gemiddelde nominale middenstands-
inkomens van f. 2.740 tot f. 4.980.
De gunstige ontwikkeling neemt overigens niet weg,
dat een aantal plattelandsmiddënstanders het nog niet
zonder neveninkomsten kan stellen en dat er vele bedrijven
zijn, die zich handhaven aan de rand van eén bestaan.
In
1955
moest nog 40 pCt. – in 194965 pCt.! – der onder-
nemingen als ,,randbedrjven” worden beschouwd, het-
geen wil zeggen, dat zij de eigenaren in dat jaar f. 4.000 of
1)
De middenstand in een drietal Friese plattelandsge-
meenten; een vergelijking van de toestand
in 1955
met die
in
1949.
Economisch Instituut voor dt Middenstand, ‘s-Gra-
venhage
1957,
62 blz.
tekst,
36
tabellen en 1 kaart.
minder – in 1949 was de grens f. 3.000 – opleverden.
iNiet al deze bedrijven warei echter probleemgeva1len,
doordat vaak ,,verzachtende omstandigheden” – bijv.
een hoger gezinsinkomen dan f. 4.000; een kortere werk-
week’ dan 40 uur; een klein gezin – aanwezig waren.
De enquêteurs hebben de ondernemers der randbedrijven,
en dus ook de probleemgevallen, gevraagd naar, hun
mening omtrenthet totale gezinsinkomen. In de ambachts-
sector gaven 13 van de 14 en in de detailhandelssector
23 van de 30 probleemgevallen, waarbij lus van een
zorgvol bestaan zou moeten worden gesproken, te kennen
met de gezinsinkomsten tevreden te zijn. Hieruit moet
men ehter, zegt het rapport, niet zonder meer concluderen,
dat het met de moeilijkheden van het randbedrjf wel los-
loopt. Het wijst erop, dat de moeilijkheid van het rand-
bedrijf schuilt in de verscheidenheid van moeilijkheden
en illustreert hoe een toevallige samenloop van omstandig-
heden diep kan ingrijpen in het wel en wee van een klein
bedrijf.
Doordat hier en daar, nadat de vraagstukken kwantitatief
zijn bet,aderd, ,,interviews” met friiddenstanders tussen
,de tekst zijn geplaatst, krijgt het rappt een warme toon.
Beter dan met cijfers alleen mogelijk is, worden, in sobere
bewoordingen, de specifieke problemen der middenstan-
ders voor het voetlicht gebracht. Treffend worden voorts
bijv. de sfeer van de dorpswinkel, de middenstander zelf
en zijn bereidheid om een praatje te maken – welke
bereidheid het geduld van de, zelfs in de vakantie nog vaak,
van haast bezeten stadsbewoner soms zo zwaar op de
proef kan stellen – met enkele woorden getekend. Zo
geeft buy. de kruidenier, die tegen een joiigetje, dat een
prentbriefkaart komt kopen, zegt nog maar eens terug
te komen omdat er nu bzoek (van de enquêteur) is,
een treffend staaltje weg van hetgeen men plattelands-
gemoedelijkheid pleegt te noemen. Er wordt echter ook
verhaald van een vrachtrijder, die soms, van ‘s morgens
zes tot s avonds acht, nog geen tien gulden bruto per dag
ontvangt, die de luchtbanden onder zijn wagen, ter waarde
van f. 180 op afbetaling moest kopen en wiens paard
ernstige. tekenen van verval begint te vertonen, en van een
smid, wiens bedrijf hem – als gevolg van in het interview
uitvoerig gereleveerde omstandigheden – niet meer dan
f. 100 per maand oplevert. De vrachtrijder gaf, nochtans,
te kennen niet ontevreden te zijn en de smid was, nochtans,
opgewekt van humeur. Dergelijke interviews maakten dit
rapport van het E.I.M. tot méér dan een rapport.
‘0
Ik1iLU1UJI
Blz.
.
Blz.
Plattelandsmiddeastand …………………..283
Ingezonden stuk:
Het kaspercentage der banken,
door Dr. A.
Parallelisatie in de middenstand,
door Dr. E. J. Tobi
284
Batenburd met een naschrift van Drs. B.
Kastelein …………………. . …… …
293
Prijsconcurrentie en prjsongevoeligheid,
door B.
A
a n t e k e n i n g:
Buitendj/k …………………………….
287
Een ,,college” van Minister Zijlstra
.
……….296
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
298
Een nieuw Amerikaans voorstel over internationale
N o t i t i e s :
hulp,
door Dr. J. Kaufmann ……………..
290
Arbeidstijd-,,prjzen” in Amerika …………289
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris; A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG til: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
28
/
4
t
–
De
voornamelijk uit de kruidenierswereld voort-
komende drang tot parallelisatie – vroeger bran-
chevervaging geheten —heeft de Staatssecretaris
van Economische Zaken bewogen advies te vragen
inzake de parallelisatie op het gebied van de le-
vensmiddelenhandel aan de Sociaal-Economischë
Raad. Ongeveer gelijktijdig met de verschijning
van het S.-E.R.-advies bracht dé Middenstands-
raad een nota over dit vraagstuk uit. Beide stukken
bevatten een minderheidsnota, symbool van de
controverse welke rond dit vraagstuk in de mid-
denstand heerst. In zijn bespreking van advies en
nota beziet schrijver het vraagstuk vanuit het ge-
iichtspunt van de consument en vanuit het stand-
punt van de middenstand,
waarbij aan het eerste
een doorslaggevende betekenis wordt toegekend.
Schrijver geeft enige suggesties welke aan
de eis
tot geleidelijke invoering van parallelisatie kunnen
voldoen maar een stormloop op de artikelen van
een andere branche kunnen voorkomen.
Parallelisatie
mde
/ middenstand
Het begrip, dat,achter het woord parallelisatie schuil
gaat, is al oud. Alleen duidde men het v66r het verschijnen
– van de bekende Middenstandsnota algemeen aan met het
woord branchevervaging: het verkopen door een winkel
uit de ene branche van artikelen uit een andere, en dan liefst
dié artikelen, welke gemakkelijk en vlot van de hand gaan.
Deze beide uitdrukkingen voor hetzelfde verschijnsel duiden
tevens een accentverschuiving aan. In de crisisjaren dertig
beschouwde de middenstand het zeer bepaaldelijk als een
euvel; men ziet iets concreets ongaarne vervagen, en het
woord branchevervaging had dan ook duidelijk iets mis-
prijzends. Anders het begrip parallelisatie, dat meer het
constateren van verschuivingen in het middenstands-
bedrijfsleven bedoelt weer te geven zônder de bijsmaak,
welke het oude woord had. Dit accentverschil is als het
ware symbolisch: wat vroeger in de middenstand algemeen
werd afgekeurd, wordt thans ten minste door bepaalde
groepen als iets wenselijks, ja noodzakelijks aangevoeld.
Het is juist deze botsing van belangen, die aan het ver-
schijnsel de
bijzondere
kleur verleent, welke het vroeger
niet had. Het is wel dienstig hierbij aan te tekenen, dat deze
verschuivingin de waardering niets ,van doen heeft met de
Vestigingswet Kleinbedrijf van 1937 of haar opvolgster van
heden. Immefs, de vroegere opvatting van het verschijnsel
als een euvel is ontstaan in een
tijd
van volledige en on-
ingeperkte vestigingsvrijheid en het is de ironie van het
voortdurend in beweging zijn van het bedrijfsleven, dat
tegenwoordig althans sommige groepen in de middenstand
weer naar die vrijheid, of tenminste meerdere vrjheid,
terug willen, juist om weer branchevervaging, of liever
parallelisatie te kunnen verwezenlijken! –
Het is deze,-voornamelijk uit de kruidenierswereld voort-
komende drang, die de Staatssecretaris van Economische
•
Zaken heeft bewogen advies te vragen inzake de paralleli-
•
atie op het gebied van de levensmiddelenhandel aan de
•
Sociaal-Economische Raad, en de commissie Adviezen
Vestigingsregelingen van die Raad heeft dan ook onlangs
aan dat verzoek voldaan, welk advies als publikatie no. 9
•
van de S.-E.R. op het eind van het vorige jaar is verschenen. ‘.
Ongeveer terzelfder tijd heeft de Middenstandsraad eigener
beweging een nota inzake het vraagstuk uitgebracht, welke
nota door de Staatssecretaris tegelijk met bovenbedoeld
284
advies van de S.-E.R. aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal is gezonden als bijlage bij Hoofdstuk X van de
Rijksbegroting 1957, Economische Zaken. Zowel het advies
van de S.-E.R. als het geschrift van de Middenstandsraad
bevat een minderheidsnota, symbool van de controverse,
welke rond dit vraagstuk in de middenstand heerst. Het
merkwaardige is nu dat – dus ondanks een duidelijk ver-
schil van inzicht aangaande dit probleem – in de midden-
standspers, met uitzondering van enkele vakbladen voor
–
namelijk in de levensmiddelenhandel, weinig of niets over
deze zaak is gepubliceerd. Hierdoor is het moeilijk zich een’
juist beeld te vormen van wat de middenstand als geheel
nu eigenlijk van dit vraagstuk denkt. Dit opstel is dan ook
mede bedoeld om een bredere discussie over de parallelisatie
uit te lokken. Wanneer het dus wellicht hier en daar tot
tegenspraak prikkelt, is dat met opzet geschied.
Een verschijnsel als het onderhavige kan vanuit twee
gezichtspunten worden bezien: vanuit de gezichtshoek
van
de consument
en vanuit het standpunt der betrokkenen zelve,
vanuit het standpunt
van de middenstand.
Het
éerste
dient.
daarbij doorslaggevend te zijn. De middenstand en de
andere bij de verdeling betrokken groepen hebben in de
maatschappij een dienende taak, die hierin bestaat dat zij
de verbruiker de voortgebrachte goederen op de juiste tijd
en de juiste plaats en in de gewenste hoeveelheden ter
beschikking stellen. Zou de consument dus wensen dat
verschillende artikelen of groepen van artikelen, die tot
dusver in verschillende winkels verkrijgbaar zijn, voortaan
onder hetzelfde dak, in één en dezelfde winkel ten verkoop
dienen te worden aangeboden, op een zelfde plaats dus –
en dat is wat parallelisatie beoogt – dan valt het verschijn-
sel niét tegen te houden. Hetzelfde kan men stellen voor het
ambacht, hoewel het daar in veel mindere mate speelt.
Geen papieren besluiten en bepalingen, geen drang van
welke zijde ook behoren hier de doorslag te geven, alleen de
wensen van de verbruiker dienen hier beslissend te zijn.
De brief van de Staatssecretaris laat zich hieromtrent
niet uit; hij constateert slechts, dat ,,00k in Nederland een
langzame ontwikkeling is waar te nemen naar het levens-
middelenbedrijf, waarbij de zeifbediening een belangrijke
factor is. Reeds thans doen zich de vragen voor, of diep-
gevroren vis, vlees en wild, vers blijvend brood en flessen
-.
•
1
,
.
.
:-
–
4.
melk ook buiten hun oorspronkelijke branches moeten
wdrden verkocht”. De commissie uit de S.-E.R. schenkt.
meer aandacht aan de consument; zij zegt dat ,,de verder
gaande urbanisatie der bevolking welke leidt tot veranderde
wijkindelingen en woningtypen uit een oogpunt van effi-
ciency bij het doen van inkopen aan de ,,boodschappen-
techniek” nieuwe eisen stelt”. Positiever laat de.nota van
de Middenstandsraad zich uit, waar deze stelt:
,,Bij
de
consument zijn het de veranderde koopgewoonten, die de
parallelisatie beïnvloeden, daar een deel van de consumen-
ten – o.m. als gevolg van toenemend gebrek aan huis-
houdelijk personeel – zelf moet inkopen en
dit
bij
voorkeur
in één winkel doet”
(cursivering van schhjver dezes). Even-
wijdig hiermede loopt trôuwëns een andere uiting in het
advies van de S.-E.R.-commissie, waar zij zegt dat een
algemeen levensmiddelenbedrijf ,,beantwoordt aan ‘de bij
de consumenten levende behoefte
om in één veroopruimte
als het ware met één aankoopdaad een veelheid van regel-•
matig terugkerende inkopen te kunnen veriichten” (cursive-
ring van schrijver dezes).
Nu vraagt men zich toch in gemoede af, waar de com-
missie en de Middenstandsraad de wetenschap vandaan
halen om dermate positief te kunnen’ beweren, dat het
kopen in één winkel een levende behoefte van de heden-
daagse consument zou zijn. Dit is
•
een volkomen onbewe-
zen stelling.’ Wanneer men het erover eens is, dat in het
onderhavige vragstuk de verlangens van de verbruiker
doorslaggevénd behoren te zijn, dan mag men toch op zijn
minst verlangen, dat de geponeerde stelling bewezen ‘wordt,
bijv. door een omvangrijk çn objectief marktonderzoek bij
een groot aantal consumenten in den lande, doch van een
dergelijk onderzoek is althahs schrijver dezes niets bekend.
Of zou men uit het feit, dat de enkele winkels, welke’ op
bescheiden schaal iets van de parallelisatie verwezenlijkt
hebben, bezoekers trékken, deze behoefte willen afleiden?
Dat ware dan geen bewijs, immers elke nieuwigheid, op
welk gebied ook, trekt aanvankelijk wel aan. Neen, eerder
zou men uit enkele praktijkfeiten het tegendeel van de door
de commissie en de Middenstandsraad ten tonele gevoerde
stèiling kunnen afleide’n. Het is bijv. bekend dat een groot-
winkelbedrijf,.dat aan enk’ele van zijn filialen de verkoop
van voorverpakt vlees verbonden heeft, zijn vleesomzet
– aanzienlijk heeft zien teruglopen. Het is eveneens bekend,
t
dat de Prisunic in Frankrijk, die hetzelfde experiment heeft
opgezet,’ haar winkIs in’ Lyon en in het noorden van
‘Frankrijk wat vlees betreft heeft gesloten. En naar schrijver
dzes werd medegedeeld is onlangs in Milaan een geparal-
leliseerd bedrijf na twee jaren van experimeiiteren’gesloten,
omdat het publiek er niet aan wilde. Deze en dergelijke
feiten
wijzen
nu niet bepaald in de richting van een krach-
tig levende behoefte aan parallelisatie bij.de verbruikers!
Nu werpe men niet tegen, dat Nederlanders en met name
de Nederlandse huisvrouwen geen Fransen of Italianen
zijn, zodat men deze categorieën niet mag vergelijken.
Want dan zou men onmiddellijk hiertégenover kunnen
stellen, dat commissie en Middenstandsraad zich kennelijk
‘hebben latn beïnvloeden door Amerikaanse voorbeelden,
waar inderdaad de parallelisatie zeer verbreid is, doch waar
immers volkomen andere toestanden en koopgewoonten
heersen! En het is juist in deVerenigde Staten, waar de
Michigan State University, een’ marktonderzoek heeft ge-
houden en de resultaten heeft gepubliceerd waaruit bleek,
dat vele huisvrouwen die thans hun vlees in een levens-
middelenzaak kopen, gaarne naar de gewone slager terug
zouden willen indien’er slechts in hun omgeving een
gevestigd was!
