•
1
E
B
Vierdaagse werkweek in Amerika?
Dr. H. Witlox
Non-discriminatie versus ,,vrije”
concurrentie?
Pleidooi voor non-discriminatie
*
Drs. G. de Bruyn
Aspecten van coiim6rcië1e televisie
*
Ir. J. Ph. L. Petri
Het ruimtelijk onbehagen
*
Dr. W. Bauer
Die wirtschaftliche Entwickiung
t
in .Westdeutschland
UITGAVE VkN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
t
No. 2063
WOENSDAG 9 JANUARI
1957
—
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assuranjie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – s-Gravenhage
Delft. Schiedam Vlaardingen
/1
Iblasserdam
Beheer en adm jn istratie
.van vermogens
Executele en bewind-
•
voering
E R Z E K
1
w
LIYINYILLKERINt
NK S C
14
1
Spuistmat
KASASSOCIATIE N.V.
Safel oketten
Mogen wij de abonnees, die gaarne over
een band voor de 41e jaargang beschikken,
doch nog geen bestelkaart inzonden, hier-
aan herinneren. De bestelkaart werd in het
nummer van 19 december ji. gesloten. De
prijs is nog ongewijzigd, en wel
f4,25
per
stuk. Op 15 januari wordt de inschrijving
gesloten. De aflevering vindt in februari
plaats. –
Administratie
N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Lange Haven 141, Schiedam
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
tnerce, 6, Place Royale. Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Stèen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) . 29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van
hei
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Specialè nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nedérland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W. –
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
traag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikhare krachten”
(t 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Vierdaagse werkweek in Amerika?
De
vijfdaagse
werkweek, die in vele landen nog op het
verlanglijstje staat, in haar consequenties wordt bestu-
deerd, dan wel geleidelijk aan wordt ingevoerd, is in de
Verenigde Staten reeds lang – voor een groot deel der
werknemers officieel sedert het inwerking treden der
,,Fair Labor Standards Act” in 1938 – vrijwel gemeëngoed.
Thans is volgens ,,Factory Management and Maintenance”
van november ji. de
mogelijkheid
van een vierdaagse
werkweek in dit land aan de orde gekomen. Door Vice-
President Nixon werd zij met een bijna terloopse opmerking
in de verkiezingscampagne geïntroduceerd, en Reuther,
de voorzitter van UAW-CIO, heeft haar blijkens de woor-
den: ,,UAW proposes to take the first collective bargaining
• . . steps toward achievement of the 4-day work week in
1958.
. .”in zijn vaandel geschreven.
Volgens ,,Factory” vraagt Reuther, als vakbondsleider
door ervaring geleerd, hier meeidan hij verwacht te krijgen.
Op korte termijn acht dit blad nI. een vierdaagse werkweek,
in de zin van vier dagen werk, drie dagen rust, en niet als
vijf dagen loon voor vier dagen werk en een extra betaling
voor de
vijfde
dag werk, niet realiseerbaar zonder grote
schade voor ‘s lands economie. Alleen al, omdat, gezien het
hoge niveau van werkgelegenheid – de invoering der
vijfdagenweek in de depressiejaren was eigenlijk een
,,werkgelegenheidsverdeling” -, een plotselinge daling
van de werktijd met 20 pCt. het nationaal produkt niet
veel minder zou doen dalen. Het resultaat zou zijn, dat er
tekorten aan allerlei goederen en diensten zouden ontstaan,
met alle gevolgen van dien.
Op langere termijn, en geleidelijk, is de vierdaagse werk-
week wèl bereikbaar. Op grond van de huidige toeneming
der produktie per man-uur, zouden de Amerikahen over
iets minder dan tien jaren dezelfde hoeveelheid goederen
en diensten kunnen voortbrengen in 32 uur als thans in 40.
Zouden zij dus van nu af aan bereid zijn van iedere toe-
neming van hun materiële welvaart afstand te doen, dan
zouden zij over tien jaar vier dagen per week kunnen
werken. Wensen zij – wat meer waarschijnlijk is – èn
materiële vooruitgang èn een vierdaagse werkweek, dan
zou de toeneming der produktie per man-uur tweemaal zo
groot moeten zijn als tegenwoordig. Dit is, aangezien het
long term-groeipercentage gedurende de laatste honderd
jaar, ondanks soms aanzienlijke fluctuaties van jaar op
jaar, slechts weinig varieerde, een onmenselijke taak. In
feite zal de lange termijn dan ook wel 20 â 30 in plaats van
10 jaar bedragen.
Tot het bereiken van het uiteindelijke doel, de vierdaagse
of 32-urige werkweek, zou de arbeidswetgeving kuiinen
bijdragen door geleidelijk de overuren-grens te verlagen
en door ondernemers, die langer dan 8 uur laten werken,
niet meer te straffen. Dit laatste staat nl. een soepele over-
gang van
5
naar 4 werkdagen in de weg. Vrij uitvoerig staat
het blad nog stil bij de vraag hoe, ter voorkoming van
moeilijkheden bij de bedrijfsuitoefening, een vierdaagse
werkweek kan worden ingedeeld en bij de invloed der
werktijdverkorting op de kosten. Liever dan bij deze,
min of meer bekende punten, willen wij een ogenblik
stilstaan bij een tweetal interessante vraagstukken, die een
vierdagenweek zou opwerpen.
De geringe efficiency van lieden, die reeds thans, bij de
vijfdagenweek, een baantje erbij nemen, vormt een pro-
bleem. Gevreesd wordt dat dit bij een vierdagenweek grotere
afmetingen zal gaan aannemen. In de eerste plaats omdat,
als gevolg van een dan toenemend tekort aan geschoolde
arbeiders, werkgevers meer geneigd zullen zijn ,,second job”
arbeiders aan te nemen; in de tweede plaats vanwege het
feit, dat van de arbeiders minder fysieke inspanning zal
worden gevergd, zodat velen wellicht de verleiding twee
baantjes van 32 uur aan te nemen niet zullen kunnen weer-
staan. Wat dit laatste betreft zal uiteraard veel afhangen
van de hoogte van het loonniveau. Een ander punt is, dat
velen zullen ontdekken, dat er niets goedkoper is dan wer-
ken: een verlenging van het weekend met 50 pCt. zal ni.
i.v.m. de ruimere mogelijkheid tot recreatie, geld kosten.
,,Factory” merkt dan ook op, dat ,,Workers would proba-
bly want any shift to a 4-day week to be dressed up with
a real wage increase equal to at least 50 % of the family
budget for recreation”.
Blz.
Vierdaagse werkweek in Amerika
9
…………..23
Non-discriminatie versus ,,vrije” concurrentie?;
pleidooi voor non-discriminatie
door Dr. H. Wit-
lox………………………………..
24
Blz.
Die wirtschaftliche Entwickiung in Westdeutsch-
land, door Dr. W. Bauer ………………….
35
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet…..
38
Aspecten van de commerciële televisie,
door
N
o t i t i e s
Drs. G. de Bruyn ………………………
27
Speelgoed en muziekinstrumenten …………26
Het ruimtelijk onbehagen,
door Ir. J. Ph. L. Petri
30
Economisch-Statistische Dag 1957 ……….38
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
23
Met de komst van de machinale massaproduktie
ontstond de ,,ontpersoonljkte” markt en de afzon-
derlijke commerciële functie, welke alle midde-
len tot vergroting van het marktaandeel geoor-
loofd
achtte, o.a.
discriminerende prjzenpolitiek.
Naarmate bij toenemende mechanisatie de onder-
nemingen kapitaalintensiever werden, ging men
discriminatie tegen en ontstonden de oligopolie-
achtige verschijnselen. Slechts
bij
zuiverheid der
genoteerde prijzen zal de prijs reële economische
mogelijkheden aangeven. Daar via prjsdiscrimi-
natie soms concurrenten definitief uitgeschakeld
werden ontstond in de Verenigde Staten de mo-
nopoliewetgeving, met het doel de doorzichtigheid
van de markt te vergroten. Aangezien het E.G.K.S.-
verdrag behalve een verbod tot discrimineren te-
vens de plicht bevat tot openbaarmaking van alle
– prijzen en andere vérkoopvoorwaarden, gaat het
daarmee verder dan de Amerikaanse wetgeving.
Non- discriminatie
versus
..
,,vrije. concurrentie?
1
Pleidooi voor non-discriminatie
Het
‘
niet-discriminerend prijsbeginsel – zich richtënd
op het doen toepassenvan gelijke prijzen en verkoopvoor-
waarden bij gelijksoortige transacties – staat in tegen-
stelling tot de discriminerende commerciële praktijk, zoals
die zich met name in de hoog-kapitalistische
tijd
heeft
ontwikkeld. Strikt defiiiiërend openbaart zich deze praktijk
daar, waar van een heen en weer van loven en bieden sprake
• is, gepaard aan het daarbij tot stand komen van een
unieke, naar plaats en tijd beperkt geldende prijs. Het
– resultaat van deze individualiserende handelwijze is dan
ook een onderscheiden behandeling van verschillende
afimers, welke vanuit maatschappelijk-economisch stand-
punt niet steeds gerechtvaardigd is. In de praktijk wordt,
in beginsel, slechts om redenen van commerciële efficiency
van deze gedragslijn afgeweken.
,Jvlede gezien de strijd van vele ondernemingen èn van
de overheid tegen discriminerende prijzenpraktijken – en
daarenboven gezien de bezwaren tegen deze praktijk,
waarvan de verdragsbepalingen van de eerste Europese
gemeenschappelijke markt (de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal te Luxemburg) en de werkzaami
–
jeden
voor het scheppen van een algemene gemeenschappelijke
markt te,Brussel (Cômmissie Spaak) blijk geven – is de
vraag gewettigd, welke markttechnische argumenten voor
het non-discrimiiiatiebeginsel in het veld kunnen worden
gebracht. Doch hierbij kan men niet blijven staan: men
zal ook moeten trachten uit te maken, of in beginsel elke
prijsdifferentiatie als ongemotiveerde ,,discriminatie” moet
worden beschouwd, en, zo neen, trachten een grens uit te
stippelën tussen de wel en de niet te motiveren discrimina-
ties.
Uitgangspunt bij de hier ondernomen poging tot be-
nadering van dit vraagstuk is de mening, dat aan de – op
zö veel mogelijk automatische werking van de concurrentie
berustende – vrije markt van de ruilvrkeershuishoudin,
waarin de prijs regulator is van het economisch proces, de
voorkeur te geven is boven de verschillende mogelijke
alternatieven. Tot beter begrip moet tevens worden opge-
merkt, dat werd uitgegaan van de toestand, zoals die zich
voordoet in de hogere gedeelten van de bèdrijfskolom,
waar objectieve factoren zich veel sterker doen gelden dan
bij de afnemer-consument.
De aan de basis van de discriminerende praktijk liggende
individualiserende mentaliteit vindt in wezen haar ver-
klaring in de leer van de klassieke economisten, zoals die
in de eerste helft van de vorige eeuw haar vorm kreeg.
Door hen werd concurrentie – in het vervolg steeds ge-
bruikt in de zin van mededinging tussen min of meer ge-
lijksoortige ondernemingen, die elkaaf een zo groot moge- –
lijk deel van de markt betwisten – beschreven als een
sociaal-economisch verschijnsel, waarbij de betrokkenen
volledig op de hoogte zijn van het marktproces en met dit
inzicht zuiver rationeel handelen. Het enige kompas hierbij
zou zijn dat van de comparatieve kosten en van de prijzen,
waarbij de marktprijs de tendentie zou hebben onder in-
vloed van de concurrentie steeds met de kostprijs samen
te vallen. Verder werd aangenomen, dat de deelnemeni
aan de markt zo talrijk
zijn,
dat elke handelende eenheid
anoniem is in het economisch spel, zodat de prijs van het
produkt wordt bepaald door krachten, welke die van de
individuele producent of handelaar te boven gaan. De
deelnemers zijn dus wel gedwongen elk voor zich op zuiver
casuïstische wijze uit de markt te halen wat erin zit, daar
de prijs voor hen een gegeven is en elke afwijking hiervan
automatisch zou worden gerectificeerd door de invloed- –
van de talloze inededingers. Een aldus in de praktijk ge-
brachte atomistische concurrentie – in de theorie meestal
volledige mededinging genoemd – zou een maximum aan
inspanning losslaan en het hoogste niveau van behoeften-
bevrediging verzekeren onder een toestand van evenwicht,
waarin de economische rivaliteit volgens de klassieke
economisten onvermijdelijk zou resulteren.
Bewust zal deze leer bij niet veel ondernemers hebben
geleefd: het percentage onder hen, dat meende ook zonder
enig begrip voor de levende economische theorie een winst-
maximum te kunnen bereiken, benaderde toen ongetwijfeld’
de honderd. Doch dit nëemt niet weg, dat deze theorie de
toen hersende mentaliteit volledig dekte. Het uiteindelijke
doel van elk economisch handelen: zelfhandhaving, was
immers met het<‘an de ontwikkelingsgraad en het
zelfbewustzijn reeds lang tot een uitgesproken jndividua-
listish getint bezitstreven geëvolueerd. Dit laatst& werd
tot winststreven, nadat de drang tot meer uitgebreide
goederenruil – de handel in granen, textiel en specerijen
24
zijn hiervan de eerste voorbeelden – en de machinale
massaproduktie de verzorging .’an zichzelf en nabijwonen-
den op het tweede plan deden komen, en wel na de aanvoer
voor een verzakelijkte, ,,ontpersoonlijkte”, markt. Met
dit laatste verschijnsel groeide de afzonderlijke commerciële
functie, welke op zichzelf weer evolueerde in het kielzog
van het winststreven. Verscherpt zich dit winststreven,
dan neemt ook de commerciële functie in betekenis toe
en wordt ongebondener: alle middelen worden geoorloofd
geacht, welke tot een vergroting van het marktaandeel
der betreffende onderneming kunnen leiden. Onder deze
middelen werd aan een discriminerende prijzenpraktijk
een eerste plaats toebedeeld.
Bij de toenemende mechanisatie en het hiermede samen-
hangende kapitaalintensiever worden van de ondernemingen
deden zich echter verschijnselen voor, die dwongen tot
bedachtzaamheid bij het verder gaan op deze weg van het
,,bedrijfsegoïsme” – dit woord zonder sym- of antipa-
thieke bijbedoelingen. Enerzijds hadden de practici in-
middels ondervonden, dat de discriminerende handelwijze
uit haar aard .onsystematisch is en – afgezien van de
mogelijkheid tot monopolieverkrijging – niet leidt naar
het voor langere termijn tot een maximum opvoeren van de
winst. Uit de praktijk immers blijkt veelal, dat bij een
gegeven, gemiddeld noodzakelijke verkoopprijs in een
concurrerende markt het ,,marginaal” commercieel nut,
getrokken uit in bepaalde gevallen toegekende prijsver-
lagingen, doorgaans minder dan evenredig is aan de ,,mar-
ginale” commerciële inspanning, noodzakelijk om de ont-
stane winstderving te compenseren door het plaatsen van
een gelijke hoeveelheid goederen bij andere afnemers, doch
dan tegen verhoogde prijzen. Niet steeds geeft ieder er
zich rekenschap van, dat prijsverschillen alleen stand kunnen
houden bij reële kostenverschillen, en zij die hier gebrek
aan inzicht tonen, dwingen ook anderen een onjuiste weg
te volgen. Er ontstond dan ook een streven door afspraken,
waarbij o.a. discriminerende praktijken werden tegenge-
gaan, tot een zekere regulering van de commerciële praktijk
te komen.
