Economisch – Statistische
Berichten’.
Televisiekijkers in Engeland
*
Prof. T.. Keuzenkamp
Het rapport van de Commissie van
Advies inzake wettelijke regeling
van het accountantswezen –
*
Mevr. Dra. M. J. ‘t Hooft-Welvaars
Wonngvoorziening, kapitaalmarkt en
conjunctuur,
*
Drs. M. P. Gans
Kapitaalwinstbelasting en uitkeringen
in aandelen
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2056
WOENSDAG 14 NOVEMBER
1956
v
E R
Z
E
r,.
,ANK SCI
Spuistraat
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V..
Bewindvoering
–
en Executele
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van
,
het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Iloochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408. /
Het College van Curatoren van de Technische
Hogeschool te Delft roept gegadigden op voof
de functie van
Adjunct-secretaris
–
âls medewerker van de Secretaris dezer instelling. Ge-
dacht wordt aan een ingenieur met ervaring op econo-
misch gebied of op het gebied van secretariaats- en
beheerswerkzaamheden, dan wel aan een econoom of
jurist, die dergelijke werkzaamheden heeft verricht tegen
de achtergrond van een technisch georiënteerde omgeving.
Academische vorming is vereist. De mogelijkheid om t.z.t.
de huidige secretaris op te volgen is aanwezig. Soli.
brieven met uitvoerige gegevens te richten aan het Col-
lege van Curatoren, Hoofdgebouw Technische Hoge-
school, Julianalaan 134, te Delft.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam: Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
–
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rottérdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukker,j
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. .Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van dan Berg: Ch. GIasz: L. M. Koyck:
Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit; Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen: R. Vandepuite; A. Vlenjck.
14 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTAEN
983
Televisiekijkers in Engeland
Het fenomeen televisie heeft in Engeland, evenals
trouwens in vele andere landen, in snel tempo ingang
gevonden: eind 1947 werd het aantal volwassen kijkers
—lieden van 16 jaar en ouder – geschat op rond 80.000
of 0,2 pCt. der volwassen bevolking; eind
1955
op bijna
15 mln, of 39,8 pCt. der volwassenen. Omtrent de status
en de kijkgewoonten van dit televisiepubliek heeft
B. P. Emmett in een referaat
1)
voor de ,,Royal Statistical
Society” tal van belangwekkende, op de dagelijkse
,,Survey of Listening and Viewing” van de B.B.C. en
andere enquêtes gebaseerde, mededelingen gedaan, waar-
van wij er hieronder enkele laten volgen.
In de beginjaren der televisie werden de meeste kijkers
onder de welgestelden aan-
getroffen. Eind 1947 telde
de, naar inkomen gemeten,
,,upper 12″pCt. der volwas-
senen 48 pCt. der kijkers;
de 20 pCt. behorend tot de
middengroep 27 pCt. en de
grote massa – 68 pCt. –
der materieel minst bedeel-
den slechts 25 pCt. van
het kijkend publiek. In de
lpop der jaren werd het
televisiepubliek steeds min-
der ,,topzwaar”. Weliswaar
nam het aantal kijkers
in alle .inkomensklassen snel toe, maar in de lagere
sneller dan in de hogere. Eind 1954 waren de percentages
voor bovengenoemde klassen resp. 16, 25 en 59.
Het, naar inkomen gemeten, economisch verschil tussen
kijkers en niet-kijkers is dus geleidelijk aan het verdwijnen
en naar alle waarschijnlijkheid gaat de televisiespreiding
ook wat het opleidingspeil der kijkers betreft, meer en
meer de doorsnee der bevolking benaderen. De hierboven
genoemde cijfers en de enquêtes uit vroeger jaren hebben
echter aangetoond, dat de kans een televisietoestel in
een gezin aan te treffen groter was, naarmate het gezins-
hoofd een groter inkomen genoot. Eveneens is gebleken
dat, bij gelijk inkomen, lieden met een geringere school-
opleiding over het algemeen eerder geneigd waren een
toestel te kopen dan gezinshoofden met hoger opleidings-
peil. Emmett heeft de verleiding hieraan culturele be-
schouwingen vast te knopen het hoofd geboden door
1)
,,The television audience in the United Kingdom”, ,,Journal of the Royal Statistical Society”, part 3, 1956, blz. 284-312.
erop te wijzen, dat hieruit alleen kan worden geconclu-
deerd, dat, gegéven het inkomen, de beter opgeleiden een
grotere kopersweerstand voor televisie aan de dag legden.
Dit behoeft, voegt hij er zekerheidshalve nog aan toe,
niet te betekenen dat televisie de intellectuelen minder
aanspreekt, maar kan erop duiden dat andere bestedings-
mogelijkheden hun belangrijker voorkomen.
Het kijken naar televisie vertoont een duidelijk sei-
zoenspatroon: de belangstelling is het grootst in het
eerste en vierde kwartaal van een jaar en uitgesproken
lager in de overige kwartalen. Tot het 35ste levensjaar
neemt de belangstelling voor televisieprogrâmma’s toe;
daarna blijft zij op ongeveer hetzelfde niveau. De tot
het 35ste jaar stijgende lijn
der belangstelling wordt
slechts onderbroken in de
leeftijdsgroep 16-24 jaar,
een verschijnsel, dat onge-
twijfeld verband houdt met
het feit, dat de jeugd van
die leeftijd zijn vertier
meer buitenshuis zdekt.
Uit een onderscheiding der
,,daadwerkelijke” kijkers
naar maatschappelijke po-
sitie, inkomen en oplei-
ding kan voorzichtig wor-
den geconcludéerd, dat er
meer gekeken wordt naarmate de status volgens één
dezer criteria lager is. De mate, waarin degenen aan
de top van de ladder keken was echter zo groot, dat het
verschil in dezen tussen hen en zij die het minder ver
hadden gebracht, niet van grote praktische betekenis
wordt geaèht.
Tot slot nog een enkel woord over de belangstelling
voor televisie in de tijd. De tabel doet zien, dat lieden die
al enige jaren televisie hebben, minder kijken dan zij,
die kortgeleden een toestel hebben aangeschaft. Hoewel
de gegeven jaarcijfers
niet op dezelfde personen betrek-
king hebben – het is dus niet met zekerheid te zeggen
dat televisieveteranen thans minder kijken dan vroeger –
wekken zij de indruk, dat er in de loop van de tijd wel
iets van de aardigheid van televisie afgaat en dat er
sprake is van een terugkeer naar radio. Voorts sug-
gereren de cijfers, dat het luisteren naar de radio on-
der de aanwezigheid van televisie te lijden heeft, zelfs in-
dien er geen televisieprogramma wordt uitgezonden.
Belangstelling voo,
televisie in de tijd
(in
pCt.)
Het kijken en luisteren naar televisie, resp.
radio door volwassenen, die televisie kregen
in:
1953
1952
1951
1950
1949 of
eerder
47,1
45,0
43,6
44,1
40,4
Luisteren, wanneer er televisiepro-
Kijken
……………………..
gramma’s
worden
uitgezonden
4,6
5,0
5,2
5,4,
7,6
51,7
50,0 48,8
49,5 48,0
Luisteren, wanneer er geen televisie
programma’s worden uitgezon-
den
…………………….
.
14,2 14,5
15,7
15,5 19,3
INHOUD
Blz.
Televisiekijkers in Engeland
………………
983
Het rapport van de Commissie van Advies inzake
wettelijke regeling van het accountantswezen,
door Prof T. Keuzenkamp
……………..
985
Woningvoorziening, kapitaalmarkt en conjunc-
tuur, door Mevr. Dra. M. J. ‘t Hooft-Welvaars
987
Kapitaalwinstbelasting en uitkeringen in aande-
len, door Drs. M. P. Gans
……………..
992
Aantekening:
Blz.
B o e k besprekingen:
,,Modern kwaliteitsbeleid” en ,,Statistische
kwaliteitsbeheersing en productiviteit”,
bespr.
door J. H. Enters
…………………
995
,,Reclarnekunde en Reclameleer”,
bespr. door
Drs. J. L. Wage
…………………..
996
,,Algemene
Ou4erdomswet”,
bespr. dooi’ Ir.
J. N. Smit
………………………..
997
Een belasting op de uitgaven
9
…………..
994 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
997
AUTEURSRBCHT
VOORBEHOUDEN
984
EONOMISCH-STAT.ISTISCHE BERICHTEN
14 november 196
•4DE.ARTIKELEN VAN DEZE WEEK’
Prof T. KEUZENKAMP, rHet rqoporj van 4e Commissie Drs. M. P. GANS, Kapita,alvinstbelasting en uitkeringen
van Advies inzake wettelijke regeling van het accoun-
in aandelen.
tantswezen.
–
Jn diV’aîtikel ‘v?ordt eerSt een overzicht gegeven van de
verschillende ‘olitwetp’en’ voor éen wêttelijke re’geling van•
,.hetâccountantsberoep, welke sedert 1900 aan de orde zijn
geweest.. Than’is de’ situatie nog zb dat ieder zich, onge-
acht zijnj bekwamheid of zijn betrotwbaarheid, accoun-
taht mag’poémerL Uit hetfeit dt’de.’Overheid nu moei-
lijkheden op
‘
het terteiii der kwalitatieve oidêrschèiding
ondervindt»zodra’zij anderen het gebruikmaken van een
dskundige’op accountantsgebied voorschrijft, leidt schr.
af
çdat: de kansefi van het’ vijfde wetsontwerp om het
Staatsblad te bereiken gunstig liggen. De Commissie van
Advies kofritina 4ich uitgebreid te hbben laten voorlich-
ten,.4oteen
W
.
etsöntWerp”dat’vôorziet’in de stichtingvan
en ‘Orde;van ‘register-act5öuntahts’ Het artikel bevat een
samenvattihg \’ande eisen voör inschrijving in het register
gesteld; van’ de’overgangs-‘ en’ slôtbepalingen ën van de
organisatie vandeQr’de: Schr. ondeiverpt enkele punten
aan”n krft’iscl’ie ‘beschöuwing, o.a.: het valt op dat het
wetsontwerp niet voorstelt de titel accountant te bescher-
mei; daar onlangs een wetsvöor,stel is gedaan om de titel
iegister.ïngehieui ii& fe stellen’ vor niet-acadepsch ge-
vormde technici, werkt het enigszins verwarrend waar-
ôp ook de Coifimissie van Advies gewezen heeft.— de
term register-accountant in ,te voeren; hetwetsontwerp
wijst de”diploma’s ddr ‘het Nederlands
Instituut
van
Accountants afgègeeix niet ‘aan als reclEi’tgevend tot in-
schrjvirg jsi het. accountantsregister; de Overheid krijgt
i.nhetwets,ohtwerpyerschillende, bevoegdheden, waardoor
zij,iny1oe1 kin, uitoefenen op de Organisatie van de Orde;
thans is. de âccountant e yerirouwensman in het maat-
schappelijk ;verkeer,, maar ‘door invloed van ‘de Överheid
zcu hij kunnen worden tot opsporingsambtenaar van die
Overheid.
Mçvr. Dra., M. J.’T HOOFT- WEL VA4RS, Woningvoor
–
S
lçapiiaalrnarkt en, conjunctuur..
Tndien c9rsumptie, overheidsuitgaven, investeringen in
het’ bedrijfsleven en in’de woningbouw samen niet groter
zijn’dan het nationaal produkt, terwijl de investeringen in
de woningbouw zo groot zijn als de techniek en het aantal
bouwvakarbeiders maar toelaten, is er, macro-economisch
gezien’ geen reden om de huren te verhôgen. Men moet
dan echter goed
in
gedachten .houdeii dat de ‘lage huur,
met de daaraan noodzakelijk gekoppelde financierings
wijze, de’neigingbljft hebben om in de toekomst infiatoir
te gaan werken. Daar de huidige financieringswijze po-
tntieel inflatoir is, verdient het aanbevel:ing ‘het huurbe-
leid zoveel mogelijk deflatoir te richten. ‘Of hieraan wbrdt
voldaan hangt. in hoge mate af van de concrete maatrege-
len.. De huurverhogingsmethode volgns’.’het regerings-
voorstel heeft uit .conjunctdreel oogpunt’ geen waarde,
integendeel zij werkt ‘waarschijnlijk ongunstig. Vergelij-
king’ van het regeringsyoorstel met dat van Prof; Koop-
mans —zie ,,E.-S.B.’.’ van 31′ oktober en 7 november’jl. –
voert tot de conclusie dat uit conjuncturee,00gpunt een
10 pCt. hüur’vdrhogii%g zonder côinpensatie aanbeveling
ver’didnt boen dé dôor de Regering aanhangig gemaakte
vcorstellen Het nadeel, dat nl in het eerste jaar de huren
minder snel aangepast zouden worden, wordt in het
L.
daa’röpvolgende’ ‘jaar lopgelieven. Het kardinale nadeel
van’het regeringsvoorstl, ni de stijging van het prijs
nivè’au en wel in het bijzonder de verdére stijging van de
bouwkosten, wordt vermeden.