Hoewel het dus een volstrekt onbewezen feit i, dat de
Nederlandse consument parallelisatie dringend zou be-
geren, ziët men nochtans herhaaldelijk deze stelling naar
voren brengen. Zo
bijv.
bij de verkoop van diepgevroren
kippen. Er zijn veel te weinig poeliers, zo wordt gesteld;
breng de diepgevroren kippen bij de kiuidenier, bij de
slager, bij het grootwinkelbedrijf enz. en ge zult eens zien
hoezeer het verbruik toeneemt! Maar eilieve, waarom zijn
er zo weinig poeliers? Omdat kennelijk de Hollandse huis-
vrouw niet ,,kippen-minded” is en de moeite en tijd schuwt
aan het bereiden ervan verbonden, om van de prijs niet te
spreken. Ware het anders en zou er inderdaad een levende
behoefte aan braadkippen zijn, zou men dan menen, dat
de kleinhandel zijn eeuwenoude taak om het publiek te
dienen zou verloochenen?
Nu dient men ons wel te verstaan. Dezerzijds woidt niét
ontkend, dat er niet hier en daar bij de consument ver-
langens zouden leven, die alleen via parallelisatie vervuld
kunnen worden. Op het platteland is, gelijk de nota van de
Middenstandsraâd terecht opmerkt, de dorpstoko daarvan’
een sprekend voorbeeld en ook kan de mening uit deze nota
worden gedeeld, dat de consument het waardeert wanneer
hij, een speciaal artikel kopende, in dezelfde winkel bij-
passende artikelen kan verkrijgen. Dezerzijds wordt alleen
bestreden, dat er bij het publiek in het algemeen een bach-
tige drang naar parallelisatie zou bestaan. En de Overheid, –
(Advertentj)
285
t
4′
die binnenkort haar beleid terzake van het parallelisatie-
vraagstuk zal moeten bepalen, dient hiermede terdege
rekening te houden.
Maar wat is dan wél de oorzaak van deze drang naar
parallelisatie in enkele middenstandsbedrijfstakken? Het
is de nota van de Middenstandsraad, die hier de
spijker
op
de kop slaat waar zij schrijft: ,,De voornaamste bedrijfs-
economische oorzaak van de parallelisatie in de detail-
handel is de wens van”de ondernemer tot opvoering van de
rendabiliteit.
Bij het zeken naar middelen om dit doel te
bereiken, constateert men, dat er in het
bijzonder
in het
winkelbedrijf – behoudens mogelijk in de spitsuren –
vrijwel een permanente onderbezetting van de capaciteit
(inrichting en personeel) bestaat. De mogelijkheid is er,
veel meer klanten te bedienen, waarom men uitziet naar
middelen om evenbedoelde onderbezetting zoveel mogelijk
te elimineren. Men meent het middel gevonden te hebben
door nieuwe consumptieverwante en/of produktieverwante
artikelen te gaan voeren, d.i. uitbreiding van het assorti-
ment. De omstandigheid, dat de merkartikelen (veelal
verpakte) gemakkelijk verkoopbaar zijn, stimuleert de
animo voor dèze verkoop”. In het kruideniersbedrijf met
zijn relatief zeer lage winstmarge is dit inderdaad
de
drijf-
veer tot parallelisatie. Hierin steekt niets onoirbaars, het is
een volkomen begrijpelijk verlangen, maar men stelle het
dan niét voor alsof men daarbij alleen en uitsluitend aan een
uitgesproken behoefte van de consument wil voldoen!
Het zal nu meteen duidelijk zijn, dat hier conflictstof ligt
in de niddenstand zelve en het is thans tijd het vraagstuk
vanuit middenstandsoogpunt
te bezien. Wantieer men zich
mét het advies van de S.-E.R.-commissie beperk( tot de
parallelisatie in de levensmiddelenhandél dan valt het niet
moeilijk in te zien, dat tal van andere middenstandsbedrijfs-
takken op dit terrein zich door dit streven van de kruideniers
en het grootwinkelbedrijf op dit terrein in hun levensbelan-
gen aafigetast gevoelen. Dit blijkt eerst recht wanneer men
uit bedoeld advies kennis neemt van wat op dit stuk
allemaal in zulk een algemeen levensmiddelenbedrijf zou
moeten worden verkocht. Want dat beperkt zich niet
alleen tot voedings- en genotmiddelen – vis, vlees, wild,
brood, melk e.d. – doch strekt zich volgens de denkbeelden
der commissie 66k uit tot buiten dit assorti ment van levens-
middelen vallende artikelen ,,op het terrein van routine-
aankopen”, bijv. kosmetische artikelen, parfumrieën,
huishoudelijke artikelen, reinigingsmiddelen, schoonmaak-
artikelen en geneesmiddelen, ja zelfs tot alle gestandaardi-
seerde verpakte artikelen! Waarlijk geen wonder, dat de
vele branches, welke al deze artikelen tot hun oereigen
domein rekenen, hiertegen in het geweer komen! Want
allerlei onheilen, maar al te bekend en berucht uit de
ondervindingen van de jaren dertig, doemen hierbij op.
In de eerste plaats ontstaat het gevaar van de afroming:
de ene branche neemt’ alleen dié artikelen uit een of meer
andere in haar assortiment op, die gemakkelijk verkoop-
baar zijn en laat de specialisten uit die branches zitten met
een sterk verminderde verkoop van die produkten en met
de moeilijk verkoopbare zaken. In de tweede plaats zal dit
onvermijdelijk leiden tot de uit de jaren dertig beruchte
moordende prijsconcurrentie. Want uiteraard zullen de
gelaedeerde branches zich niet onbetuigd laten; zij zullen
allicht beproeven met gelijke ffiunt te betalen en het resul-
taat is, dat bij een gelijkblijvende vraag een onmatig uit-
gebreid aantal verkooppiaatsen van telkens dezelfde artike-
len ontstaat, waardoor allé betrokken branches financieel
worden rndermijnd. Ware het jegens de middenstand niet
onbéleefd dan zou men hier willen dénken aan het spreek-
woord van de spoeling en de vele varkens. Maar zelfs voor
de geparalleliseerde bedrijven bestâat een – terecht ook
door de Middenstandsraad gesignaleerd – gevaar, en wel
dat zij de eigen mogelijkheden overschatten en een dermate
uitgebreid assortiment gaan voeren, dat zij als gevolg
daarvan in grote financiële moeilijkheden geraken. Men
huivert bij de gedachte, dat op grote schaal de euvelen uit
de jaren dertig, de lokartikelen en’ het algemeen’prijsbederf
weer hun intrede zullen doen!
Men moet zich overigens ten zeerste verbazen over de
vrijmoedigheid, waarmede in dit deel van haar advies de
S.-E.R.-commissie op de gebeurtenissen vooruitloopt.
Want op xielke wijze wil zij de parallelisatie bevorderen?
Zij verwerpt de in art. 15 van de Vestigingswet Bedrijven
1954 neergelegde ontheffingsmogelijkheid, zo ook het
werken met partiële uitzonderingen en de vervanging van
het bestaande vestigingsbesluit voor het kruideniersbëdrijf.
Zij beveelt aan om met behoud van de bestaande bedrijfs-
indèling een afzonderlijk en nieuw begrip ,,algemeen
levensmiddelenbedrijf” met een daarmede corresponderend
algemeen vestigingsdiploma te introduceren. Zéér terecht
zegt de minderheidsnota, gevoegd bij het advies der com-
missie; dat van een nieuw’ levensmiddelenbedrijf, zoals de
meerderheid der commissie zich dat voorstelt, in werkelijk-
heid thans niét kan worden gesproken. Deze opmerking is
volkomen juist: wanneer men zich nog eens de opsomming
voor de geest haalt van de artikelen, welke een dergelijk
bedrijf zou mogen voeren, dan is het volkomen duidelijk,
dat hier door de meerderheid der commissie volkomen op
de dingen wordt vooruitgelopen. Want een dergelijk bedrijf
bestaat eenvoudig niet. En dan zegt de commissie nota bene
elders in haar advies zélf, dat ,,met de vestigingseisen niet
opzettelijk in de structurele ontwikkeling van het bedrijfs-
leven mag worden ingegrepen”! Hier is de commissie
volkomen met zichzèlf in tegenspraak!
Ook hygiënische overwegingen of motieven van smaak
of kwaliteitsbehoud ter bestrijding van de parallelisatie-
gedachte acht zij niet ter zake doende. Het is weliswaar
juist wanneer zij zegt, dat de vestigingswetgeving deze
elmenten niet kent, maar een goed
middenstandsbeleid
zal
toch ongetwijfeld ook met deze overwegingen rekening
moeten houden. Het is, om slechts een enkel voorbeeld te
noemen, toch op zijn minst genomen merkwaardig, dat de
commissie zelfs geneesmiddelen wil opnemen in het
assortiment van zulk een algemeen levensmiddelenbedrijf,-
terwijl anderzijds de wetgever het de drogist, wiens eigenlij-
ke terrein dit toh is, stéeds moeilijker tracht te maken met
het oog op de positie van de apotheker! Ook om de uit-
holling van het ‘voornaamste doeleinde van de vestigings-
regelingen in de middenstand, de verheffing van het vakpeil
– zo zegenrjk merkbaar geworden sinds 1937 – be-
kommert de commissie zich niet, hoewel het voor de hand
ligt, da-t zulks het gevolg moet zijn van de door haar
aanbevolen oplossing. Deze kan men, mèt de stellers van de
minderheidsnota, ‘inderdaad verwerpelijk ‘achten.
Nochtans dient te worden vastgesteld, dat de drang naar
parallelisatie bestaat, slechts voor een zeer gering deel uit
het publiek, doch hoofdzakelijk uit een deel van het
middenstandsbedrijfsleven zelf. Wat moet nu het beleid
van de Overheid te dezer zake zijn? Zij zal zich allèreerst
dienen’ te realiseren, dat het ‘vraagstuk, waar de drang nu
eenmaal bepaaldelijk nièt in sterke mate door de consument
wordt uitgeoefend, er een is van
middenstandsbeleid.
Zij
zal dus bij het zoeken- naar een oplossing in de eerste plaats
286
In dit artikel wordt de aandacht gevestigd op
een der factoren, welke tot het meer en meer ver-
dwijnen van de prjsconcurr’entie hebben geleid,
nI. de onbekendheid van de consumenten met de
kwaliteiten in verhouding tot de prijzen. Doordat
steeds nieuwe artikelen ter markt komen, raakt
de consument zijn gevoel vöor prijzen kwijt. Zo-
lang de prijsgevoeligheid niet is hersteld, kan er
geen sprake zijn van prijsconcurrentie, wèlke maat-
regelen er ook zouden worden genomen. Het is
dus uitermate belangrijk dat de consumenten in-
zicht krijgen in de prijs-kwaliteitsverhoudingen. In
Amerika licht de Consumers’ Union hen hier-
omtrent voor; in ons land is de Nederlandse Con-
sumentenbond op bescheiden schaal mt vergelij-
kend warenonderzoek begonnen. Dit vergelijkend
warenonderzoek, waarvan de resultaten worden
gepubliceerd, kan volgens schrijver de prijsconcur-
rentie goeddeels herstellen.
Met betrekking tot het feit, dat in de laatste decennia de
prjsconcurrentie meer en meer. verdwijnt, heeft vooral
het optreden van de ondernemers de aandacht gehad. Dat
er belangstelling voor dit vraagstuk bestaat, is niet ver
–
wonderlijk. Immers, een
gezonde
concurrentie is waar
–
schijnlijk meer dan iets anders’ bevorderlijk voor het leveren
van goede waren tegen redelijke prijzen en mede daardoor,
voor de opvoering van de produktiviteit.
Ongetwijfeld zijn er verscheidene factoren aan te wijzen,
die de ondernemers ertoe brengen af te zien ‘van het con-
urreren met prijzen: de grote bezwaren eraan verbonden
in die bedrijfstakken waar de vaste lasten een grote rol
spelen – en dat zijn er in onze tijd vele
—;
het besef dat
niet-concurreren met prijzen veelal voordeliger of in elk
geval veiliger is dan wel-concurreren; enz. Het is niet nodig
hierop nader in te gaan; de redenen zijn bekend genoeg.
Er is echter één kant aan deze zaak die, naar ik meen,
tot dusver nog maar weinig de aandacht heeft getrokken.
Het is een factor die we niet bij de producenten maar bij
de consumenten van eindprodukten moeten zoeken en
Prj sconcurrentie
en
prj songevoeligheid
wel hun onbekendheid met de kwaliteiten van de waren
in verhouding tot de prijzen.
Onbekendheid met waren.
Dit is niet altijd zo geweest, althans het was hiermede
vroeger lang niet zo slecht gesteld als in onze dagen. Dit
heeft een eenvoudige verklaring. Een vijftig of honderd
jaar geleden konden de consumenten nog wel overzien
wat er werd aangeboden en zij kondeh de produkten wel
ongeveer op hun erkeljke waarde beoordelen. Toen’
kon de huisvrouw in vrij grote mate deskundig zijn; zij
kon weten wat zij kocht, vooral ook omdat er slechts
zelden geheel nieuwe produkten op de markt ver’schenen.
En juist doordat zij deskundig was kon de prijs haar niet
misleiden en daardoor was toen ook in het algemeen alle
waar naar zijn geld.
Dit alles is radicaal veranderd. Het aantal verschillende
artikelen is enorm toegenomen en neemt nog steeds in een
snel tempo toe. Nog niet zo heel lang geleden waren,
om slechts enkele artikelen te noemen, fietsen, radio’s,’
(vervolg van blz.
286
5′
nauwkeurig’ de belangen van de betrokken middenstands-
branches tegen elkaar moeten afwegen en dienen te zoeken
naar een weg, waarbij schoksgewijze overgangen en uit-
breidingen worden vermeden. Men kan het eens zijn met
de aan het advies der S,-E.R.-commissie toegevoegde
minderheidsnota, die sterk het accent legt op de
geleidelijk-
heid,
waarmede eventpele wijzigingen in het vestigingsbeleid
zullen moeten worden tot stand gebracht. Zou dat niet
geschieden, dan vallen inderdaad ‘de euvelen te vrezen van
de jaren dertig, gelijk die boven in het kort zijn geschetst.
En het zou geen verstandig middenstandsbeleid zijn, het-
welk een derg’elijke terugkeer zou bevorderen. –
Het wil ons voorkomen, ‘dat er verschillende wegen zijn,
waarop die geleideljkheid zou kunnen worden benaderd.
De nota van de Middenstandsraad spreekt van invoering
van een wat daar genoemd wordt sectordiploma in dier
voege, dat wanneer thans twee afzonderlijke branches
worden onderscheiden, elk met een eigen vakbekwaam-
heidsdiploma, een sectordiploma zou kunnen worden
gecreëerd, waarvan de vereiste kennis gelijk zou kunnen
zijn aan één van de oôispronkeljke diploma’s. Dezerzijds
zou dan echter worden bepleit, dat hij de invoering van een
dergelijk diploma althans summiere kennis van hetandere
gebied zou dienen te worden geëist. Een andere oplossing
zou kunnen zijn het stellen van aantekeningen voor elke
groep nieuwe artikelen
afzonderlijk
op bestaande diploma’s.
De ondernemer, die zijn assortiment zou willen uitbreiden,
zou dan via een eenvoudige proef of onderzoek moeten
bewijzen op de hoogte te zijn van de eisen, welkede verkoop
van de nieuwe artikelen zijner keuze stellen. Slechts zou
er dan streng voor moeten worden gewaakt, dat dergelijke
aantekeningen ook alléén kunnen worden verkregen via een
– zij het ook eenvoudig gehouden —’onderzoek en niet
langs de weg der bekende ,,ministeriële verklaringen”.
Op déze of dergelijke wijze zou men althans een stormloop
op ‘de artikelen van een andere branche kunnen voorkomen
en aan de eis van de geleidelijke invoering van parallelisatie-
verschijnselen kunnen voldoen.
‘s-Oravehage.
Dr. J. E. TOBI.