Aan de andere zijde wees het talrijker worden van
oligopolie-achtige verschijnselen – mede in het leven ge-
roepen door concurrentiebeperkende overeenkomsten –
er de theoretici op, dat de modernè concurrentie iets
anders is dan de onpersoonlijke marktkracht, waarvoor
de klassieke economisteh haar hielden. Deze ontwikkeling
naar een oligopol istische structuur, hoewel gedeeltelijk
onontkoombaar, dient nauwlettend te worden gevolgd,
daar zij een van de levensvoorwaarden voor een goed
werkende ruilverkeershuishouding dreigt te ondergraven
1).
Dit mag echter geen motief zijn tot het laten varen van
elke kritische houding tegenover de commerciële gestes,
welke in een op meer volledige concurrentie berustende
maatschappij in praktijk werden gebracht en welke, naast
elementen van vrijheid, tevens elementen van willekeur
in zich bergen. /
Een goed werkende ruilverkeershuishouding steunt im-
mers niet slechts op een minimum aantal aan de concurren-
tie deelnemende partijen, maar in niet mindere mate op de
zuiverheid van de genoteerde prijzen. Bij de beoordeling
van de gevolgen van prijsdiscriminaties moet men zich
dan ook niet slechts afvragen of deze kunnen leiden tot
monopolistische machtscondentraties, maar tevens of een
1) Prof. H. W. Lambers: Concurrentie. in
Sociologisch
Jaarboek 1950.
dergelijke, prijspolitiek de gewenste economische verhou-
dingen op den duur niet in hoge mate dreigt te verwringen.
Het is moeilijk in overeenstemming te achten met de rol
die het prijsverschijnsel in de westelijke verkeershiiis-
houdingen moet spelen, indien elke genoteerde prijs in
beginsel als iets individueels en uriieks beschouwd wordt
zonder voldoënde obg voor zijn maatschappelijke fîinctie.
Een prijs moet reële ecoiomische mogelijkheden aangeven:
hij houdt deze
mogelijkheden
namelijk in het leven of..
doet deze verdwijnen. Hij regelt de verdeling van produktie-
middelen, de voorziening met eindprodukten en de onder-
linge variaties tussen beide. Het prjzencomplex is dus een
dermate samenhangend geheel, dat door wijziging van één
prijs talloze andere economische mogelijkheden anders
komen te liggen. Deze centrale functie van de
prijs
is het
kenmerkende element waardoor de, op het zuiver functio-,
neren van een markt berustende, vrije ruilverkeershuis-
houding zich onderscheidt van de planhuishouding De
markt nif zal haar ordescheppende functie slechts kunnen
vervullen door de krachten, die. van een langs maatschap-
pelijk verantwoorde lijnen tot stand gekomen prijs uitgaan.
De ,,kwaliteit” van de prijs moet dan ook aan de hoogste
eisen voldoen.
Een prijs, die behalve van kostenfactoren en de algemene
marktsituatie te zeer resultante is van factoren, liggende
in de specifiek individueel getinte sfeer koper – verkoper,
kan deze maatschappelijke functie slechts gebrekkig ver-
vullen. Op gelegenheidsprijzen gebaseerde bedrj fsecono-
mische beslissingen ten aanzien bijv. van vestigingsplaats
en produktieprogramma missen in vèrgaande mate solidi-
teit, daar de in deze prijzen opgesloten gunsten of.lasten
immers steeds kunnen worden teniet gedaan en elders te
pas gebracht. Dit maakt voor het betrokken bedrijf een
hergroepering van krachten en een heroriëntatie op d
markt noodzakelijk,.wat tot’krachtsverspilling leidt. Bij-
zondere gunsten – om ons tot deze te beperken – zijn
sociaal-economisch slechts te rechtvaardigen in dezelfde
gevallen, waarin protectie te rechtvaardigen is. Dit te-
beoordelen behoort echter niet tot de taak van de onder-.
nemingen. . . –
Reeds is terloops vermeld, dat prijsdiscriminaties niet
alleen worden gebruikt als middel om een voorsprong te
behalen op de concurrent, maar bovendien om deze als
tegenstander geziene figuur definitief uit te schakelen en –
zodoendé een monopolie te verwerven. Deze wel zeer op-
vallende uitwas van de concurrentiepraktijk – welke eigen- –
lijk geen concurrentie meer is
2)
– werd het doelwit tijdens
de eerste fase van de strijd tegen te vergaande – dat wil
zeggen om sociaal-economische redenen niet te motiveren.
– prijsdiscriminaties. Deze fase wordt gemarkeerd door de
Sherman Act
van 1890 en de
Clayton Act
van 1914 in de
Verenigde Staten en stond geheel in het teken van de actie
tegen monopolievorming. Lag het accent van de bestrijding
toen bij de staat, in het begin van deze eeuw werd dit
overheidsinitiatief gedeeld door de direct betrokken met
elkander concurrerende ondernemingen. Deze verlegden
daarenboven het accent, en wel op de bestrijding van de
teugelloze concurrentie, waarvan zij – bijzonder nu doel-
bewuste monopolieverkrijging door de bestaande wet-
geving onmogelijk, was gemaakt – geen resultaten meer
verwachtten, die opwogen tegen de gebrachte offers.
Hier kan genoemd worden de naam van de advocaat
2)
Prof. Dr. J. Kruyt: Concurrentie. In
Sociologisch Jaar-
boek 1950.
–
–
.
/
25′
Eddy uit Chicago, die o.a. in zijn boek
The New Corn-
pet ition
van 1911 een lans brak voor de oprichting van zgn.
open price associations.
In deze associations zouden de voor
de markt van belang zijnde gegevens worden uitgewisseld
teneinde alle collega’s-concurrenten in staat te stellen een
duidelijk inzicht te verkrijgen in de marktverhoudingen.
Het systeem beleefde een hoogtèpunt onder Rooseveits
New Deal,
toen de
National Industrial Recovery Act
van
16 juni 1933, het kernstuk van de maatregelen tot beper-
king van de toen heersende malaise, voorzag in het uit-
vaardigen van
codes
of
fair competition.
Onder dit regime
werden ruim 400 regelingen, die in een systeem van open
prijzen voorzagen, goedgekeurd. Doch in 1935 verklaarde
het Suprerne Court
de
Recovery Act
in strijd met de grond-
wet op grond an bezwaren inzake de meestal voorgeschre-
Speelgoed en muziekinstrumenten
De Duitse speelgoed- en muziekinstrumenten-
industrie, die vôér de eerste wereldoorlog rond
70 pCt. van de werelduitvoer dezer artikelen
voor haar rekening ‘nam, is in de loop der jaren
vrijwel onnderbroken achteruit gegaan. Con-
currentie uit het buitenland, veranderingen in de
smaak en, na de tweede wereldoorlog, voor zich
in de Sowjetzone bevindende bedrijven geldende
beperkingen op de invoer der uit het Westen be-
nodigde grondstoffen, zij alle hebben achtereen-
volgens tot deze achteruitgang bijgedragen.
In ,,Wirtschaftsdienst” van december jI.,
wordt uitvoerig op de problemen der ‘genoemde
branches, met name die in Thüringen en Saksen,
ingegaan. Hoe belangwekkend deze beschouwin-
gen over een reeds 25 jaar durende afzetcrisis
ook mogen zijn, interessanter zijn de door ge-
noemd blad gegeven
cijfers
over de samenstelling
der produktie in de tijd.
Procentuele samenstelling der produktie
Bonds-
Artikelen
DuitsInd
republiek
1913
1955
Speelgoederen:
S
Poppen en artikelen van textiel
31
20
Metalen speelgoed
•…….
27
52
Houten speelgoed
22
7
Papieren speelgoed
12
6
Sportartikelen
………………
3
15
Overige
SSSSSSSSSSS..S:S..S
S
–
Muziekinstrumenten:
Piano’s
83
6
Mondorgels en accordeons
8
29
Strijk- en blaasinstrumenten
6
1
Mechanische muziekapparaten
3
64
Hoewel de cijfers over 1913 en
1955
op een
verschillend gebied betrekking hebben en geen
indruk geven van de feitelijke omvang der pro-
duktie, zodat enige reserve hij hun interpretatie
waarschijnlijk niet misplaatst is, geven zij een
indruk van de mate waarin de vraag in de loop
der jaren is veranderd. Die naar metalen speel-
goed en sportartikelen is – o.a onder invloed
van de vooruitgang der techniek – toegenomen
ten koste van die naar speelgoederen, vervaardigd
uit andere grondstoffen. Sterker nog zijn de ver-
anderingen in de muziekinstrumentensector:
de ontwikkeling dër moderne ,,geluids”-industrié
heeft hier de vraag naar piano’s, blaas- en strijk-
instrumenten in belangrijke mate beïnvloed.
S
–
26
ven wachttijd, binnen welke de voorgenomen prijswijzi-
gingen niet mochten worden gerealiseerd: zodoende zou
namelijk de mogelijkheid zijn geschapen tot het treffen
van prijsafspraken of het uitoefenen van druk op de con-
currenten. Het verbod raakte dus het open prjzensysteem
niet in de kern en het behoeft hier dan ook geen verdere
bespreking. Kort daarop, in 1936, kwam evenwel de
Robinson-Patman Act
tot stand, welke elke discriminatie tot
en formeel delict maakte, wanneer zij kon leiden tot het
berokkenen van schade aan een persoon of onderneming,
waarmede de discriminerende in concurrentie is. Met deze
en aanvullende wetten was een directe concentratie tot
stand gekomen van de wetgeving inzake de bescherming
van de concurrent en de concurrentie. In verband met het
nog volgende moet worden opgemerkt, dat deze wetgeving
niet in een algemene publikatieplicht van
prijzen
en andere
verkoopvoorwaarden voorzag.
Op de voorgrond van de getroffen regelingen stond het
verlangen, de doorzichtigheid van de markt te vergroten,
ongemotiveerde prijsdicriminaties te verhinderen en het
doen van foute opgaven over concurrerendè aanbiedingen
(,,liegende kopers”) tegen te werken. Men wenste een open
markt, waarin de prijs volledig in zijn functie werd her-
steld. Hierbij zat de overtuiging voor, dat de effectieve
werking- van het concurrentiebeginsel slechts kan worden
gebaseerd op maximale kennis van de markt en niet op het
bevorderen van geheimzinnigheid en onwetendheid. In
aan de Duitse terminologie ontieende woorden zou men
kunnen zeggen, dat dit alleen te bereiken valt door de
prijs zijn ,,waarheid” en ,,klaarheid” terug te geven. De des-
betreffende maatregelen hebben dus niet primair ten doel,
bescherming te verlenen aan de verbruiker – ofschoon dit
er indirect wel een gevolg van is – maar aan de partijen,
die aan de
competitive business
deelnemen. Elke directe
benadeling – men zou beter van beschadiging kunnen
spreken – van de concurrent wordt in dit licht gezien als
een beschadiging van de concurrentie.
Ook in andere landen wordt een individualiserende
discriminatiepraktijk in meerdere of mindere mate tegen-
gegaan. Tot voor kort werd hierbij evenwel de Amerikaanse
gedragslijn nergens op dezelfde schaal tot dezelfde conse-
quenties doorgetrokken. Dit geschiedde pas in de com-
merciële bepalingen van het op 18 april 1951 ondertekende
verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal, waarin regels werden neergelegd, dié de in-
houd van het begrip loyale concurrentie omschrjvèn; ook
door de Commissie Spaak inzake de schepping van de alge-
mene gemeenschappelijke markt wordt dit terrein betreden.
Doch het E.G.K.S.-Verdrag – verbindt daarenboven het
vèrbod tot discrimineren – dat wil volgens het Verdrag
zeggen: het gebruiken van verschillende prijzen en andere
verkoopvoorwaarden voor zakelijk gelijksoortige trans-
acties – aan de plicht tot algemene openbaarmaking van
de prijzen en de andere verkoopvoorwaarden, met welk
voorschrift de Amerikaanse wetgeving terzake wordt
voorbijgestreefd. Mede daar publieke prijzen stimulerend
zouden kunnen werken op het maken van prijsafspraken,
zijn de voorschriften terzake gekoppeld aan een verbod van
commerciële gestes, die marktuitbuiting beogen of deze
tot gevolg kunnen hebben.
**
*
Het beginsel van de non-discriminatie is één zaak – de
praktische toepassing een andere. Hieraan zal een volgende
beschouwing worden gewijd, waaruit zal blijken, dat deze
toepassing in hoge mate gedifferentieerd zal moeten zijn,
en dat een
passe-partout
oplossing daarbij niet is te geven.
‘s-Gravenhage.
Dr. H. WITLOX.
De vraag: reclame in de televisie of niet? kan
van verschillende richtingen uit worden benaderd.
Schrijver schenkt in dit artikel aandacht aan de
volgende aspecten: het bedrijfsleven; de beurs; de
film; de cultuur; het internationale aspect; de
omroepverenigingen; het parlement; de pers en het
publiek. De tegenstanders van commerciële
televisie omvatten hen, die in de televisie evenals
in de radio het niet.conunerciële levensbeschou-
weljke element willen doen domineren. Behalve
door leden van het parlement wordt deze mening
vooral aangehangen door de omroepverenigingen.
Voor de bioscopen bleek televisie ongunstig,
maar de filmindustrie schakelt gedeeltelijk over
van bioscoopfihns op televisiefilms. In Groot-Brit-
tannië eii thans ook in Nederland interesseert de
pers zich financieel
bij
de commerciële televisie.
Volgens voorstanders zal ‘televisie-reclame voor
Nederlandse produkten de positie van ons be-
drijfsleven ten goede komen.
Aspecten
van commercieie
tèlevisie
De vraag: reclame in de televisie of niet? kan men van
verschillende richtingen uit benaderen. Aldus doende
komen wij ter nadere uitwerking van dat in een vorig
artikel
1)
beschreven probleem tot onderstaande in alfa-
betische volgorde geplaatste voornaamste aspecten:
1. het
bedrjjfsleven:
dit heeft in de commerciële televisie
een machtig middel tot reclame (door middel van filmpjes,
demonstratiei of een gedurende korte tijd geprojecteerd
beeld of tekst enz.) en tot public relations (bijv. door middel
van ,,sponsored” programma’s). Kunst, sport, amusement
alsmede inlichtende, voorlichtende, begrip en goodwill
wekkende beelden en woorden op zakelijk gebied, leveren
verantwoorde televisiestof te over. In de Verenigde Staten
besteedde men in
1955
aan televisiereclame
$1.005
mln. op
een totale besteding aan reclame van $
9.029
mln
2)
Groot-
Brittannië besteedde in het eerste jaar van de commerciële
televisie (officieel geopend op
22
september
1955)
naast die
van de B.B.C. (se4ert
1936)
een bedrag van £
9,48
mln.
3)
vergeleken met een totale besteding aan reclame van £
292
mln, in
1955 of 1,86
pCt. van het nationale inkomen
4).
De hoge kosten van televisiereclame maken deze vooral
toegankelijk voor ondernemingen met een betrekkelijk
ruim reclamebudget. Voor de betreffende Nederlandse
ondernemingen geldt, dat enkele buitenlandse zenders reeds
nu veel belangstelling genieten in het zuiden, oosten en
noorden des lands Voor zover deze zenders reclame voor
buitenlandse produkten ,,uitstralen”, zal het Nederlandse
bedrijfsleven daar de eigen televisiereclame tegenôver willen
zetten, te meer wanneer de reikwijdte vande buitenlandse
zenders meer Nederlands gebied gaat omvatten (bijv. de
zender te Brussel in Den Haag kan worden ontvangen). De
Engelse Nielsen ‘Ltd., een der bekendste onafhankelijke
research-ondernemingen inzake de effectiviteit van tele-
visiereclame, schreef in haar eerste rapport na een kritische
beschouwing van de verkoopontwikkeling: ,,On the average,
brands using TV advertising enjoyed more favourable sales
Zie: ,,Televisieen reclame” in ,,E.-S.B.” van 2januari 1957.