De aanleiding tot dit artikel is de verklaring van de
Regering, dat een onderzoek zal wordefi ingesteld naar de,
mogelijkheid en wenselijkheid van een ,,vermogensyer-
meerderingsbelasting”. In het kader van een dergelijke
kapitaalwinstbelating beziet schr. çle mogelijkheid het
probleem van de belastbaarheid van uitkeringen in,aan-
delen (bonusaandelen, stockdividenden e.d.), op een voor
aandeelhouders meer acceptabele wijze tot oplossing, te,
brengen. Daartoe beschrijft hij de
in
de Verenigde Staten.
van kracht zijnde kapitaalwinstbelasting, waarbij onder-
scheiden wordt in ,,loig t5rm” kapitaalwinsten en -ver-.
liezen enerzijds en ,,short term” kapitaalwinten en -ver-
liezen anderzijds, terwijl de winsten en,verliezen alleen
relevant zij1 voor zover ze zijn gerealiseerd. Jaai’ljksmoet
de vermogensbezitter het resultaat vân alle kapitaal-
winsten en -verliezen vaststellen. Over uitk’eringen in
aandelen is geen belasting verschuldigd. Pas bij verkoop
wordt het resultaat berekend,’ waarbij uitgegaân wordt’
vande zgn. gecorrigeerde kostprijs. In..één opzicht steekt
het Amerikaanse stelsel ongunstig• af bij .het thans in
Nederland geldende, omdat in ons land, de opbrengst van
claims in het algemeen buiten beschouwing blijft. Schr.
hoopt, dat bij eventuele invoering van een kapitaâlwinst-
belasting in ons land, daarin een regeling wordt g’eïncor-
poreerd betreffende uitkeringen in aândelen.
– SdMMAIRE –
Prof, T. KEUZENKAMP, Le rapport de la Cornmissin
Cns0ative en. matière de la réglementation par la
Loi de Za prqfession d’expert-comptable.
Après avoir donné une vue d’ense,mble des différents
projets de bi concernarit cette question depuis 1900,
l’auteur nous parle de l’actuel projet de bi, qui pourvoit
e.a. â la. création d’un Ordre d’experts-comptabies en-
registrés. Ensuite l’auteur soumet â la critique quelques
points du projet de bi.
Madame Dra. M. J. ‘T HOOFT-WEL VAARS, Satis-
factipn des besoins de logement; marché du capital
et conjoncture. . .
L’actuel mode de financement de la construction de
logements est potentiellement infiatoire. C’est. ,p6ur cela
qu’il est recommandable de viser â une politique des
loyers qui est autant que possible déflatoire. Une compa
raison du projet gouvernemental avec celui du professeur
Koopmans – cf. nos éditions des 3.1 octobre et 7 novem-
bre dernier – mène â la conclusion qu’au point de vue
de la conjoncture une augmentation des. loyers de 10 %:
sans compensation est préférable aux projets gouverne-
mentaux en instance.
Drs. M. P. GANS, L’impôt sur l’accroissement di capital
et La distribution de dividende sous forme, ‘d’actions.
En se référant â la déclaration du côté gouvernemental
néerlandais qu’on’allait étudier s’il êst possible et désirable
d’instaurer un impôt sur l’accroissement du capital,
l’auteur traite de la réglementation qui existe ,â ce sujet
aux Etats-Unis. Ii esp&e, si en Hollande on devait en
venir â l’instauration d’un impôt sur l’accroissement du
capital, que l’on profitera de çette occasion pour y incör-
porer une réglementation concernant la distribution de
dividende sous forme d’actions.
14 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
985
Het rapport van de Commissie van Advies inzake wettelijke
regeling van het accountantswezen
Gedateerd 21 mei 1956 verscheen het rapport van de
bij beschikking van de Staatssecretaris van Economische
Zaken van
5
april 1954 ingestelde Commissie van Advies
inzake wettelijke regeling van het accountantswezen.
Wie op de hoogte is van de moeilijkheden, die dèze com-
missie voor het samenstellen van dit rapport op haar
weg gevonden moet hebben, zal ervan overtuigd zijn,
dat zij met grote voortvarendheid aan de haar opgedragen
taak heeft gewerkt. Wie van het rapport heeft kennis
genomen en bedoelde moeilijkheden kent, zal moeten
erkennen, dat hier een wel doordacht en helder gedocu-
menteerd werk is geleverd, waarvan verwacht mag wor-
den, dat het toegevoegde ontwerp van wet zijn weg naar
het Staatsblad zal vinden.
Het is niet de eerste maal dat een Ontwerp voor wette-
lijke regeling van het accountantsberoep het levenslicht
ziet. In 1900 bood het Nederlands Instituut van Accoun-
tants een ontwerp aan H.M. de Koningin aan; in 1918
stelde de toenmalige Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen een staatscommissie tot het ontwerpen
van een wettelijke regëling in, welke commissie in 1920
haar rapport uitbracht (commissie van Nierop); in 1925
verzocht de toenmalige Minister van Financiën aan de
oudste drie accountantsverenigingen, waarvan sedertdien
twee in het Nederlands Instituut van Accountants zijn
opgegaan, een wettelijke regeling van het accountants-
beroep te ontwerpen; de Minister van Arbeid, Handel
en Nijverheid onderwierp dit ontwerp aan het oordeel
van een Staatscommissie (commissie Bijleveld), die in
1930 haar verslag met een gewijzigd ontwerp indiende.
Dit laatste ontwerp bracht het in 1940 bij de behandeling
in de Staten-Generaal tot en met de Memorie van Ant-
woord, doch door de tweede wereldoorlog werd voort-
zetting van de behandeling verhinderd. Wat zal het lot van
dit vijfde ontwerp zijn? Zijn kansen om het tot een goed
einde te brengen zijn groter dan die van zijn vier voor-
gangers, omdat allengs een toestand is gegroeid, die in de
Memorie van Toelichting onder Algemene Beschouwin-
gen over het wetsontwerp wordt getekend als een situatie,
waarin een ieder ongeacht zijn bekwaamheid of zijn be-
trouwbaarheid, zich accountant mag noemen en als
zodanig mag fungeren, welk feit ten gevolge heeft, dat
niet weinigen zich als accountant presenteren, die niet
voldoen aan de eisen van bekwaamheid en niet zijn ge-
steld onder tuchtrechtelijk toezicht op hun beroeps-
uitoefening, welke het prestige van de accountantsstand
in Nederland hebben bepaald.
Thans is het dan zover dat, gelijk in de voormelde Alge-
mene Beschouwingen is vermeld, de Overheid moeilijk-
heden op het terrein der kwalitatieve onderscheiding
ondervindt, zodra zij anderen het gebruik van een des-
kundige op accountantsgebied voorschrijft, zoals her-
haaldelijk is geschied. Het is te betreuren, dat het zover
is moeten komen, maar â qui la faute? Het bijkans 60
jaren lang dralen met het tot stand brengen van een rege-
ling is niet aan de goede vertegenwoordigers van het be-
roep te wijten, die tijdig en steeds maar weer hierop
hebben aangedrongen, vooruitziende hetgeen anders zou
ontstaan. Uit de omstandigheid, dat de Overheid thans
zelve moeilijkheden ondervindt, leid ik af, dat de kan-
sen van het vijfde wetsontwerp om het Staatsblad te
bereiken, gunstig liggen.
Het moet gezegd worden, dat de Commissie geen
moeite heeft gespaard om zich zowel door beroepsgenoten
als door quasi-beroepsgenoten te laten voorlichten. Niet
minder dan de besturen van alle haar bekende accoun-
tantsorganisaties, veertien in getal, heeft zij in de ge-
legenheid gesteld van hun zienswijze blijk te geven. Zij
raadpieegde voorts de besturen van de Nationale Coöpe-
ratieve Raad, van het Economisch Instituut voor den
Middenstand en van de Vereniging van Landbouwboek-
houdbureaus. Het resultaat is een wetsontwerp, dat
voorziet in de stichting van een Orde van .registeraccoun-
tants, te noemen het Nederlands Instituut van Registerac-
countants. De Orde heeft tot leden degenen, die in een door
de Orde beheerd register zijn ingeschreven. Tegen betaling
van een door de ledenvergadering bij verordening te
bepalen vergoeding, welke aan de goedkeuring van de
Minister van Economische Zaken is onderworpen, kan
aan een ieder die zulks verlangt schriftelijk worden
medegedeeld:
of een persoon in het accountantsregister staat inge-
schreven;
of een ingeschrevene als registeraccountant is ge-
schorst.
In het accountantsregisterkunnen worden ingeschreven
zij, die met goed gevolg hebben afgelegd:
hetzij het accountantsexamen aan een Rijksuniversi-
teit, aan de Universiteit van Amsterdam of aan een
krachtens de Hoger Onderwijswet aangewezen bij-
zondere universiteit of bijzondere hogeschool;
hetzij het in de wet vermelde eenmaal per jaar af te
nemen accountantsexamen, waaraan de Orde de
daartoe vereiste medewerking verleent.
De inschrijving wordt in verschillende in art.
57
van
de wet opgesomde, persdonlijke redenen, geweigerd.
Onder de overgangs- en slotbepalingen komt verder
voor, dat voor aanwijzing ter inschrijving in aanmerking
komen:
zij die met goed gevolg een ander accountantsexamen,
dat voldoende vakbekwaamheid waarborgt, hebben
afgelegd v66r het tijdstip, waarop voor de eerste
maal het hiervoren vermelde accountantsexamen is
afgelegd waaraan de Orde haar medewerking heeft
verleend;
zij, die hetzij in het tijdvak van vijftien jaren, onmid-
dellijk voorafgaande aan het in werking treden van
de wet gedurende ten minste tien jaren het beroep
hebben uitgeoefend in een omvang en op een wijze,
welke voldoende vakbekwaamheid waarborgen. In
bijzondere gevallen kan de termijn van tien jaren
korter zijn. Ook hier bestaat voor de inschrijving
gelegenheid tot weigering om persoonlijke redenen.
De aanmelding tot inschrijving is aan
termijnen
gebon-
den, waarvan kan worden atgeweken indien ter beoorde-
ling van de hierna te noemen commissie van tôelating
of het bestuur kan worden aangetoond, dat voor de be-
trokkene redelijkerwijs geen gelegenheid of aanleiding
heeft bestaan een aanvrage eerder in te dienen, met dien
verstande dat voor de betrokkenen sub 2 die mogelijkheid•
slechts twee jaren open blijft.
986
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 novembe 1956
Het ontwerp voorziet voorts in een ‘Commissie van
toelating, te benoemen door de Minister van Economische
Zaken en samen te stellen uit personen die het’ accoun-
tantsberoep uitoefenen of uitgeoefend hebbén, of die in
een functie bij het hoger onderwijs bij de opleiding voor
het accountantsexamen betrokken zijn of zijn geweest.,
Van de beslissingen van de Commissie van toelating
is beroep mogelijk bij een Commissie van beroep, be-
staande uit vijf leden, te benoemen door de Minister van
Economische Zaken. Twee dezer leden moeten personen
zijn als die welke in de Commissie van toelating zitting
kunhen nemen; drie hunner mogen het accountantsbe-
rôep niet uitoefenen.
Voor het overige sluit het wetsontwerp nauw aan bij
hetgeen in het goed georganiseerde accountantswezen
reeds bestaat. Er is een ontwerp-regeling betreffende de
beroepsuitoefening dbor de registeraccountants, vast te
stellen door de Minister van Economische Zaken, dat met
een enkele wijziging de inhoud van de Reglementen van
arbeid en Ereregelen van het Nederlands Instituut van
Accountants en de Vereniging van Academisch Gevormde
Accountants evenaart. Er, is een tuchtrechtspraak met
een Raad van tucht en ‘een Raad van beroep, welker
procedureregelen in het ontwerp uitvoerig zijn omschre-
ven. Ef is een Examenbureau, waarvan de leden door de
Minister van Economische Zaken worden benoemd, ter-
wijl de regeling voor het examen wordt vastgesteld bij
algemene maatregel van het bestuur. Een ontwerp voor
zodanige regeling vergezelt het ontwerp van wet. Er is
een Curatotium; de leden worden door de Minister van
Economische Zaken aangewezen. Tenslotte zijn er de
‘bepalingen op de geldmiddelen der Orde, die hierop
neerkomen dat wat nodig is door de registeraccountants
betaald zal moeten worden, iets wat tot nu toe ook tot
de offers behoorde die door de accountants Niva werden
gebracht.
Er rijzen bij het lezen van het wetsontwerp en zijn toe-
lichting enkele vragen. In de eerste plaats valt op dat het
wetsontwerp niet voorstelt de titel accountant te bescher-
men, gelijk men op grond van de hiervoren opgenomen
uitlating in de Memorie van Toelichting zou verwachten.
De toestand, waarin een ieder zich ongeacht zijn be-
kwaamheid of betrouwbaarheid accountant mag noemen
en als zodanig mag fungeren, wordt dus bestendigd. De
besten
,,
diging van deze toestand wordt in de Memorie van
Toelichting gemotiveerd door te stellen dat bescherming
van de titel, de belangen zou kunnen schaden van hen, die
reeds van deze beroepsaanduiding gebruik maken en die
zullen blijken niet onder de ontworpen regeling te vallen.
.1k heb begrip voor de moeilijkheden waarvoor de Com-
missie op dit punt werd geplaatst; moeilijkheden die reeds
in het ontwerp 1939 werden onderkend en die nadien
nog weer in omvang zijn toegenomen, doch wat hier
wordt geboden is een berusten in een verkeerd gegrôeide
toestand waarin een wettelijke regeling verbetering had
behoren te brengen; de gevolgen van de traagheid van de
Overheid worden zodoende op de goede individuen
afgewenteld, in stede van hen tegen die gevolgen te be-
schermen.