287
S
/
stofzuigers, wasmachines, auto’s, kuntzijde, nylon, orlon
en dacron nog onbekend. Afgezièn nog van het toenemend
aantal produkten, dat op zichzelf werkelijke kermis ôm-
trent wat men koopt al veel moeilijker maakt, is het meren-
deel zeer ingewikkeld van samenstelling en dus is des-
kundigheid daaromtrent, als men niet van het vak ‘is,
nagenoeg uitgeslotén.
Ongetwijfeld biedt ‘de zoëven geschetste ontwikkeling
grote voordelen. Er is een veelzijdiger, betere en ruimere
bevrediging van de behoeften mogelijk dan waarvan onze
grootouders en ouders zelfs maar hadden kunnen dromen
Er staat echter het nadeel tegenover dat ik al noemde, ni.
dat de consument in toenemende mate ondeskundig wordt
en dit niet alleen door het veel grotere aantal produkten,
maar vooral ook doordat er steeds op korte termijn weer
nieuwe dingen bijkomen. V66r een consument de tijd heeft
gehad een produkt werkelijk te leren kennen, zijn er al
weer heel andere waren in de winkels.
Naast zijn deskundigheid raakt de consument ook zijn
gevoel voor prijzen kwijt. Een artikel dat goedkoop lijkt,
wantrouwt hij, omdat hij het niet kan beoordelen. Een sterk
sprekend voorbeeld hiervan is het bekende geval van de
uitvinder van het veiligheidsscheermes, Gilette. Hij had
aanvankelijk zijn apparaat geprijsd voor $1, maar verkocht
vrijwel niets. Toen hij op de rand stond van een faillisse-
ment, nam hij een bekend reclamebureau’ in de arm. Dit
adviseerde hem o.a. om zijn prijs tot $
5
te verhogen.
‘Opvolging van dit advies in combinatie meteen grote
reclamecampagne had zoveel resultaat, dat hij het in’enkele –
jaren tot multi-miljonair bracht.
– Het feit dat de consumenten zich niet meer laten leiden
of liever, niet meer
kunnen
laten leiden door de prijzen,
heeft nog een
bijzonder
schadelijk gevolg.
Prijsongevoeligheid.
Er zij1, zoals gezegd, verschillende’ ooraken aan de
ondernemerskant die geleid hebben tot het verdwijnen
,’ van de prijsconcurrentie. Echter, alleen al het verdwijnen
van de prijsgevoeligheid bij de consument zou voldoende
zijn, om de ondernemers ertoe te brengen niet meer, te
concurreren met de prijzen. Zolang de prijsgevoeligheid
niet is hersteld, kan er geen sprake zijn van prijsconcurren-
tie, Qèlke andere maatregelen er ook zouden worden ge-
nomen. Immers, waarom zou men met de
prijzen
concur-
reren als het publiek toch niet goed erop reageert, als het
publiek èen artikel niet koopt juist
omdat
het goedkoop is?
Maar al concurrerei’ de ondernemers niet meer niet de
prijzen, dit wil niet zeggen dat ±ij het in het geheel niet
meer doen; integendeel, in vele bedrijfstakken wordt
misschien wel feller geconcurreerd dan ooit. Men con-
curreert ‘thans niet behulp van reclame, het geven van
cadeaus, het uitschrijven van’ prijsvragen en dergeljke
middelen en – zeker niet in de laatste plaats
–
t
met de
produkten zelf. De laatste wijze van concurreren heeft weer
tot gevolg, dat niet alleen het aantal verschillende artikelen
sterk toeneemt, maar dat bovendien het aantal mërken
van hetzelfde produkt meestal heel groot’wordt. Dit maakt
het doen van een verantwoorde keuze voor de consument
nog weer veel moeilijker. Hoe weinig consumenten zullen
er maar zijn; die nimmer een hulpeloos gevoel hebben ge-
had, wanneer zij voor een etalage stonden en daar bijv.
horloges zagen, uiterlijk het ene nog mooier dan het andere,
alle van roestvrij staal, wterdicht en schokbestendig,
maar uiteenlopeid in ‘prijzen van vijftig tot boven de
– driehonderd gu16n?
T
288
De betekenis van voorlichting.
Het is dus uitermate belangrijk, dat de consument inzicht
krijgt in de prjs-kwaliteitsverhoudingen. In de eerste
plaats ‘omdat hij alleen z6 in staat is direct de beste waar
te krijgen voor zijn geld en in de tweede plaats omdat het
een absoluut noodzakelijke voorwaarde is voor het herstel
van een redelijke prjsconcurrentie. Daar de consumenten
niet zelf, zonder hulp, dit inzicht kunnen verwerven, heb-
ben zij voorlichting nodig.
‘Nu behoeven de consumenten niet geheel verstoken te
blijven van voorlichting; zo staan hun ter beschikkiiig de
reclame en adviezen van de detaillisten. Moderne reclame
beperkt zich gewoonlijk niet tot een aa1prjzen alleen,
maar geeft dikwijls waardevolle inlichtingen over het aan-
bevolen artikel. Echter in één opzicht schiet zij in elk geval
tekort en wel ten gevolge van het feit dat er geen prijs–en
kwaliteitsvergeljkingen tussen de verschillende merken van
dezelfde waar kunnen worden gemaakt.
De detaillisten die, doordat zij in geregeld contact staan
met de consumenten, beter dan vele anderen op de hoogte
kunnen zijn met de voor- 6n nadelen van de ,onderscheidene
merken, ondervinden dit bezwaar niet; maar aan de be-
trouwbaarheid van
hun
adviezen wordt ernstig afbreuk
gedaan door het bekende feit, dat in onze ‘dagen de produ-
centen, die niet met de prijzen bij de consumenten con-
curreren, dit wel doen bij de detaillisten; er heerst thans
een veelal scherpe marge-concurrentie.
De Consumers’ Union in de
Verenigde Staten.
–
Om’ deze redenen hebben in de Verenigde Staten de
consumenten, in georganiseerd verband, zelf de voorlichting
ter hand genomen. Er zijn daar enige consumentenorga-
nisaties, waarvan de Consumers’ Union veruit de belang-
rijkste is. De Consumers’ Union koopt zelf in de gewone
winkels en magazijne’i de. meest’ gebruikte merken van
tal van artikelen in. Ik doe slechts een greep: levensmiddelen
in blik, ballpoints, horloges, stofzuigers, koelkasten tot
zelfs’buitenboordmotoren en auto’s toe. De verschillende
merken van hetzelfde artikel worden in laboratoria .’aak
gecombineerd met gebruiksproeven, aan een vergelijkend
onderzoek onderworpen.’ De resultaten publiceert de
Amerikaanse Consumentenbond in zijn maandorgaan
met vermelding van de goede en minder goede eigen-
schappen. Voor zover mogelijk worden de nerken ge-
classificeerd in ,,best-buy”, ,,acceptabie” en ,,non- –
acceptable’
2
.
Over deze classificatie moet nog wel het ee
–
n en ander
worden opgemerkt. In sommige gevallen is dit éen zeer
eenvoudige taak. Bijv.: bij huishoudammonia gâat het
er alleen maar om vast te stellen met welk merk de con-
sument de grootste hoeveelheid amnonia per dollar kan
kopen. Dit is dan de ,,best-buy”, het merk dat in ver-
houding tot de prijs het beste is. In, verschillende ‘andere
gevallen is het classificeren moeilijker. Zo is bij een over-
hemd niet alleen de duurzaamheid van betekenis, maar
ook het gedrag in de was, het behoud van een goede pas-
vorm enz. Een dergelijk probleem tracht de Consumers’
Union op te lossen door, vôôr zij mét een onderzoek
begint, een enquête onder haar leden te houden. Daarbij
wordt hun gevraagd aan welke eigenschappen en in welke
volgorde zij de meeste betekenis hechten. Aan de hand
van de binnengekomen antwoorden stelt de Consurners’
Union wegingsfactoren op, die bij de classificatie wordefi
gebruikt. In sommige gevallen blijkt het nog nodig een
indeling in categorieën te maken, bijv. horloges in precisie-
1
‘
–
1′
– uurwerken
‘
en andere; auto’s in v’agens voor ‘stadsgebruik,
voor lange afstandèn enz. In elke categorie worden dah
weer de ,,best-buys”, ,,acceptables” en ,,non-acceptables”
bepaald. – –
Tegen een dergelijke methode kan men natuurlijk als
bezwaar, aanvoeren, dat op zijn gunstigst een ,,best-buy”
wordt bèpaald ‘voor de ,gemiddelde” consument. Een
,,gemiddelde” consument nu bestaat niet; deindividuele
consumenten zullen meer of minder ver van het gemiddelde
afwijken. Hierop kan geantwoord worden, d_at een con-
sudent’ desnoods de classificatie naast zich neer kan leg-
gen. Immers, de Consumers’ Union volstaat niet met
een indeling, maar motiveert deze en geeft, zdals ik reeds
heb opgemerkt, een uitvoerige beschrijving van alle goede
en minder goede eigenschappen. Een intelligent con-
sument kan dus zelf vaststellen welk merk het best overeen-
• komt met zijn wensen, en
voor
anderen is het toch wel een•
groot gemak, dat een indeling voor hen is gemaakt.
‘Overigens is het ook niet zo dat de Consumers’ Union
– met haar onderzoek wil bereiken, dat een consument een
bepaald merk wel en andere merken beslist niet zal kopen. –
• Ten slotte zijn bruikbaarheid, duurzaamheid, onderhouds-
kosten e.d. niet de enige factoren die bij een koophandeling
beslissend zijn. Bij zuivere utiliteitsartikelen, zoals een auto-
accu, zal dit in de regel wèl het geval zijn. Maar bijv. bij
automobielen ligt dit anders. Ik kan er door voorlichting
geheel van overtuigd zijn, dat auto A. wat betreft haar
technische eigenschappen de ,,best-buy” is in haar klasse
en toch een auto van het merk B kopen, omdat ik het
/ model prefereer. En als ik hieraan meer waarde toeken
dan aan de voorsprong in techniscjie kwaliteiten die auto
A heeft, heb ik niet eens irrationeel gehandeld. De Con-
sumers’ Union licht de consumenten slechts, in over eigen-
•
schappen van artikelen, die zij niet zelf kunnen beoordelen
Arbeidstijd-,,prjzen” in Amerika
Voor een aantal belangrijke goederen en
diensten behoefde de gemiddelde Amerikâanse
industrie-arbeider, naar uit onderstaand staatje
– dat is samengesteld uit in ,,The Management
Review” van februari jI. gepubliceerde gegevens
blijkt, in 1956 in arbeidstijd uitgedrukt min-
der te ,,betalen” dan in 1951.
–
Arbeidstijd
Daling (—) Goederen/
of stijging
diensten
1951
1956
(4) in pCt.
1″
dozijn eieren
30 min.
19 min.
—36
pound” bacon
26 min.
19 min.
—27
pound” koffie
33 min.
31 min.
– 6
,,pound” brood
6 min.
6 min.
0
10,,pound” aard-
-‘
appelen
19 min.
26 min.
+ 37
herencostuum
33 u. 44 min. 24 u. 38 min.
—27
ijskast
……….
149 u. 53 min. 117 u. 31 min.
—22
paar nylonkou-
sen
47 min.
27 min.
—43
haarknippen
40 min.
43 min.
+ 8
Slechts’ voor de verkrijging van enkele der
vermelde goederen of diensten, nl. aardappelen
en haarknippen, moesten de arbeiders langer
werken dan in 1951. Opvallend is hoe sterk de
,,prijs” van hylonkousen in’ vijf jaren ‘tijds is
gedaald.
-J
‘t
‘O
–
-t
– ,.en die in elk geval
bij
het bei5alen van ‘de’küzevan het
ene of het andere merk van.,root gewicht zijn.
Dat het onderzoek, zoals het door verschillende con-t
–
sumentenorganisaties in de Verenigde Staten wordt ver.
,richt, niet overbodig is, blijkt wel uit de dikwijls verrassende
resultaten ervan. Om slechts enkele voorbeelden te noemen
een stofzuiger van $ 90 moest als niet-acceptabel worden
aangemerkt, terwijl andere merken van een prijs, dié slechts
even meer dan de helft bedroeg, ver superieur bleken;
•
een zeer bekend merk tandpasta werd niet-acceptabel
– bevonden omdat het een sterk schurende werking op de,
tanden uitoefende; verschillende merken huishoudammonia
bleken in prijs per ounce ammoniakgas uit,een ,te lopen
van 5 tot 46 do]larcents.
Onderzoek en produktiviteit..
.
.
De Amerikaanse co’nsumenten kunnen dus weten wat
zij kapen en zodoende de meeste waarde voor hui geld•
krijgen. Dit is een direct voordeel. Een indirect voordeel,
misschien nog wel zo belangrijk, is dat de producenten
zich meer en meer laten beïnvloeden door de uitspraken –
van de Consumers’ Union. Het komt nu herhaaldelijk’
voor dat, wanneer een fabrikant minder goed uit de bus.
is gekomen, dit voor hem een aansporing is zijn produkt, /
zijn werkmethoden en zijn prijs nog eens kritisch te bezien ‘
en dat hij dan, na verbetering te hebben aangebracht, een
nieuw onderzoek aanvraagt. Dit althans is mij niet alleên
van• de zijde van de Consumers’ Union maar ook van
ondernemerszijde verzekerd, o.a. dbij, monde van’ de alge-
meen-secretaris van de American Standards Association.
• Voorlichting
in Nederland.
In Nederladd is de nog zeer jonge Nederlandse Con-
sumentenbond op bescheiden schaal met hetzelfde werk
– begonnen. Op bescheiden schaal, omdat hij nog niet over
voldoende geldmiddelen beschikt om het grootscheeps te
kunnen aanpakken. Maar ook de Amerikaanse consumen-
tenbond kon gedurende de eerste jaren van zijn bestaan
nog maar weinig doen. Opgericht in 1933, is hij pas na
de oorlog een macht van betekenis geworden. Of de begin-
periode van de Nederlandse Consumentenbond korter,
of langer zal duren is uiteraard niet te zeggen; dit hangt
voornamelijk af van de steun die het Nederlandse volk
aan deze Organisatie zal verlenen. . *
Wat betreft het tempo van de ontwikkeling is het te
betreuren, dat de Minister van Economische Zaken, die
indertijd een voorstel had gedaan tot het geven van een
aanloopsubsidie aan de Consumentenbond, zich genood-
zaakt zag het terug te nemen, vanwege de weerstand die
het in de Tweede Kamer ondervond. De aanlooptijd wordt
erdoor verlengd. Aan de andere kant verstrekt de Over- ..
heid grote bedragen aan het T.N.O.-instituut, dat zich
ook met produktenonderzoek bezig houdt. Deze gelden
worden ongetwijfeld nuttig besteed; produkten en produk-
tiviteit kunnen erdoor worden verbeterd. Echter, de TN.O.-
rapporten zijn niet openbaar. Natuurlijk zal een producent
er wel aandacht aan besteden, anders had hij geen onder-
zoek aangevraagd. Maar eenvergelijkend warenonderzoek,
waarvan de resultaten worden gepubliceerd., houdt een
veel sterkere prikkel tot verbetering in. Het kan de prijs-
concurrentie vooç een goed deel herstellen en als er iets’
is, dat kan bijdragen tot opvoering van de produktiviteit,
is het juist een ‘gezonde concurrentie.
• .
1
Santpoort.
•
B. BUITENDIJK.
•
– –
289
.
1C
•
‘.
.
,
.
n
t
t
.•.
4.
–
–
1
.
.
.
•
t
1′
-.
”
,-.’
t.
.
t
–
t.
%
..
t
•
–
.
.