TV-Progress Report on a new medium, blz. XIX. Supple
ment to World’s Press News, 28 september
1956.
–
World’s Press News, 2 november 1956, blz. 8.
Idem, 6juli1956, blz. 42.
trends than the competing brands which did not use TV
advertising”
5)
Men is zich daarbij gaan toeleggen op
regionale reclame en korte ,,spots”, welke ook de kleinere
bedrijven kunnen betalen en welke in combinatie met goed
gekozen dagbladreclame bevredigende resultaten schijnt
op te leveren.
de
beurs:
de Televisie Exploitatie Mij. N.V. wil te
zijner tijd voor haar aandelen in kleine coupures beurs-
notering aanvragen. Het maatschappelijk kapitaal be-
draagt
f.3.125.000.
De Stichting Onafhankelijke Nationale
Televisie wil te zijner tijd de exploitatie van een eventuele
concessie door een exploitatiemaatschappij laten geschieden,
hetgeen de mogelijkheid van beursnotering voor deze aan-
delen opent. Wie als begunstiger tot de Stichting toetreedt
alvorens een conessie zal zijn verkregen zal té zijner tijd
een zeker voorkeursrecht krijgen voor deelneming in het
kapitaal van die exploitatiemaatschappij.
de film:
In Los Angelos daalde van
1950
tot
1953
het
aantal bioscopen van
237
tot
190
6),
maar de vraag naar
films voor de televisie nam toe. Hal Roach Studios was
een der producenten, die van bioscoopfilms naar televisie-
films overschakelde. De American Broadcasting Comp.
fusioneerde in
1953
met United Paramount Theatres èn
laatstelijk affihieerde DuMont met Paramount Pictures. –
Ook tussen andere netwerken van zenders en de grote
filmniaatschappijen zijn in de loop van
1954
en
1955
be-
langrijke contracten gesloten
7),
In Nederland is de heer
J. G. J. Bosman, voorzitter van de Nederlandse Bioscoop-
bond, tevens bestuurslid van de O.N.T.V.-.Tot de deel-
nemers van de T.E.M. behoort thans ook een vertegen-
woordiger van de Nederlandse flintindustrie.
de cultuur:
de tegenstanders van commerciële tele-
visie uiten op zijn minst -ernstige twijfel aan de mogelijk-
heid, dat de programma’s op een cultureel verantwoord
peil zullen blijven. Die programma’s hebben reclame-
waarde door de belangsteffing van de massa en om deze
Idem, 2 november 1956, blz. 23. Rapport Persinstituut, blz. 89.
Idem, blz. 90.
27
te winnen en te behouden zouden concessies aan de goede
• culturele smaak nodig,zijn, aldus menen de tegenstanders.
Echter, zou men vooraanstaande figuren met culturele
achtergrond met namé voor de amusementsprogramma’s
kunnen aantrekken, d.w.z. kunnen betalen, waarbij valt te
denken aan een vooraanstaande man in de kleine kunst die
Nederland rijk is, dan zou de genoemde vrees van de
tegenstanders kunnen afnemen. Voorstanders van com-
merciële televisie wijzen erop, dat in de Verenigde Staten
klassieke romans in televisiebewerking worden vertoond
en door de massa worden gewaardeerd. Die romans
worden na zulke uitzendingen vooral in de goedkope
boekvormen op ruime schaal verkocht. Reclame en
cultuur behoeven niet per sé tegenstellingen te vormen.
» . Men kan reclame zo inrichten, dat zij de cultuur niet
stoort, doch er een zekere harmonie mee vertoont, bijv.
reclame voor piano’s na een concert. Ook sport kan met
reclame niet-storend worden verenigd, bijv. reclame voor
benzine na de uitzending van motorraces. ,,The Eco-
nomist” schreef half mei 1956 in een artikel ,,Next step
for television” o.a. over de commerciële televisie: ,,pro-
• grammes’ are not of a uniformly less cultural kind than
a new B.B.C. ,,ligth” programme would have been”.
5.
het
internationale aspect:
kan Nederland achter-
blijven met commerciële televisie, indien de buurlanden
die werkelijk gaan invoeren? Anderzijds kan men vragen
jagen de Westeuropese landen elkaar niet op in de rich-
ting van commerciële televisie? Deze vinJt men thans
nog alleen in Groot-Brittannië. De ontwikkeling is daar
stormachtig snel. In september 1955 kon daar te’lande een
commercieel programma worden ontvangen met ca.
200.000 toestellen. Door installatie van nieuwe apparaten
en toevoeging van, een zgn. converter aan bestaande
toestellen, waardoor men naast het B.B.C.-programma
ook commerciële uitzendingen kon ontvangen, konden
deze 500.000 toestellen in december 1955 bereiken. Dit
aantal steeg tot 940.000 in maart 1956, tot 1.530.000 in
juni 1956 en tot 1.855.000 apparaten in september
1956,
dat alles in het eerste jaar van commerciële televisie in
Groot-Brittannië. Thans kunnen 64 miljoen mensen deze
•
programma’s bekijken
8
). In september 1956 werden in
Engeland 175.000 toestellen verkocht, d.w.z. 27 pCt.
– meer dan in september 1955. In deeerste 9 maanden van
1956 was de verkoop daar te lande 4 pCt. hoger dan in
dezelfde periode van 1955
9).
World’s Press News van
1 oktober (blz. 6) ontleende aan jegevens van de Tele-
vision Audience Measurement, dat meer dan 2 mln, van
de bestaande 6 mln. ontvangers zowel de officiële B.B.C.
‘televisie als de commerciële uitzendingen kon ontvangen.
Men verwachtte, dat omstreeks kerstmis 1956 de verhou-
ding 3: 6 zou zijn. Hieruit blijkt, dat in Groot-Brittannië
de commerciële televisie profiteert van de ont’angers voor
de B.B.C. In Nederland verwacht men juist omgekeerd, dat
de commerciële televisie de ontwikkeling in aantal ontvan-
gers en programmakwaliteit zal bevorderen mede ten bate
van de officiële televisie. Onder het aspectbedrijfsleven ver-
meldden wij hierboven de bestedingen voor televisie-reclame.
Deze ontwikkeling van de Britse commerciële televisie, die
World’s Press News,
2
november
1956,
blz.
22.
Het Financieele Dagblad,
6
november
1956.
Dit blad
berichtte op 17 december
1956
dat in oktober in Engeland
228.000
toestellen werden verkocht, waarvan meer dan de helft op krediet. In de eerste tien maanden van
1956
werden in totaal
meer dan 1 miljoen toestellen verkocht.
financieel gezien het stadium van de aanloopverliezen te
boven schijnt te gaan komen
10)
zal op zijn minst genomen
de aandacht in .de continentale Westeuropese landen
trekken.
de
omroep verenigingen
kunnen slechts tegen commer-
ciële televisie zijn. Zij menen, dat die televisie de culturele
belangen nooit zo zal kunnen dienen als die verenigingen
dat trachten te doen uit de betrekkelijk bescheiden beurs,
gevoed door een aandeel in de kijkgelden en door abonne-
mentsgelden van programmabladen. De Britse commerciële
televisie beweert, dat men,in woningen, waar men de pro-.
gramma’s van de B.B.C. en van de commerciële televisie
beide kan ontvangen, een definitieve ,,overall” voorkeur aan
de laatstgenoemde geeft, die soms 90 pCt. bedraagt
11).
Dergelijke beweringen kunnen de animo van de omroepver-
enigingen voor commerciële televisie in Nederland moeilijk
vergroten, omdat zij er slechts een bedreiging van hun posi-
tie in kunnen zien. Deze positie is typisch Nederlands: vijf
omroepverenigingen met een zekere samenwerking in de
Stichtng Nederlandsche Radio-Unie en in de Nederlandse
Televisie Stichting (opgericht op 31 mei 1951), doch elk
een grote autonomie zowel op radio- als op televisiegebied
handhavend. Daarnaast wil de Nederlandse commerciële
televisie aanvullend werken. Door haar programma’s met
medewerking van de beste Nederlandse krachten verwacht
de Telévisie Exploitatie Mij. dat er meer toestellen zullen
worden geïnstalleerd. Datbetekent meer kijkgelden ten bate
van de Nederlandse Televisie Stichting, waardoor de om-
roepverenigingen groter’e inkomsten zullen krijgen, welke
tot verbetering van de programma’s kunnen worden aange-
wend. Deze verwachting lijkt niet ongegrond, maar men kan
tevens verwachten dat de commerciële televisie een deel van
de toenemende televisiebelangstelling zichzelve zal zien toe-
vallen. Die belangstelling is één bestaanspijler; belangstel-
ling bij kijkers en adverteerders voor de reclame is de tweede
net als bij de dagbladpers. Deze kan men in Nederland
slechts weinig cultuurbederf verwijten. Bij de commerciële
televisie kan men dat voorkomen door raden van toezicht,
in welker samenstelling de Regering kan worden gekend,
maar vooral door de juiste keuze van programmaleiders.
Overigens beschouwen de O.N.T.V. en de T.E.M. zich niet
als concurrenten van elkaar, noch van de omroepvereni-
gingen, doch meer als nuttige aanvulling in de ontwikkeling
der televisie.
het
parlement:
ons beperkend tot recente parlementai Le
meningsuiting, mogen wij herinneren aan de passages om-
trent commerciële televisie in de Memorie van Toelichting
bij de ontwerp-Begroting 1957 van het Ministerie van 0., K.
en W. De Minister toonde zich daarin niet pessimistisch over
de mogelijkheden. In het Voorlopige Verslag van de Tweede
Kamer, in de eerste helft van november gepubliceerd, be-
treurden zeer vele leden, dat de Nederlandse Televisie
Stichting 1957 niet meer dan 12 uren’per week zal uitzenden.
Wij blijven ten achter bij het buitenland, dat vele Neder
–
landse toestellen kan bereiken. Met een kleine uitbreiding
van het aantal zenduien zou onze niet-commerciële televisie,
,,Tfe Economist” schreef in een artikel: ,,Next step for television”, reeds half mei
1956:
,,Although some of those
concerned with independent television are not going tot balance
their books in this first year of operation and a’lthough the 1TA
(independent television authority) will probably have to draw
something this yea’r from the pool of public money eventually
voted to it under the Television Act, profitability is within sight”.
World’s Press News,
2
november
1956, blz. 22.
28
in een gering aantal jaren self-supporting kunnen zijn. Ge-
zien de ervaringen in Engeland, waar decommerciële televi-
sie reeds om overheidssteun verzocht, achtten deze leden het
zeer de vraag, of de beperktheid van de Nederlandsç markt
de optimistische verwachtingen van de Minister rechtvaar-
digt, dat commerciële televisie in Nederland een belangrijke
verruiming van het aantal zenduren zou kunnen brengen
zonder kosten voor het
Rijk.
Bedoelde leden vroegen, of het
vérantwoord is dit enorme publiciteitsmedium aan andere
dan levensbeschouwelijk georiënteerde organen toe te ver-
trouwen. Is het wenselijk of noodzakelijk ter wille van actu-
ele moeilijkheden het ingeburgerde bestel te doorbreken, zo
vroegen zij. Overigens gaven vele leden te kennen tegen de
invoering van reclame in het huidige televisiebestel geen
overwegende bezwaren te hebben, mits aan bepaalde voor-
waarden wordt voldaan.
Men kan zich afvragen, of bedoelde Kamerleden invoe-
ring van reclame in de televisie van de omroepverenigingen
c.q. N.T.S. voor o’gen hebben of toelating van commerciële
televisie-ondernemingen. Tenslotte citeren we nog uit het
Voorlopig Verslag dat verscheidene andere leden de uit-
spraak van de Minister, dat invoering van commerciële tele-
visie een belangrijke verruiming van de zendtijd zonder kos-
ten voor het Rijk kan brengen, wensten te weerspreken.
8. de
pers.
Inzake Groot-Brittannië, welk land tot op
zekere hoogte als prognose-spiegel voor Nederland kan
dienen inzake commerciële televisie, mogen we uit het
rapport van het Instituut voor Perswetenschap citeren:
,,In 1952 werd het optreden van de pers al heel twee-
slchtig. Terwijl zij rèdactioneel de hoogst gegrepen,
principiële argumenten verkondigde (tegen een commer-
ciële omroep), die in een handomdraai tegen haarzelve
zouden kunnen worden gericht, trachtte zij onderhands
haar belangen te verzekeren” (blz. 136). Thans hebbèn
zes grote Britse bladen belangen bij de commerciële
televisie
12).
De Nederlandse pers heeft in dit laatste op-
zicht het Britse voorbeeld gevolgd; men zie de vorenver
–
melde
lijst
van oprichters van de Televisie Exploitatie Mij.
(zie noot 6 in het vorige artikel), welke couranten van de
voornaamste politieke richtingen vermeldt. Mogelijk zal
reclame in de televisie ten koste gaan van reclame in de pers,
in die zin, dat de peisreclame wat minder snel zal toenemen
dan zonder reclame in de televisie, zoals de volgende Ameri-
kaanse cijfers (in mln. $) kunnen doen vermoeden
13):
waarvan
totaal
televisie
1
radio
I
dagbl.
I
tijdschr.
1953 ..
7.755
6
1
2.644
667
1954 ..
8.164
803
06
61
564
2.695
667
1955 ..
9.029
1.005
545
1
3.070
723
In de Verenigde Staten heeft vooral de radioreclame
door. de commerciële televisie geleden. In Nederland
bestaat geen radioreclame, zodat voor ons land zeker het
vermoeden is gewettigd, dat wij hierboven uitspraken.
Mogelijk uit de commerciële overweging, dat men beter
bij een nieuwe en belangrijke ontwikkeling betrokken
kan zijn, als men die toch niet kanverhinderen, mogelijk
uit overwegingen van standing, in elk geval toont een
Idem, 2 november
1956,
blz. 3, ni. Dai!y Mail, Daily
Sketch, Sunday Dispatch, Daily Mirror, Sunday Pictorial en
onlangs News of the World.
TV-Progress Report on a new medium, blz.
xix. Suppie-
ment to World’s Press News,
28
september
1956.
representatief deel van de Nederlandse pers belangstelling’
voor de commerciële televisie. Dat’ dicht bij het vuur
zitten behoeft nog geen extra-verwarming te betekenen,
maar lijkt wel een zekere vorm van verdediging van de
eigen positie door aanpassing. De grote man van het.
Amerikaanse opinie-onderzoek, George Gallup, verwacht
dat de pers naast de zich ontwikkelende televisie meer
toelichtende artikelen bij het nieuws over de grote proble-
men zal geven en meer belangstelling zal wijdén aan medi-
sche, kerkelijke, geestelijke en economische rubrieken in
voor de gewône man begrijpelijke stijl. Aldus zou de pers
zich.naast de televisie go&d kunnen handhaven
14
), journali-
stiek, naar aantal abonnees en ook als reclamemediurn.