• De reeds inhet ontwerp 1939 opgenomen weinig fraaie
titèl register-accountant wordt nu, onvoldoende gemoti-
veerd, âan de eigenlijke accountants toegekend, ter
ondercheiding van de grôep die de accountantsbekwam-
heidôn de âccountantsbetrouwbaarheid niet bezitten en
toch als’ accountants funeren. . ‘ ”
De Commissie zelve meent in hâar aahUiedingsschrjven
aan de Staatssecretaris van Economische Zaken tegen.
deze titel te moeten waarschuwen, ondat. gelijk zij zegt
een situatie geschapen zal worden die stellig niet in het
belang van de register-accountants ware, noch in dat der
hogere technici die, wordt het voorstel van de Commissie
ingesteld op 31 mei 1955 door de Staatssecretaris van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wet, de titel
register-ingenieur zal doen ontstaan. Deze Commissié
had tot taak voorstellen te doen met betrekking tot de
titulatuur van ‘niet-academisch gevormde technici. Zij
‘wenst de titel ingenieur te reserveren voor de academisch
gevormde technici en de titel register-ingenieur voor de
niet-academisch gevormde technici. M.a.w. de lagere
categorie technici worden ingeschreven in een register,
terwijl bij de accouhtants juist de eigenlijke accountants
worden ingéschreven. Het woord register krijgt hierdoor
een verschillende betekenis afhankelijk van de aard van
het beroep. Zal dit de bestaande verwarring niet vergroten?
Indien bescherming van de titel de belangen zou kunnen
schaden van hen die reeds van deze beroepsaanduiding
gebruik maken en die zullen blijken niet onder de ont-
worpen regeling te vallen, het enige motief is, en ik zie
geen ahder, dan zou
inschrijving
van deze lieden in een
register dienen plaats te vinden met de bepaling dat zij
zich voor een aantal jaren, desnoods levenslang, register
–
accountant’zouden mogen noemen. Dit register zou ge-
sloten moeten worden korte tijd na het tot stand komen
van de wettelijke regeling. Van zelf zou daardoor het
misbruik van de titel uitsterven, zou dus ook voorkomen
worden dat dit misbruik steeds grotere omvang zou aan-
nemen, zouden. de belangen van hen die reeds van de
beroepsaanduiding ,,accountant” gebruik maken niet
worden geschaad (men neemt toch immers aan dat de
toevoeging van ,,register” ook niet schadelijk is voor de
eigenlijke accountants) en zou geen verwarring ontstaan
met de titel register-ingenieur. De eigenlijke accountants
zouden lid kunnen worden van een Nederlands Instituut
van erkende accountants.
1n de tweede plaats moeten de overgangs- en slotbe-
palingen, in het bijzonder die vervat in art. 80, vbor hen
die de ontwikkeling van het beroep gedurende 60 jaren
hebben geleid, tot een grote teleurstelling voeren. Wat
vermeldt de Memorie van Toelichting in haar Historisch
overzicht onder Algemene beschouwingen?
,,Nederland dankt het huidige bezit van een hoog ontwikkelde
accountantsstand aan het omvangrijke en deskundige werk, dat door
de Nederlandse accountants zelf aan de groei van hun beroep is ten
koste gelegd.
Op
het gebied van het onderwijs voor dit beroep is met name in
het kader van de oudste thans bestaande accountantsorganisatie,
zonder rechtstreekse steun van de overheid dok de beroepsbeoefe-
naren een opleiding
op
hoog niveau tot stand gebracht. Zij kan de
vergelijking met de in Nederland bestaande opleiding tot accountant
vanwege het hoger onderwijs met ere doorstaan. Zij heeft een
leerlingstelsel voor dit beroep mogelijk gemaakt, dat in zijn sociale
strekking hoog moet worden aangeslagen en in de vorming voor het
beroep een belangrijke plaats inneemt.
Daarenboven zijn de voor een vertrouwensberoep onmisbare
beroepsregelen alsmede tuchtrechtelijk toezicht
op
de naleving dier
regelen
op
zeer te waarderen wijze tot stand gebracht en in stand
gehouden. Ook internationaal geniet Nederland op. het gebied van dit beroep een uitmuntende reputatie, dank zij hetgeen de accoun-
tants door middel van hun beroepsorganisatie’ en individueel h’ebben
gepresteerd, zowel ten opzichte van hun buitenlandse collega’s als
ten dienste van de internationaal werkzame Nederlandse bedrijven en van het buitenlandse bedrijfsleven”.
Die oudste thans nog bestaande accountantsorganisatie
is het Nederlands Instituut van Accountants; het zijn
zijn leden die het beroep de goede naam hebben ‘gegeven,
waarvan de Commissie het bestaan erkent; het zijn tôt
14november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
987
nu toe steeds zijn leden geweest, die de leiding van het
accountancy-onderricht bij het hoger onderwijs hebben
gehad en .. . . het zijn nu zijn diploma’s die niet in de
wet als rechtgevende tot inschrijving in het accountants-
register worden aangewezen, doch waarvan de Commissie
van toelating nader de mogelijkheid zal hebben vast te
stellen of dit recht daaraan verbonden zal worden en…
het zijn zelfs de op dit ogenblik bij het hoger onderwijs nog
fungerendé leerkrachten die hebben af te wachten of hun
uit de tweede hand gegeven zal worden wat
,
hun’ studenten
uit de eerste hand kunnen verwerven. Ik erken dat de
Commissie voor een moeilijkheid stond, maar zij trok
ook niet de consequenties uit de eer die zij het Nederlands
Instituut van Accountants toezwaaide. Politiek wellicht,
maar toch ook gebrek aan moed.
Ten slotte: de Overheid taste de autonomie van de
Orde niet aan. De Overheid krijgt in het wetsontwerp
verschillende bevoegdheden, waardoor zij invloed op de
Organisatie kan uitoefenen. Zij houde bij de hantering
daarvan rekening met hetgeen gedurende 60 jaren is ge-
groeid, waaruit de overtuiging geput kan worden, dat de
verdere ontwikkeling kan worden overgelaten aan de be-
roepsgenoten. De accountants hebben bewezen bij voort-
during te beschikken over de krachten om die ontwikke-
ling te leiden. Zij hebben ervoor gezorgd, dat het bedrijfs-
leven – en ook de Overheid – wel weet waar de bekwa-
me en betrouwbare accountants te vinden zijn. Zij hebben
voorts de openbare accountant gemaakt tot de vertrou-
wensman van het maatschappelijk verkeer. Nimmer kan,
zonder deze positie te schaden, ja zij zou deze zelfs ver-
nietigen, de openbare accountant, zoals in
an4ere
landen
wel voorkomt, worden tot opsporingsambtenaar van de
Overheid. Een wettelijke regeling van het beroep zou tot
een dergelijke ontwikkeling kunnen voeren, indien de
‘Overheid zou menen, dat dit in haar. belang is. De Over-
heid bezige voor opsporingswerk haar eigen ambtenaren.
‘s.Gravenhage.
T. KEUZENKAMP.
Woningvoorziening, kapitaalmarkt en conjunctuur
In het artikel van Prof. Koopmans
1)
vindt men onder
de argumenten, die voor huurverhoging pleiten, er één
dat, zoals hij opmerkt, weinig betekenis heeft voor de
mate van nieuwbouw op dit ogenblik, maar toch macro-
economisch van zeer veel belang is. Dit is het argument
van het ,,vernieuwingsfonds”: de huren zijn te laag, de
consumptie is dus te hoog. Dit heeft macro-economisch
als consequentie dat er geen vernieuwingsfonds ontstaat,
terwijl micro-economisch de consument went aan een te
hoge consumptie in andere richting. In ruwe vorm luidt
dit argument: door te weinig huur te betalen teren wij in
op onze huizenvoorraad.
Dit interen van reëel vermogen heeft tot nu toe micro-
economisch inderdaad plaats gevonden ten nadele van de
verhuurders. Macro-economisch zou deze uitspraak
echter alleen juist zijn indien er in feite geen nieuwbouw
plaatsvond. Wat betekent immers het kweken van een
vernieuwingsfonds, zowel in de reële als in de financiële
sfeer?
Reële sfeer
Een huizenexploitatiemaatschappij, die vele woningen
bezit, zal uit de bruto-opbrengst een deel afzonderen ter
vervanging van deze huizen. Dit geldbedrag kan buiten
het bedrijf belegd worden, en t.z.t. aangewend worden
om oude huizen te vervangen. Wanneer een dergelijke
maatschappij echter een huizenbezit heeft waarvan de
leeftijdsopbouw regelmatig is, komt er bijv. elk jaar een
huis voor vervanging in aanmerking, en worden alle
afschrjvingsbedragen jaarlijks in dat nieuwe huis ge-
‘stoken. Die maatschappij vormt dan geen geidpotje, maar
vervangt het oude fysieke bezit door nieuw fysiek bezit.
Indien de leeftijdsopbouw regelmatig is, precies het juiste
bedrag wordt afgeschreven, en er geen verandering van de
bouwkosten of de rentevoet plaats heeft, zou zo’n maat-
schappij met hetzelfde geidkapitaal voortdurend hetzelfde
aantal huizen (zij het steeds andere) kunnen blijven fi.nan-
cieren. Dit zou ook nog kunnen, indien de afschrjving
van alle bestaande huizen, en eveneens de huur, automa-
tisch elk jaar aangepast werden aan veranderende bouw-
kosten.en aan een veranderende rentestand.
1)
,,Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?” in ,,E.-S.B.” van
31 oktoberji.
Men zou Nederland nu kunnen vergelijken met een
gigantische huizenexploitatiemaatschappij. Elk jaar wordt
een hoeveelheid woondiensten verbruikt.. Een ver-
nieuwingsfonds wordt dan gevormd en gelijktijdig in de
reële sfeer besteed, indien elk jaar evenveel nieuwe woon-
diensten (,,opgestapeld” in nieuwe huizen) geproducee’rd
worden als overeenkomt met de verbruikte woondiensten.
Men houdt dan ni. de totale voorraad woondiensten op
peil.
Een vernieuwingsfonds in de reële sfeer zou ook gevormd
worden .- maar niet aanstonds aan woningbouw be-
steed worden – indien jaarlijks een ,,potentiële” hoeveel-
heid nieuwe woondiensten tot stand kwam, m.a.w. indien
de industrie elk jaar zo werd uitgebreid dat, wanneer de
oude huizen werkelijk gesloopt dienen te worden, er een
groot reservoir arbeiders klaar staat, die de beschikking
hebben over de nodige bouwmaterialen en werktuigen
om te bouwen èn over de consumptiegoederen die hen
tijdens de bouwperiode moeten onderhouden.
Wat echter voor de gemeenschap als geheel illusoir is,
in tegenstelling tot de situatie ‘bij een particuliere huizen-
exploitatiemaatschappij, is het vormen van een potje in
geld. Wil dat enige zin hebben, en niet alleen maar een
netto-defiatoire impuls betekenen, dan .moet het potje een
claim zijn op additionele goederen in de reële sfeer, dus
6f op nieuwe huizen, 6f op extra produktiemiddelen en
consurnptiegoederen ‘ten dienste van bouwvakarbeiders.
De enige zuiver financiële fondsvorming die zin zou heb-
ben is het kweken, van een deviezenpot, die dan een claim
op buitenlandse goederen vertegenwoordigt.
Gelukkig is jiet niet nodig deze alternatieven uit te
werken, daar de eerste mogelijkheid, het op peil houden
van de voorraad woondiensten door het bouwen van
nieuwe huizen, in feite plaatsvindt. Het is alleen nood-
zakelijk na te gaan, of nieuwbouw in voldoende mate
plaatsvindt om uit dezen hoofde met gerust geweten te
kunnen zeggen dat er in de reële sfeer werkelijk voldoende
vervangen wordt.
Het rapport van de Maatschappij voor Nijverheid en
Handel van juni jI. gaat uit van een vervangingsbehoefte
van 1 pCt. van de bestaande voorraad, dus ca. 25.000
woningen, per jaar. Daarin wordt van ,,vervanging”
gesproken, gezien vanuit de onmiddellijke noodzaak van
afbreken van oude woningen, dus ter berekening van de
988
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
’14november1956
duir van de .wôningnood. Prof. K.00pmans vindt deze
– berekeningswijze te pessimistisch,’en meent dat de nool-
zaak van vervanging in de eerstvolgende decennia dichter
bij
4
pCt._zal liggen, omdat de leeftijdsopbouw van de
bestaande voorraad nogal ‘gunstig. is (het grootste deel
is betrekkelijk’ recent).
Ik wil nu echter vervanging zien in, de zin van het op
peil houden van’ d vdorrâad vodndiensten.’ Ons land’
telt ca., 2,5 miljoen huizen, die dus normaal
25
miljoen
woondienstèn per jaar leveren. .
yl
anneer’ we ‘de ,,inhoud”
van çen nieuwe woning op 100 wob”ndiens’t&n stellen, dus
de levensduur op 100 jaar, moeteh er reds uit dit ver-
vangingsoogpiint 25.000 woningen per jaar gebouwd
wôrden. Sommige huizen worden thans echter dubbel
bewoond, leveen dus twee woondiensten per jaar. ,,Vele
woningen worden slecht onderhouden’, slijten dus sneller,
en verbruiken zodoende ook méér, dan één, woondienst
per jaar. Het verbruik, van woondiensten is om deze’
redenen meer dan 2,5 miljoen per jaar, en zou dus nieuw-
bouw van meer dan 25.000 woningen vereisen. Anderzijds
zijner onder de nieuwe huizen, die thans gebouwd worden,
,,uitgekledé” i.p.v. ,,v’olwaardige” woningen, die zeker
geen 100 jaarwoondiensten.op zulleit leveren. Het schijnt
mij dat we aan de veilige kant zijn .indien we stellen dat
.voor .de instandhouding van de totale voorraad woon-
diensten dus van ons reële woningbézit, een nieuwbouw
.van 50.000 woningen perjaar noodzakelijk is.