•’
t
Door twee Amerikaansè professoren is een
nieuw voorstel gedaan voor internationale hulp.
Hierin wordt ‘o.a. gesteld dat economische hulp
moet plaatsvinden in een kader van doelstellin-
gen van de betrokken landen zelf. De kern van
het voorstel is: onder inachtneming van een aantal
produktiviteits-
en andere criteria worde aan elk
onderontwikkeld land zo veel kapitaal en tech-
nische hulp aangeboden als het kan absorberen.
De toewijzing der fondsen
zou i.p.v.
op een sub-
sidieconceptie op een bankiersconceptie dienen te
worden gebaseerd. Gedifferentieerd naar landen-
groep wordt het jaarlijks te absorberen bedrag
aan nieuw kapitaal geschat
als een percentage vn
de bestaande bruto-kapitaalvorming. Maximaal
zou dan jaarlijks $ 3,5
nird. nodig zijn; in feite
waarschijnlijk ca. $22 mrd. Behandeld worden
voorts de wijze van financiering’ en de institutio-
nele aspecten van het voorstel.
Een nieuw
Arnërikaans voorstel
over
internationale hulp
Sinds het begin van het Marshall-plan heeft zich in de
Verenigde Staten een uitgebreide literatuur ontwikkeld
over talrijke aspecten van de buitenlandse hulpverlening.
Was West-Europa als hoofdobject van het. Marshall-
plan aanvankelijk het centrum van de discussies, geleide-
lijk heeft zich het accent verschoven naar de problemen
verbonden aan de Ariterikaanse politiek ten opzichte van
onderontwikkelde gebieden.
In het geval van Europa ontwikkelde zich tijdens de
uitvoering van het Marshall-plan al snel een aantal criteria
bëtreffende de totale omvang en de verdeling van de hulp.
Doel was een zo snel mogelijk herstel van de ,,viability”,
waarbij de vooroorlogse toestand een voorlopig doelwit
kon zijn. Hoofdcriterium voor de mate van de hulp werd
al spoedig het relatieve dollartekort van de aan het Europese
herstelprogramma deelnemende landen. Geheel anders
is de toestand ten aanzien van de onderontwikicelde lan-
den, die een zo veel grotere onderlinge verscheidenheid
vertonen dan destijds de Europese landen. Vormde de
O.E.E.C. een gemeenschappelijk apparaat voor de be-
spreking en oplossing van talrijke beleidsvraagstukken,
geen zodanig fôrum bestaat voor de Amerikaanse hulp
aan de onderontwikkelde landen. Ondanks talrijke com-
plicaties kenmerkten de criteria voor de uitvoering van
het Marshall-plan zich door een verrassende eenvoud.
Daarentegen kan men in de Amerikaanse hulp aan onder-
ontwikkelde gebieden geen duidelijke criteria onderkennen.
Indeze toestand vond een tweetal professoren van het
Massachusetts Institute of Tech’nology te Boston, beiden
verbonden aan het aldaar functionerende Center of Inter-
national Studies, aanleiding tot het opstellen van een
onlangs in boekvorm verschenen voorstel voor een nieuwe
politiek van de Verenigde Staten ten opzichte van zich
ontwikkelende gebieden
1).
Dit geschrift kwam oorspronkelijk meer dan een jaar
geleden tot stand. Het werd aan leden van het Amerikaanse
Congres en van de regeringsdepartementen gezonden en
vond zijn weerslag in een aantal courantenartikelen, die
de ,,new approach” van het voorstel toejuichten.
i) Max F. Millikan en W. W. Rostow, A proposal – Key to
an effective foreign policy, vi + 170 blz., Harper and Brothers,
New York 1956.
De gedachten van Millikan en Rostow kunnen als volgt
worden samengevat. De bestaande hulpprogramma’s van
de Verenigde Staten zijn veelal gebaseerd, zoal niet bij de
Overheid zelf dan toch veelal bij sectoren van de publieke
opinie, op een reeks misvattingen. Daartoe behoren de
opvattingen, dat economische hulpprogramma’s dienen
tot versterking van het militair potentieel van geallieerden,
tot het overhalen van andere landen om een buitenlandse
politiek die de Verenigde Staten bevredigt te volgen, tcit
het bevorderen van bepaalde binnenlandse politieke ont-
wikkelingen in andere landen, tot het verhogen van de
levensstandaard om humanitaire redenen, •tot het be-.
vorderen van het particuliere bedrijfsleven. De auteurs
hebben weinig moeite aan te tonen dat elk dezer doelein-
den, hoe belangrijk wellicht op zich zelf, weinig bevredigend
is als doelstelling van een beleid voor hulp aan onder-
ontwikkelde gebiëden. In plaats daarvan stellen de auteurs,
dat economische hulp in de eerste plaats moet plaats-
vinden in een kader van doelstellingen van de betrokken
landen zelf, welke zij in hun meest algemene vorm aldus
formuleren: (
de leiders en de bevolking van de landen in kwestie
moeten geconfronteerd worden met aanmoedigende
en constructieve binnenlandse taken die op de toe-
komst zijn ingesteld;
deze opbouwende taken moeten verband houden
met de aspiraties van alle klassen en gebieden in de
– betrokken gemeenschap;
de nieuwe landen moeten jonge en krachtige leiders
kunnen ontwikkelen, hetgeen verband houdt met
de aanwezigheid van een grotere mate van sociale,
econbmische en politieke ,,opportunity”;
met punt 4 houdt verband de noodzaak om de schei-
ding die veelal tussen stedelijke en landelijke kringen
bestaat te overbruggen;
politieke rijpheid moet groeien via het besef dat, als
natie en individueel, de bevolking van een land zelf
zijn problemen kan oplossen.
Alvorens tot de formulering van hun voorstel over te
gâan, onderscheiden de auteurs drie stadia van econo-
mische ontwikkeling
290
a. Een peride van ,,preconditions” voor economische
vooruitgang. Er is dah een begin van ontwikkeling, doch
de armoede van het land verhindert via de bekende cirkel-
situatie kapitaalvorming, hetgeen de armoede bestendigt,
terwijl tegelijkértijd het vermogen, tot absorptie van
kapitaal uit het buitenland zeer gering is. Dit stadium
duurde in Engeland tot ca. 1783, in Japan tot 1880 en in
Rusland tot 1890. In dit stadium vormen ,,overhead
capital” (,,infrastructuur”) en technische hulp, de meest
dringende behoefte.
b Het tweede stadium is een overgangsperiode,
karakteristiek aangeduid als de ,,take-off”. In deze start-
periode begint zich een aantal uitbarstingen van eco-
norhische activiteit voor te doen. De spaarvoet stijgt van
buy. 5 pCt. tot 10 pCt. van het nationaal inkomen. Buiten-
lands kapitaal is nu in grotere mate nodig. In plaats van
giften zijn thans leningen op hun plaats. Deze startperiode
duurde in Engeland tot ca. 1860, in Japan tot 1900, in
Rusland tot 1913.
c. De derde iïriode is die van ,,self-sustained growth”.
De besparingen
stijgen
tot 10 â 20 pCt. van het nationaal
inkomen. De behoefte aan buitenlands kapitaal daalt
en slaat langzamerhand om in kapitaalexport.
De kern van het voorstel is:
onder inachtneming van een
aantal produkt iviteits- en andere criteria worde aan elk
onderontwikkeld land zo veel kapitaal en technische hulp
aangeboden als het kan absorberen.
De produktiviteits-
criteria zouden aan 6en dusdanig concrete economische
vooruitgang gelieerd moeten
zijn,
dat de allocatie van
fondsen op een
bankiersconceptie
in plaats van
subsidie-
conceptie
gebaseei
–
d kan zijn. Door de absorptie-
capaciteit van kapitaal tot een der hoofdcriteria te maken,
zou het programma voorzien zijn van ,,built-in incentives”
die ertoe leiden dat de betrokken regeringen er naar
zullen streven hun landen in aanmerking te doen komen
voo? hulp. Met andere woorden, door het kapitaaltekort
als ,,bottle-neck” uit te schakelen, zou de verantwoorde-
lijkheid voor economische vooruitgang primair op de
betrokken landen zelf komen te rusten.
Landen in het ,,preconditions”-stadium zouden in de
eerste plaats technische hulp ontvaogerl en voorts zoveel
kapitaal als zij in staat zijn te absorberen, dit laatste voor-
namelijk op giftbasis. Landen in het overgangsstadium
zouden verdere technische hulp ontvangen en voorts
leningen tegen gunstige interest en met lange aflossings-
termijnen.
De door de auteurs ontwikkelde criteria die het bankiers-
concept moeten mogelijk maken zijn de volgende:
De technische en administratieve capaciteiten van
het land in kwestie moeten zeker maken, dat het betrok-
ken project binnen .een redelijke tijd kan worden uit-
gevoerd.
Het land moet de nodige stappen nemen om de’
rest van de economie zodanig te ontwikkelen dat het be-
trokken project produktief kan zijn binnen de tijdslimiet
voorzien bij de verstrekking van de lening of gift. M.a.w.
* indien het project een bepaalde produktie oplevert, moet
er afzet voor die produktie bestaan. De voor het slagen van
het project noodzakelijke transport- of andere faciliteiten
moeten optijd gereed zijn.
Als een der belangrijkste criteria zien de auteurs
de aanwezigheid van een over-all nationaal ontwikkelings-
programma, teneinde zeker te maken, dat de verschillende
projecten elkaar aanvullen en versterken, dat de algemene
doeleinden de steun van het volk hebben, dat het totaal
¶3enjamit
Sociaal Psychologische Bedrijfsadviezen
Reclame- en Verkoopadviezen
Erkend Advertentiebureau
Firmanten: L. B. Beriiamin – Jac. Raven
Technisch.. en psychologisch adviseur:
Dr. Ir. H. J. Koikman
Bergweg 351 . Telefoon 84300 – 84302
Rotterdam
(Advertentie)
van projecten een maximaal snelle groei van de nationale
produktie verzekert, dat de hulpbronnen van de economie
voor een maximum-bijdrage wordén aangesproken, dat
de deviezenbehoefte zo laag mogelijk wordt gehouden.
Als onderdeel van een zodanig programma zien de auteurs
ook een maximalisatie van de besparingen. Een project
behoeft niet noodzakelijkerwijs zelf-liquiderend te zijn.
Infrastructuur-projecten kunnen evenzeer en vaak , zelfs
in de eerste plaats in aanmerking komen.
d Het vierde criterium is dat de nationale ontwikke-
lingsprogramma’s de
mogelijkheden
geboden door edn
internationale arbeidsverdeling zo veel mogelijk uitbuiten
en mitsdien extreme autarkie vermijden. Specialisatie tus-
sen de onderontwikkelde landen onderling is volgens de
auteurs in het verleden verwaarloosd. Invoerrechten en
import- en betalingsrestricties hebben vaak tot ongerecht-
vaardigde protectie geleid. Regionale samenwerking zou
in deze nieuwe wegen kunnen openen. Als voorbeelden
noemen de auteurs Zuid-Azië, waar India de hoofdbron
van de lichte machine-industrie, Indonesië van natui.srlijk
gas zou kunnen zijn.
De ,auteurs suggereren, dat in een algemeen hulp-
programma landbouwsutplussen een belangrijke rol
zouden kunnen spelen. Zij denken aan een ,,food and
fiber bank”. Zij zijn zich echter bewust van de vele pro-
blemen, inclusief het gevaar van inflatie verbonden aan het
gebruik van surplussen en de belangen van exporterende
landen.
Hoe verantwoorden de auteurs hun vermetele aan-
beveling, dat aan de zich ontwikkelende landen zo veel
kapitaal als z’j kunnen absorberen moet worden aan-
geboden? Zij doen dit als volgt. Voor elke landengroep
schat men een bedrag aan nieuw kapitaal als *percentage
van de bestaande bruto-kapitaalvorming. Zij schatten dit
percentage op ca. 30 voor Azië, doch voor het reeds
verder ontwikkelde Latijns-Amerika op 14. Deze hoeveel-
heid kapitaal is in geld uitgedrukt geschat op wat de auteurs
menen dat de betrokken landengroep onder inachtneming
van de eerder genoemde criteria redelijkerwijs zou kunnen
absorberen. De hoeveelheid nieuw kapitaal wordt opgeteld
bij de netto-kapitaalvorming welke verkregen is door.
van de bruto-kapitaalvorming een geschat bedrag voor
kapitaalinstandhouding af te trekken. Op het aldus be-
rekende totale bedrag aan nieuw kapitaal passen de auteurs
een kapitaalproduktieverhouding van 3: 1 toe. Aldus
komen zij tot een bedrag aan gegenereerd nieuw inkomen
dat zij, door de’ bevolkingstoeneming in acht te nemen,
herliden tot een jaarlijkse toeneming van het nationaal
inkomen per hoofd der bevolking. Als doelwit voor die
291
•
.
1′
”
– ‘
£
_
.
jarljkse toeneming komen zij op 1,51 2 pCt. De resul-
mee willen doen) dat particij,atie in dit prograpima
taten zijn in de volgende tabel
2)
samengevat:
hun nationale politieke doeleinden niet prejudicieert;
Y
2. een ,,spirit of partnefship” moet de uitvoering van
Mogelijke kapitaalvorming en inkomensioeneming
het programma beheersen en daarom is een ,,elernent –
in onderontwikkelde landen, per gebied
of. international .administration” vereist;
‘2
•
Zuid-
Centraal
Azië
I.
Overig
zie
1
Mid-
den-
Oosten
Lat.
nl
Afrika
Totaal
Nationaal
inkomen, miljarden
dollars,
27,9
19,7 12,3
40,4
10,1
110,4
Bruto-kapitaalvor-
–
1,7
1,5
7,1 1,2 14,3
Netto-kapitaalvor- -ming, idem
……
1,7
1,2
0,9
4,3 0,7
8,2
Voorgestelde
maxi-
ming, idem
…….2,8
male
additionele jaarlijkse
kapitaal-
..
binnenvloeiing
….
1,0
0,6
0,5
1,0
0,4
3,5
1953
………….
Procentuele jaarlijkse
inkomenstoeneming
3,3
3,0
3,8
4,37
3,6
Bevolking in miljoe-
459
231
90
173 173
1.126
Procentuele jaarlijkse
bevolkingsaanwas
.
1,3 1,6
1,8
2,25
1,5
nen (1953)
………
Procentuele jaarlijkse
–
inkomenstoeneniing
per hoofd
……..
2,0
1,4
2,0
2,12
2,1
J.
I1′..4
,nn..I._annavn5ç. pku5LaLIuhla usnn i11Ç 111 CCII
sIÇÇr
van concurrentie met het Sovjetblok, aan wie deel-
neming zou worden aangeboden, te worden uit-
gevoerd;
de institutionele opzet dient zo te zijn, dat strikte
• criteria van economische produktiviteit kunnen woiden
toegepast;
nieuwe apparatuur dient zo veel -mogelijk beperkt te
blijven en met name de Internationale Bank dient
ingeschakeld te worden. De schaarste aan bekwame
krachten, waar zo veel op papier aantrekkelijke
organisatieschema’s op afstuiten, speelt in deze, een
grote rol;
de belangrijkste geldfournerende landen diènen ver-
trnuwen te hehhen in de. nrnienfnrkt-he
,-sn,pt
T’tp
De landenindeling van de auteurs is als volgt:
‘,
auteurs menen, dat indien. de keuze zou zijn tussen
Zuid-Centraal Azië: India, Pakistan, Ceylon;
Overig Azië:
niet-communistische
landen,
behalve
Japan
en
Midden-
van jaar tot jaar te geyen bijdragen onder de N.N.
Oosten;
.