9. het
publiek
zou door de commerciële televisie meer
keuze krijgen. Waarschijnlijk zal men voorlopig nog wel
niet op hetzelfde tijdstip uit twee programma’s kunnen
kiezen, maar door de ruimere zendtijd en het verschil in
opzet van programma’s met en zonder reclame, zal de
variatie groter worden. Men vergete niet, dat Nederland
op de Eurojese Omroep-Conferentie te Stockholm vier.
frequenties voor televisie-uitzendingen heeft gekregen
15),
waarvan de zender te Lopik slechts één gebruikte. Een
extra zendapparatuur is duur en voorlopig nog te duur
voor de commerciële televisie, indien deze extra appara-
tu1r zou moeten bekostigen. Bovendien zal men voor
streekuitzendingen een of enkele van de beschikbare
frequenties willen reserveren. Hoe dit zij, commerciële
televisie zou door instructieve reclame vooral de kijkers
ten plattelande kunnen dienen. Mode-advertenties, mode-
shows, kookdemonstraties zullen zeker de lelangstelling
van veel dames trekken. Daarnaast blijft het de vraag in
hoeverre men het publiek met meer televisie-uitzendingen
een dienst zal bewijzen. Zij bevorderen de huiselijkheid en
bieden meer afleiding. In de Verenigde Staten stond in de
eerste vier maanden van 1955 elk, toestel gemiddeld
5
uur
en 28 minuten per dag aan
16)
of
381/4
uur per week. Wat de
afleiding betreft, een enquête van de B.B.C., gebaseerd op
een onderzoek van 3.000 gezinnen
17)
leerde, dat de tele”isie’
de liefhebberijen en de initiatieven daartoe en de belangstel-
lingen doet verminderen met respectievelijk 10 pCt. en
6 pCt. Dit
verschijnsel
is het sterkst in de eerste tijd. Na
vijf jaren treedt een ,,herstel” in. Enerzijds vermindert de
belângstelling voor bioscoopbeoek, theaterbezoek, poli-
tiek, lezen, kaartspelen, grammofoonmuziek e.d., doch –
de belangstelling voor voetbalwedstrijden, paardespor
en
….
museumbezoek neemt toe. Wij zouden uit dit
onderzoek van de B.B.C. kunnen concluderen, dat de
televisie in het . algemeen bepaalde mogelijkheden tot
cultuurbevordering biedt. De aanvragers voor commer-
ciële televisie in Nederland zeggen daaraan te’ willen
medewerken. Men mag hopen, dat de keuze van leiders
en personëel en de beschikbare middelen de verwerke-
lijking van dat voornemen mogelijk maken.
Samenvatting.
De geschiedenis der
Amerikaanse
televisie is een ge-
schiedenis van com’merciële televisie; van de 410 stations,
die op 1juni1955 uitzonden, stonden 406 op commerciële
De Journalist, 8 september
1955, blz. 3,
ontleend aan.
Journalism Quarterly, nr.
1-1955.
Rapport, Persinstituut, blz.
162.
Idem, blz. .17, ontleend aan de A. C. Nielsen Television
index.
Rotterdamsch Nieuwsblad, 14 september
1956.
29
In deze bijdrage, die aansluit op zijn artikel
,,Het Westen” in ,,E.-S.B.” van 7 november 1956,
onderzoekt schrijver, waarin de speifieke aard
ligt van de stad, de streek en het platteland. Spe-
cifiek voor de stad is de geconcentreerde veel-
zijdigheid. T.a.v. het ,,ruimteljk beleid” wordt de
noodzaak bepleit van een zo groot mogelijke veel-
zijdigheid voor iedere ruimtelijke eenheid, daar
dit sociaal, economisch en cultureel de beste
kansen biedt. I.v.m. de verlangde veelzijdigheid
ziet schrijver als gebieden welke voor vestiging
van industrieen, buiten het Westen, iij aanmerking
komen: het provinciale centrum, indien dit reeds
een centrale functie inneemt, en het volkomen
nieuw op te bouwen streekcentrun. Schrijver con-
stateert dat de problemen verbonden aan de groei
van de Randstad niet zozeer liggen in het ontbre-
ken van ruimte, doch eerder in het technische,
economische en bestuurlijke vlak.
Het ruimtelijk
onbehagen
Suggesties tot het afremmen van een sterke groei van
onze stedelijke agglomeratie in het westen, een afrem-
ming welke fen bate zou moeten komen van overig Ne-
derland, berusten in hoofdzaak op twee overwegingen.
Aan de ene kant constateert men de moeilijkheden van
de Randstad zoals deze vandaag reeds optreden: zeer
drukke wegen, moeilijk bereikbare stadskernen, voort-
durend uitgroeiende bevolkingsconceiitraties welke de
grenzen van eigen machtsgebied, in casu de gemeente-
grenzen, naderen en overschrijden. Dit alles op zeer
slechte bodem welke alle technische voorziening zeer
kostbaar maakt. Indien men nu reeds deze moeilijkheden
kent, hoe zal het dan zijn als binnen vijf en twintig jaar
nog extra 1,5 It 2 miljoen mensen deze streek zullen be-
volken? En dat in een tijd waarin vele aspecten van de
maatschappij voortdurend. meer ruimte ‘behoeven. De
steeds toenemende verplaatsingsbehoefte waartoe een
voortdurend toenemend aantal particuliere voertuigen
wordt ingeschakeld, levert hiervan wel het meest’ specta-
culaire beeld.
(vervolg van blz. 29)
basis
Engeland
heeft na jarenlange overweging en
strijd sedert 22 september. 1955 commerciële televisie
naast die van de B.B.C. sedert 1936. In
West-Duitsland
komt reclame in de radio-uitzendingen veelvuldig voor,
maar de plannen tot reclame in de televisie zijn nog niet
uitgevoerd en ontmoeten bestrijding
19)
In
Nederland
lopen thans twee aanvragen voor zendmachtigingen voor
programma’s met ten hoogste 10 pCt. reclame. De Minister
van Onderwijs, Kuniten en Wetenschappen c.q. de nieuwe
staatssecretaris, overweegt, gehoord het gunstige advies
van de meerderheid van de Radioraad. De Tweede Kamer
heeft veel kritische stemmen laten horen.
De tegenstanders van commerciële televisie omvatten
hen, die in de televisie evenals in de radio het niet-commer-
ciële leensbeschouweljke element willen doen domineren;
hen, die niet kunnen geloven, dat de commerciële program-
ma’s het gewenste culturele peil op den duur zullen kunnen
Rapport.Persinstituut, blz. 17.
Sedert 3 november zendt München (Bayerische Rundfunk)
televisiereclame uit. De dagbladen hebben al spoedig krachtig
geprotesteerd.
Aan de andere kant meent men een achterstand te con-
stateren in overig Nederland: economisch, technisch en
cultureel. Bovendien is daar nog ruimte, de bodemgesteld-
heid is meestal beter dan in het westen, dus waarom niet het
,,teveel” uit het westen verspreid over overig Nederland?
Het gevoel van onbehagen ten aanzien van het westen
wordt dan nog ten zeerste versterkt door het werpen van
twee zeer zware gewichten in de weegschaal. Ligt deze
Randstad niet diep onder de zeespiegel, tenauwernood ont-
snapt aan een ramp van onvoorstelbare omvang? En ligt
deze agglomeratie met haar havens en basisbedrjven niet
angstwekkend geëxponeerd voor de modernste vormen
van oorlogsgeweld
Indien men deze argumenten van water en vuur wel
bestaand, maar planologisch nauwelijks weegbaar zou
achten, zo kan nog een reeks van argumeiten uit de voor
–
raadschuur van het bewust of onbewust onbehagen worden
aangevoerd. Zal deze Randstad straks nog
bewoonbaar
zijn
met haar grote, stankuitbrakende industriecomplexen, met
haar verkeerscongesties, haar, huizenzeeën zonder eind en
handhaven in het streven naar kijkersbelangstelling, alsmede
hen die vrezen dat de omroepverenigingen een deel van de
op zichzelf voor, beide soorten televisie tezamen toenemende
kijkers-belangstelling zullen verliezen aan decommerciële
televisie.
De voorstanders daarvan verwachten, dat invoeging
van het commerciële element de belangstelling voor en de
ontwikkeling van de televisie in Nederland in het algemeen
zal bevorderen. Tevens en vooral zal reclame voor Neder-
landse produkten en bekendheid geven aan Nederlandse
ondernemingen de positie van ons bedrijfsleven ten goede
komen; tegenover de mogelijke reclame via buitenlandse
zenders die hier te lande in toenemende mate zullen kunnen
wordenontvangen, moet ons bedrijfsleven het zijne kunnen
adverteren. Indien men ziet, welke rol de moderne reclame
vervult in de bevordering van afzet, ‘produktiemogelijkhe-
den en volkswelvaart, dan kan men het machtige middel
televisie moeilijk buiten beschouwing laten, aldus de voor-
standers. Indien men hun argumenten laat prevaleren, dan
wordt het hoofdpunt het handhaven van culturele en maat-
schappelijk verantwoorde programma’s bij het streven de
kijkers blijvend te boeien.
Rotterdam.
–
.
G. DE BROYN.
30
haar overvolle stranden? Hoeveel gelukkiger is dan de mens
wonend in zijn Beukenlaan, waar het geurt en kleurt naar
de seizoenen en waar buur en dorpsgenoot vriendelijk
groetend passeert.
De specifieke aard van stad, streek en platteland.
De onderscheiding in landsgebieden met ieder een eigen
karakter en een eigen functie in het nationale geheel komt
steeds voort uit een meerdere of mindere afwijking ten op-
zichte van de andere gebieden en
vrijwel
steeds ook ten
opzichte van het gemiddelde.
Ook wat betreft het bodemgebruik treedt uiteraard een
zodanige onderscheiding op. Niet alleen dat de aard vân
de bodem zelf – veen, zand, vruchtbaar, droog enz. –
medebepalend is voor het gebruik dat van deze bodem
wordt gemaakt, maar ook zijn ligging ten opzichte van
andere elementen van natuur of samenleving bepaalt in
belangrijke mate het gebruik. Ten derde is dan nog de
ontwikkeling der maatschappij iii di meest brede betekenis
van het woord, dus o.a. omvattend de politieke, sociale,
economische, technische en administratieve stand van
zaken in verleden en heden, medebepalend.
Aard, ligging en maatschappij zullen steeds in onderlinge
wisselwerking het gebruik van de bodem beïnvloeden. Zij
zullen echter niet steeds gelijk gericht zijn en het zal dan
van de kracht van ieder der factoren afhangen welke
invloed dorfïinerend het ,bodemgebruik bepaalt.
Een duidelijk voorbeeld hiervan kan men zien in de ont-
wikkeling van Amsterdam en Rotterdam. Oorzaak enaan-
leiding van ligging en maaischappij waren zodanig dat het
aspect van de bodemgesteidheid volkomen op de achter-
grond raakte. Op een diep moeras groeiden kleine neder-
zettingen tot dorpen, tot steden, tot wereidsteden in vol-
komen minachting voor de vôlslagen ongeschiktheid va’n
de bodem. Het menselijk vernuft vond middelen om de
onwillige factor onder ae knie te krijgen.
Ieder land, iedere streek, iedere stad zal door het steeds
wisselend krachtenspel van deze drie factoren een eigen
specifieke aard vertonen.
Indien de Overheid overgaat tot een bewuste ruimtelijke
ordening, zo zal een der kernvraagstukken steeds zijn het
afwegen hoever de ontwikkeling van een specifieke functie,
dus veelal ook de ontwikkeling van een specifieke eenzij-
digheid, mag gaan.
Deze vraag dringt zich op zowel voor de stad als voor het
platteland. Specifiek voor een
stad
is een geconcentreerde
veelzijdigheid. Veelzijdigheid, zowel economisch als sociaal
of cultureel, is slechts in feite aanwezig indien een bepaalde
mate van concentratie alle aspecten ook werkelijk bereik-
baar maakt. Bovendien moet de kwantiteit zo groot zijn
dat inderdaad ,,vele zijden” aanwezig zijn.
Het is duidelijk dat dit bereikbaar zijn in de loop der tij-
den een totaal andere schaal aan de concentratie kan geven.
Zowel de tijdsafstand – afhankelijk van de verplaatsings-
snelheid – ‘als de tijd welke men ervoor over heeft om een
bepaald doel te bereiken bepalen de maat van dit gebied. De
ontwikkeling van de verplaatsingsmogelijkheden en de maat-
schappelijke en persoonlijke habitus spelen hierbij een
grote rol.
De geconcentreerde veelzijdigheid is dus een kenmerk
van de werkelijke stad. Een ander typisch kenmerk is wel
dat de stad het ,,extra” van de samenleving bevat. In de ..
pyramide van de maatschappelijke verschijnselen zal de
top – het slechts weinig voorkomende – voorkomen
in de concentratiepunten, dus in de stad. De top van een
pyramide kan slechts bestaan daar waar de basis en de
overige opbouw de top draagt. Zowel maatschappelijk
als bijv. cultureel biedt de stad door haar geconcentreerde
veelheid en veelzijdigheid als zodanig reeds een duidelijk
beeld. Bovendien kan men de stad zien als de top van
de gehele landelijke pyramide.
Op het
platteland
ligt deze figuur geheel anders. In ons
land met zijn praktisch geheel geoccupeerde bodem is het
bewerken van dit bodemoppervlak zelve wel het meest
kenmerkende bodemgebruik. In wezen is dit bodemgebruik
volstrekt gespreid; de meest primaire activiteit spreidt zich
uit in evenredigheid met de spreiding van de bodem zelve.
Slechts daar waar het samenspel der menselijke individuen
optreedt, treedt concentratie op. Ook binnen de landelijke
gebieden komt men dus weer de pyramidevorm tegen, zij het
op veel kleiner schaal. Ten opzichte van akkers en weiden
vormt de hoeve en de buurtschap de top, ten opzichte van de
buurtschappen het dorp, ten opzichte van de dorpen de pro-
vinciestad als regionaal centrum. In een zuiver agrarische
streek zal deze pyramide een zekere natuurlijke maat niet
overschrijden.
Het is wel duidelijk dat deze pyramiden niet statisch zijn.
Ook in zuiver agrarische streken is een voortdurende ont-
wikkeling mogelijk. Door uitbreiding van het landbouware-
aal of door intensivering van het bodemgebruik kan de to-
tale activiteit toeneinen. Verhoging van de levensstandaard
schept nieuwe behoeften en dus ook op het platteland de
noodzaak tot nieuwe voorzieningen. Maar de pyramide-
vorm zal niet verloren gaan indien de groei slechts geleide-
lijk is. Ruimtelijk zijn de landelijke pyramiden echter van
een bijzonder geringe dichtheid. Door gebrek aan concen-
tratie zijn zowel veelheid als veelzijdigheid in feite niet
aanwezig. Waar in de stad voor ieder zowel de horizontale
veelheid als de verticale
veelzijdigheid
ruimtelijk binnen
eigen actie-radius liggen, kent de plattelandskring slechts
een geringe veelheid in eigen vlak. In wezen is op het platte-
land veelzijdigheid niet bestaanbaar.
Bovenstaande analyse is uiteraard veel te theoretisch dan
dat het geschetste beeld in de praktijk in zuivere vorm veel
zal voorkomen. Vele landelijke gebieden zijn niet zuiver
agrarisch. Uit huisindustrie kwam soms een bepaalde
industriële ontwikkeling voort, of een enkel bedrijf beleefde
een stormachtige expansie. Hoewel de groei soms zodanig
was dat een bepaalde industriële veelzijdigheid ontstond,
zo beperkte dit zich tot de industriële sector zodat men kan
spreken van een gedifferentieerde eenzijdigheid. Hoewel de
dynamiek in zo’n gebied groot kan zijn, is de veelzijdigheid
soms geringer dan in een numeriek kleiner provinciaal
centrum. In veelzijdigheid staan beide echter belangrijk
achter bij de werkelijk grote stad.
Misschieii kan men dus drie categorieën onderscheiden.
De twee uitersten zijn: het agrarisch platteland, in wezen ge-
spieid en eenzijdig, en de werkelijke stad, in wezen gecon-
centreerd en
veelzijdig.
Ten derde kent men de streek met ge-
concentreerde en hoogstens gedifferentieerde eenzijdigheid.