Aangezien in ons land in delaatste jaren meer dan
50.000 woningen per jaar, gebouwd worden, bevinden wij
ons dus in de positie van de huizenexploitatiemaatschappij
die, haar bezit op peil houdt; het, macro-economische
equivalent van de afschrjving, nl. vervanging, wordt, in
de reële sfeer bereikt door de nieuwbouw. ‘
• Wat betekent dit in het kader, van de nationale in-
.komens- en vermogensvorming? Globaal gesproken zijn
wij tevreden wanneer totale consumptie, investeringen en
overheidsuitgaven niet groter, zijn ‘dan het nationaal
produkt, zodat de betalingsbalans op lopende rekening
in evenwicht blijft, er geen overspanning optreedt, en de
prijzen stabiel blijven. Met het oog op ons speciale
probleem, de woningvoorziening ondanlçs de lage huren,
kunnen wij dan ook nog tevreden zijn,indiën de totale
investeringen voldoende zijn en daarvan een voldoende
deel’ in de woningbouwsector terecht, komt.
IrL- eenjaar waarin er dus ‘geen infiatieverschijnselen
optraden zouden wij kunnen zeggen:, consumptie, plus
investeringen in de woningbouw, plus investeringen èlders
in de particuliere sector (met name in het bedrijfsleven),
,plus overheidsuitgavén blijven binnen het nationaal
produkt; er is dus uit
statisch
oogpunt, d.w.z bij constante
bevolking, geen vuiltje aan de lucht..
Uit
dynamisch
oogpunt is de situatie .niet zo best;
misschien investeert het bedrijfsleven genoeg om de be-
volkingsaanwas op te vangen, de woningbouw echter
beslist niet. Uit dat oogpunt zouden dus de bedrijfs-
investeringen, de consumptie of de overheidsuitgaven een
veer moeten laten. Daar echter het hoofdprobleem bij de
woningbouw thans niet zozeer een financieringsprobleem
is, maar voöral een technisch probleem, heeft het geen zin
op consumptie of indüstriële investeringen te gaan be-
knibbelen voordat wij zeker zijn dat er dan ook in feite
meer huizen gebouwd kunnen worden
2).
Het enige wat
2)
Dit afwachten van de econoom, totdat de bouwkundige de
technische achterstand heeft ingehaald, is• een niet geheel eerlijke
probleemstelling. Door een verandering in de loonpolitiek zou
t
immers wel degelijk aan de’ technische bottie-neck ietsT gedaan
kunnen worden. Daar het echter onmogelijk ii, zekër in dit artikel,
zin heeft is het verschuivén van reële produktiemiddelen
binnen de bouwsector van consumptieve of industriële
doeleinden (ziekenhuizen, scholen, kantorenç fabrieken)
naar voningen.’ Zulks is dan ook in feite gëbeurd.’
Ineen jaar zoals 1956’waarin consumptie, investeringen
in het bedrijfsleven en ‘in de woningbouw, en overheids-
uitgaven, wèl het nationale produktte boven gaan; dient
beperkingop te treden. Dit zal beperking moeten zijn in
consumptie en/of. bedrijfsinvesteringen en/of overheids-
uitgaven. Men beperkt dan bijv. de consumptie om de
betalingsbalans in evenwicht te krijgen;.. wanneer. men
zulks wil bereiken door huurverhoging; moet men zich
niet tegelijkertijd de illusie maken dat men, omdat’ er nu
micro-economisch gezien wederom reservering van af-
schrijvingsbedragen uit, de huur mogelijk wordt,,daarom
.00k meefkan gaan bouwen. Er wordt reeds meer gebouwd
dan met afschrijvingen op vervangingswaardebasis corres-
pondeert; er kan technisch nietnog meer gebouwd wor-
den. Het is trouwens niet zeker dat de verhuurders hun
vrijgekomen afschrijvingsbedragen’ zouden besparen.
Als middel ter beperking van ‘de totale consumptie om
‘het betalingsbalansevenwicht te herstellen is dus huur-
verhoging ‘niet beter dan het verhogen van be-
lasting op consumptiegoederen. Misschien is het zelfs een
slechter ‘middel; ni. wanneer aan de verhuurders de vrij-
heid gegeven wordt de verhoogde huuropbrengsten geheel
te consumeren. ‘
Het argument van het vernieuwingsfonds” voert dus,
in de reële sfeer, macro-economisch gezien, niet nood-
zakelijk tot huurverhoging.
De financiële sfeer.
V56r de oorlog was de toestand als volgt. Uit de huren
kon afgeschreven worden op basis van de aanschaffings-
waarde, die in tijden van stabiele bouwkosten sainenviel
met de vervangingswaardebasis. Deze afschrijvingsbedra-
gen, dus vrijgekomen oude
1
besparingen, kwamen . in,
handen van de verhuurders. Voor zover deze verhuurders
institutionele beleggers waren, werden deze bedragen weer
in enigerlei vorm – waarschijnlijk zelfs weer in huizen –
belegd, zij vloeien dus in ieder geval weer naar de kapi-
taalmarkt. Indien de huizen in handen van particulieren
waren die een hypotheek op hun huis hadden, dienden
de afschrijvingsbedragen als aflossing vaj’ het hypothe-
cair krediet, en kwamen zij dus met vrij grote zekerheid
weer op de kapitaalmarkt, en werden waa’rschijnlijk zelfs
weer in andere woningen belegd. Ten slotte was er een
deel van de verhuurders dat de afschrijvingsbedragen voor
consumptie gebruikte en dus op hun bezit inteerden
3).
Voor hen moesten nieuwe spaarders in de plaats treden’
(spaarderssubstitutie)
4).
Het grootste deel van de financiering van.nieuwe wo-
ningen, voor zover die dienden om de totale voorraad op
peil te houden, kon dus’ gesôhieden uit vrijgekomen oude
besparingen, in casu de afschrijvingen op oude woningen.
Hoewel betwijfeld kan worden of de nieuwbouw v66r de
oorlog snel genoeg ging
5),
of dus ‘de nieuwe besparingen
.genoeg additionele huizen financierden, leek het proces
om de hele loonpolitiek overhoop te halen, heb ik het tekort aan
bouwvakarbeiders, hoewel dit gedeeltelijk een loonpolitiek probleem
is, hier beschouwd als een technisch gegeven.
• 3)
Zie het rapoort van de Prof. Teldersstichting over het huur-‘vraagstuk, 1955, blz. 12.’
Zie de slotparagraaf van het artikel van Prof. Koopmans in
,,E.-S.B.” van 7 november ji.
Zie Dr. W. J. van de Woesttijne op het Congres over de Wo-
,ningnood, Utrecht, 20 oktober 1956. Een’verslag van dit congres
is’ opgénomen in ,,E-.S.B.” van 24 oktober ji.
14november1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
989
van regelmatige vervanging van oude woningen door
nieuwe met behulp vanoude besparingen uit de woning-
voorraad vrij geruisloos te lopen. De kapitalen, gestoken
in woonhuizen, vormden dus een ,,revolving fund”. Zij
bleven grotendeels in de woningsector; wat er door de
een werd ingeteerd, werd door de andere aangevuld.
• De Overheid speelde’in dit geheel ook een rol voor
zover het woningwetwoningen betrof. De lagere huur was
hier maar zeer ten dele een gevolg van subsidie op de
woondienst, .bijv. in de vorm van een te gering afschrij-
vingspercentage als component van de huur. Woning-
wetwoningen deden vooral een lagere huur omdat de
Overheid kon lenen tegen een lagere rentevoet dan de
hypötheekbanken, en dus ook tegén lagere rente kon
financieren; de Overheid kon bovendien door grotçr
un.iformiteit goedkoper laten bouwen, en behoefde, door-
dat zij .beneden. de particuliere marktprijs aanbood,
minder rekening te houden met leegstand. Toen dus de
Overheid eenmaal als
eigenftresse
of quasi-eigenaresse
gevestigd was, had.. ook zij kapitalen, géstoken in de
woningsector, die eveneens een ,,revolving fund” vorm-
den.
Na de oorlog is de financiëlé situatie volkomen anders:
uit de huur kan niet meer afgeschreven worden op ver-
vangingswaardebasis. Dje afschrijvingen welke nog vrij-
komen worden, zeker door de particuliere verhuurder, al
gauw beschouwd als aanvulling op het inkomen. Alleen
indien zij dienen tot aflossing aan hypotheekbanken, of
,indien de woningen in het bezit zijn van institutioliele
beleggers, komen de afschrjvingsbedragen vrij zeker weer
op de kapitaalmarkt terecht. Daar kunnen zij echter, de
bouwkosten op 400 pCt. van v66r de oorlog stellende,
maar een kwart van het vooroorlogse aantal huizen
financieren.
Het ,,revolving fund” wordt dus ten dele geconsumeerd,
blijft voor het overige deel in zijn
nominale
waarde be-
staan, maar is dan absoluut ontoereikend voor de mate-
riële vervanging. Er komen slechts weinig nieuwe spaar-
ders opdagen, die bij de tegenwoordige ‘bouwkosten als
béleggers-in-nieuwe-huizen willen optreden. Voor zover
dat nog voorkomt, is het hoofdzakelijk ter zelfbewoning.
En ook deze gevallen zijn meestal alleen nog maar moge-
lijk omdat de Overheid in het financierings-vacuüm is
binnengestapt. Dit laatste is trouwens van veel ruimere
betekenis.
De Overheid heeft immers na de oorlog de functie van
exploitant en financier van nieuwe woningen grotendeels
overgenomen. Zij doet daartoe twee dingen:zij subsi-
dieert de exploitatie van de nieuwbouw, door jaarlijkse
bijdragen of door premies â fonds perdu, die het mogelijk
maken de nieuwe huren minder exorbitant hoog te doen
zijn dan uit oogpunt van rentabiliteit noodzakelijk ware.
Tevens fourneert zij de kapitalen waarmee het overgrote
deel van de nieuwe woningen gebouwd wordt. In deze
laatste functie zou men de Overheid kunnen vergelijken
met een enorme hypotheekbank die voor de volle 100 pCt.
van de bouwkosten hypothecair krediet verstrekt.
Deze twee functies kunnen ook omschreven worden
als: subsidie verlenen op woondiensten van alle nieuwe
huizen, en kapitaal investeren in een deel van deze nieuwe
huizen. Volgens de gangbare normen moet de Overheid
voor de eerste functie belasting heffen, voor de tweede
kan zij lenen. M.a.w. wat de huurders van nieuwe huizen
gezamenlijk te weinig betalen om de exploitatie van die
huizen te dekken, wordt opgebracht door de belasting-
betalers gezamenlijk. Wat alle huurders (zowel van oude
als van nieuwe woningen) gezamenlijk te weinig betalen
om als.afschrijving op vervangingswaardebasis te kunnen
dienen, wordt.door overheidsieningen onttrokkenaan de
kapitaalmarkt (waar natuurlijk ook de financieringsmid-
delen voor het e,wedent aan dobr.de be-
volkingsgroei – vandaan môeten’ komen):’
Op de kapitaalmarkt wordt vraag uitgeôefend door:
de Overhëid (vo ‘andei’e doeléin’én dj
‘oni’ng-
1
•
bouw);
,
‘
.
1
het bedrijfsleven voor investehnge
.
n;’
de woningboüwsetdr.
.
1
•
•
. 1.
Er wordt aangeboden uit:, .
,,
,•
particuliere besparingen;
bedrjfsbesparingen (zowel desinvesteringen als inieu-
we besparingen uit,de winst); .,
,
,• , . »
besparingçn uit de woningsector
……..
V66r de oorlog werd’ de’ vraag’ ûit de ‘v6iiiiïgsect6r
grotendeels gedekt door oude’ vrjgekoiienbesjringen
uit diezelfde sector; de netto-vraag naar” niûwé b’éspa.
ringen voor dit doel was dus gering: Tgendordig ‘H’iöét
deze vraag (die met name uitgaat vah ‘gemeehi&n) bijna
geheel gedekt worden uit particuliere besparingen..dieiiiet
uit dë’ze sector afkomstig zijn Dit kan zbnder sôhokkén
op de kapitaalmarkt verlopen wanneer hetzij ‘de’ vr’ag
van beide andere sectoren veel kleiner is’ gewdrden indien
dus de Overheid voor andere’ doeleinden Minaer’belïoéft
te lenen of het bedrijfslëven ‘minder nieuwe middelenwil
aantrekken, hetzij het aanbod veel grotei i’goraen,
dus wanneer èf de particulidre beparingen’èfde’bedrijfs-
besparingen sterk zijn toegenomen. M.a.’s. :’een lage huiïr,
die de verhuurder niet in staat stelt ioldoende afschiij-
vingsbedragen als besparingen uit,dè woning’sectôr oj, de
kapitaalmarkt aai
1
i te bieden, zou dsöndanks’ géén’ ,na-
delige consequenties voor de kapitaalmarkt hebbén’indien
één van de volgende gevallen optrèédt ” ‘
Als de Overheid hetzij zoveél belasting hief’dat’zij
voor andere doeleinden dan woningbouw niet’meer’ b’e-
hoefde te lenen, hetzij de woningbouw , zelf geheel ut
belastingen financierde. De particuliere sector ztidan de
,,bestedingsruimte”, die de lagere huur zou künnen ge Ven,
weer geheel zien verdwijnen door belâstingheffing”. De
Overheid zou dan additioneel vermogen ‘vormen; beli-
chaamd in huizen. Dit zou betekenén”dat in z6’n geval
het totale staatsvermogen toe zou nenien met dé waarde
van de door de Overheid nieuwgebouwde woningen.