,
Midden-Oosten: Arabisch schiereiland, Cyprus, Egypte, Iran, Iraq, israël,
en nationale fondsen die bijv. op een vijfjaarljkse
Jordanië, Libanon, Syrië, Turkije, Staten aan de Perzische
bijdrage zouden steunen, deze laatste de voorkeur
Golf;
Latijns-Amerika: alle Staten van Zuid- en Centraal-Amerika;
verdienen.
Afrika:
alle lânden, behalve Egypte en Unie van Zuid-Afrika.
–
.
Als compromis-oplossing tussen een nationale en een Aldus komen de auteurs tot een totale maximale jaar-
internationale opzet in suggereren de auteurs het volgende.
lijkse kapitaalbehoefte van
$
3,5 mrd. In feite voorzien
Een nieuwe internationale organisatie zou worden belast
–
zij: een jaarlijkse uitgave van niet meer dan 60 PCt. van
met algemene coördinatie en overall analyse van program-
dit bedrag, dus circa
$
2 mrd. Zij achten een ,,commit-
–
meringsactiviteiten .en landenstudies. De organisatie zou
ment” voor een groter bedrag essentieel voor een hechte
overeenstemming tussen gevende en ontvangèi
–
de landen..
basis. De verdeling van het bedrag van
$
3,5 mrd. zien
moeten tot stand brengen; zij zou ook particuliere kapitaal- zij ongeveer als volgt
):
•
investeringen moeten bevorderen en daartoe de eerder
–
genoemde code voor particuliere beleggingen moeten
–
Giften
–
Vere
:
nigde Staten
…………………….$
360
mln.
trachten tot stand te brengen.
Andere landen
………………………..
240
«
Particuliere rechtstreekse beleggingen
……….
500
Daarnaast zou de feitelijke financiering
an projecten
Additionele leningen van de Internat. Bank
…..
400
,,
‘
en programma’s in handen
blijven
van de contribuerende
Overheidsleningen:
–
Verenigde Staten
………………………
1.700
landen. Het gebrek aan continuiteit waarschijnlijk inherent
Andere landen
………………………..
300
,,
aan een internationaal financieringslichaaih en het ge-
$
3.500 mln.
vaar dat dit op grond van een principe van geografische
£
distributie zijn middelen over een te groot aantal kleinere
Ter bevordering van particuliere beleggingen stellen de projecten zou’ versnipperen, doen de auteurs voorstanders ‘auteurs de opstelling van een ,,Free world code for private
van een dergelijke gesplitste opzét zijn. Voor de Verenigde
capitaï movements” voor. De besteding van geleende of
Staten bepleiten zij oprichting van een nieuw, los van het
gegeven gelden zou niet in een bepaald land behoeven
State Department staand, financieringsorgaan. te geschieden.
Continuïteit zou een hoofdvereiste zijn.
De auteurs bepleiten dan ook, dat het Amerikaanse Con-
.
S
gres een systeem zoals reeds bestaat t.a.v. de Export-
Tot zover onze samenvatting van de voorstellen van
”
Fmport Bank, welke onder een systeem van machtigingen
Miiikan en Rostow. Het is niet moeilijk op allerlei punten
op langere termijn opereert, goedkeurt. Aldus zou een
•
kritiek op hun gedachten te formuleren. Zo berust de
programma voor vijf jaren ontstaan, berekening van de kapitaalbehocfte op een wel ‘zeer ruwe
Wat betreft de institutionele aspecten wijzen de auteurs
toepassing van de zelf nog in de kinderschoenen staande
op
–
de
noodzaak van gecoördineerde opzet
kapitaal-produktieverhoudingtheorie.
De
vraag, -of
de
van programmering en uitvoerende activiteiten,
benodigde gelden verzamelbaar zijn wordt door hen
Zij menen, dat bij de keuze van een
,
organisatorische
nauwelijks
behandeld.
De
dichotome
organisatorische
–opzet de volgende overwegingen een rol moéten spelen:
opzet met twee los van elkaar staande organisaties, een”
internationaal lichaam blijkbaar onder de V.N. en eën
–
,
1.
een
ontwikkelingsprogramma
als
het
onderhavige
agglomeraat
van
nationale
organisaties
kan
licht
tot
–
–
iient los te staan van nationale programma’s met een
grote moeilijkheden aanleiding geven. Met nime is het
politiek of militair doel en de deelnemende landen
niet duidelijk of de nationale flnancieringslichamen met
•
moeten ervan overtuigd zijn (anders zullen zij niet
een zekere automaticiteit de aanbevelingen van de inter-
–
–
nationale organisatie zouden moeten opvolgen en hoe ver-
Op. cit., blz. 155.
schillen
.val!1
mening worden weggewerkt. -Doch de grote
Op. cit., blz. 106.
‘
–
verdienste is dat voor het eerst in de Verenigde Staten
–
–
–
1
–
-292
S
•
1
_
–
–
–
–
t
£
t
–
–
–
*
;’,,
–
–
–
£
/
,
–
S
1
•
–
•
S
,
.
.’!:.-
–
.
S
.
S
,
,
–
–
-.
1’•.
.
•
S
,’,
S
•
•
–
:
.
/
:’
.
*
.
•
,-
(en misschien in de wereld), en conceptie vooi een pro-
.
¼,
‘on”met succes op grote schaal economische hulp te
”
ont-
gramma tot hulp aan onderontwikkelde landen is gefor-
vangen. Het zal belangwekkend zijn te zien of en in hoe-
‘
muleerd, die ondér inachtneming van multilaterale prin-
verre de voorstellen van Millikan en Rostow’ realiteit
cipes citeria ontwikkelt welke op de onderontwikkelde
zullen worden.
landen zelf de pliht en de verantwoordelijkheid leggen
New York.
J. KAUFMANN.
.
(.
INGEZONDEN STUK
¼
1
Het kaspercentage der baiïken
‘
..
Dr. A.
Batenburg te
Amsterdam schrijft
ons:
deze reser”es, die iot een gelijk bedrag haar weerspiegeling
Het artikel van Drs. B. Kastelein in ,,E.-S.B.” van
vindt in een daling van de toevertrouwde gelden
1),
geens-
13 maart ji. over ,,Het kaspercentage dr banken” geeft mij
zins impliceert dat ook het kaspercentage moet worden
aanleiding tot het maken van enkele kanttekeningen, die ten
verlaagd. Wat in zo’n geval met dit percentage moet ge-
dele bedoeld zijn als aanvulling en ten dele als kritiek.
beuren, wordt bepaald door de verhouding tussen de
deviezenreserves en de toevertrouwde gelden. Een• enkel,
Er is in de laatste maanden nogal wat misverstand ge-
vereenvoudigd, voorbeeld mag dit duidelijk maken: stel,• weest over de doeleinden, die met het stelsél van de ver-
dat de banken aan reserveplichtige middelen hebbei
–
plichte kassaldi worden beoogd, en bepaald niet alleen
f.
5
mrd., terwijl de deviezenreserves eveneen
f. 5 mrd.
onder outsiders. In de discussies en in hetgeen over het
bedragen; het kaspercentage is 10 en de banken financieren
stefsel is geschreven worden namelijk twee doeleinden
–
de deviezenreserves dus eveneens voor 10 pCt. Nu dalen
genoemd: enerzijds riet door de banken laten medefinancie-
deze deviezenreserves met f. 1 mr. en
—
in ons yoorbeeld
ren van de internationale liquiditeitsreserve, belichaamd
–
de toevertrouwde middelen met een gelijk bedrag. Als nu
in de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche
de banken een gelijk aandeel in de financiering van de
Bank, en anderzijds’ de beïnvloeding van de liquiditeits-
internationale liquiditeiten moeten behouden, moet het
positie van de banken. Volgens Drs. Kastelein is het
kaspercentage onveranderd 10 pCt. blijven. Indien de
duidelijk
–
hij citeert hiervoor verschillende plaatsen van
het jaarverslig oyer 1953 van De Nederlandsche Bank
toevertrouwde gelden tezamen groter waren dan de devie-
zenreserves, zou in deze gedachtengang bij daling van de-
–
dat de primaire betekenis van het stelsel gelegen is in de
reserves.het kaspercentage verlaad kunnen worden, terwijl
mogelijkheid om langs deze weg de liquiditeiten van de
indien de deviezenreserves de toevertrouwde middelen
banken te binden. Of het genoemde jaarverslag inderdaad
zouden overtreffen, het kaspercentage zou ‘moeten stijgen.
zo helder is op dit punt, wil ik hier in het midden laten,
maar het kan niet ontkend worden, dat bij velen
—
terecht
Voorbeeld:
/
of ten onrechte
–
de mening heeft postgevat, dat het pri-
1 devieienreserves f.
5
mrd.
maire doèl juist de medefinanciering van d6 goud- en
toevertrouwde middelen f. 4 mrd.
deviezenvo5rraad was.
‘
,
–
kasreserve’f. 500 mln.
=
10 pCt. van,de deviezen-
Naar aanleiding van het feit, dat van sommige zijden met
reserves
=
124pCt. van de toevertrouwde gelden’
het oog op de vermindering van de goud- en deviezenrëser-
deviezenreserves dalen tot f. 4 mrd.
t
ves aangedrongen wordt op een vermindering van de
benodigde kasreserve f. 400 mln.
=
131/
3
pCt. van de
kasreserveverplichtingen constateert Drs. Kastelein: ,,Zo
tot f. 3 mrd. gedaalde toevertrouwde middelen.
•
logisch als het nu was het kaspercentage te verhogen bij een
‘
verdere
stijging
van de deviezenvoorraad, zo voor de hand
II deviezenreserves f.
5
mrd.
liggend
ljjIt
het dit percentage te verlagen nu deze voorraad
toevertrouwde middelen f. 6 mrd.
aan het dalen is”. Zijns inziens wordt deze gedachtengang
kasreserve f.
500
mln.
=
10 pCt. van de deviezn-
‘gedeeld
door de directie van De Nederlandsche Bank, want
resrves
=
81/
3
pCt. van de toevertrouwdegelden
5′
hoe anders de verlaging van het kaspercentage van 9
Op
7
deviezenres&rves dalen tot
f.
‘4 Çnrd.
•
;’.
in september jl. tè verklaren? Drs. Kastelein cursiveert het
benodigde kasreserve f. 400 mln.
8 pCt. van de tot
–
woord ,,ljkt”, niet omdat hij het hierbedoelde verband
ZOU
f.
5
mrd. gedaalde toevertrouwde middelen.
*
willen ontkennen, als men zich op het standpunt stelt, dat
de verplichte kassaldi primair dienen ter medefinanciering
Het komt mij dan ook voor, dat het weinig waarschijnlijk
van de deviezenreserves, maar omdat zijns inziens het
iS,
dat
—
zoals Drs. Kastelein stelt
–
de directie van De
•
•
stelsel primair dienst doet als middel van kredietbeheersing- Nederlandsche Bank
—
geleid door het argument van de,
–
la’ngs de weg van een verkrapping van de liquiditeits-
medefinanciering
–
het kaspercentage in september jl.
positie van de banken..
–
verlaagd zou hebben. Welke overwegingen precies een rol
/
Ik zou hiertegenover willen stellen, dat zelfs indien men
hebben gespeeld, zal binnenkort in het jaarverslag van De
zich op het standpunt stelt dat de bedoeling van het systeem
Nederlandsche Bank over
1956 ‘wel, worden duidelijk
•
is geweest dat de banken een bepaald aandêel in de financie-
.. gemaakt, maar daarop vooruitlopende biedt de toelichting,
ring van de deviezenreserves moeten hebben, een daling van
die De Nederlandsche Bank op het stelsel heeft gegeven in
•
‘)Ik laat hier buiten beschouwing hel feit, dat de deviezen-
het verslag over 1954, blz. 77-78, voldoende houvast. Deze
toelichting was heel wat duidelijker en tactisch veel ge-
reserves• mutaties vertonen, die niet weerspiegeld worden in
de toevertrouwde ‘gelden, buy, door aflossing van buitënlandse
lukkiger dan de passages, die aan het systeem waren gewijd
overheidsschuld of door uitbreiding .van het kredietvolume.
in het verslag over 1953 en die grotendeels verantwoordelijk
/
S
293.
S
S
–
–
–
•
–
–
S
–
–
.
•,.
.
S
–
•
,
•,
.
.’
,1
‘
-S
–
,..
.
•,
.
..
zijn voor het bovengeschetste misverstand. In het verslag
over 1954 is nadrukkelijk gesteld, dat bij de bepaling van
het percentage o.a. mede zal worden gelet op de mutaties
in de aan de banken toevertrouwde gelden. Hiermede is
bedoeld, dat de Centrale Bank – indien de deviezenreserves
dalen – zal letten op de oorzaken: in hoeverre houdt deze
daling verband met het interen van liquiditeiten en in
hoeveire is zij een gevolg van de creatie van liquiditeiten.
Voor zover intering van liquiditeiten plaatsvindt, kan dit
voor de.Centrale Bank aanleiding zijn om het kaspercentage
te verlagen; voor zover de stijging van het bankkrediet
schuldig is aan de daling van de deviezenreserves moet de
dwang, die uitgaat van het verplichte kassaldo, gehand-
haafd worden. Mijn conclusie zou dus veeleer zijn, dat de
directie van de Centrale Bank in september van mening is
geweest, dat de interiiig van liquiditeiten een zodanig be-
langrijke zelfstandige oorzaak van de vermindering van de
deviezenreserves is geweest, dat uit dien hoofde het kas-
percentage kon worden teruggebracht van 9 op 7 (waarbij
ik dan in het midden laat, of inmiddels niet een iets verdere
vermindering mogelijk geweest zou zijn).
Het komt mij bverigens voor, dat het uit een oogpunt
van monetaire politiek vee1juister ware geweest, dat het
argument van de medefinanciering nooit gehanteerd was
geweest. Dit medefinancieren heeft namelijk praktisch
betekend, dat tot het bedrag van de verplichte kassaldi de
banken de beschikbare liquiditeiten niet konden beleggen
in schatkistpapier. Het systeem bespaarde het Rijk dus een
bepaald bedrag aan rente. Hetzelfde had bereikt kunnen
worden door voor dit doel geen schatkistpapier beschikbaar
te stellen. Men lette wel, het begrip medefinanciering heeft
nooit kuimen betekenen dat er een last van de schouders
van De Nederlandsche Bank werd genomen, want de
Centrale Bank heeft de deviezenreserves nooit in deze zin
gefinancierd, dat daaraan enige last was verbonden anders
dan de kosten van administratie en beheer. In feite is er
m.i. geen sprake van tweeërlei doeleinden van het kas-
percentagesysteem, maar van slechts één doel, te weten
beheersing van de liquiditeitspositie van de banken op
grond van monetair-politieke overwegingen.
Een tweede punt van kritiek betreft de suggestie van
Drs. Kastelin aan het adres van de directie van De Neder-
landsche Bank om onder de huidige omstandigheden een
wat straffere kredietpolitiek toe te passen (zie tweede alinea
rechterkolom blz. 214 en laatste alinea linkerkolorn blz.
215).
Nu mogen de bankiers, maar vooral het bedrijfsleven
blij zijn, dat de directie van De Nederlandsche Ban’l(zeer
voorzichtig te werk wenst te gaan bij en beperking van de
kredietverlening en zich zeker niet wenst te gedragen als
een stier indeze porseleinkast. Ik zou dan ook Drs. Kastelein
willen verwijzen naar de,,rede van één van de directeuren
van de Centrale Bank – Prof. S. Posthuma – op 18januari
ji. gehouden voor de afdeling ‘s-Gravenhage van de Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid eh Handel. Hierin
wordt geconstateerd dat
,,het sociaal-economisch vrijwel is uitgesloten een krediet-
volume, dat nu eenmaal zijn plaats in het economisch proces
heeft gevonden, in te krimpen zonder catastrofes te veroorzaken.