De noodzaak van veelzijdigheid.
In Nederland is, door middel van uitbreidingsplaimen,
voor praktisch iedere vierkante meter grond door de
Overheid een bepaalde bestemming vastgesteld.
Ondanks de voor velen onaangename klank van het
woord ,,ruimteljke ordening” wordt de noodzaak van een
bepaald beleid op dit gebied, juist voor ons land, wel in
31
brede kring aanvaard. De absôlute noodzaak van een stede-
lijk uitbreidingsplan wordt door ieder ingezien. Een goed
ruimtelijk beleid – is ,,ruimtelijk beleid” niet veel juister
en sympathieker dan ,,ruimtelijke ordening”? – is daar-
naast voor ons land dringend nodig. Het is echter wel dui-
delijk dat dit gemakkelijker gezegd is dan gedaan.
Zo kan mede bovengenoemde onderscheiding in drie
categorieën bij sommigen twijfel doen opkomen, ôf de
gedachte aan het bewust afremmen van ons grootste
stadsdistrict op zichzelf wel juist is. Indien het wezenlijke
van een stad bestaat uit haar geconcentreerde veelzijdig-
heid, zo zou afremmen wel eens kunnen betekenen dat
men de stad raakt in de essentie van haar bestaan. Immers,
de ligging van ons grote stadsdistrict in het westen – het
westen dat de aanleiding werd tot de groei van deze stad –
betekent dat ,,afremmen” slechts kan bestaan uit hetzij
stopzetten van de groei van de typisch westelijke functies,
hetzij uit een afemmen van de overige functies.
Afremmen van de niet typisch westelijke functies van
de tegenwoordige Randstad zal in ieder geval betekenen
dat in de
veelzijdiheid
van dit stadsdistrict een belang-
rijke interne verschuiving zal öptreden. Bij een normale,
dus veelzijdig expanserende, maatschappelijke ontwikke-
ling zal de typisch westelijke functie doorgroeien. Af-
remmen van de overige functies zal dus een ontwikkeling
iii de richting van een sterke
eenzijdigheid
inluiden.
Zou dit juist
zijn?
Om twee redenen zou men dit ont-
kennend kunnen beantwoorden. De eerste reden is dat de
typisch westelijke functie volkomen internationaal is ge-
oriënteerd, zich grotendeels of geheel aan eigen zeggings-
kracht onttrekt en dus bijzonder conjunctuurgevoelig is. Is
het juist met rijksgelden conjunctuurgevoeligheid te be-
vorderen?
Ten tweede betekent het aantasten van de veelzijdigheid
van onze Randstad het aantasten van de specifieke functie
van grote stad. Ook deze functie is economisch en cultureel
onvervangbaar. Aantasting van de veelzijdigheid is boven-
dien daarom zo gevaarlijk omdat de Randstâd weliswaar
tezamen als één stadsdistrict beschouwd kan worden, maar
toch weer onderscheiden wordt in delen niet verschillende
functies. Zo zou
eenzijdiger
oriëntering op de typisch weste-
lijke functies voor Den Haag wellicht niet veel verschil uit-
maken maar voor Rotterdam een ernstige stap terug bete-
kenen in haar ontwikkeling tot gave,
veelzijdige,
grote stad.
Stopzetten van de groei van de typisch westelijke func-
ties de functies dus waarvoor de ligging aan diep vaar-
water fundamenteel is – klinkt op het eerste gehoor
volkomen onaanvaardbaar. Aan een zodanige poging tot
nationale zelfmoord denkt dan ook niemand.
Toch heeft ook deze kwestie, nog interessante aspecten,
welke onlangs aldus werden geformuleerd: zou het niet
nuttig zijn de voor- en nadelen af te wegen van een oplos-
sing waarbij de ,,overige functies” van de Randstad in
volle ontwikkeling worden gelaten en juist voor de typisch
westelijke functies op den duur naar een zekere decen-
tralisatie wordt gestreefd? /
Waar de meest spectaculaire en ruimteverslindende ont-
wikkeling juist plaats heeft in de sector van de typisch
westelijke functies, zou deze aanpak wel eens noodzakelijk
kunnen
blijken.
De keuze’is dan niet groot; zij beperkt
zich tot de Zuid-Hollandse en Zeeuwse wateren. Wellicht de
•
grootste opgave voor het toekomstig nationaal ruimtelijk
beleid zal dan liggen in de nadere precisering van de -plaats.
Zoals ik in mijn vorig artikel ,,Het Westen” reeds betoogde
biedt het constateren van de grote ruimtelijke mogelijk-
heden in dit gbied een verheugend tegenwicht tegen veel
ruimtelijk onbehagen.
-.
Waar reeds werd stilgestaan bij enkele eventuele gevolgen
van afremming voor het westen is het dienstig de mogelïjke
invloed vanspreiding op overig Nederland te beschouwen.
Men zou als ideaal kunnen stellen dat een zo groot moge-
lijke veelzijdigheid voor iedere ruimtelijke eênheid nage-
streefd moet worden, daar dit sociaal, economisch en cultu-
reel de beste kansen biedt. Van de drie ruimtelijke elemen-
ten: de veelzijdigestad, de eenzijdige geconcentreerde streek
en het eenzijdige, gespreide platteland, bleek dit laatste
ten gevolge van zijn wezenlijke gespreidheid nooit tot
veelzijdigheid te ontwikkelen.’
Door, vestiging van een deel der industrie op het platte-
land wordt m.i. het gevaar der
eenzijdigheid
nog, groter.
Men geeft de plattelander nu wel de keus tussen agrarisch
werk en werk in de fabriek, maar men levert hem daardoor
geheel uit aan die éne fabriek. Behoudens door kostbare
migratie is ontsnappen aan alle ups en downs van dit bedrijf’
niet mogelijk en de
persoonlijk-zakelijke
bindingen welke
het platteland veelal kent maken wijziging nog moeilijker.
Bovendien werkt zo’n vestiging als een val: de plattelander
waarvoor in agrarisch verband geen werk meer is, wordt
verleid te blijven hangeh in plaats van te vertrekken naar
gebieden waar hij een nieuwe toekomst kan opbouwen.
Maar waar moet die te verspreiden werkgelegenheid dan
wel heen? Voor het overgrote deel’ zal zij bestaan uit indus-”
trie. Het ideaal van een zo groqt mogelijke eelzijdigheid
voor iedere ruimtelijke eenheid voor ogen houdende is ves-
tiging binnen een eenzijdig-industriële streek niet zeer aan-
trekkelijk. Hoewel vestiging van een nieuwe industrie het
industriële spectrum breder kan maken en de differentiatie
binnen deze sector kan bevorderen, zal deze vestiging nau-
welijks medewerken aan een verhoging der algemene veel-
zijdigheid. Slechts in het bijzondere geval dat plaatselijk een
overschot aan voor deze industrie geschikte werknemers
aanwezig is zal deze vestiging vooi deze streek als een aan-
winst
zijnte
beschouwen. Dit zal bijv. kunnen voorkomen in
een tijd van economische neergang. Maar zal men op een
dergelijk ogenblik uit ruimtelijke overwègingen zo’n indus-
trie bewust willen onthouden aan h’et westen dat juist in zijn
specifiek westelijke functies waarschijnlijk grote klappen
krijgt?
Waar dan wel heeii als verplaatsing naar agrarische ge
bieden en naar industriële streken voor deze gebieden niet
bevorderlijk is? Gezien uit’het ideaal der veelzijdi’gheid’ko-
men hiervoor m.i. eventueel slechts twee punten in aan-
merking.
Het eerste punt is het provinciale (eventueel streek-).
centrum indien’dit reeds anderszins een centrale functie in
het betreffende gebied inneemt. Meestal is zo’n centrale
functie historisch gégroeid en is zij kenbaar bijv. door de,
aanwezigheid van hoger bestuur, van middelbare scholen,
van een ziekenhuis, van grossiers. Toevoeging van industrie
kan de differentiatie der werkgelegenheid bevorderen en de
algehele maatschappelijke
veelzijdigheid
vergroten. Hoewel
het historisch gegroeide enerzijds een belemmering kan zijn
(verkeersmoeilijkheden!) mag men anderszins een bepaald
fundament verwachten dat elders met horten en stoten ver-
worven moet worden. In ons land zijn het veelal de grote,
oude provinciesteden welke aan deze voorwaarden voldoen.
Het tweede punt kan zijn het volkomen nieuw op te
bouwen streekcentrum. Dit kan men slechts verwachten
in streken welke uitgesproken als ,,achtergebleven gebied”
beschouwd kunnen worden. Indien het de moeite loont deze
32
streken tot nieuwe ontwikkeling te brengen en er geen cen-
trum van voldoende importantie in de buurt aanwezig is, zo
kan dit de gerede plaats zijn een nieuw centrum te ontwikke-
len. Het zal duidelijk zijn dat dit ook in aanmerking kan
komen voor geheel nieuwe gebieden zoals de IJsselmeer-
polders. Wederom gezien uit het ideaal der plaatselijke veel-
zijdigheid, waartoe versnippering dient te worden voor-
komen, zal men het aantal dezer kernen niet zo groot, maar
juist tot het uiterste zo klein mogelijk moeten houden.
Volgens bovenstaande maatstaven zou men dus het
afleiden van niet typisch westelijke industrieën uit het westen
moeten voorkomen, een zodanige vestiging op het agra-
rische platteland moeten tegengaan, vestiging of ontwikke-
ling binnen
eenzijdig
industriële gebieden zeer kritisch
moeten bezien maar vestiging in grote provinciale of
streekcentra tot op zekere hoogte kunnen bevorderen.
Is afremmen van
het westen
een voorwaarde
tot ontwikkeling
van overig Nederland?
We zullen nog even blijven in ,,overig Nederland” en, ons
bewust zijnde dat bepaalde andere aspecten daarbij niet in
ogenschouw worden genomen, doorgaan met de uitwerking
van het beeld.waarbij enerzijds een
eenzijdig
maar in zijn
soort zo ver mogelijk geperfectioneerd agrarisch platte-
land voorkomt en anderzijds geconcentreerde nederzet-
tingen van een zo veelzijdig mogelijke samenstelling. –
Bij propaganda voor een gelijkmatige spreiding over het
land wordt als argument aangevoerd dat buiten het westen
veelal een duidelijke achterstand aantoonbaar is in agra-
rische ontwikkeling, in volkshuisvesting en openbare voor-
zieningen, in culturele
mogelijkheden
en in het gehele
welvaarts- en verzorgingspeil.
Het lijkt me echter ruimtelijk een verkeerd uitgangspunt
dat iedereen alles maar vlak naast zijn voordeur moet vin-
den. Uiteraard zou dit prettig zijn, maar miskent het niet de
haast biologische wetten waaraan ook de groei der maat-
schappelijke verschijnselen onderworpen zijn? En het
bodemgebruik is hiervan een plattevlaksabstractie.
Het komt me voor dat zodanige overwegingen de juiste
wens tot achtergrond hebben het ieder mens zo goed en
gemakkelijk mogelijk te maken, maar daarbij de onjuiste
gedachte dat alles gemakkelijker verplaatsbaar is dan juist
– die mens zelf. Wil men inderdaad tot een ruimtelijk beleid
komen dan zal men moeten aanvaarden dat er dicht en dun
bevolkte gebieden zijn en het beeld van communiserende
vaten – hetwelk volstrekt anti-maatschappelijk en anti-
stedebouwkundig is – moeten laten varen.
Na de oorlog bleek het mogelijk in streken waar geen
industrie te bekennen was om honderden kilometers weg
binnen het agrarisch gebied te verharden en duizenden
woningen van goed leidingwater te voorzien. Een groot-
scheepse ruilverkaveling vormde hiertoe meestal de kataly-
sator. En in mijn Drentse herinneringen zie ik nog voor me
hoe langs deze nieuwe verharde wegen de grote trailers
kwamen rijden met volledige winkels erin. Voor de grote
aankopen of voor het marktbezoek ging men per auto of
bus naar het marktcentruni of naar de grote provinciestad.
In de centrale dorpen speelde zich een u)termate intensief
verenigingsleven af met uitvoeringen, lezingen en feesten.
Na de oo4og werden de modernste scholen gebouwd ook in
kleine dorpen, en prachtige sportcomplexen aangelegd.
Honderden vervallen woningen werden met overheidssteun
opgeknapt en duizenden nieuwe verrezen. Als er bezieling
leeft
blijken
ock de ,,overige gewesten” wonderen te kunnen
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE,
BETALINGSVERKEER
265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(AdvcrtenU6)
verrichten. Het komt me ze’er bepaald als een drogreden
voor indien men zou stellen dat een afremmen van het wes-
ten een voorwaarde is om de overige gewesten te stimuleren.
Het probleem van het
westen is
niet zo zeer
ruimtelijk dan wel
technisch en bestuurlijk van aard.
Nu weer terug naar het westen. Het zwaartepunt van
ieder betoog véér spreiding zal liggen in de moeilijkheden
van de Randstad. Aan het begin van dit artikel zijn zij
gedeeltelijk aangeduid. Men zou zich daarbij kunnen
voorstellen dat op een bepaald ogenblik eenvoudig on-
mogelijkheden optreden waardoor aan alle discussie over
wenselijkheden een eind komt.
I dit ogenblik in zicht? Waarschijnlijk zâl hierop geen:
antwoord bestaan daar juist de stedebouw en het ruimte-
lijk beleid nooit door feiten en gegevens op zich zelf
worden bepaald maar door het voortdurend afwegen van
deze feiten en gegevens ten opzichte van elkaar. Dat de
moeilijkheden groot zijn is echter wel duidelijk. Maar ik
meen dat in velerlei argumentatie met één aspect van het
ruimtelijk onbehagen verkeerd wordt gewerkt.
De totale ruimte elke men voor een stad of een stedelijke
agglomeratie nodig heeft is moeilijk te bepalen. Er zijn vele
soorten ruimte: de directe ruimte welke men nodig heeft
voor het bouwen van huizen, wegen en industrieterreinen,
maar ook de veel grotere ruimten waarbinnen zich bijv. de
dag-, weekend-, of vakantierecreatie afspeelt. De moderne
stedebouw heeft wel ontdekt dat het occuperen van een be-
paalde opperlakte bodem in de meeste gevallen een reeks
van’ kettingreacties ten gevolge heeft welke ook (en veelal
veel méér) oppervlakte vragen, nog afgezien van de tech-
nische en maatschappelijke consequenties op velerlei gebied.
Is aan de bouw van één zeer groot kantoorgebouw niet
onherroepelijk verbonden de bouw of aanwezigheid van een
woonwijk als Zuidwijk te Rotterdam met zijn meer dan
6.000 woningen, winkels, sportvelden enz.?
Toch is het juist die ruimte welke m.i. nu en in de toe-
komst voor de Randstad wel aanwezig is!
Op detentoonstelling ,,Tal en Last” en bij de docurnen-
tatiebladen van de Rijksdienst voor het Nationale Plan
33
komt een kaartje voor waarin groot-Londen is getekend
binnen onze Randstad. Hieruit blijkt dat de Randstad als
een soort schil rondom Londen ligt; Londen vult juist het
tussenliggende polderland op.
Een bekende stedebouwkundige maakte hier onlangs de
rhetorisch geestige opmerking over, dat uit dit kaartje wel
blijkt dat de Randstad nog zodanig kan worden uitgebreid
dat Londen er nog bij kan.