Als de netto-vraag van het bedrijfsleven naarni1-
we middelen sterk afnam vergeleken met v66r de oorlo’g
hetzij doordat de bruto-vraag verminderde (w
‘ at
f
gezien
de depressie v66r en de hausse na de.00rlo’g ônn’iogeljk
is), èf doordat de ledrjfsbesparingen z groot zijn’ dat
investeringen vrijwel geheel’ intern gefinancierd ‘kunhén
worden. Mén zou ook kunnen zegg’en dat dan tegehover
een gestegen bruto-vraag naai kapitaal vôorinvesterin gen
een gestegen bruto-aanbod van be’drjfsbe’sparingen staat.
Dit laatste zou künnen inhouden’ dat de arbeiders, in hun
functie van consument een te lage hüur betalende,’ en
daarmee aanböd op de kapitaalmarkt verhinderende,
‘anderzijds, nI. door lage lonen’te ontvangen, er to&mee-
gewerkt hebben dat de industrie grote winsten kon in-
houden, en dus maar voor een gering deel als vrager op
de kapitaalmarkt’ behoefde op te treden.
.
Als de gestegen vraag op de kapitaalmarkt’ uit’ de
woningbouwsector opgevangen wordt uit een vergroot
aanbod van particuliere besparingen. Dit laatste is niet
zô onwaarschijnlijk als het lijkt. De sterke groei buy. van
bedrjfspensioenfondsen zou kunnen betekenen dat de
consument, zij het min of.meer gedwongen, meer spaart
990
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
’14november 1956
dan vôér de oorlog, en daardoor een groter aanbod’ op
de kapitaalmarkt tot stand helpt brengen. Wanneer de
pensioenfondsen dat beleggen in ‘obligaties, die dienen’
tot financiering van de woningbouw, dan zou dus nu met
besparingen van alle
huurders
gefinancierd worden, wat
vroeger met besparingen van alle
verhuurders
gefinan-
cierd werd. -.
Van deze drie alternatieven is naar mijn mening ad a),
dus het finanieren uit belastingen van overheidsobjecten
die normaal mét leningen gefinancierd zouden worden,
het minst wenselijk, het moeilijkst te verwezenlijken, en
in de praktijk oök nauwelijks voorgekomen. Blijven over
ad b) en ad c), die resp. betekenen: b) de reële lonen laag
houden (eventueel door de prijzen niet te laten dalen
waar het mogelijk zou zijn), zodat de winsten groot ge-
noeg zijn om het overgrote deel der investeringen intern
te financieren, en c) de, (collectieve) besparingen zo’n
omvang te laten aannemen, dat daaruit de nieuwe wo-
ningen gefinancierd kunnen worden. Wanneer a), b) en/of
c)
niet
optreden, ontstaat er door een huurpeil dat
geen vervangingsafschrjving toelaat, noodzakeljkerwijze
schaarste op de kapitaalmarkt.
Een evenwicht van vraag en aanbod op. de kapitaal
markt is dus onder het huidige systeem van woningbouw-
financiering alleen mogelijk indien:
de Staat jaarlijks grote overschotten kweekt, of
het bedrijfsleven jaarlijks grote winsten kweekt, of
de consumenten – toevalligerwijze – zoveel meer be-
sparen dan vroeger dat zij daaruit de nieuwbouw
kunnen financieren.
1.
Ad a) stuit bij de meeste groepen op grote weerstand,
ad b) is alleen m gelijk in een hausse bij extreme zelf be-
heersing van de arbeiders en ad c) is puur toeval
6).
Het
is dan ook geen wonder dat die kapitaalschaarste zich al
eens gemanifesteerd heeft in de afgelopen jaren,. zij het
niet alleen om deze reden. Het directe gevolg is – daar
niemand stilstand in de nieuwbouw wenst – liet infiatoir
financieren van die nieûwbouw, vide de periode waarir
de grote gemeenten kasgeldieningen sloten om hun uit-
gaven voor woningbouw te dekken. Ook is het mogelijk
dat door deze schaarste het bedrijfsleven genoodzaakt
wordt infiatoir te gaan financieren. En hoewel het dus,
als de factoren genoemd onder a), b) en c) sterk genoeg
werken, niet noodzakelijk is dat de na-oorlogse financie-
ringswijze tot inflatie voert, moet helaas geconcludeerd
worden dat de kans daarop ‘veel groter is dan tijdens de
vooroorlogse toestand, toen de vraag naar kapitaal door
de nieuwbouwsector voor een groot deel vrijwel automa-
tisch werd bevredigd door het aanbod v’an besparingen
uit de oudbouwsector.
Zelfs indien de huren tot een dergelijk peil verhoogd
zouden kunnen worden dat, zij een afschrjving
p
ver-
vangingswaardebasis mogelijk maken, en indien al deze
afschrjvingsbedragen door de verhuurders aan de kapi-
taalmarkt werden toegevoerd, dan nog blijft de moeilijk-
heid bestaan om dat deel van de nieuwbouw dat geen
vervanging representeert, maar een gevolg is van de be-
volkingsgroei, uit nieuwe besparingen te financeren.
Juist deze vorm van investeringen, die een extreem lange
omlooptijd heeft, niet rechtstreeks tot produktiviteits-
verhoging bijdraagt, en toch absoluut essentieel is, zal
dus nog lange jaren een extra vra’ag op de kapitaalmarkt
6)
In dit verband ware het gewenst de premies van bedrijfspen-sioenfondsen niet te verlagen, zelfs waar dit mogelijk zou zijn ten
gevolge van de nieuwe ouderdomsvoorziening.
betekenen, en dientengevolge e,en druk op de consumptie
en/of de overige investeringen leggen.
Conclusies t.a. v. hei huurbeleid.
Wanneer wij nu de reële en de financiële sfeer samen
trachten te bezien, kunnen Wij tot de volgende conclusies
komen. Indien’ consumptie, overheidsuitgaven, investe-
ringen in het bedrijfsleven en in de woningbouw samen
niet groter zijn dan het nationaal produkt, terwijl’ de
investeringen in woningbouw zo groot zijn als de techniek
en het aantal bouwvakarbeiders maar toelaten, is er,
macro-economisch gzien,
geen reden om de huren te ver-
hogen. Men moet dan echter goed in gedachten houden
dat de lage huu, met de daaraan noodzakelijk gekoppelde
financieringswijze, de neiging blijft hebben om in de toe-‘
komst infiatoir te gaan werken.
Indien er reeds aa.nstonds sprake is van inflatie, zoals
thans alleen al uit hetgedrag van de betalingsbalans ge-
concludeerd moet worden, kan men de ,,schuld” gaan
zoeken bij consumptie, Overheid (te hoge uitgaven of te
lage ontvangsten), investeringen in het bedrijfsleven of
in woningbouw (om geïmporteerde inflatie nu maar even
buiten beschouwing te laten). Wanneer wij tot de conclu-
sie, komen dat de huidige financieringswijze potentieel
infiatoir is, zou het aanbeveling verdienen het huurbeleid
zoveel mogelijk deflatoir te richten. Ofhieraan voldaan
wordt hangt in hoge mate af van de concrete maatregelen.
Consumpliesector.
Men zou de consumptie kunnen be-
perken door huurverhoging
zonder
looncompensatie,
indien men er tevens zorg voor draagt dat de bedragen
die verhuurders extra ontvangen niet worden geconsu-
meerd, maar hetzij bespaard worden, hetzij voor belas-
tingbetaling dienen. Meerdere besparingen betekenen
verruiming van de kapitaalmarkt, zodat het infiatoire
beroep op de geidmarkt verminderd wordt. Meerdere
belastingopbrengsten werken in principe geidvernietigend.
In de praktijk werken zij echter alleen gunstig indien de
Overheid,bereid is om overschotten te kweken. Wanneer
echter de Overheid,de grotere ruimte, die de extra be-
lastingopbrengst haar zou geven, gaat gebruiken om addi-
tionele wensen te bevredigen, terwijl zij ,,normaal” door-
gaat om voor investeringsdoeleinden te lenen, is hét uit-
eindelijk effect van de huurverhoging (voor zover die
naar de Overheid geleid «’ordt) ter beperking van beste-
dingen weer nihil.
Overheidssector.
Indien m
e
en de ,,schuld” voor de in-
flatie zoekt bij te hoge overheidsuitgaven en/of te lage
-inkomsten, zou huurverhoging ‘een beetje helpen, daar
de Overheid dan meer huur uit woningwetwoningen tou-
cheert, minder subsidies op nieuwe huren behoeft te ver-
strekken, en van het inkomensaccres van verhuurders een
deel als belastingen ontvangt. Menlaat dan echter de last
drukken èf op de consumentensector (huurverhoging
zonder compensatie), èf op het bedrijfsleven (huurverho-
ging met, compensatie zonder ,prijsstijging, zodat er
eigenlijk alleen bezuiniging plaatsvindt op overdrachts-
uitgaven, terwijl er geen sprake is van inkrimping van üit-
gaven van de Overheid in de reële sector. Dit laatste is
echter juist wat in deze gedachtengang gewenst is.
Bedrijfssecior.
‘Indien men het investeringstempo van
de industrie te hoog vindt, zou
1
een verhoging mêt com-
pensatie een middel zijn om de winsten te drukken (indien
althans de’ prijsstabtlisatie van’ Minister Zijlstra geen
illusie is). Door te zorgen dat de verhoogde huuropbreng-
sten niet voeren tot meerdere consumptie v.an verhuur-
ders, maar als besparingen op de kapitaalmarkt komen
zou men daar een verlichting van infiatoire druk zien op-
1
14 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
991
treden. De vraag van het bedrijfsleven naar kapitaal ten
behoeve van investeringen zou ni. iets afnemen (aange-
nomen dat de bedrijven zich met hun investeringspro-
gramma’s n-eer laten leiden door behaalde winsten als
indicatie van de toekomst, dan door verwachtingen om-
trent de uiteindelijke effectieve vraag), terwijl het aanbod
van besparingen zou toenemen.
Woningbouwsector.
Indien wij ten slotte zouden moeten
aannemen dat er inflatie is ontstaan do6r overbesteding
aan nieuwbouw, dan zullen er toch waarschijnlijk weinig
mensen zijn die dit op deze nieuwbouw zelf willen ver-
halen, maar zal matiging betracht moeten worden in de
drie vorige sectoren.
worden, maar dit zou weer een verdere prijsstijging mee
brengen, en zo vervolgens
7).
Handhaving van het con-
sumptiepeil is dus slechts• mogelijk bij verhoging van het
prijsniveau. De repercussies hiervan op export, bouw-
kosten, en via deze laatste op het toekomstige huurniveau,
zullen dus bij volle4ie compensatie duidelijk voelbaar
zijn. –
Overheidssector.
Door de voorgestelde huurverhoging
zal het bedrag aan subsidies op nieuwe huren kleiner
worden (behoudens vôor zover de bouwkosten stijgen),
de ontvangen huren van woningwetwoningen zullen hoger
worden, en de belastingopbrengsten uit verhoogd inko-
men van verhuurders eveneens. Het begrotingstekort zou
dus minder, worden, ware het niet dat anderzijçls de uit-
gaven stijgen door het gestegen loon- en prijspeil.’
Indien de Overheid de geblokkeerde bedragen van ver-
huurders zou laten beleggen in qverheidsleningen zou zij
haar vraag op de kapitaalmarkt met dit bedrâg kunnen
verminderen, en zodoende de infiatoire spanning op de
kapitaalmarkt doen afnemen. De rentevoet voor over-
heidsleningen zou dan niet verder (althans minder ver)
behoeven te stijgen, hetgeen in dit verband in ieder geval
als zegenrjk gevolg zou hebben dat de nieuwe huren niet
uit dezen hoofde nog hoger behoeven te worden. De
stijging van de bouwkosten, die een gevolg is van de loon-
compensatie en de doorberekening in de prijzen, zal
èchter le. rechtstreeks een hoger peil van nieuwe huren
veroorzaken, 2e. het te lenen bedrag weer groter, maken,
met alsgevolg een nieuwe spanning op de kapitaalmarkt,
stijgende rente, en uit dezen hoofdenogmaals stijging
van de nieuwe huren. In het huidige voorstel, mits met
compensatie, zitten dus belangrijke infiatoire tendenties,
‘waartegenover de voorgestelde blokkering het enige, maar
relatief zwakke, deflatoire tegenwicht vormt.
Bedrjj’ssector.
Indien het bedrijfsleven de hogere lonen
kan doorberekenen in de prijzen wordt binnenslands zijn
positie niet aangetast. Of de exportindustrie er nadeel
van zal ondervinden hangt af van de mate waarin het
buitenland eveneens inflatie pleegt. In ieder geval wordt
onze exportpositie relatief ongunstiger dan zij zonder
huurverhoging zou zijn. De investeringen wordeii dus in
eerste instantie weinig of niet gedrukt, hoogstens als
indirect gevolg van afnemende export. Uit deze sector is
dus slechts een verergering van de conjuncturele situatie
te verwachten.