Bovendien zou zulk een beperking juist komen te drukken op
ondernemingen die aan de voorgaandè expansie part noch deel
hebben gehad, maar die nu eenmaal een gedeelte van hun bedrijf
met vreemde middelen plegen te financieren. Men zal bij een beperking van de kredietverlening door het particuliere bank-
wezen in de practijk dan ook zelden veel nieer kunnen doen
dan het tempo van de stijging te verminderen”.
Ik zou hieraan, willen toevoegen, dat er namelijk een
zekere legitieme – want monetair gerechtvaardigde –
stijging van het kredietvolume in een expanderende econo-
mie is. Dit is echter een onderwerp, dat te gecompliceerd
is om in een ingezonden stuk op een artikel te behandelen.
Naar ik ten slotte meen, zou het wel
bijzonder
nuttig
zijn indien met de ervaring van de laatste jaren eens nader
zou worden onderzocht, in hoeverre het stelsel van de
kaspercentages technisch verbeterd zou kunnen worden.
Ik denk hierbij o.a. aan de vraag, of het gewenst zou zijn
verschillende percentages tegenover direct opvraagbare
saldi en termijndeposito’s aan te houden dan wel of het de
vorkeur zou verdienen het procentuele verband niet met
de toevertrouwde gelden maar met de omvang van de
‘kredietverlening te leggen. Een andere vraag is, of de
verplichte kasreserves wellicht onder bepaalde omstandig-
heden dienstbaar gemaakt kunnen worden aan bijv. de
middelenbehoefte van de overheid, zoâls juist deze niaand
• is gebeurd
•
ter wille van de woningbouw-financiering
zolang de door institutionele beleggers toegezegd kapitaal-
marktmiddelen door deze nog niet beschikbaar gesteld
kunnen worden. Er lijkt mij weinig reden om deze nieuwe
procedure — zoals hier en daar in de financiële pers is
gebeurd – vanwege het daaraari verbonden monetaire
effect te veroordelen, zolang het hier gaat om een kort-
lopend overbruggingskrediet. De bezwaren worden echter
groter, indien zou blijken dat dergelijke overbruggings-
kredieten elkaar gaan opvolgen, maar dat is voor ‘ater zorg.
NASCHRJF1
Tot mijn spijt moet ik constateren dat aan het bestaande
misverstand inzake het stelsel der verplichte kasreservs er
minstens één schijnt te zijn toegevoegd. ik ben daarom
Dr. Batenburg dankbaar voor zijn reactie, waardoor mij
de gelegenheid wordt geboden te trachten een en ander
recht te zetten. Dit houdt echter geenszins in dat de con&o-
verses, welke tussen de geachte inzender en ondergetekende
zijn gerezen, uitsluitend aan misverstanden zouden zijn toe
te schrijven, hetgeen ik in het volgende hoop duidelijk
te maken.
Er is, meen ik, wèl een misverstand ten aanzien van de
interpretatie van mijn cursivering van het woordje ,,lijkt”
‘). Ik heb hiermee niet meer, maar ook niet minder bedoeld
1)
Misschien zou het anders zijn geweest wanneer dit woord
niet was gecursiveerd, doch slechts, zoals in mijn oorspronkelijke
concept, van een accent grave voorzien was geweest.
dan het volgende. In de situatie, zoals die zich na februari
1956
had ontwikkeld, toen dus bleek dat de daling van de
deviezenvoorraad (dit steeds te zien inclusief de goud-
voorraad) ongeveer parallel liep met de vermindering van
het totaal der toevertrouwde middelen – de ,laatste bleef
ca. 100 miljoen achter – terwijl de kredietverlening ,,aan
anderen” door de banken ongeveer op peil bleef, mag een
verlaging van het kaspercentage als normaal worden
gezien. Ten aanzien van het ,,liquiditeitsargument” kan
worden opgemerkt dat de stijgende post Voorschotten in
rekening-courant op de balans van De Nederlandsche Bank
aantoonde dat de banken liquiditeitsmoeilijkheden hadden.
Enig respijt mocht hun in het licht van de toenmaals heer
–
sende omstandigheden wel verleend worden, waarbij
misschien gehoopt werd dat de banken het teken aan de
wand zouden verstaan,en in het bijzonder met hun kre-
294
•1′
0
‘-‘-.71
dietverlening enige terughouding zouden betrachten.
Ter illustratie• geef ‘ik hierbij nog de volgende cijfers
(in miljoenen guldens):
t
Krediet-
1
0ev.
Deposito’s
verlening
,
Voorsch.
1
Bank-
voorraad
+
Cred.
aan ande-
in
rek.crt.
1
biljetten
N
B
1(35 handels
–
ren (35
(balans
1
circulatie banken)
1
handels-
NO.)
1
(N.B.)
1
banken)
1
31/5
4.528
5.380
2.023
28/5
43
4.006
3016
4.298
5.254
2.030
25/6
63
3.925
,31/7
4.228
5.302
2.034
30/7
85
4.141
31/8
4.220
5.240
2.628
3/9
92
4.062
30/9
4.118
5.058
2.090
1/10
300
4.052
Wanneer Dr. Batenbürg dan ook stelt dat zijn conclusie
,,veeleer” zou zijn dat, gezien de liquiditeitsintering het
kaspercentage in september
1956
terecht vèrlaagd is kan ik
dat yolledig onderschrijven. De door het woord veeleer
gesuggereerde tegenstelling tussen zijn en mijn opvatting
vermag ik dan ook niet in te zien. /
Hoe stond het echter met ‘het financieringsargument?
T.a.v. de door hem gegeven, voorbeelden moge ik in de
eerste plaats opmerken dat de feitelijke situatie in september
jI. verrassend veel overeenstemring vertoont met v6or-
beeld 2, zeker wanneer men de ontwikkeling op iets ruimere
termijn, beziet (laten wij zeggen vanaf het moment dat de,
daling var de deviezenvoorraad inzette). Ik zou dit met
een voorbeeld 3 willen duidelijk maken, aangevende de
werkelijke situatie op resp. 27 februari en 24 september
1956
(alle cijfers zijn in miljoenen guldens)
2)
27/2 deviezenvoorraad
…………….
4.731
toevertrouwde middelen
……..
5.308
kasreserve 10 pCt., d.i. 531
kasreserve in pCt. van de deviezenvoorraad 11,2
/
24/9 deviezenvoorraad
…………….
4.118
toevertrouwde middelen
………
5.058
kasreserve volgens ,,methode” Dr. B.: 11,2 pCt. x deviezenvoorraad,
di. 461.
Dit blijkt ca. 9,1 pCt. van de toevertrouwde middelen te zijn.
Het petcentage zou dus inerdaad verlaagd kunnen
worden.
Vergelijkt men echter op dezelfde wijze de situatie van
31/8 met die.van 30/9/1956 dan blijkt dat het percentage
iets verhoogd had moeten worden. Dit komt omdat in deze
periode de.toevertrouwde middelen sneller daalden dan de
deviezenvoorraad. Het.wil mij echter voorkomen dat bij
hantering, van dit financieringsargument de trendmatige
ontwikkeling van een aantal maanden een belangrijker
factor is dan het min of meer toevallige resultaat van één
maand. In ,het bijzonder meen ik dat dit geldt voor de
feitelijke situatie in ons land gedurende de eerste hèlft van
1956. Bij nadere overweging kan ik dan ook véilig consta-
teren dat ook op dit punt weinig verschil van inzicht bestaat.
Ik heb echter tegen de gedachtengang van Dr. Batenburg
een veel ernstiger.
bezwaar. Op zichzelf is het wel juist dat
het kaspercentage ,,bepaald” wordt door de verhouding
deviezenreserves : toevertrouwde middelen, maar ik zie dit
als een louter technisch verband waarop in de overigens
vereenvoudigde’ voorbeelden van de inzender té veel de
nadruk is komen te liggen. Hetzelfde geldt wanneer hij
2)
Mij is niet bekend wat exact de bedragen waren waarover
het kaspercentage werd berekend. Ik heb daarvoor genomen de
som van de posten Deposito’s langer dan één maand en de
Creditsaldi van cliënten in guldens van de 35 handelsbanken. Geheel juist is dit niet, doch ik meen dat deze cijfers ter illu-
stratie wel kannen dienen.
stelt dat de banken een ,geljk aandeel” in de deviezen-
financiering ,,moeten” behouden.
Wat ikn het betoog van Dr. ‘Batenburg node mis is de
vermelding van het feit dat het bedrag van de mede-
financiering bepaald wordt door de stand van de
,,andere
middelen”,
welke De Nederlandsche Bank voor deze
financiering ten dienste staan, met namede bankbiljetten-
circulatie. De vraag was
destijds:
hoe moet De Neder
–
landsche Bank een deviezenvoorraad van ca. 44 miljard
financieren met een bankbiljettencirculatie van 34 miljard?
Nu deze verhouding globaal 1 om 1 is geworden (zie tabel)
ligt de zaak dus heel anders, en ik meen dan ook dat het
percentage op grond van dit argument reeds veel eerder
tot nihil had kunnen worden teruggebracht. Overigens heb
ik dit financieringsargument nooit anders kunnen zien dan
als een technisch uitvloeisel van de op grond van monetair-
politieke overwegingen ingestelde regeling, een inzicht dat
naar ik meen ook door Dr. Batenburg wordt gedeeld.
Het tweede kritiekpunt betreft wat Dr. Bâtenburg
noemt mijn ,,sugestie” aan de directie van De Neder-
landsche Bank een straffere kredietpolitiek te,gaan voeren.
Het komt mij echter voor dat de geachte inzender hier
meer uit het artikel heeft gehaald dan er in zit. Ik heb mij
immers slechts afgevraagd, of het juist zou zijn wanneer
De Nederlandsche Bank in de huidige omstandigheden aan
de wens naar een mildère politiek gevolg zou geven. Het
feit dat het kaspercentage op een zodanig peil is gehand
haafd dat de banken bij voortduring gedwongen zijn voor
grote bedragen op de Centrale Bank terug te vallen bewijst
n,m.m. twee dingen:
dât De Nederlandsche Bank een bepaalde krediet-
politiek van restrictief karakter volgt;
dat zij bereid is haar taak als ,,lender of last resort” te
blijven vervullen, en dus niet bereid is brokken te
maken, of, zoals Dr. Batenburg het uitdrukt, als een
stier de porseleinkast binnen te treden.
De Nederlandsche Bank moet dus tussen de Scylla van
de ongewenste kredietexpansie en de Charybdis van een te
ver gaande beperking doorvaren; ik heb slechts gesteld dat
een verandering van koers door verla.ging van het percen-
tage het gevaar van een ontmoeting met de eerste zal
vergroten,
t
Deze opvatting is niet gewijzigd door het feit dat in-
middels het percentage van 7 op 6 is gebracht. Ik kan dan
ook het ojtimisme van de inzender t.a.v. dit phenomeen
3)
niet delen. Weliswaar geldt het hier een als
tijdelijk
aan-
gekondigdé maatregel, en betreft het een bedrag van naar
schatting ,,slechts” een kleine 50 miljoen, doch het verleden
heeft geleerd dat juist niets zo blijvend is als op dit gebied
,,tijdelijk” getroffen maatregelen
4).
Ik neem graag aan dat
van de twee door Dr. Batenburg aangehaalde groepen (de
bankiers en het bedrijfsleven), de eerste er blij mee zullen
zijn, doch het komt mij toch voor dat het benarde bedrijfs-
leven en in het bijzonder de kleinere bedrijven zich wel
weer met de kleinste maat gemeten zal voelen.
Utrecht.
B. KASTELEIN.
Of moeten wij het ,,noodsprong” noemen? Een tweede verlaging, om dezelfde reden als deze, schijnt overigens al in de pen te zitten!
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”! –
–
295
–
–
y
ON
AANTEKENING
. ,
Een ,,college” van Minister Alstra
Minister Zijlstra heeft – zoals men dit de laatste tijd
correcties op worden aangebracht. Wanneer de Regering
wel pleegt uit te drukken – in de Kamer weer eens ,,college”
in dezelfde tijd aan belastinginhaal doet, draineert dat die
gegeven.’ Ditmaal tijdens de behandeling, in de Eerste
liquiditeitenmassa, maar daar staat tegenover, dat ieder
‘Kamer op 27 maart ji., van het wetsontwerp tot vast-
bedrag, dat bij de banken komt, in grotere mate tot grote
stelling van hoofdstuk X (Departement van Economische
kredietgeving en d.us tot geldschepping aanleiding kan
Zaken) der, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1957. De
geven dan het bedrag, dat is gedponeerd. Wanneer inde
Minister gaf bij die gelegenhéid jen interessante en heldere
volkshuishouding van jaar op jaar als tegenpoit van die
uiteenzetting van de algemene economische situatie in ons
ondérbesteding, van die aangroei van de deviezenvoorraad,
land. Deze rede volgt hieronder in verkorte vorm. Daar wij
die liquiditeitenmassa toeneemt, kan het niet anders, of er
– – … de lezer tevens een indruk willen verschaffen van de wijze,
komt een periode, dat als het ware die volkshuishowling,
waarop ‘Minister Zijistra zijn ,,colleges” geeft, is in de
als ik die even als een persoon mag typeren, in de gaten
.hieronder afgedrukte gedeelten het gesproken woord,
krijgt, dat er brede mogelijkheden van besteding zijn. De
•
zoveel als maar ‘enigszins mogelijk was, weergegeven,
ondernemingen zien, dat zij flinke winsten hebben genaakt,
Het ,,dictaat” werd – zoals bij niet gelopen colleges
dat
•
hun liquiditeiten toenemen, zij zien aanmerkelijke
gebruikelijk is – van de meest betrouwbare dictaatopne-
investeringsmogelijkheden.
mers overgenomen, dus uit de ,,Handelingen”.
De werknemersorganisaties zien ook, ‘dat de winsten
–
toenemen, mede ten gevole van de gestégen produktiviteit.
-‘
Het ontstaan van de huidige
toestand.
– ,Zij . willen ook hun deel hebben. Ten gevolge daarvan
Onze economie heeft zich, nadat wij van 1945 tot en met
nemen de lonen toe. Bij de Overheid is het natuurlijk niet
1949 geworsteld hebben om het evenwicht te hervindeji,
anders, want er is ook op het gebied van de ‘Overheid altijd
• ,.’na 1949 tot en met 1955 zodanig ontwikkeld, dat moet
wel een aantal wensen, die men wil bevredigen. Ook op het
worden gezegd, dat er macro-economisch een toestand van
gebied van de collectieve behoeftevoorziening zijn er altijd
onderbesteding aanwezig was. Verheugend in vele opzich-
niet vervulde wensen. Dan krijgen de .bestedingen als het
• ten, omdat dit leidde tot een aanwas van de deviezenvoor-
ware de wind in de zeilen. Maar juist op het moment, dat
– raad, maar desalniettemin een toestand van onderbesteding.
die bestedingen sterker toenemen, is de toeneming van de
De gevolgen van de Koreacrisis hebben deze ontwikkeling
middélen nog wel aanwezig maar enigermate in tempo
enigermate onderbroken, maar de gevolgen van de Korea-
‘
vertraagd. Als deze twee bewegingen met verschillend,
crisis zijn in wezen nauwelijks anders geweest dan reus-
stijgingstempo elkaar snijden, zijn wij van de onderbeste-
achtige voorraadfluctuaties, éénmaal naar boven en één-
ding in de overbesteding overgegaan.
maal naar beneden. Als wij die elimineren, zowel de ene
-‘
als de andere, dan zien wij een doorgaande ontwikkeling,
• waarbij onze economie van jaar tot jaar meer produceert
De instrumenten, waarmede
de
huidige toestand kan worden
wordt besteed.
gecureerd.