De
betrekkelijkheid
van ieder ruimtebegrip onder-
kennend kan men in ieder geval constateren dat de ruimte-
lijke situatie van de Randstad, ondanks alles wat hiertégen
wordt gezegd, opmerkelijk gunstig ligt. Waar elders ter
wereld vindt men een wereldstad van vele miljoenen welke
haar city in drieën kon splitsen (en redelijk bereikbaar hield),
welke een stadvorm kent waardoor men nooit meer dan ma-
ximaal 4 of
5
kilometer behoeft af te leggen om de stad vol-
ledig achter zich te laten, welke een strand van 50 A 60 km
aan haar voeten heeft liggen en één prachtig te exploiteren.
spoorban kent voor het gehele grote, interne vervoer?
En welk een uitbreidingsmogelijkheden! Naar het zuiden
biedt het Delta-gebied misschien nog
mogelijkheden
voor
een verdubbeling van alle typisch westelijke activiteit aan en
bij diep vaarwater. Er wordt daarbij wel gesproken van het
,,Nieuwe Westen” dat niet meer is alléén de Randstad. Hoe
zou de recreatie naar het westen (betere ontsluiting van de
kust) en naar het midden (creatieve landschapsverzorging,
bossen, meren) niet uitgebreid kunnen worden. En welk een
woonmogeijkheden nog naar dit midden toe; Amstelveen,
Hillegersberg, Kralingen tonen aan dat het ook in een
moeras goed wonen kan zijn.
Neen, ondanks alle suggesties van beeldstatistiekèn kan
men niet zeggen dat Holland, Zeeland, of waar de grens
van het Nieuwe Westen ook mag liggen, geen ruimte kent.
Indien men echter constateert dat de problemen niet zo-
zeer liggen in het ontbreken van het algemene begrip ruimte,
dan kan men tevens constateren dat ze wel liggen in het
technische, in het economische en in het bestuurlijke vlak.
Het technische en het economische aspect hangen ten
nauwste samen. Het probleem van het bouwen op slecht
draagkrachtige grond is hiervan een voorbeeld. De voor-
en nadelen zijn te berèkenen; indien men echter alleen wijst
op de directe kosten van het bouwen op veen en daarbij niet
wijst op de sociaal-economische voordelen van een gunstige
ligging dan trekt men de zaak scheef. Het is.zonder meer
duidelijk dat verdere uitbouw van Ide Randstad bijzonder
kostbaar zal
zijn,
maar of ze, baten en lasten afwegende, ook
duur zal zijn is niet bewezen.
Een sj,rekend voorbeeld van deze afwegingsnoodzaak
ligt ook buy, in het probleem van de stads-city. Een grote-
stads-city kan haar onvervangbare functie slechts vervullen
zolang zij bereikbaar is. Historisch gezien zijn in de bereik-
baarheid twee perioden te onderkennen. Ten eerste de be-
reikbaarheid via de straat. Op een gegeven moment stag-
neert deze aanvoer omdat de capaciteit van de straat (waar-
bij inbegrepen de parkeerruimte) niet meer voldoende is.
Dan komt men in de tweede periode waarbij het boven de
maximale straatcapaciteit uitgaande vervoer plaats moet
vinden los van deze straat, dus op een ander niveau. Het
tijdperk van de metro of de ,,elevated” breekt aan. Tevens
kan een tweede jeugd voor de city aanbreken; de bereik-
baarheid kan verdubbeld worden zonder extra ruimte te
vragen, de, vervoersnelheid wordt vergroot waardoor het
mogelijk wordt verder van de city af te wonen, dus ook de
stad uit te breiden. Enzovoort.
Onze drie grote steden bevinden zich in de overgangs-
jaren. De aanleg van zo’n vrijliggend vervoersnet zou bij-
zonder veel geld kosten. Maar is wel eens uitgerekend of
deze uitgaven inderdaad te hoog zouden
zijn,
indien dit een
middel zou blijken om de stads-city met zijn miljardenin-
vesteringen tot groter leven te wekken of wellicht slechts in
leven te houden?
Ook geldt dit voor de recreatieve voorzieningen. Wil het
westen goed werken dan moet het ook goed wonen. De aan-
wezigheid van mogelijkheden tot openluchtrecreatie speelt
hierbij een grote rol. In verhouding mag nu het behouden of
verkrijgen van recreatieve voorzieningen in het westen Vrij
veel geld kosten, want het gebruik is zeer intensief en het nut
zeer groot, hoewel uiteraard moeilijk in geld uit te drukken.
Als men de ruimte heeh en het technisch bereikbare
economisch heeft afgewogen, dan zijn ten slotte bestuurlijke
handelingen nodig om tot uitvoering te komen. Onze huidi-
ge wetgeving is dienaangaande echter absoluut ontoereikend
en volgens sommigen zelfs het grootste struikelbloic.
Maar tekorten in de wetgeving zullen toch nooit mogen
leiden tot een verkeerd ruimtelijk beleid.
Stilstand is achteruitgang!
Ten laatste een punt .waaraan m.i. te weinig aandacht
wordt besteed. Gedachtig het gezegde ,,stilstand is achter-
uitgang” zal ieder landsdeel, maar met name het westen dat
in internationale competitie meedingt, zich voortdurend
moeten verbeteren en vernieuven om bij te blijven met de
tijd. Nu kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat dit
op ieder gebied bij blijven in vele sectoren voor de grote stad
veel moeilijker is dan voor het meer gespreide platteland en
de provincie. Om als voorbeeld te noemen de volkshuis-
vesting; iedere stad zit met een geweldig blok aan haar been
van volkomen verouderde woningen en buurten. Waar het
in de provincie veelal mogelijk zal zijn stukje voor beetje
woningen te saneren, waarbij deze dan dikwijls nog op de
zelfde plaats kunnen
blijven
staan of bij verplaatsing nauwe-
lijks grote problemen opwerpen, daar zit de stad met hele
buurten welke in een nabije toekomst rijp zijn voor de sloop.
De aanpak van deze geweldige stadsproblemen, nood-
zakelijk om haar onvervangbare functie te behouden, ver-
eist een bijzonder elan. Indien de centrale Overheid maat-
regelen gaat treffen om de grote stad en het westen af te
remmep, dan zal het uiterst onwaarschijnlijk zijn dat dit
elan nog kan worden opgebracht. Misschien zou afremmen
dan kunnen betekenen het steeds meer achter komen, niet
alleen bijv. ten opzichte van het nationale woonniveau,
maar tevens – en dat is uiteraard nog veel ernstiger –
ten opzichte van de internationale strijd om het bestaan.
Indien slechts een schijn van kans bestaat dat de ge-
adviseerde afremming van het westen deze gevolgen zou
hebben, zou strijd tegen, een zodanig beleid met alle
middelen geboden zijn.
Rotterdam.
Ir. JAN Ph. L. PETRI.
Blijf bij
–
Lees de E.-S.B.!
34
In
dit artikel schetst Dr. Bauer de huidige con-
juncturele situatie in West-Duitsland. In grote trek-
ken
is het beeld als volgt: het tempo van de eco-
nomische groei i in 1956 sterk
afgenomen, voor-
al door een daling der investeringen. Het zwaarte-
punt van de economische
activiteit heeft
zich ver-
legd van de investeringen naar het verbruik. Op de
kapitaalgoederen-, de grondstoffen- en tot op
zekere hoogte ook op de arbeidsmarkt is een ont.
spanning opgetreden. Daartegenover is de ten.
dentie tot loon- en prijsstijgingen nauwelijks ver.
zwakt. Uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek
komt het er onder deze omstandigheden volgens
schrijver op aan, enerzijds het juiste tijdstip te
vinden om de restrictieve koers met betrekking tot
de investeringen enigszins te matigen, anderzijds
niet activerende maatregelen nog te
wachten tot-
dat de prijsverhogende krachten hun werkzaam-
heid hebben verloren.
Die wirtschaftliche
Entwickiung
in Westdeutschland
Das wirtschaftliche Wachstum hat sich in Westdeutsch-
lapd im Laufe des Jahres
1956
stark verlangsamt – als
Reaktion auf die vorausgegangène stürmische Aufwrts-
entwickiung und die restriktive Konjunkturpolitik, die
einsetzte, als im Zeichen der Vollbeschâftigung ein Anhalten
der Expansion im bisherigen Tempo die Gefahr infiato-
rischer Prozesse mit sich brachte. Der Umbruch von
rascher Ausweitung zu gemszigterem Tempo vollzog
sich etwa um die Jahresmitte (so dasz eine statistische
Gesamtbetrachtung des ganzen Jahres in Jahresziffern
der tatsichlichen Entwickiung nicht gerecht wird).
Ausgelöst wurde diese Verlangsamung durch die Tat-
sache, dasz das Wachstum der Investitionstatigkeit schon
seit Anfanj des Jahres erheblich nachliesz, seit der Jahres-
mitte aber immer deutlicher in eine Stagnation überging
und gegeiiwirtig wohi schon ,,konjunkturell” leicht zu-
rückgeht. Trâger der Expansion sind damit nicht mehr die
Investitionen. Weim das Sozialprodukt gegenwrtig noch
wâchst, so deshalb, wed sich in der Auszenwirtschaft
laufend Überschüsse, und zwar wachsende Uberschüsse
ergeben, und well sich ein deutlicher Wandel in der Finanz-
politik von Kassenüberschüssen zu Kassendefiziten vol!-
zieht. Damit verlagert sich das Schwergewicht der wirt-
schaftlichen Aktivituit immer mehr von der Investitions-
tiltigkeit zum Verbrauch. Die lnvestitionsgütermiirkte
und die ilmen vorgelagerten Rohstoffmârkte haben sich
bei dieser Entwickiung fühlbar entspannt, ebenso zu
einem Teil auch der Arbeitsmarkt. Dagegen haben die
Tendenzen zur Steigerung der Preise und zur raschen Er-
höhung der Löhne bisher noch kaum nachgelassen.
Das ist in groben .Zügen das Blld der gegenwartigen
Konjunkturaiiiition in Westdeutschland.
Alle die nannten Entwicklungslinien spiegeln sich in
den globalen Gröszen der volkswirtschaftlicheii Gesamt-
rechnung, wobei freilich die Werte für das zweite Halbjahr
1956 noch aûf z.T. recht vagen Schtzungen beruhen. War
das Bruttosozialprodukt
1955
gegenüber 1954 noch mit
der sehr hohen Rate von 12,7 vH gestiegen, so wird sich
für das ganze Jahr 1956, in dem das Bruttosozialprodukt
auf knapp 178 Mrd. DM zu schtzen sein dürfte, eine
Wachstumsrate von nur noch etwa 8
1
/
2
vH ergeben. Noch
deutlicher kommt die Verlangsamung zum Ausdruck,
wenn man feststellt, dass innerhaib des Jahres 1956 die
Wachstumsrate von 10,6 vH im ersten Halbjahr auf 6 vH,
vielleicht 6’/2 vH im zweiten Halbjahr zurückgegangen ist
(und im vierten Vierteljahr zwischen 4 und
5
vH betragen
dürfte). –
TABELLE 1.
Wachsturnsraten des Bruttoso±ialprodukts
(Steigerung gegenüber dem Vorjahr in vH)
1950
……………..
.13,1
1955
12,7
1951
…. …………..
26,5
1956
1952
………………
10,9
1. Hj.
10,6
2. Hj.
6-6,5
1953
1954 :::::::::::::::::
insgesamtetwa
8,5
Die Vrlagerung des Schwerpunkts der wirtschaftlichen
Aktivitât von den Investitionen zum Verbrauch zeigt sich
darm, dasz die gesamten privaten Verbrauchsausgaben, die
im ersten Halbjahr 1956 mit einer Rate von 12,3 vH
– alsQ bereits damals rascher als das Bruttosozialprodukt
– gestiegen waren, nun im zweiten Halbjahr mit mmde-
stens 11, wenn nicht 12 vH fast doppelt so schnell zunehmen
wie das Bruttosozialprodukt. Auf der anderen Seite hat
sich das Wachstum der investitionen rapid verlangsamt.
Die Investitionsausgaben der Wirtschaft hatten sich im
Jahre
1955,
dem eigentlichen Jahr des Investitionsbooms,
um 21 bis 22 vH, und in der ersten Jahreshalfte 1956 immer
noch um fast 14 vH erhöht. Für das zweite Halbjahr
1956
wird dagegen die Wachtstumsrate wahrscheinlich auf
Nuil abgesunken sein.
Dementsprechend ist die Konsumquote, d.h. der Anteit
des privaten Verbrauchs am Bruttosozialprodukt gestiegen,
die Investitionsquote gesunken. Ergânzend zur Tabelle ist
zu sagen, dasz die Konsumquote, die im zweiten Halbjahr
allerdings immer besonders hoch ist, in diesem Jahr auf
wahrscheinlich fast 60 vH (zweites Halbjahr 1955 57,1 vH)
zugenommen hat, wâhrend umgekehrt die Investitions-
quote, die
1955
zwischen 26 und 27 vH betragen hatte,
im zweiten Halbjahr 1956 auf 24 bis 25 vH zurückgegangen –
sein dürfte.
35
t
TABELLE
2.
–
Bruttosozialprodukt
und seine
Verwendung
–
V
Brutto-
Privater
von Investi- Auszen-
sozial-
Verbrauch
Staats-
tionen
beitrag
produkt
__________
leistungen
in
Mrd. DM
1950
57,24
14,61
19,32
–
1,41
89,77
1951
65,06
18,38
28,11
+
2,04
113,60
19,52
70,74
22,59
29,62
+
3,07
126,02
1953
75,65
22,45
32,01
+
4,21
134,32
1954
81,66
23,96
35,60
+
4,24
145,46
1955
91,90
25,30
43,25
+
3,55
164,00
1956
102,50
24,00 46,00
+
5,20
177,70
in vH
1950 63,8
16,3
21,5
–
1,6
100,0
1951
57,3
16,2
24,7
+
1,8
100,0
1952
56,2
17,9
23,5
+
2,4
100,0
1953
56,3
16,7
23,8
+
3,2
100,0
1954
56,1
16,5
24,5
+
2,9
100,0
1955
56,0
15,4
26,4
+
2,2
100,0
1956*
…..
1
57,7
13,5
25,9
+
2,9
100,0
)
Geschatzt.
Der Rückgang der Investitionen, der für das vierte
Vierteljahr 1956 mit ziemlicher Sicherheit anzunehmen
ist, wird sich in den kommenden Monaten, also zu Beginn
des Jahres 1957, aller Wahrscheinlichkeit nach weiter
fortsetzen und verstarken. Dafür spricht, dass alle Symp-
tome, die der eigentlichen Investitionstatigkeit vorauseilen,
wie der Auftragseingang aus dem Inland bei den Investi-
tionsgüterindustrien, Bauplanungen, usw. deutlich nach
abwarts weisen.
Ein Versuch, exakt zu erklâren, warum es zu diesem
Umschwung in der Investitionstitigkeit gekommen ist,
wird nicht mehr tun können, als
auf
einige Zusammen-
hange hinweisen. Man wird wohl immer annehmen müssen,
dasz sich aus vielen Gründen, unter denen auch massen-
psychologische Tatsachen eine Rolle spielen, die Itivesti-
tionstatigkeit in der modernen Vokswirtschaft wellen-
förmig vollzieht, dasz also immer auf Zejten gesteigerter
Investitionen Zeiten aligemeiner Investitionsmüdigkeit
folgen. Konkret ware der Umschwung im Jahre 1956
50 Zu
erklaren, dasz es den Unternehmungen, nachdem sie in
den vorausgegangenen zwei Jahren ihre Anlagen so stark
erweitert hatten, jetzt, d.h. seit der Jahresmitte, bei einer
realistischen Beurteilung ihrer voraussichtlichen Absatz-
und Ertragschancen geraten erscheint, sich in dieser Hin-
sicht zurückzuhalten. Ein solches Verhalten Wird verstand-
lich, wenn man bedenkf dasz die Unternehmer in ihre
Erwartungen die künftige Entwickiung der Preise, der
Löhne, der Zinsen, aber auch das Bild, das sie sich von der
künftigen Steuerbelastung und der politischen Entwicklung
machen, einbeziehen.