Woningbouwsector.
Het is niet de bedoeling dat dé
reële bestedingen in deze sector kleiner worden. Nominaal
zullen zij door de loon- en prijsstijging groter worden.
Hier reflecteert zich dus de infiatoire spanning in de
andere sectoren.
‘Hoewel mén zonder nadere kwantificatie van het boven-
staande ‘moeilijk de infiatoire en deflatoire gevolgen van
deze wijze van huurverhoging tegen elkaar kan afwegen,
lijkt het zeer waarschijnlijk dat het netto-effect infiatoir
‘zal zijn. Wij moeten dus concluderen dat deze huurver-
hôgingsmethode
uit conjunctureel oogpunt
geen waarde
heeft, integendeel, waarschijnlijk ongunstig werkt. Als
zodanig past\zij zeer slecht bij de eerste en voornaamste
doelstelling van het Regeringsprogramma, die deflatoir is.
De Regering heeft dus kennelijk de huurverhoging niet
in verband willen brengen met het conjunctuurpolitieke
beleid, dat zij niet wil bepalen dan na het,advies van de
S.-E.R. te hebben afgewacht. Zij heeft zich dus alleen
laten leiden door de overtuiging dat een zo groot moge-
lijke huurverhoging om andere redenen noodzakelijk was.
7)
Het proces is niet oneindig, maar eindig, en woldt bepaald
door de bekende multiplier-formule.
Toepassing op het regeringsvoorstel.
Tot nu toe is officieel bekend gemaakt
1
dat het in het
voornemen ligt de oude huren met
25
pCt. te verhogen,
en van de meeropbrengst die aan de vèrhuuders komt
50 pCt. te’ blokkeren voor de eerstvolgende 10 jaar, of
korter als de omstandigheden daartoe aanleiding geven
(dit laatste betekent waarschijnlijk: als de conjunctuur
mocht omslaan). Naar verluidt zou voor deze huurver-
hoging looncompensatie worden toegestaan, hetgeen ook
wel waarschijnlijk is,’daar een
25
pCt. huurverhoging een
vermindering van de consumptie met ca. 2 pCt. ten ge-
volge zou hebben, wat over het algemeen reeds als Vrij
ingrijpend wordt besçhouwd. Hoe men de inkomstenbe-
lasting wil regelen t.a.v. verhuurders, of deze dus ook
inkomstenbelasting zullen moeten betalen over het ge-
blokkeerde deel van hun ontvangsten,’is nog onbekend.
Is dit voorstel nu een nuttig lemént in een samenstel
van conjunctuurpolitieke maatregelen, of heeft het alleen /
betekenis uit billjkheidsoverwegingen t.a.v. verhuurders
of t.a.v. de relatie tussen oude en nieuwe huren, of uit
één of meer der doelmatigheidsoverwegingen zoals die
door Prof. Koopmans zijn opgesomd?
Om de eventuele desinfiatoire werking iia te gaan moe-
ten wij het effect bezien op de verschillende sectoren die
hierboven werden bespröken.
Consumptiesector.
De looncompensatie, die zich thans
ook uitbreidt tot degenen die oudèrdomspensioen ont-
vangen, heeft als gevolg dat,
indien de prijzen constant
bleven,
het overgrote deel der oude huurders geen beper-
king in consumptie ondergaat: Slechts zij die geen corn-
pehsatie ontvangen – hoofdzakelijk de kleine zelfstan-
digen – moeten hun consumptie beperken. Dè huurders
van de nieuwste huizen, die wel looncompensatie maar
geen huurverhoging krijgen, kunnén hun consumptie iets
uitbreiden. De gezamenlijke huurders zullen dus hun
constimptie vrijwel in stand weten te houden.
• Dë .verhuurders zien 50 pCt. van hun meeropbrengst
blokkeren; uit de overige 50 pCt. moeten zij.een deel als
belasting afstaan. Het residu kan geconsumeerd of ge-
spaard worden. Het is dus waarschijnlijk dat deze vorm
van huurverhoging nauwelijks een verandering in de
consumptiesector teweeg zou brengen, ware het niet dat
het bedrijfsleven zonder twijfel de loonstijging in de
prijzen zal doorberekenen. Een loonstijging van 2 pCt.
heeft natuurlijk in verschillende bedrijfstakken 6gelijke
invloed op de prijzen, misschien zelfs is het in sommige
gevallen onmogelijk om door te berekenen. Over het
algemeen kan verwacht worden dat de prijzen hierdoor
niet meer behoeven te stijgen dan mét 1 pCt., zodat de
consumptié met 1 pCt. beperkt zal worden.
Indien deze verwachte prijsstijging echter op zichzelf
weer aanleiding geeft tot hogere looncompensatie, kan
de beperking van de consumptie opnieuw teniet gedaan
992
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 november 1956
Om het voorstel politiek ,,halbaar” të maken moest dan zodanig’ dat ‘eén ‘shök voor ‘
j
de
tot gedeeltelijke ‘blokkering worden overgdgaan, terwijl. industrieën te -verwachten
om dezelfde reden waarschijnlijk compensatie gegeyen
Ovefrhezdssecto/
De Overheid ziet haar ortvangsen
moet worden
aan woningwethuren en belastingen toeiemen, terwijl
–
haar sibsidies op een deel dêr meuweliuren met een ge
Toepassing dp het voorstel-Koopmans.
‘-
‘–
ring bedrag ‘afneiien. Indien geblôkkeerdebedfa’en ‘ge-
hriiikt sirir,’h’n
fr
rirs
u,n wr
ricihruï
‘sneff
Prof. Koopmans stelt voor een geleidelijke, liefst jaar-
lijkse, huurverhoging met 10 pCt. var het bedrag dat de
huren thans uitmaken. Eventuele compensatie wil hij
slechts laten komen uit verdere welvaartsstijgingen. Een
mogelijke bestedingsbinding van de meeropbrerisgt die
aan verhuurders ten goede komt, dus het leiden van die
meeropbrengst naar de kapitaalmarlt, wil hij laten• af-
hangen van twee aspecen, nl. billijkheidsoverwegingen
t.a.v. het verhuurdersinkomen, en dé ‘conjuncturèle
situatie.
In de infiatoire toestand v
4
n vandaag zoii m.i. gepleit
moeten worden voor huurverhoging zonder compensatie.
Meer dan 10 pCt. van de ‘huurwaarde is dai noch politiek
te verwezenlijken, noch wenselijk. Uit conji.mctuurpoli-
tieke overwegingen zou reeds aanstonds blokkering van
de hogere huuropbrengsten aanbeveling verdienen, hetzij
in de vorm zoals de Regering die voorstelt, hetzij in die
van verhandelbare certificaten. Of bij een zo geringe
dé
huurverhoging echter de inkomenspositie van
ver-
huurder niet door een blokkering in het gedrang komt,
is een vraag die men op billijkheidsoveregingen zou
moeten beantwoorden en waarop, hier niet nader zal
worden ingegaan.
Nemen wij aan dat ook bij een hüurverloging van
slechts 10 pCt. de helft van dë meerppbrengst geblokkeerd
zou worden, dan zijn de gevolgen voor de vérschillende
sectoren:
Consumptiesector.
De oude huurders zien hun consump-
tie met ca.
I
pCt. afnemen,.sommige nieuwe huurders in
mindere mate, andere in het geheel niet. De verhuurders
betalen 50 pCt. van hun meeropbrengst op geblokkeerde
rekening; van de overige 50 pCt. betalen zij een deel in
belastingen, zodat zij ten slotte een gering deel overhou-
den, wat zij kunnen besparen ,of consumeren. De totale
consumptie zal dus voelbaar afnemen, maar weer niet
Kapitaalwinstbelasting en uitkèringèii’
j1j:
aandelen
£SL
T
TV LLILLbIJ
14
TV TJ1tL,)I,UU
er enige verruiming op de kapitaalmarkt, met misschien
een mogelijkheid tot een geringe rentedaling. Hét effect
op de overheidssector is dus’ libht .defiatoir.
‘Bedrjfssector
‘Daar de lonen niet ‘stijgen is de enige
invloed die het bedrijfsleven ondervindt een kleine ver-
mindering van de vraag uit de consumptiesector. Waar-
schijnlijk kan dit bijdragen ‘Öm de overspanning in de
industriële sector te• verminderen. EDe’ exportindustrieën
kunnen op dezelfde oet voortgaan. De’ ‘be’stedingen in
de bedrijven ?ullen ongeveer ‘even groot blijveh. Het
netto-effect in deze sector is dus hoogstens een klein beetje’
deflatoir.
• Woningbouwsector
Daar de bouwkosten-‘gelj k’ blijven,
blijven de bestedingen in deze -sector dezelfde. De ‘huur-
verhoging heeft. hier dus geen invloed.’
Vergelijking “vat het’ regeringsvoorstel. ‘met dat van
Prof. Koopmans voert dug tot de conclusie dat uit con-
junctureel oogpunt ‘een 10 pCt. huiirverhoging zonder
compensatie aanbeveling ‘vérd.ient!’ boven de ‘door de
Regering aanhangig gemaakte voorstellen. Het, nadeel,
dat ni. in het ‘eerste jaar ‘de’hutèiï mindér snel aahgepast
zouden ‘worden, wordt in het daarqpvolgende jaar opge-
heven. Het’ kardinale nadeel van ‘liet regeringsvôorstel,
nl. de stijging vn het prijsniveau, en welin het bijzonder
de verdere stijging van de bouwkosten’, woFdt,ermeden.
In een jaar’ waaHn mên het’ deflatoire. effect “van deze
methode niet wenst kârnën,nar’ mijn mening geheel
of gëdeeltelijke côrnpensatié’ verlefien
8)
,
enj
‘
f de blokke-
ring abhterwgé laten.
Amsterdam,
‘
–
M. Y.. t HOOFT.,WELVAARS.
8)
Daar wij,dan een depresiie veronderstellen is conipensatie door
loonsverhoging uitgesloten, maar zou men ,kütinen trachten te
compenseren door belastingverlaging.
Met angst in het hart wacht de financiële gemeenschap
af wat het resultaat zal zijn van het onderzoek dat,
volgens Minister-President ‘Drees, zal worden ingesteld
naar de mogelijkheid en wenselijkheid van ‘het’ instellen
ener ,,vermogensvermeerder,ingsbelasting”. Toch zou een
dergelijke maatregel voor de belastingplichtigen althans
in één opzicht aantekkeljk kunnen zijn. In het kader vafi
een kapitaalwinstbelasting zou het nl. mogelijk zijn het
probleem van de belastbaarheid van’ uitkeringen in
aandelen (bonusaandelen, stockdividenden e.d.) op een
voor aandeelhouders meer acceptabele wijze tot oplossing
te brengen dan thans het geval is. Het is de bedoeling van
dit artikel om het verband tussen kapitaalwinstbelasting
en’ de belastbaarheid van uitkeringen in aandelen’ ‘aan een
beschouwing te onderwerpen, waarbij wij met name ‘willen
nagaan welke situatie in dit opzicht in de Verenigde
Staten wordt aangetroffen.
Een vergelijking met de situatie in de Verenigde Staten
ligt voor de hand. In de eerste plaats heeft Dr. Drees
aangekondigd dat zal worden onderzocht of, bij het
iistellen van ,n kpitaalwintbelasting, de mogelijkheid
kan wordei gecreëerd om winsten en verliezen -met elkaar
te
,
compenseren. Een dergelijke compensatiemogelijkheid
bestond. slechts in, beperktemate bij de’ na-oorlogse
speculatiewinstbelasting, ‘maar is volledig aanwezig in
het Amerikaanse’ systeem. In de, tweede plaats wordt bij
de pleidooien, welke hier te lande worden gehouden voor
vrijstelling van uitkeringen in aandelen, veelal verwezen
naar de toestand in de Veienigde Staten, waar, dergelijke
uitkeringen onbelast zöuden zijn
In grote lijnen geschetst iet de Amerikaanse kâpitaal-
wïnstbelasting er vôor de” particuliere vermogensbezitter
als volgt uit
2).
Onderscheiden wordt tussen ,,long
term” kapitaalwinsten en -verliezen enerzijds, ,,short
-1)
O.a. P. Rijicens, HeC bedrijfslven en de belaitingen,’Rotter-
dâm
1956,
blz. 10.
2)
J. Stanley &.R. Kilculleri, The federal income tax, 3e druk,
New York 1955,.b1z. 124 e.v., blz. 331 e.v.; J. K. Lasser ea.,’ Hand-
bo,ok of tax,techniques, 3e druk, New York 1952, blz. 829 e.v.;
B. Harnett, Capital gains and éapital losses, ,New, York
1955,
blz.
6
1
e.v. – – “
‘t
11
14 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
93
(Advertentie)
term” kapitaalwinsten en -verliezen’ anderzijds. Het
criterium hierbij is, of het betrokken vermogensbe-
standdeel al dan niet langer dan zes maanden is aan-
gehouden. Voor beide typen geldt echter dat winsten
resp. verliezen alleen relevant zijn, voor zover zij, zijn
gerealiseerd.
Boekwinsten of -verliezen spelen dus gèen
rol. (Daar er in de Verenigde Staten geen fe,derale ver-
mogensbelasting bestaat, heeft de hoogte van de koers dus
geen invloed op de omvang van de belastingschuld, zolang
niet tot verlies- ôf winstneming is overgegaan). Voor elk
belastingjaar dient de vermognsbezitter nu vast te stellen
of hij mutaties in de samenstelling van zijn vermogen heeft
aangebracht en zo ja, met welke winsten en/of verliezen,
op korte dan wel
op
lange termijn, dit gepaard is gegaan.