Het is heël begrijpelijk, dat dit is gebeurd. Het is heel
In beginsel moet een drietal instrumenten achter de hand
•
begrijpelijk, dat, wanneer men in een huishouding – het
zijn’s de monetaire e
i
n fiscale politiek, de budgettaire politiek
is in een individuele huishouding ni. niet anders – lange
-en de loon- en prjsblitiek. Allereerst het instrument van
tijd krapjes heeft geleefd, zuinig heeft moeten leven en het
de monetaire politiek.’
daarna beter gaat, aanvankelijk’ dat bestedingspatroon
Mén zou de vraag kunnen stellen: waarom maken wij
-blijft, wat het zovele jaren is geweest en dat dientengevolge
ons eigenlijk zo druk over deze zaak, want is-het niet zo,
AO
voor die huishouding een saldo op de spaarbank ontstaat.
dat de binnenlandse liquiditeiten aangroeien bij onder-
•
Zo
is het’ ook voor onze nationale huishouding. Er is een
besteding en weer weglopen bij overbesteding, zodat de
saldo, ni. zichtbaar in de vorm van een vergrote deviezen-
overbestedingen vanzelf ophouden, als de liquiditeiten op
voorraad. Het is zo begrijpelijk, dat, ‘anneer dit een aantal
zijn? Inderdaad zou men kunnen- zeggen, dat de wal het
jaren gebeurt, er wel eens een neiging komt om van die
schip altijd keert. Dat zal in het economisch leven altijd het
onderbesteding naar overbesteding over te gaan; zoals
geval zijn. Alleen hebben wij geleerd, niet stil te gaan zitten,
iemand het heeft gezegd bij wijze van een grapje: wanneer
totdat de wal inderdaad het schip zal hebben gekeerd,
mén lange tijd zijn bestedingen heeft beperkt, wordt het
omdat wij de schade willen verkleinen, die bij deze botsing
*
ook wel eens aardig om -zijn beperkingen te besteden.
,
tussen wal en schip, zowel aan de wal als aan hêt schip en
Zo is het begrijpelijk, dat wij in de jaren
1955
en
1956
van
zijn bemanning, teweeg wordt gebracht. Wanneer men de
de fase van onderbesteding enigermate in de fase van
zaak in die zin op haar beloop zou laten, dat-men eenvoudig
• , overbesteding zijn gekomen. Dat is daarom ook zo be-
zou afwachten . tot die aangegroeide liquiditeiten weer
grijpelijk, omdat de gevolgen van die jarenlange onder-
voldoende opgedroogd zijn, dari zou de toestand inderdaad
lesteding zich niet alleen manifesteren naar buiten in die
automatisch gesaneerd zijn, maar dan weten wij ook, dat dit
,.aangroeiende deviezenvoorraad, maar zich ook manifeste-
op gebieden in de volkshuishouding zou gebeuren, waar
ren in een uitgebreide liquiditeitenmassa. •
–
wij de schade het liefst niet zouden willen hebben.
Wanneer de deviezenvoorraad toeneemt, vindt men
Behalve de monetaire politiek, die èen steentje wil
•
ergens in het binnenland een tegenpost in geidvorm, in
bijdragen tot verkrapping van de liquiditeiten, is nodig het
3rimaire of secundaire liquiditeiten, zoals men dat noemt,
gebruiken van een verfijnder instrument, hetgeen dan
Het gâat kwantitatief natuurlijk niet precies op, ei moeten
datgene is, wat wij noemen bestedingspolitiek. Die beste-
_.296
–
,
•’
–
/
• ‘.dingspolitiek heeft de vorm aangenomen van een fiscale
en budgettaire politiek
Ikmoge vooraf echter nog even over die monetaire
politiek iets zeggen, omdat ik meen, dat dit toch wel van
belang is, ook voor onze beoordeling van de fiscale en
budgéttaire politiek aan de ene kant en de lonen- en prijzen-
politiek aan de andere kant. Wij hebben dit nodig, wanneer
wij nog even preken over de vraag, of dit of dat instrument
•
wel in onze economische politiek past, zoals wij die van
•
deze of gene maatschappij-opvatting uit willen bedrijven.
Die monetaire politiek heeft ben merkwaardige evolutie
doorgemaakt. Zij is al oud, want zij dateert uit de 19e eeuw.
• Zij heeft haar hoogtepunt gehad m de vorige eeuw in
Engeland, toen zij met zeer véel vernuft werd toegepast
onder het regime van de gouden standaard. Eerst was het
alleen een discontopolitiek, later werd het ook een open
marktpolitiek en in de moderne tijd is het uitgegroeid in
deze zin, dat men daaraan eventueel heeft toegevoegd de
kwantitatieve kredietrestrictie, de kwantitatieve krediet-
politiek.
11
Nu is de laatste fase van de monetaire politiek het meest
uwe instrument. Als men hiertoe zijn toevlucht wil nemen
•en zo kras zijn liquiditeitspositie wil verkrappen om hoe
dan ook een einde te maken aan de overbestedingen, dan
zâl dit gebeuren, maar dan zal een onevenredige schade
worden aangericht aan bepaalde delen van, de volkshuis-
houding.
Wanneer ik dus nu doorga met wat ik noemde het ver-
fijnde instrument, de bestedingspolitiek door middel van
fiscale en budgèttaire politiek, dan kan ik ook iets zeggen
over de timing van de toepassing van de verschillende
instrumenten.
Men moet vroeg beginnen met de disconto- en open
marktpolitiek, maar voordat men ovefgaat tot kwantita-
tieve restricties moet men bewuste bested in gspolitiek toe-
• passen om na te gaan, of men op een evenwichtige wijze
kan snoeien – niet hakken met de’bijl – aan bepaalde
uitlopers van de nationale bestedingen; dit nu is gebeurd
in het huidige regeringsprogramma. Hier is een poging
gedaan tot een zo evenwichtig mogelijke verdeling van de
beperking van de bestedingen om te voorkomen, dat wij
komen tot een de-wal-keert-het-schip-politiek, waarbij de
– toestand wel wordt gesaneerd, maar op een voor het
” economisch en sociaal evenwicht schadelijke wijze.
Het’is interessant, die fiscale en budgettaire politiek ook
even te plaatsen in de tijd, waarin dit instrument is ontstaan,
althans tot onze beschikking is gekomen. Het instrument is
eigenlijk ontstaan door de maatschappelijke ontwikkeling
en het theoretisch denken van de dertiger jaren, waarbij men’
heeft ingezien als zuiver feitelijke constatering, dat de om-
vang van de overheidshuishouding ten opzichte van de
volkshuishouding als geheel zé belangrijk is geworden,
zuiver kwantitatief, dat derhalve bbpaalde daden of het
nalaten van bepaalde daden door de Overheid wezenlijke
invloed op die volkshuishouding hebben. Het is een vrucht
vafi de maatschappelijke ontwikkeling en van het theore-
tisch denken, die altijd op een wonderlijke wijze met elkaar
zijn vervlochten, dat dit instrument ter beschikking is ge-
komen. Wij moeten daarmede blij zijn, omdat het de
mogelijkheid geeft op een verantwoorder wijze tot be-
• stedingsbeperking te komen dan op de manier, dat wij het
maar laten lopen en dan maar kijken, wat ervan terecht
komt of niet van terecht komt. Dat wil niet zeggen, dat het
niet zo zou kunnen lopen – daarmede kom ik op mijn
-volgende thema -, dat het huidige programma van de
-4
.•
,.
Regering zou’ blijken onvoldoende te zijn. tat weet
niemand. ik meen, dat dit ‘waarschijnlijk wél voldoende zal
zijn, maar, zoals ik zeide, niemand weet dit met zekerheid.
Mocht het niet het geval zijn, dan is het niet uitgesloten,
dat de monetaire autoriteiten ook het laatste wapen van de
monetaire middelen enigermate zouden moeten inzetten.
Dat zou de laatste stap moeten zijn.
Wij
zijn op het ogenblib
bezig met de bestedingsbeperking, die om het gewenste
evenwicht te bereiken, wil kappen aan de iets te uitbundig
gegroeide bestedingen. In dat geheel van instrumenten
past ook de loon- en prijspolitiek.
Wat de loon- en prijspolitiek betreft, zal ik mij uiteraard
in belangrijke mate bepalen tot de prijspolitiek. Gaarne zou
ik in dit verband ook iets hebben opgemerkt over de loon-
politiek, maar dat zou op het ogenblik minder juist zijn.
De monetaire en de budgetpolitiek hebben ook een structu-
rele kant; maar zij zijn vooral conjunctuurpolitieke instru-.•
menten. De prjspolitiek heeft sterk het karakter van
(
conjuncturele en struëturele politiek.
Ikheb dit bij meer dan ëen gelegenheid tot uitdrukking
gebracht, bijv. door te spreken van een synthese tussen
conjunctuur- en structuurpolitiek. Dat is ook in het huidige
Nederlandse bestel het geval. Ik moge dat nog even nader
verduidelijken. Toen in 1955 de prjspolitiek, in de zin van
prjsstabilisatiepolitiek is ingezet, tezamen met de loon-
politiek, die wij reeds hadden, is dit, door
mij
bewust
gejeurd uit structurele en conjuncturele overwegingen. –
Uit structurele overwegingen, omdat ik vreesde, dat bij de
komende zeer gunstige conjunctuur, die was te verwachten,
het loon- en prijspeil zich zodanig zou kunnen ontwikkelen,
dat bij een eventuele recessie – bij een ernstige depressie
zouden wij nog in heel andere categorieënoeten denken –
de klap voor de export te zwaar zou aankomen. Waniieer
er in de wereld geen depressie is, maar de stemming wat
slapjes is, telt ieder procent in liet prijsniveau van onze
produkten voorexport en werkgelegenheid. Het is een
uiterst belangrijk punt. Aldus dienen prijs- en loonstabilisa-
tie de exportontwikkeling op langere termijn.
–
Het gaat hier echter ook om conjûnctuurpolitiek, mede
in het kader van monetaire politiek, fiscale politiek en
budgetpolitiek. Als het loon- en prijspeil vroegtijdig de
ontwikkeling zou hebben te zien gegeven, die wel genoemd –
is het haasje-over spelen van de lonen en prijzen (wat in het •
*
geheel van de liquiditeitssituatie gemakkelijk had kunnen
ontstaan), dan had snel een situatie kunnen ontstaan,
L
waarin wij drastisch met de meest krachtige wapens van
de monetaire politiek hadden moeten ingrijpen, met alle
gevolgen van dien.
Ik wil het nog even samenvatten. De conjuctuurpolitiek
is dus zo geweest, dat de prjsstabilisatiepolitiek in ieder
geval vroegtijdig is ingezet; ten aanzien daarvan mag ik)
met recht claimen (na alle kritiek, die is uitgeoefend), dat
wij er blijk van hebben gegeven, dat regeren vooruitzien is
Deze politiekis ingezet bepaald met de bedoeling om mede ‘
te voorkomen, dat wij tot maatregelen zouden moeten,
overgaan als een drastische bestedingsbeperking in de zin
als wij dat nu doen, of als een daarna (of misschien wel
daarvôôr, als het riie’t anders mogelijk was) in te’ zetten,
monetaire politiek. Het heeft echter niet zo mogen zijn.
-Wij hebben toch onze toevlucht moeten nemen tot een
politiek van bestedingsbeperking, zoals die op het ogenblik
wordt gevoerd, een politiek, die de functie heeft ruggesteun
te zijn voor de prijspolitiek, een politiek, die de meer
fundamentele factorén wil corrigeren meer dan met de
prijspolitiek alleen mogelijk is. Wij hopen, dat deze twee
297
S
.
t
–
•
.
‘1
•*
–
•
;•
.
‘.
‘
dingen samen voldoende zijn om te voorkomen, dat het
mes van de drastische kwantitatieve kredietrestricties moet
worden gebruikt om tot een definitieve sanermg te geraken.
Nogmaals, de bestedingsbeperking is voor het ogenblik
ruggesteun voor de prijspolitiek.
Als ik over dat instrument van de loon- en prjspolitiek
nog iets mag zeggen in het kader van de maatschappelijke
situatie, waarin dit instrument is ontstaan, oals ik dat ook
heb gedaan voor de budget- en voor de fiscale politiek,
dan zou ik dat als volgt willen doen. Zoals de budget- en
de fiscale politiek is ontstaan uit het theoretisch denken en
uit de maatschappelijke ontwikkeling in de dertiger jaren,
zo heeft de maatschappelijke ontwikkeling van na de oorlog
tot de conclusie geleid, dat de hele loon- en prijsvorming
zodanige andere specten heeft gekregen, dat men niet
meer op het standpunt kan staan, dat er op het gebied
van de loon- en prijsvorming niets schadelijks meer kan
gebeuren, als de monetaire situatie maar voldoende krap
wordt gehouden. Er zijn in onze mâatschappij zulke ver-
anderingen opgetreden – ik heb dat wel eens genoenid, en
ik weet er geen betere uitdrukking voor, dat het economische
en sociale krachtenveld zo anders is ‘geworden, vergeleken
bij véér de oorlog -, dat wij het er thans over eens moeten
zijn, dat uit de feitelijke maatschappelijke ontwikkeling dit
instrumentarium als vanzelf naar voren komt.
Wat gaat er gebeuren?
Is het Regeringsprogramma voldoende? Had het niet
veel ierder moeten gaan? Gaat het niet te ver? Het pro-
gramma ‘gaat mijns inziens voor het ogenblik ver genoeg.
Dit is nu weer een factor, die meer steunt op een globaal
inzicht in de gehele ontwikkeling dan, op exacte macro-
economische gegevens. Een bepaald bestédingsbeperkings-
programma van x miljoen gulden – 600 of 700 miljoen –
werkt geheel anders uit, wanneer het wordt gezet op een
bestedingspeil, dat nog omhoog gaat, dan op een bestedings-
peil, dat reeds kentert. Met name geldt dit voor de investe-
ringen. Wanneer men mij vraagt: ,,Zullen de investeringen
belangrijk teruglopen?”, dan is mijn antwoord: mijn indruk
is, dat dit inderdaad het geval zal zijn.
De indices, die wij hebben, wijzen wel iets uit. Het zijn
drie indices. Het Departement van Economische Zaken
houdt periodiek een enquête ten aanzien van de investerings-
plannen. De daaruit verkregen gegevens komen zo medio
van het jaar binnen. Ik heb de volledige gegevens dus nog
niet, maar de voorlopige gegevens wijzen op een teruggang.
De statistiek van de aangevraagde bouwvergunningen wijst
een teruggang aan en die van de verleende bouwvergunning
wijst eveneens een teruggang aan. Wanneer men dus over
een bepaald programma spreekt en zich afvraagt: ,,Zal het
voldoende zijn of niet”, is van primair belang niet eens de
vraag, of 700 of 800 miljoen voldoende zal zijn. Men moet
zich door de schijn van exactheid niet laten bedriegen.
Essentieel is op welke ontwikkeling zo’n programma wordt
aangebracht. En als het waar is, dat er zekere tekenen van
kentering zijn, doçn wij, naar ik geloof, verstandig met het
bestedingsprogramma kwantitatief niet te overspannen.
Men moet met een deflatiepolitiek niet te roekeloos zijn.
Het is nl. een misvatting, wanneer men zou menen, dat
men iedere gewenste graad van deflâtie zou kunnen bereiken
door iedere gewenste graad van bestedingsbeperking.