Sicher, sind neben diesen ,,subjektiven” Momenten auch
objektive Faktoren anzuführen, die für eine Zurückhaltung
in der Investitonstatigkeit sprechen: die Verteuerung der
Kredije und die Verknappung am Kapitalmarkt, die sich
aus der restriktiven Diskontpolitik und dem Rückgang der
Sparrate ergeben haben. Dies gilt freilich nur für diejenigen
Bereiche der Wirtschaft, wie z.B. den Wohnungsbau, die
in ihrer Investitionsfinanzierung zinsempfindlich und
kapitalmarktabhângig sind. Wo dies nicht oder nur in
geringerem Masze der Fali ist, z.B. in den Investitions-
güterindustrien, spielt gewisz eine sehr grosze Rolle, dasz
sich die Gewinnsituation verschlechtert hat. In West-
deutschiand steht leider noch kein statistisches Material
zur Verfügi.ing, aus dem sich diese Eritwicklung eindeutig
ablesen liesze. Einen gewissen Fingerzeig gibi aber die
folgende Tabelle, die ‘das Nettosozialprodukt zu Faktor-
kosten dem gesamten Volkseinkommen gleîchsetzt und
davon das Brüttoeinkommen aus unselbstiindiger Arbeit
(d.h. die Lohn- •und Gehaltssumme einschlieszlich der
Arbeitgeberbeitrge zu öffentlichen Einrichtungen der
sozialen Sicherung) abzieht. Die Restgrösze, die sich dabei
ergibt (in der Tabelle 3 ,,übriges Volkseinkommen” ge-
nannt), enthalt zwar auch noch gewisse Bestandteile von
nominal fixiet
–
ten Ertragen und Einkommen, etwa Mieten,
Zinsen usw., wird aber doch vornehmlich durch die
Entwicklung der Residualeinkommen bestimmt.
Die Ergebnisse für 1956 mit einer Wachstumsrate von
‘6,2 vH in der ersten Jahreshâlfte und einem Rückgang von –
etwa 1 vH in der zweiten Jahreshâlfte (und dies nach einer
Steigerung von fast 10 vH im Jahre
1955)
zeigen, wie stark
sich die Ertragssituation mit dem Umschwung in Investi-
tionstâtigkeit und der Verlangsamung im wirtschafflichen
Wachstum verândert hat.
TABELLE 3.
–
Wachstumsraten des Volkseinkommens und des Brutto-
einkommens aus• unselbstândiger Arbeit
(Steigerung gegenüber clem jeweiligen Vorjahr in vH)
Nettosozial-
produkt zu
Bruttoeinkoni-Obriges
Faktorkosten
men aus unselb-
Volks- (Volks-
stiindiger Arbeit
einkomnien einkommen)
1950
…………..
13,3
–
–
–
1951
…………..
25,6
21,1
+
32,6
1952
…………..
9,1
12,1-
+
5,0
1953
…………..
5,8
10,6
–
1,5
1954
…………..
….
8,4
8,1
+
9,0
12,1
….
….
13,5
+
9,8
1956*
….
1955
……………..
Mi.
……….
10,3
….
12,8
+
6,2
–
1-ij.
……..
.
6-6,5
…
10,2
–
II
insgesamt
8,0
11,5
+
2,3
*) Geschâtzt.
Der Wandel ist (und zwar nicht nur statistisch) zu
eitem Teil dadurch bedingt, dasz sich bei einer stark ver-
langsamten Zunahme der Wertschöpfung immer noch eine
verhâltnismaszig rasche Erhöhung des Arbeitseinkommens
durchsetzen konnte. Bei leicht sinkender Arbeitszeit hat
das durchschnittliche Einkommen eines Arbeitnehmers im
ersten Halbjahr 1956 um knapp 7 vH und im zweiten
Halbjahr um etwa 6 vH zugenommen. Die Entwickiung
hat also noch nicht zu einer Reaktion der Lohnpolitik im
Sinne einer Maszigung der Lohnforderungen geführt.
Für die Ertragssituation war ferner wichtig, dasz die
Produktionsleistung je Beschaftigten oder je Arbeitsstunde
im Zuge der Entwicklung – entgegen manchen Erwar-
tungen, die an die umfangreichen Rationalisierungsinves-
titionen geknüpft wurden – in diesem Jahr nur noch
wenig gestiegen ist und gegenwârtig wohi überhaupt
stagniert. Das gilt für die Gesamtwirtschaft, also für
einen Vergleich des Bruttosozialprodukts in seiner Realent-
wicklung mit der Gesamtzâhl aller beschaftigten Arbeit
nehmer. Selbstverstandljch ist das so berechnete Ergebnis
auch dadurch bedingt, dasz sich das Schwergewicht der
volkswirtschafflichen Produktion zu den Bereichen mit
an sich geringer Steigerungsrate der Produktionsleistung
je Beschaftigten verlagert hat. Das kann jedoch nicht von
ausschlaggebender Bedeutung gewesen sein; denn eine
Untersuchung der Steigerungsraten der Produktionsleis-
tung je Arbeiterstunde in den einzelnen Industriezweigen
zeigt, dasz von ganz wenigen Ausnahmen abgesehen
(Textilindustrie, feinkeramische Industrie, Schuhindustrie,
Sagewerke und Holzbearbeitung) die Steigerungsrate in
den ersten neun Monaten 1956 niedriger war als in der
gleichen Zeit des Jahres 1955 und fast durchweg auch
36
–
.
niedriger als im Durchschnitt der Jahre 1950 bis 1955.
Weiches Gewicht man nuil auch den einzelnen Faktoren
beimessen mag, die in einer konkreten Sïtuation für das
Nachiassen der Investitionsneigung maszgebend waren:
für die konjunktûrelle Entwicklung entscheidend ist, dasz
– wie erwithnt – die Investitionsausgaben der Wirtschaft
nun tendenziell zurückgehen und sich der Einkommens-
kreislauf daher von dieser. Seite nicht mehr erweitert, ja
hier ,wohU schon Einkommensausfalle entstehen. Wenn
– trotzdem das gesamte Einkommen noch zunimmt, so
allein deshaib, weil aus den Überschüssen in der Waren-
und Dien stlei stungsbilan z mit dem Ausland zusatzliche
Einkommen entstehen und gegenwartig auch der Wandel
im Kassengebaren der öffentlichen Hand zu einer Aus-
weitung des Einkommenstroins führt.
Die Uberschüsse in der auszenwirtschaftlichen Bilanz
sind zum groszen Teil das Ergebnis des Aktivsaldos im
Auszenhandel. Bemerkenswert ist dabei, dasz die Einfuhr
im ganzen Jahr 1956 verha1tnismszig rasch gestiegen
ist und zwar durchweg rascher als die Gesamtnachfrage
– auf dem Binnenmarkt (was besagt, dasz die Einfuhr
–
elastizitat gröszer was als 1), dasz sie aber trotzdem noch
von der Ausfuhr in ihrem Wachstum überrundet worden ist.
TABELLE 4.
Entwickiung des westdeutschen Auszenhandels
(Bundesrepublik und West-Berlin)
Einfuhr
in
Mii!. DM
Veranderung
demVorjahr
Ausfuhr
in
Miii. DM
Veranderung
demVorjahr
Sald,
DM
1955
Vi.
…..
.5.509,4
+
34,0 5.909,9
+
19,6
+
400,5
Vi.
…..
5.882,2
+, 28,1
6.190,0
+
19,2
±
307,8
Vj
… …
6.281,0
+
30,9
6.283,0
+
12,1
+
2,0
Vj
6.799,8
+
16,6
7.333,9
+
16,2
+
534,1
1956
. .
–
Vi
6.122,0
+
11,1
6.533,3
+
10,5
+
411,3
Vj.
…..
6.947,9
+
18,1
7.946,4
+
28,4
+ 998,5 Vj.
…..
7.130,4
.
+
13,5
7.661,7
+
21,9
+
531,3 Vi.
…..
8.130,0e
+
19,6*
8.900,0*
+
21,4* ,,
+
770,0*
*)
Geschatzt.
QueIIe:
Amtliche Auszenhandelsstatistik.
–
Leider ist es nicht möglich, hier die einzelnen Argu-
nnte anzuführen, die als Ursachen für die starke Akti-
vierung des deutschen Auszenhan’dels in der Diskussion
dieses sehr umstrittenen Problems angeführt werden. Wir
müssen uns hier auf die Feststellung beschrânken, dasz
infolge dieser Entwickiung und infolge hoher ‘Uberschüsse
auch in der Dienstleistungsbilanz laufend steigende Ober
–
schüsse in der gesamten Leistungsbilanz entstanden sind,
die für Westdeutschland für das erste Halbjahr 1956
2,2 Mrd. DM betrugen und für das zweite Halbjahr.etwa
3 Mrd: DM betragen dürften (gegen 1,9 Mrd. DM in der
zweiten Hâlfte 1955). Die Auftragseingange aus dem Aus-
land lassen vermuten, dasz die Exportkonjunktur ‘zunâchst
noch weiter anhalten wird. Die industrielle Produktion,
vor alleni die Produktion in den typischen deutschen Ex-
portindustrien wird nun iminer sta.rker durch das,Auslands-
geschâft bestimmt.
Die Ausweitung des Emkommenstroms durch die
Anderungen in der Kassenlage der öffentlichen Haushalte
war bis jetzt noch verhâltnismâszig gering. Die Periode
dauernd kontraktiver Wirkung der öffentlichen Finanzen
ist aber auf jeden Fail seit der Mitte des Jahres beendet.
Der Umschwung ist freilich keineswegs aus konjunktur-
politischen Erwâgungen erfoigt, sondern war das Ergebnis
fiskalpolitischer Zufâlligkeiten. Die künftige Entwicklung
mit Rüstungsausgaben, Erhöhung der Beamtenbesoldung,
,,Grüner Plan” und Rentenreform laszt mit groszer
Wahrscheinlichkeit eine verstarkte Tendenz zu Kassende-
fiziten und autonomer Einkommensschöpfung vermuten.
Dabei bringt die Rentenreform nicht nur eine tatsachliche
Erhöhung der Renteiieinkommen mit sich. Die Umstellung
vom Kapitaldeckungs- oder Rücklageverfahren zum
Umlageverfahren, die’ sich in irgendeiner Form durch-
setzen wird, führt überdies zu emer Verminderung der
Sparrate und dmit zu einer Ausweitung der Konsum-
nachfrage; eine ahnliche Wirkung ist wolh auch von der
Erhöhung der Arbeïtgeberbeitrage (um 1 vH des Lohnes)
zu erwarten.
Die neue Konstellation der die wirtschaftliche Entwick-
lung treibenden Krafte wirft eine Reihe von Fragen kon-
junkturpolitischer Art auf. Sicher ist eine so starke Ver-
brauchskonjunktur, wie sie sich nun angebahnt hat, vom
sozialen Gesichtspunkt aus nur zu begrüssen. Ein ge-
gewisser Abbau der hohen Investitionsquote, die in
Deutschland in den, Jahren des Wiederaufbaus notwendig
war, wird sich auf die Dauer ergeben müssen, weil, alles
in allem die Tendenzen zu einer Senkung des Kapita1-
koeffizienten durch wachsende Kapitalproduktivitat wahr-
scheinlich doch starker sein werden als die Tendenzen, die
unter den Schiagworten Rationalisierung und vor allem
Automation auf eine Erhöhung ‘des Kapitalkoeffizienten
hinwirken. (Nur. ein verhâltnismszig hoher Kapital-
koeffizient würde im Wachstum auch eine verhâltnis-
mszig hohe Investitionsquote rechtfertigen – und umge—
kehrt). Aber das sind zunachst nur spekulative Erwagungen
für die Entwicklung auf langere Sicht.
Was die kurzfristige Entwicklung betrifft, so geht die
Frage darum, ob mit dem Ende der Investitionskonjunktur
auch die Krâfte nachlassen, die auf eine Erhöhung des
allgemeinen Preisniveaus hinwirken und die in gewissem
Umfang nun auch noch durch die Wirkungen der Suez-
Krise von auszenher Nahrung erhalten haben. Entscheidend
ist in diesem Zusammenhang gerade gegenwartig die
Lohnentwicklung. In Deutschland werden die Löhne
autonom durch Verhandlungen der beiden Sozialpa•rtner
festgelegt. Konjunkturpolitische Erwâgungen könrien also
nur insoweit Platz greifen, als die beiden Sozïalpartner,
sie sich selbst zu eigen machen und jhr Verhalten darauf
einstellen.
TABELLE 5.
Index der gesamiwirfschaftlichen Preiseniwicklung a)
(1950 = 100)
1951
1954
–
1.
}ij.
107
1. Bi.
114
2.
}1i.
114
–
2.
}li.
115
1952
1955
1.
H.
,
115
1. Hj.
116
2. Hi.
116
2. Hj.
118
–
1953
‘
1956
–
1. Hi.
115
.
1.
lii.
119
2. Hi.
115
2. lii.’
120
a) Die Indexziffer wird âuf Grund der Zahien für das Brutto-
sozialprodukt berechnet und zwar durch Devision der Werte zu jeweiligen Preisen durch die Werte zu konstanten Preisen
(von 1936). Sie stelit mit wechselnden Gewichten den Durch-
schnitt aller Preise dar, die jeweils in die Berechnung des Brutto-
sozialprodukts eingehen. Auszer von der Beegung der Preise
– selbst ist sie daher auch von den Vernderungen in der Zuzam-mensetzung des Bruttosozialprodukts abhüngig.
*) Geschâtzt.
37
Es ist nicht ausgeschlossen, dass die Abschwchung in
der Investionstitigkeit in den kommenden Monaten über
das Saisonübliche hinaus zu einer gewissen konjunkturellen
Arbeitslosigkeit in den Berufen der Investitionsgüter-
industrien und in der Bauwirtschaft führt. Und dies ob-
wohi die Nachfrage nach Arbeitskrften in den Ver-
brauchsgüterindustrien und in•• der Verbrauchswirtschaft
überhaupt noch steigt und damit auch die Gesamtbe-
schâftigung. Wird eine soicheEntwickiung die Haltung der
Sozialpartner in der Lohnfrage ândern, werden die Lohn-
forderungen, die heute auch Forderungen nach Arbeits-
zeitverkürzung mit enthalten, nachiassen? Wenn nicht,
so ist es bei einer raschen Ausweitung der Nachfrage auf
den Konsumgütermârkten durch autonome Einkommens-
schöpfung sehr wahrscheinlich, dasz die Unternehmer mit
Erfolg versuchen, die Kostenerhöhungen in den Preisen
weiterzugeben, da der Markt ja unter diesen Bedingungen
steigende Preise trâgt. Wenn dagegen die Konsumentén-
nachfrage nicht so stark steigt, so ware die Gefahr nicht
ganz von der Hand zu weisen, dasz sich bei einem Anhal-
ten der Lohnforderungen im bisherigen Umfang eine
aligemeine Unterbeschftigung rgâbe, ohne dass die
Preise in nennenswertem Masze slinken.