In principe is van zulke winsten of verliezen sprake wan-
neer er een verschil is geweest tussen kostprijs en verkoop-
prijs van het vemogensobject in kwestie. Vervolgens moet
de belastingplichtige het saldo bepalen van alle ,,short
term” winsten en -verliezen; hetzelfde dient te geschieden
t.a.v. alle ,,long term”winsten en -verliezen.
Nu zijn er verschillende situties denkbaar, waarvan
wij er hier slechts drie willen noemen. Als er per saldo een
,’,long term”wirist is en een ,,short term” verlies, maar het
eerstgenoemde saldo is groter dan het tweede, dan dient
te worden gekozen uit twee methoden. De belegger
kan
50
pCt. van het verschil dezer saldi bij
Izijn
,,ge-
wone inkomen” tellei, en dit bedrag wordt dan vol-
gens het normale tarief belast; of hij kan over het
volledige verschil een uniform tarief groot
25
pCt. be-
talen. Welke methode de vermogensbezitter zal kiezen
hangt uiteraard af van het tarief dat op de top
van zijn inkomen van toepassing is. Indien men de ,,long
term capital gains” op zich zelf beschouwt, is hier-
over dus maximaal
25
pCt. aan inkomstenbelasting
verschuldigd. Een ‘tweede mogelijkheid is dat er een
voordelig saldo is op de ,,short term” kapitaaltransacties
maar een nadelig saldo op de ,,long term” transacties,
terwijl het eerste saldo groter is dan het tweede. Het
verschil tussen beide saldi geldt dan ten volle als inkomen,
dat volgens het normale tarief wordt belast. De derde
mogelijkheid
.
die wij hier ten slotte willen bespreken’is,
dat er een netto-verlies is gerealiseerd, door welke cbn-
stellatie van de saldi der ,,short term” en ,,long ‘term”
transacties dan ook. Van dit verlies mag in het belastihg-
jaar waarin het is ontstaai ten hoogste $ 1.000 worden
afgetrokken van het gewon’e inkômen. – Voor zover het
verlies groter is dan $1.000, wordt dit gedurende maxi-
maal vijf volgende belastingjaren als een ,,short term
capital loss” beschoi.iwd; ook gedurende deze ,,carry
–
over” periode mag echter nimmer meer dan
$
1.000 per
belastingjaar van het overige inkomen worden af-
getrokken.
Tot nu toe zijn er in het hier beschreven stelsel weinig
aspecten naar voren gekomen die de Nederlandse belegger
tot jaloezie aanleiding zouden kunnen geven – .of het
moest zijn dat hèt netto-verlies op kapitaaltransacties
binnen zekere grenzen in mindering van het inkomen kan
worden gebracht, en dat een federale vermogensbelas-
ting ontbreekt. Maar hoe is het nu gesteld met de
behandeling van uitkeringen in aandelen, dus van bonus-
•aandelen; stockdividenden e.d.? In normalé gevallei is
deze zo, dat de ontvangst van dergelijke uitkeringen als
zôdanig geen belasting verschuldigd doet zijn. Toch
hebben zij wel degelijk fiscale consequenties, en wel omdat
zij de kostprijs van het oorspronkéljk beit lager maken.
Stel bijv., dat• iemand 100 aandelen in onderneming A
heeft gekocht en hiervoor
$
5.000 heeft bétaald. Indien
deze aandelen na een jaar voör
$
6000 wrden.verkocht,
bedraagt de ,,long term’ capital gai1″ op deze transactie
$1.000. Stel echter dat er, véôr de verkoop, een stock-
dividend ter grootte van 10,pCt. is uitgekeerd, zodat onze
aandeelhôuder hierdoor 110 andelen A iii portefeuille
heeft gekregen. Op het ogenblik dat de uitkering plaats-
vond behoefde hij hierôver geen inkomstenbelasting te
betalen; het enige gévoig \’an de uitkéring was, dat de
kostprijs per aandeel is gedaald, en wel van
$
5.000 : 100
$
50 per aandeél tot
$
5.000 110 = ca
$
45per
aandeel. Zou de aandeelhouder ondér, dez& omstandig-
heden’ tot (gehele of gedeéltelijké) verkoop besluiten, dah
wordt bij de berekening van de kapitaalwinst uitgegaan
vân de gecorrigeerde (,,adjusted”) kostprijs ad
$ 454
per aandeel. Bedraagt cle verkoopprijsÇ’ondanks de vergro-
ting van het aandelenkapitaal van onderneming A, weder-
om $ 60′ per aandeel, dan is er eengrotere, k’apitaalwinst
gemaakt, en is dus ‘meer belasting verschuldigd dan in het
eerste geval. Is de koers ‘ het 6ienblik van verkoop
daarentegen juist zoveel lager als in overeenstenming ‘is
met de kapitaalsuitbreiding, dan is geen grot’ere kapitaal-
winst genaakt.
‘;
.
.
Indien wij de Amerikaanse regeling met betrekkingtôt
‘uitkeringen in aandèlen ten’ b’esliiite stellen’ naast liet ih
Nederland gevölgde systeem, daïi blijkt het vôlgende.
In één opzicht steekt het Amerikaanse stelsel öngunstig af
bij het Nederlandse, omdat in ‘ons land de’ opbrengst ‘van
ôlaims in hetalgemeen buiten beschoüwing blijfl terwijl
hiervoor in de Verenigde Staten in principe hetzelfde
geldt als voor stockdividenden en bonusaandelen. Het
,,voordeel van het Arnerikaanse,stelsel is echter dat al1ee
dan belastin’.is ‘erschuldigd”ihdien uitkeringen in aan-
delen leiden tot een gerealiseerd vern’iogensaccres.
De
belegger moet er dus niet alleen, in geld uitgedrukt,
,,ôp vooruit zijn gegaan” maar het dient ook tot een
realisatie van .deze kapitaalwinst te zijn gekomen; eerder
is geen belasting ‘verschuldigd. Bovendien geldt voor uit
dezen hoofde gerealiseerde kapitaalwinsten,. voor zover
,,long term”, op verzoek van de belegger een bijzonder
tarief van maximaal
25
pCt. In Nederland daaren-
tegen vormt de nominale waarde van de uitgekeerde
aandelen als zodanig belastbaar ikomen, ook als de
uitkering niet met kapitaalwinst gepaard is gegaan of
indien sprake is van een papieren winst die nooit wordt
gerealiseerd, doordat de
/
uitkering in aandelen slechts
tijdelijk. tot .een vermogensvermeerdering heeft ,geleid.
Bovendien is op dergelijke uitkeringen in normale gevalleh
geen bijzonder tarief.van toepassing.
•Het is dus te hopen dat, indien het in Nederland al tot
intelling van een kapitaalwinstbelasting zou moeten
komen, van deze gelegenheid gebruik zal worden gemaakt
om hierin een regeling betreffende uitkeringen in aandelen
te ‘incorporeren.
Amsterdam.
M. P. GANS.
994
ECONOMISCH-STATISTIS’CHE BERICHTEN
14-,november 1956
AANTEKENING
Een belasting cj, de u’itgaven? ,
• In Engeland is een liscussie gaande overde vraag Van
het voor en tegen van héffen van belating op de uitgaven
in plaats van op het inkomen. Deze vraag wordt daar
van meer dan academisch belang beschouwd. Het ver-
schijnen in 1955 van het boek van N. Kaldor, getiteld
,,An Expenditure Tax”, is aanleiding geweest tot een
hernieuwde belangstelling voor dit onderwerp. In het
oktober-nummer van ,,Lloyds Bank Review” schreef Dr.
A. R. Prest hierover een interessant artikel, waaraan het
onderstaande is ontleend.
Bij een belasting op de uitgavn worden besparingen
niet, ontsparingen daarentegen wel belast. Voor de in-
komstenbelasting is het inkomen de grondslag van de
belastingheffing; welk deel hiervan is geconsumeerd
dus is uitgegeven – is de fiscus onverschillig. Voor de
uitgavenbelasting zijn de uitgaven echter de grondslag.-
van de belastingheffing; de fiscus interesseert zich in
principe niet voor de hoogte van het inkomen. Ter illus-
tratie diene volgend voorbeeld. Stel, dat iemand met een
inkomen van
f.
10.000 per jaar f. 8.000 consumeert.
Volgens de inkomstenbelasting wordt hij dan aan.geslagen
op basis van f. 10.000; volgens de uitgavenbelasting
daarentegen wordt hij belast op basis van f. 8.000. Ver-
teert hij in een bepaald jaar zijn gehele inkomen van
f.
10.000 en bovendien nog f. 2.000 door intering op zijn
vermogen, dan wordt hij volgens de uitgavenbelasting
aangeslagen op basis van f. 12.000.
In verscheidene opzichten verschilt deze algemene uit-
gavenbelasting van de indirecte belastingen, t.w.: I. de
indirecte belastingen worden geheven bij de fabrikant
of handelaar; 2. de indirecte belastingen drukken niet in
dezelfde mate op verschillende goederen en diensten;
3. het is praktisch onmogelijk door middel vah indirecte
belastingen de totale consumptie van een individu op
een progressieve wijze te belasten.
De idee van de uitgavenbelasting is niet nieuw. Reeds
Thomas Hobbes stond er sympathiek tegenover; ook
J. S. Mili, Pigou en Irving Fisher waren er voorstanders
van. Zij legden vooral de nadruk op het sparen-bevorde-
rende element. Kaldor gaat in zijn boek echter uit van
het politieke beginsel, dat het voorkômen van een grote
ipate van economische ongelijkheid een algemeen aan-
vaarde functie is van’de belastingheffing. Volgens Kaldor
moet het criterium voor de economische ongelijkheid
veeleer worden gevonden in de onsumptie-ongeljkheid
dan in de verschillen in inkomen en vermogen. Een bij-
komstige bijzonderheid is, dat in Groot-Brittannië de
meeste kapitaalwinsten niet onder de huidige ,,income
tax” vallen, hetgeen de consumptie-ongelijkheid in zekere
mate bevordert. Kaldor ziet dan ook als enig middel om
te bereiken dat niemand een te groot beslag legt op het
nationaal produkt, het rechtstreeks belasten van de
consumptie. –
Daar, zoals gezegd, kapitaalwinsten en ook. toevallige
winsten – onverschillig of deze geconsumeerd of be-
spaard worden – niet onderhevig zijn aan de ,,income
tax”, doch, zodra ze geconsumeerd worden, wel onder
een uitgavenbelasting zouden vallen, zou een belasting op
de uitgaven, die in dezelfde mate progressief is als een
inkomstenbelasting, waarschijnlijk de consumptie-onge-
lij kheid sterker verminderen. Het blijft echter de v.raag, of
vermomde vormen van consumptie, zoals deze wel voor-
komen op onkostenrekeningen van ondernemingen, niet
zouden blijvenvoortbeian’.bij invoering vaii euifga-
venbelasting.
Beziet men het effect van een uitgavenbelasting over een
reeks van jaren, daarbij tevens rekening houdend met het
ontsparen, waarover in de jaren van ontsparing belasting
betaâld moet worden, dan komt men tot de gevolgtrek-
king dat het sparen vrijwel niet bevorderd zal worden.
Alleen zal de man die spaart onder de uitgavenbelasting
een zeker voordeel genieten, doordat bij deze belasting-
vorm een groter deel is
vrijgesteld
in de jaren waarin hij
spaart dan onder de inkomstenbelasting en.daarover zal
hij – zolang hij niet ontspaart – meer rente ontvangen.
Een ander criterium ter beoordeling van de verdiensten
van verschillende vormen van belasting is de mate waarin
zij tot conjunctuurstabilisatie bijdragen. Het voordeel
van de gewone inkomstenbelasting is dat zij meer ‘op-
brengt in de hausse dan in de depressie (built-in stability).
In een hausse zal bij een hoge spaarquote een uitgaven-
belasting minder belastinggelden in de Schatkist doen
stromen dan een overeenkomstig zware inkomstenbelas-
ting. Kaldor verwacht evenwel dat er.onder de inkomsten-
belasting minder gespaard zal worden in de particuliere
sfeer. Waarschijnlijk zou het effect voor de consumptie
gelijk blijven; alleen zou een groter deel van het nationale
inkomen onder de inkomstenbelasting bij de Overheid
terecht komén, die het op haar beurt weer zou besteden,
terwijl onder de uitgavenbelasting de particulieren het al
of niet via de kapitaalmarkt terr beschikking zouden stel-
len van de particuliere investeerders.
Tenëinde het stabiliseren van de economie hiet geheel
voor rekening van de uitgavenbelasting te laten, bepleit
Kaldor aan de uitgavenbelasting een systeem te verbinden
van-belastingheffing op of subsidiëring van investeringen.