Als men de klok op 700 miljoen zet, is er zoveel deflatie
en als je hem op 900 miljoen zet, is het zoveel. Zo is het niet.
Men heeft het wel eens vergeleken – misschien is dit over-
dreven, maar het is toch wel duidelijk – met het wandelen
op een scherpe bergkam. Men kan aan de ene kant eraf.
vallen
of
aan de andere kant (inflatie respectievelijk de-
flatje). Het is wat overdreven, maar het is een beter beeld
dan wanneer men zou denken, dat men iedere graad van de
deflatie’ haarfijn kan bijstellen. Dit met’ name leidt mij
ertoe in dit opzicht op het ogenblik bepaald voorzichtig
te zijn. –
Wat zullen nu de uitwerkingen
zijn?
De verwachting van
het Centraal Planbureau, waarin het regeringsprogramma
is betrokken, is dat de lopende rekening van onze betalings-
balans in 1957 ten naaste bij in evenwicht zal zijn en mis-
schien een klein overschotje te zien zal geven. Dit is nog niet
een voldoende troost, omdat wij overschot nodig hebben,
teneinde verder deviezenverlies te kunnen stoppen. Hier-
bij is het Centraal Planbureau naar mijn persoonlijke
mening – ik zeg het volkomen
a
titre personnel – uitge-
gaan van een iets te laag geschatte teruggang van de
investeringen.
Ik heb eens nagegaan, hoe de aanwas van de nationale
middelen, dus zuiver marginaal gedacht, van jaar tot jaar
is verdeeld over de aanwas van de belangrijkste bestedings-
categorieën. Die marginale calculatie is zo belangrijk, want
die geeft een recente informatie over de bewegingsrichting.
Als ik dit doe voor de consumptie, voor de investeringen
in vaste activa en voor de ‘Overheid, in de zin van reële
overheidsuitgaven, Rijksoverheid plus lagere publiek-
rechtelijke lichamen, dan krijgen, wij over de jaren 1954
tot en met 1957 het volgende beeld (Minister Zijlstra gaf
hier met de hand het verloop aan; deze handbewegingen
zijn in de Handelingen tot hun recht
rgekomen
door op-
neming in een voetnoot van de cijfers):
Toeneming beschikbare middelen en de verdeling daarvan over
de drie bestedingscategorieën
• 1954
1955
1
1956
1957 b)
mrd.
mrd.
I
gld.
pCt.
pCI.
pCI.gld.. pCt.
Toeneming van de
voor het binnen-
land beschikbare
middelen a)
……
2,51
100
2,49 100
3,36 100
1,79
100
waarvan voor:
Consumptie
……….
1,40
56
1,30
52
1,72
51
1,18
66
Investeringen in vas-
te activa
…. . ….
.
0,72
29
0,78
31
1,04
31
0,46
26
Overheid
………..
.0,39
1
15
1
0,41
1
17
0,60
1
18
1
0,15
1
8
Samengesteld uit de toenemingen van het nationale produkt plus invoer
min uitvoer min voorraadvorming (in lopende prijzen).
Raming.
Voor de overheidsuitgaven is er de sterkste teruggang in
de calculatie voor 1957 ten opzichte van
1956.
De geidmarkt.
Op de geldmarkt wilde. het ook de afgelopen week
niet vlotten. Bij de overgrote meerderheid der banken «tas
krapte nog immer het wachtwoord en kon het verplichte
minimum kassaldo slechts met behulp van een aanmerkelijk
beroëp op de Centrale Bank bijeen worden geschraapt.
Genoemd beroep betekende uiteraard, dat wie geld
wilde maken niet op de open markt terecht kon. De markt-
disconto’s – voor driemaands schatkjstpapier 3 5/8 pCt.
– hadden dan ook meer indicatieve dan reële betekenis.
Voor zover er kort-geldgevers waren, die werkelijk geld
te vergeven hadden, konden zij wel een lucratiever aan-
298
wending voor hun middelen vinden dan het overnemen
van schatkistpapier op de markt. Hele rijen gemeenten
(en zelfs provincies) zijn ni. bereid dezulken met open armen
te ontvangen voor het afsluiten van kasgeldieningen tegen
een rente van 5-5
k
pCt.
Slapeloze nachten dat dit monetair niet door de beugel
kan, behoeven de betreffende geldgevers niet te hebben.
Zwart op wit kunnen zij ni. in de Memorie van Antwoord
van de begroting van het Departement van Yolkshuis-
vesting lezen: ,,In afwachting van de verkrijging van vol-
doende gelden op lange termijn
….
heeft de Regéring –
ten einde een stagnatie in de woningbouw te vermijden
– voor de gemeenten de mogelijkheid geopend om zo
nodig de woningwetbouw voorlopig met kort geld te
financieren”. M.a.w. zoals Hendrik IV Parijs wel een mis
waard achtte, vindt de Nederlandse Regering de woning-
bouw wel wat inflatie waard. De Nederlandsche Bank
huldigt krachtens haar recente verlaging van het kas-
percentage overigens hetzelfde standpunt.
De pijler, waarop de huidige infiatoire financierings-
iechniek berust, is de afschaffing van de maximum rente
voor kortiopende gemeeiteleningen (kasgeldieningen).
De woningbouwfiranciering kan hierdoor juist op de
geldmarkt een grote zuigkracht uitoefenen, hetgeen o.a.
een aanzienlijk m.o.m. chronisch beroep van de banken
op de Centrale Bank ten gevolge heeft.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt heerste gedurende de verslagweek
ongeveer een stemming van ,,het leed is geleden”. Maanden-
lang is deze markt gebukt gegaan onder verkoopdruk over
de gehele linie, als oorzaken waarvan o.a. werden genoemd
verkoop voor belastingbetalin-
gen, verkopen uit het manco en
een pessimistische kijk van het
publiek op de ondernemingsre-
sultaten van
1956.
1
PAE
Wat dit laatste’ punt betreft,
heeft zich thans vermoedelijk een
g
kentering voorgedaan. Deze viel
op een vruchtbare bodem i.v.m.
de nimmer wijkende infiatievrees
bij het beleggende publiek, dat
f
20.0000
bar weinig vertrouwen heeft in
ministeriële verzekeringen dat
(waarvan
f 6.1
het nu uit is met de prijsstijgin-
reeds gepIaat
gen doch er veeleer van overtdigd
is dat de komende loonronden en
De inschrijving
andere overheidsmaatregelen het
prijspeil verder omhoog zullen
”
jagen.
Behalve door de aldus toege-
nomen binnenlandse vraag werd
van des
de koersstijging gestimuleerd
bij
door het aanhouden van buiten-
‘
landse aankopen, die eveneens in
inflatie- resp. devaluatievrees
T’
een machtige steun vonden. Al
met al ontstond een zodani’g
Exempla
forse koersstijging in de meeste
beperkt
sectoren van de aandëlenmarkt,
dat men tot véôr Suez moet
teruggaan om een even hoge al-
gemene aandelenindex te vinden
als thans bereikt werd.
Vooral aandelen Unilever en Philips vormden de af-
gelopen week het onderwerp van gesprek. Bij Unilever gaf
het feit, dat, ondanks de dividendverhoging, de uitkering
slechts ca. een kwart van de gehele winst bedroeg, tot een
gunstige stemming aanleiding. T.a.v. de ‘enorme reser
–
veringen vielen uitdrukkingen als ,,wat in het vat ligt ver-
zuurt niet” te beluisteren, terwijl bij dit fonds het bonus-
gefluister niet van de lucht was. Bij aandelen Philips bleek
velen een zware stéen van het hart te zijn gewenteld nu
in het jaarverslag was medegedeeld, dat er voor eind 1958
geen emissie zal plaatsvinden.
Ook verscheidene andere gunstige jaarverslagen droegen
tot het wegdrjven van sombere gevoelens bij. Een door
,,Het Financieele Dagblad” opgestelde dividendstatistiek
gaf aan dat er op 96 dividend-annonces in het eerste kwar-
taal van 1957 46 verhogingen en 15 verlagingen voor-
kwamen, terwijl in 35 gevallen het dividend aanwezig bleef.
Op de obligatiemarkt overwogen ook de afgelopen week
koersdalingen. De f. 20 mln. grote premielening der
provincie Zuid-Holland werd niet voltekend. De conclusie
hieruit was, dat de markt voor premieleningen weer voor
enige tijd verzadigd is, waarmede een der weinige resterende
kranen voor gemeentefinanciering voorlopig gesloten is.
Een schrille tegenstelling hiermede vormde de grote
aniino voor de door Zwanenberg-Organon aangeboden.
f. 10 mln.
5
pCt. converteerbare obligaties. Ook voor het
nieuw gestichte Beleggingsfonds van converteerbare obli-
gaties Converto bestond veel belangstelling. De kans om
met dergelijke stukken de gevolgen van inflatie te ontgaan
vormt uiteraard een belangrijke attractie hiervoor.
Naar de Minister van Volkshuisvesting in zijn boven-
genoemde Memorie van Antw6ord mededeelt, zijn de
GRUYTER EN ZOON
N.V.
P
:evestigd te ‘s-Hertogenbosch
UITGIFTE VAN
00.— 5 pCt. 20-jarige Ob!igaties
)OO.00O- obligaties op emissievoorwaarden
it zijn) in stukken van
f1000,-
aan toonder.
op f14.000.000,- obligaties van bovengenoemde
uitgifte zai zijn opengesteld op
DINSDAG
16
APRIL 1957
voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
de kantoren van ondergetèkende te Rotterdam, Amsterdam,
-Gravenhage en ‘s-Hertogenbosch
OTDE KOERS VAN’99 pCt.
ren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in
11
aantal, jaarverslagen over 1956 en statuten der vennootschap,
zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
ROTTERDAMSCHE BANK N
.
V.
299
t
veel besproken lenifigen van de
•
institutionele beleggers aan de
1
1
Bank voor Nederlandsche Ge- –
– meenten niet voldoende voor de
financiering van ‘de woningwet-
bouw in
1957.
Terwijl van het
tot, dusverré gecommitteerde be-
drag ad
f. 600
mln, in
1957
f. 250
mln, beschikbaar’ komt,
is
dit jaar
f.
550
mln, nodig,
•’ ongeacht nog het te consolideren
bedrag aan vlottende gemeente- –
schuld. Over het bijeenkrijgen
van het ontbrëkende is de be-
/ windsman blijkbaar niet zeer
pessimistisch gestemd. Wanneer
men echter onder de daarvoor
– angevoerde argumenten bijv. de
diepzinnige uitspraak ontwaart,
dat ,,mag worden verwacht, dat
van deze ‘leningen, op de geld-
en kapitaalmarkt een belangrijke
psychologische invloed zal uit-
• – gaan”; vraagt men zich af,
of
•
.
DE TWENTSCHE BANK
xV.
Gecombineerde Maandstaat op’ 31 maart
1957
kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
. . . . . . . . .
f
49.000.000,
–
geldieningen
– .
f
80.557.678,37
Reserve
………,,
21.000.000,—,
Nederlands
Bouwreserve
……..
1.000.000,-
Shatkistpapier .,,
408.600.000,—
Deposito’s
op
Termijn,,
277 481.219,21
Ander Overheidspapier,,
35.524.781,17
Crediteuren
.
. .
.
.
.
…
695.854.840,03
Wissels
.
…
……..
17.237.284,04
Geaccepteerde Wissels
1.413.840,-
Bankiers in Binnen- en
–
Door Derden
–
Buitenland..,,
50.775.816,56
Geaccepteerd
.
.,,
1.559.749,11
Effecten, Syndicaten en Overlopende
Saldi
en Waarden
…,,
44.390.069,24
Andere Rekeningen,,
23.682.699,81
Prolongaties en Voor- schotten tegen Effecten,,
32.474.385,63
–
Debiteuren
……….
Deelnemingen (mci.
389.7 14.388,48
Voorschotten)..,,
6.717.944,67
‘Gebouwen
…….
…
5,0O
000,—
–
/1.070.992.348,16
–
-‘.
/1.070.992,348,16
-S-
voisnuisvesung nier niet oezig
–
,.
is
luchtkastelen op drjfzand te
bouwen.
Aand.
indexcijfezs
A.N.P.-C.B.S.
22 mrt. 29 mrt.
5 april
,.
(1953
–
.100)
1957 1957
1957
Algemeen
……………………………
201,9 205,1 212,1
Internat.
concerns
…………….. . ….
279,2
286,1
298,2
Industrie
………… . …………
………..
148,3 148,4 152,7
Scheepvaart
…………………………
162,5 161,7 166,0
Banken
………………… ………………
114,4
116,7
114,9
–
Indon.
a.and.
…………………………
99,2 98,2
98,9
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 174,60 f. 178,30 f.183,20
Unilever
………………………………
358
–
369%
389%
Philips
…………………………………
247½
253 273
A.K.0.
…………………………………
189½
195
201½
–
Kon.
N.
Hoogovens
………………
296.
296
‘
305
Van
Gelder
Zn .
……………………
198
200
207V2
H.A.L.
………………………….. . ……
166½
166%
170½
Amsterd.
Bank
………………………
20014
202
203
3
/4
H.V.A
…………………………………
93½
90
90
Staatsfondsen
–
–
2%
pCt
N.W.S.
……………………
66’/s
65½
64½
–
3½
pCt.
1947
…………………………..
87%
86½
861
1
,
•
,
.
3%
pCt.
1955
1
………………………
87%
861
7
85
3
/4
13
pCt.
Grootboek
1946
————–
86/g
85
3
/4
85/8
3 pCt
Dollarlening
………………….
94%
94
3
/4
94
1
/2
Diverse obligaties
3½
pCt. Gem. R’dam 1937
VI
90% 90%
90
3½
pCt.
.
Bk.v.NedGem.1954IIfIII
83½
82 82
1
/2
3%
pCt. Nederl. Spoorwegen
91%
89
1
/2
89
•
3½
pCt.
Philips 1948
………………
94h
92
3
/4
93
– ,
3½
pCt
Westl. Hyp. Bank
……
83
83
.
83
New
York
.
‘Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
472,9
474,8
477.6
N.V. Koninklijke
Neaerlandsche
Boekdrukkerij
H.A.M. ROELANTS
Schiedam
JONG ENERGIEK
DIRECTEUR
van Gemeentewerken wil
zijn vrije tijd gaarne pro-
duktief makèn. Brieven no.
E.-S.B. 15-1,
postbus
42,
Schiedam.
GEMEENTE TILBURG
Bij de’ gemeente Tilburg komt vacant de be-
trekking van
DIRECTEUR
VAN DE GECOMBINEERDE
ENERGIEBEDRIJVEN
waartoe behoren het elektriciteitsbedrijf (dis-
tributiebedrijf) -en het gasbedrijf (produktie-
en distributiebedrijf).
De te benoemen functionaris moet om. be-
schikken ovej
–
geschiktheid tot het geven van
leiding en deskundigheid in organisatieproble-
men.
Salarisgrenzen
f
15.650,— Jot
f 18512,-
(6 eenjaarlijkse verhogingen van
f
477,—) in-
clusief 6% en 5,6% compensatie
A.O.W.
pre-
mie, doch ongerekend progressieve kindertoe-
lage en vakantietoelage (4%) (behoudens vast-
stellIng door de gemeenteraad en goedkeuring
van hogere autoriteiten).. –
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Het verplaatsingskostenbesluit is van toepas-
sing.
De ‘gemeente is aangesloten bij het I.Z.A.
Persöonlijk bezoek -alleen na oproeping.
‘ Sollicitaties te richten tot
,
Burgemeester en –
Wethouders van Tilburg binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad. –