Unter diesen Aspekten kommt es für die Konjunktur-
politik darauf an, auf der einen Seite den richtigen Zeit-
punkt zu finden, um den restriktiven Kurs etwas zu lockern,
damit sich im Investitionsbereich keine allzu starke
Abwlirtsbewegung ergibt, auf der anderen Seite aber mit
,,belebenden” Masznahmen, die heute bereits von manchen
Seiten gefordert werden, noch zu warten, bis die Tendenzen
zur Preissteigerung nachgelassen haben. Ja, an sich wâre
sogar eine gewisse Preissenkung erforderlich, um die
Preissteigerungen der letzten zwei Jahre wieder auszu-
gleichen. Dies ist jedenfails die Auffassung aller derjenigen,
für die das Gebot der Geldwertstabiitât nicht nur Lippen-
Op
vrijdag
18 januari
1957
zal een Econo-
misch-Statistische Dag
1957
worden gehouden
door de Economische Sectie van de Vereniging
voor Statistiek in het Jaarbeursgebouw (Club-
zaal) te Utrecht. Het programma van deze dag
is als volgt:
door de voorzitter,
Kranendonk;
Voordracht door de heer Drs. C. J. van 1
over ,,Enige economische toepassingen
de factoranalyse”.
Voordracht door de he Drs. L. A. H.
Enthoven over ,,Een g eimodel van de
luchtvaartontwikkeling o lange termijn”.
Gewone (huishoudelijke) sectievergadejing.
Na elke voordracht bestaat gelegenheid tot
gedachtenwisseling. De aanvang is om 2 uur des
middags; sluiting om ca. 5.30 uur. Gratis toe-
gangsbewijzen zijn verkrijgbaar bij het secre-
tariaat vande Economische Sectie, Bankaplein
la,, ‘s-Gravenhage (tel. K
1700-550200).
bekenntnis ist und die sich nicht mit dem bequemen
Grundsatz begnügen: was geschehen ist, ist geschehen; ab
morgen wird nicht mehr gesündigt. Wird sich konjunktur-
politisch ein solcher Kurs steuern lassen, der für eine
gewisse Zeit Preissenkungen mit sich brlichte, ohne dasz
es zu einer empfindlichen Arbeitslosigkeit korn’mt? Kein
Naturgesetz schlieszt es auf. Fraglich ist daher nur, ob man
den unbequemen und in einem ‘Wahljahr auch recht
unpopulâren Weg gehen wird. –
Essen.
Dr. W. BAUER.
De geidmarkt.
De situatie op de geldmarkt bleef gedurende de eerste
week van het nieuwe jaar penibel. Praktisch het gehele
bedrag dat de banken bij de Centrale Bank moeten aan-
houden op grond van het verplichte kaspercentage (dat
voor de periode 22 december
1956-
21 januari 1956 onver
–
anderd 7 pCt. bedraagt) was verkregen door het opnemen
van duur krediet bij De Nederlandsche Bank zelve. In
de markt was vrijwel geen geld los te wrikken. De houders
vah
,
het weinige kortlopende schatkistpapier dat uitstaat,
bleven daarop zitten als bokken op de haverkist; i.v.m.
de verdisconteerbaarheid van dit papier bewaart men dit
gaarne als ,,reserve-actief”.
De gemeenten zaten zo krap in de contanten, dat er
voor een kasgeldiening een rentepercentage vân
53/s
pCt.
‘s jaars werd gemeld. Cail noteerde niet officieel 34 pCt.
of hoger; geldgevers hiervoor waren echter met een lan-
taarntje te zoeken.
Vermoedelijk in verband met het allengs chronisch ge-
worden beroep, van de banken op de Centrale Bank ter
bereiking ‘van het verplichte kaspercentage, circuleerde het
gerucht, dat laatstgenoemd percentage eerlang zal worden
verlaagd tot
5
pCt., waarnaast de banken dan echter even-
veel méér geblokkeerd schatkistpapier zouden moeten aan-
houden. Boze tongen verklaarden dit laatste bij voorbaat
als een manoeuvre tot sauvering van de toekomstige Ii-
quiditeitspositie van de Schatkist. Het Rijk staat nI. voor
grote betalingen, bijv. aan het einde van deze maand ruim
f. 250 mln, aan de gemeenten, terwijl de periode der grote
belastingontvangsten ten einde spoedt en het tegoed van de
Schatkist bij •de Centrale Bank ongeveer laatstgenoemd
cijfer bedraagt.
De kapitaalmarkt.
Het oude jaar gaf op de aandelenmarkt nog wat aan-
leiding tot het werpen van terugblikken; zo bijv. op het
feit, dat de aandelenomzet – vnl. ten gevolge van ver
–
minderde buitenlandse aankopen – in 1956 slechts f. 470
mln, bedroeg tegen in
1955
f. 851 mln, nominaal. Aandacht
kreeg ook de
stijging
van het aandelenrendement; volgens
de berekening van de Rotterdamsche Bank bedroeg dit
rendement per uit. 1956 gemiddeld 5,6 pCt., tegen 5,4 pCt.
per uit. september 1956 en 4,6 pCt. per ult. december
1955.
Het nieuwe jaar zette op de aandelenmarkt niet onver-
dienstelijk in, nl. met een aanmerkelijke koersstijging van
het hoofdfonds Koninklijke, als vanouds ‘in het voetspoor
van een koersstijging van dit fonds in Wallstreet, dit laatste
38
i.v.m. een verhoging van de olieprijen. Daar dit aandeel
in Amerika in.december een split heeft ondergaan kan de
koers ervan thans wellicht nog wat gemakkelijker omhoog
(of omlaag) gaan dan voorheen.
De
stijging
van het hoofdfonds werd door de Amster-
damse beurs grotendeels overgenomen; de algemene aan-
delenindex van A.N.P.-C.B.S. overschreed d 200-lijn
weer in opwaartse richting. Op de gunstige stemming werd
echter een domper gezet door bezorgde gesprekken over
de mogelijkheid van een aandelenemissie van Phil,ips. Daar,
mede door de geslonken buitenlandse aankopen, weinig
beleggers thans goed bij kas zijn, anders gezegd doordat er
ook in de risico-aanvaardende sfeer kapitaalschaarste
heerst, vreesde men (en waarschijnlijk niet ten onrechte)
een geweldige koersdruk over de gehele linie van de aan-‘
delenmarkt bij doorgaan van deze plannen.
Pas na het laatste beursuur op de laatste beursdag van de
week werd bekend gemaakt, dat Philips de kool van de
aandelenmarkt en de geit van de markt voor oriddrhandse
leningen heeft willen sparen door dekking van haar kapitaal-
behoefte door uitgifte van f. 200 mln. 5 pCt. converteer-
bare obligaties (conversiekoers 240 pCt.), waarvan f. 66
mln. onderhands in het buitenland is geplaatst. Daar uit-
eindelijke omzetting in aandelen het doel der,
onderneming
zalzijn, zal de aandelenmarkt te zijner tijd toch een paar
honderd miljoen moeten opbrengen, doch dat is een kwestie
van later zorg.
Ander groot nieuws was de afgelopen week een over-
eenkomst tussen de Minister van Financiën en de levens-
verzekeringmaatschappijen, krachtens welke deze laatste
een onderhandse lening van niet minder dan f. 400 mln.
zullen verstrekken aan de Bank voor Nederlandsche Ge-
meenten, die dit geld aan de gemeenten zal doorgeven.
Het pikante van deze lening zit in de leningscondities.
De nominale rentevoet ervan ad
41/4
pCt. is nl. wel in
overeenstemming met het befaamde rentegamma, doch
dit is niet het geval t.a.y. de bereidstellingsprovisie ad
2 pCt. voor de f. 150 mln, in 1957 en 24 pCt. voor de
f. 250 mln, in 1958 te verstrekken, welke provisie is te
beschouwen als rente onder de tafel. Een andere afwijking
van het gamma is de conditie dat vervroegde aflossing
tijdens de gehele looptijd (30 jaar) verboden is. Het rende-
ment op deze lening bedraagt ca. 44 pCt. Iedereen is thans
tevreden. De Overheid leent, gezien de huidige waarde-
daling van het geld ad ca. 4 pCt. per jaar,
reëel
vrijwel
gratis. De levensverzekeringmaatschappijen kunnen op de
geconditioneerde 44 pCt. rekenen zonder vrees voor ver-
vroegde aflossing bij eventuele daling van de rentestand;
van de geldontwaarding hebben zij geen last daar zij deze
op hun cliënten afwentelen, die als vergeten groepen toch
niets te zeggen hebben. Bovendien kunnen de beide partijen
zich nog op de borst kloppen wegens getoond sociaal en
nationaal gevoel daar de woningbouw nu verder kan wor-
den gefinancierd.
Op de markt voor niet risicodragend kapitaal gonsde het
voorts van geruchten over komend nieuws. Volgéns De
Maasbode zullen straks de gezamenlijke pensioenfondsen
ook een dergelijke lening aan de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten verstrekken, nl. van ca. f. 250 mln. Naar het
Algemeen Handelsblad verneemt zullen de Nederlandsche
Spoorwegen op korte termijn met een grote obligatielening
aan de markt komen. Wat het rentegamma betreft zal,
naar verluidt, de maximum-termijn van niet vervroegde
aflosbaarheid worden verlengd van 10 tot 20 jaar.
Aanci. indexci.jfers A.N.P.-C.B.S.
21 dec. 28 dec. 4 jan.
(1953 = 100)
1956
1956
1957
Algemeen
…………… .. …. ………..
196,3 198,7
203,0
Internat.
concerns
…………………
264,2 267,4 275,6
Industrie
………………………………
148,8
149,5
151,5
Scheepvaa.rt
…………………………
163,5
165,7 165,3
Banken
…………………………………
,
126,6
130,4
130,9
Indon.
aand.
………………………..
..
101,7 103,1 103,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 156,80 f. 161,40 f. 168,30
Unilever
………………………………
341
3451,
351
Philips
…………………………………
238
1
/2
242½
238
A.K.0.
………………………………… 215%
2161/
4
,
217½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
296
e
298 298
Van
Gelder
Zn .
……………………
205 205 208
1
,
H.A.L.
…………………………………
187%
190 187
Amsterd.
Bank
………………………
2244
227
231
H.V.A.
…………………………………
97½
101%
100
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
69%
69
3
4
70%
3-3
1
/2
pCt.
1947
………………………
.
85ju
86
85%
3%
pCt.
1955
1
………………………
87½
87’/4
87%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
85%
I
85
7
/s
853k
3 pCt
Dollarlening
…………………
.92%
92%
93
Diverse obligaties
3½ pCt.
Gem. R’dam 1937 VI
88
3
/4
88 87
3
j
3% pCt.
Bk.v.Ned.Gem.195411/III
84
84
84%
3’/2 pCt.
Nederl. Spoorwegen
86%
86%
87%
3% pCt.
Philips
1948
………………
93
1
/4,
93½
92
3
1
/4 pCt.
Westl. Hyp. Bank
82%
82%
85
New
York
Aandelen koersgemiddelde
Dow Jones Industrials
494,4
496,4
498,2
J.
C. BREZET.
beschikbare krachten
.
BELEG G IN GSA D
,
VISEUR
–
(security analyst)
thans
in
deze functie werkzaam bij groot effectenkantoor te
New York, heeft belangstelling vôor dergelijke positie in Ne-
derland. Is eventueel bereid tot belangrijke financiële deelname.
Br. onder nr. ES
S-1158
Ricardo Adv. Bur. pa. Keizersgracht
674, Amsterdam.
Wa
rdepap’er
EFFECTEN CHEQUES
*
BOEK, STAAL., STEEN EN 0PFsETDRuKKERIr –
C. Chevalier
Rotterdam Pieksiraat
24,
Tel K
1800.77700 0
lijnen)
(Advertentie)
39
Voor haar afdeling Interne Voorlichting en Organi-
Telkens weer…
satie zoekt de Directie van
IIV
1
-;R.S.Stokvis& Zonen N.V.
1
te
Rotterdam
een academisch gevormd statisticus
die belast zal worden met de leiding van het
verzamelen, alsmede met het verwerken, zowel
van interne als van markttechnische gegevens
ter voorlichting van de Directie.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige per-
sdnaliën te richten aan de afdeling Personeelszaken
te Rotterdam.
Het Landbouw-Economisch Instituut
vraagt wegens uitbreiding van de afdeling
Visserij
1. een econoniisch drs.
voor bedrijfseconomische werkzaamheden.
• 2. een middelbare admin. kracht
Vereist:
Mulo, S.P.D.
Leeftijd: 25-30 jaar.
Voor beide functies is enige jâren praktijk op accountantskan-
toor gewenst. Br. met volledige inlichtingen naar Van Stolk-
weg
, 9,
Den Haag.
GEMEENTE ENSCHEDE
Bij het sociografisch en statistisch bureau an de secre-
tarie kan voor het uitvoeren van inventarisaties, b’ereke-
ningen en surveys ten behoeve van het stedebouwkundig
en sociografisch onderzoek worden geplaatst een
ASSISTENT-ONDERZOEKER.
Deze zal onder meer worden belast met verkersonder-
zoekingen, onderzoek van grondgebruik in de bebouwde
kommen en verzorgende, voorzieningen.
Ten minste bezit diploma u.l.o. a of b, scholing in eco-
nomische en statistische richting en ervring in de bo-
venaangegeven werkzaamheden, bij voorkeur bij een in-
stelling voor stedebouwkundig onderzoek, vereist. ‘.
Weddegrenzen
f 351,50
en
f473,—
per maand, alsmede de bekende toelagen. Toekenning aanvangswedde boven het minimum is mogelijk. Kindertoelage overeenkomstig
de voor het rijkspersoneel geldende regeling. Wettelijk
pensioenverhaal of gelijke inhouding overeenkomstig
spaarregeling. Gehuwden genieten een tegemoetkoming
in verplaatsingskosten. –
Uitvoerige sollicitaties aan burgemeester en wethouders
binnen een week na het verschijnen van dit blad. -Rezoek alleen na uitnodiging.
Het gezicht van de toekomst, de levensvorm en
levensstandaard van de volgende generatie worden
thans gevormd. Ondanks de spanningen, onzekerheid,
de dreigingen van vandaag, is er reeds de gloed van
het nieuwe.
U kunt dat zien in de ogen van wetenschapsménsen,
van mannen en vroüwen uit de researchiaboratoria.
Daar laait de vlam van het enthousiasme over wat
reeds bereikt is en wat op het punt staat bereikt te
worden. U kunt het horen uit hun gesprekken. Veel
hiervan ,is nog geen gemeengoed. Doch ‘wat van-
daag reeds technisch mogelijk’ is, nadert.het onvoor-
stelbare.
Eens zullen onderneiiiingen dit alles in productie
moeten nemen en. daarmede binnen ieders bereik
brengen; zodoende de fakkel telkens weer
overnemen
en weer
overdrageim.
Meer dan ooit zal dan van
het brein van ieder bedrijf gevergd worden. Dit brein
zetelt in het ,,kantoor”. Of dit nu constructiebureau,
planning, inkoop of administratie heet, het is en blijft
het
kantoor.
Remington Rand moet de schat van ervaring, die
praktijk en research hebben opgeleverd, ook om
Uw
kantoor zo efficient nioglijk te maken – deze bran-
dende fakkel van vooruitgang – overdragen aan elk
bedrijf, ‘iedere onderneming, die daarvan, nut kan
hebben. Wij kunnen dit beter dan wie ook, want
Ons
enig belang is
U
de beste machines en systemen aan
te bieden. Wij maken ze alle.
r
/_
rL.TJJF
1
777
t
1
j.
,
W
.
i
‘
17
,
7777
FAKKELORAGERS DER EFFICIENCY
Verkoopkanroren te Amsterdam. Overtoom 263-271 tel. 129765
(showroom Kalverstraat 3.5) en in Arnhem. Eindhoven,
Enschede, Groningen, Den 3-Jaag, Leeuwarden, Maastricht,
Roermond, Rotterdam, Utrecht.