Hierdo6r zouden wisselvalligheden in de stroom van par-
ticuliere besparingen die al of niet tot investeringen leiden
kunnen worden afgezwakt. Het staat echter te bezien of de
omvang der investeringen wel voldoende zou reageren op
genoemde veranderingen in belastingheffing (c.q. sub-
sidiëring). ,
Ook zij, die in principe veel voelen voor een uitgaven-
belasting, zijn er zich van bewust dat toepassing van een
dergelijke belasting iii de. praktijk op grote moeilijkheden
zou stuiten. Daarom wil bijv. Kaldor wèl de in Groot-
Brittannië bestaande ,,income ‘tx” laten vSortbestaah,
doch de zgn. ,,surtax” vervangen door een uitgavenbè-
lasting. Het, direct vaststellen van ht dooi iedér gecon-
sumeerd bedrag is ondoenlijk. Daaromzoii men toch
eerst het inkomen moeten bepalen, hiervan de bespaiin-
gen aftrekken en de ontsparingen erbij optellen. Daartoe
zou de belastingplichtige alle veranderingen in bank-,
spaarbank- en girosaldi, leningen, giften, winsten, uit
loterjen en de resultaten van transacties in effecten en
onroerend goed moeten aangeven bij de belastingdienst
en deze zou ift staat moeten zijn deze aangifte te contro-
leren. De uitgaven voor de aanschaffing van duurzame
consumptiegoederen en onvoorziene uitgaven zoals bij
ziekte, zouden voor de bepaling van het jaarlijks gecon-
sumeerde bedrag over een aantal jaren verdeeld moeten
worden.
Hbewel Dr. Prest erkent dat Kaldor nauwkeuriger
dan enige andere auteur over dit onderwerp de toepas-
singsmogelijkheden van een uitgavenbelasting heeft onder-
zocht en uitgewerkt, komt het hem voor dat, aan toepas-
14november1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
995
sing van een uitgavenbelasting zulke grote moeilijkheden
verbonden zijn, dat de meeste ermee te verwezenlijken
doeleinden eènvoudiger dor wijzigingen in de inkom-
steribelasting bereikt kunnen worden,
BOEKBESPREKINGEN
Ir.., A..H. ‘Schaafsma en Ir. F. G. :W1le1e:
‘,;Modern
kwaliteitsbeleid”.:
Meulenhof, Arnsterqam, 1954,
454 blz., f. 22,50.,
Di’.’ ‘W ôeiss: – ,’,Statistische kwaliteit be heersing en
,rödiictiviteit”.
Diligentia, Amsterdafn
1956,
76 blz.,’
.1
f590
Van iiet’.it 14 eihénen l;oek van Schaafsma en
Willemze’ zal .,binnenkort een tweede druk verschijnen.
Dit.is een aanwijzing voor de belangstelling die deze
behandeling van dit onderwerp in ons land heeft ge-
trokken.
De beide hierboven geitoemde boeken komen uit de
,,Philipshoek”.: Schaafsma en• Willemze zijn verbonden
aan de afdeling ,,technische efficiency en organisatie”
van genoemd bedrijf; Dr. Geiss, thans gepensioneerd,
‘was directeur van. de gloeilampenfabriek. Deze resul-
taten, afkomstig van een ;,staforgaan” van deze onder-
neming en van een ,,lijnfunctionaris” •zijn een weer-
spiegeling van de aandacht, die in dit, om zijn weten-
schappelijke bedrijfsorganisatie befaamde, concern aan
dit onderwerp. wordt geschonken.
In ,,Het ,Financieele Dagblad” van 23 juli 1956 geeft
de ,,f-correspondent” van dit blad onder de titel ,,Zonder
enige voorbereiding” een beschouwing over de inter-
nationale concurrentiepositie van de Nederlandse metaal-
nijverheid. Hij wijdt daarbij speciaal aandacht aan de
positie van de Nederlandse bedrijven wat de kwaliteit
van de voortgebrachte produkten ‘betreft. Hij merkt
hierin onder meer het volgende op: , …..voor bedrijven
als Philips, AKU en Hoogovens is het bij wijze van
spreken een klein kunstje om de kwaliteit op te voeren
zonder d’at het kostenpeil evenredig wordt verhoogd”.
Is dit een ‘gevolg van de omstandigheid dat bij Philips
zoveel aandacht aan de kwaliteitszorg wordt besteed en
hierbij van statistische methoden wordt gebruik gemaakt?
Dit zou dan oi’igetwijfeld een sterke stimulans zijn voor,
anderen om deze weg ook in te slaan.’
Voor de beantwoording van deze vraag kunnen we
uitgaan van de definitie die Schaafsma en Willem.ze van
het begrip kwaliteit geven: (blz. 311): ,,de kwaliteit van
een industrieel’ produkt is de mate van bruikbaarheid
ofwel de gëschiktheid cm aan de eisen van de verbruiker
voor wien het werd vervaardigd, te voldoen”. Het is
voor een praktische hantering noodzakelijk twee aspecten
van de kwaliteit te onderscheiden ni.: (blz.
5)
de kwaliteit
van het ontwerp, dit is , ……de mate waarin de in het
ontwerp vastgelegde eigenschappen voldoen aan het doel
•waarvoor het produkt’ moet worden gebruikt, daarbij
bedenkend dat het doel de prijs oknvat”, terwijl ander-
• zijds staat (blz. 4) ,,de kwaliteit van de uitvoering, dit is
de mate waarin bij de vervaardiging van een produkt is
voldaan’aan de specificaties van het ontierp”.
Het is. uit het genoemdé artikel in ,,Het Financieele
Dâgblad’ duidelijk dat de schrijver de ,,ontwerpkwali-
teit” op het ,00g heeft. De publikaties van Schaafsma,
Willemze en Geiss, houden zich bezig” met de ,,kwaliteit
van de .uitvôering’.’ Het is jammer, maar wij menén dat
de hiervoor gestelde vraag nl.: ,,is de – beweerde –
soepelheid van de genoemde bedrijven bij het kiezen
van een kwaliteitsniveau het gevolg vn de toegepaste
methoden van kwaliteitsbeheersing?” ontkennend moet
worden beantwoord.
Dit moet echter geen reden zijn tot het nemen van het
overhaaste besluit de bestudering van de besproken
publikaties dan maar achterwege te laten. Hoe immers
is de situatie? We laten nogmaals de schrijver in ,,Het
Financieele Dagblad” aan het woord: ,,Voor kwaliteits-‘
produktie is de basis van agressief speurwerk.in
het vlak
van produktie, en verwerking onontbeerlijk”. De grote
bedrijven hebben dit ingezien en hierin voorzien. Hieraan
danken zij de genoemde flexibiliteit. Voor de kleine be-
drijven – die in dit opzicht op collectief georganiseerd
speurwerk en de TNO-instituten zijn aangewezen –
verloopt deze ontwikkeling nog veel te langzaam. ‘Hier-
door zal de oitwerpkwaliteit van vele bedrijven onvol-
doende zijn en niet snel kunnen worden opgevoerd.
Wanneer wij hiernaast de sitûatie in het vlak van de
fabricagekwaliteit bezien, dan is de toestand zeker niet
guiistiger. De meeste bedrijven slagen er onvoldoende
in dé gefabriceerde produkten te laten overeenstemmen
met hetgeen in hét ontwerp werd gespecificeerd. Met
andere woorden: zij hebben de kwaliteit van hun fabri-
cage niet in de hand.
Terwijl meti wellicht bij het verbeteren van het ontwerp
grote delen van het werk kan uitbesteden aan instituten
die zich met het verrichten van speurwerk belasten en
zodoende dus een beter ontwerp zou kunnen ,,kopen”
is dit bij de kwaliteit van de uitvoering onmogelijk. Deze
kan niet van buiten in het produkt worden ingebracht;
zij moet er al fabricerend worden ,,ingebouwd”.
Het is geen eenvoudige zaak tot zulk een kwaliteits-
beheersing te komen. Het is echter wel een noodzaak.
Want een goed ontwerp kan bij gebrekkige realisering
in de fabricage on’bevredigende resultaten geven in het
gebruik. Opvoering van de kwaliteit van het ontwerp
zonder beheersing van de kwaliteit van de uitvoering
betekent ergerlijke verspilling.
Bij het streven naar verbetering’ van de kwaliteits-
beheersing zijn velen in het bedrijf betrokken. Zeker niet
alleen zij die met kwâliteitscontrole in de fabriek zijn
belast. ,,Modern kwaliteitsbeleid” wil een handleiding
zijn voor degenen die leiding moeten geven aan de ver-
betering van de kwaliteitszorg in het bedrijf. Het richt
zich tot bedrijfsleiders, leiders van werkvoorbereidings-
burea’us en hoofden van coritrole-afdelingeii. De schrijvers
gaan uitvoerig in op de statistische hulpmiddelen –
steekproefvoorschrifen en grafische verwerking der
controleresultaten – die bij de moderne kwaliteitszorg
onmisbaar zijn gebleken. Zij bestedén meer aandacht
‘aan de organisatorische problemen van het kwaliteits-
beleid dan de meeste Angelsaksische schrijvers.
De opbouw van het boek is als volgt:
in
deel 1
wordt in 63 blz. een overzicht van het moderne
kwaliteitsbeleid gegeven. Hierin vindt de bedrijfsleider
alles wat hij moet weten om de toegepaste procedures
(controlekaarten.voor meetbare en niet meetbare grodt-
heden, steekproefschema’s voor partij keuring) te kunnen
volgen;
in
deel 11(107
blz.) wordt verder op de theorie en praktijk
van de controle tij den de fabricage ingegaan;
deel III
(105 blz.) ffandelt uitvoeriger dan in deel
1
ge-.
beurde over de kwaliteitsbeoprdeling van partijen. Deze
twee delen zijn in het bijzonder bestemd voor hen die
met de leiding van de controle zijn belast.
Deel IV
(87 blz.) is in het bijzonder van belang voor de
996
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14november
1956
bedrijfsleiding. Aan de economische aspecten van het
kwaliteitsbeleid, aan de organisatie hiervan en aan de
problemen bij het opbouwen en in stand houden der
Organisatie wordt aandacht geschonken. In een
appendix
van 86 blz. wordt nader ingegaan op een aantal mathe-
matisch statistische aspecten van de behandelde pro-
blemen, wordt een literatuurlj st over kwaliteitszorg in
verschillende takken van industrie gegeven en zijn de
bij het werk noodzakelijke tabellen en schema’s op-
genomen.
I
.
Het boek is veel duidelijker op de praktijk gericht en
vanuit de praktijk geschreven dan vele van de Engelse
publikaties over ,,quality control”. Het heeft zijn bruik-‘
baarheid in de afgelopen twee jaar bewezen en behoeft
geen aanbeveling meer.
Geiss richt zich voornamelijk tot hen
die
onmiddellijk
leiding geven aan de fabricage: tot bazen, werkmeesters
en tot hen die de controle verrichten: controleurs, bazen-
controleurs etc. Een dergelijk geschrift was inderdaad
nodig. Een programma van kwaliteitsbeheersing kan
slechts goed worden uitgevoerd, indien degenen die
onmiddellijk bij de fabricage betrokken
zijn,
een goed
inzicht hebben in de gedachtengang die aan de aanpak
ten grondslag ligt en in de methoden die
)
worden gebruikt.
Aan de hand van een aantal voorbeelden geeft de schrij-
ver een beeld van de bij de moderne kwaliteitszorg ge-
volgde werkwijze.
Achtereenvolgens worden behandeld:
in
hoofdtuk 1:
het keuren van partijen met behulp van
steekproeven. Met behulp van voorbeelden wordt aan-
getoond dat verschillende voorschriften en keuringseisen
voor industriële produkten zonder duidelijke probleem-
stelling zijn opgesteld, onder het motto ,,Je moet toch wat
doen”. Met een aantal tegenvoorbeelden wordt aan-
gegeven hoe het wel moet;
in
hoofdstuk 2
worden controlekaarten voor meetbare
grootheden geïntroduceerd en met voorbeelden toe-
gelicht;
Hoofdstuk 3 en 4 gaan hier in enkele bladzijden wat
verder op in;
Hoofdstuk 5
bevat enkele opmerkingen over de eco-
nomische en sociale aspecten van de besproken methoden
van kwaliteitsbeheersing.
Belangstelling voor de kwaliteit van de fabricage is in
de bedrijven in veel grotere mate aanwezig dan men veelal
zou denken op grond van de bovenstaande wat pessimis-
tische uitspraken en op grond van de ervaringen als
,,afnemer”. Wat veelal ontbreekt is een systematisch
inzicht in de voor kwaliteitsbeheersing toe te passen
methoden. Het is dringende noodzaak voor veel bedrijven
zich hierin meer te verdiepen. De twee besproken boeken
bieden hiertoe een uitstekende gelegenheid
Hengelo.
f
H. E?1TERS.
W. H. van Baarle: Reclamekunde en Reclameleer.
H. E.
Stenfert Kroese N.V., Leiden
1956,
696 blz., f. 37,50.
In dit omvangrijke boek wordt een analytische behan-
deling van de aangekondigde stof gecombineerd met een
kroniekschrijving van het Nederlandse reclamewezen.
Deze combinatie van analytische en historische behan-
deling maakt het reeds bij de verschijning tot een klassiek
naslagwerk, zowel voor de student op academisch niveau
als voor hem die van de praktijk uit naar theoretische
verdieping zoekt.
Dit betekent niet dat we in alle opzichten evèn enthou-
siast voor de wijze van behandeling zijn. We achten het
minder gelukkig, dat de ]roniekschrjving zozeer is opge-
trokken rond personen in plaats van rond zaken en
zakelijke feiten. Wel zal voor de student in reclamekunde
evenals voor collega’s op andere gebieden gelden dat hij
de namen en prestaties van belangrijke mannen in het
vak moet kennen. Doch hier is o.i. wat al te kwistig ge-
werkt met lange reeksen van namen zonder onderschei-
ding tussen belangrijk e onbelangrijk. Als voorbeeld
verwijzen we naar blz. 430 waarop niet minder dan
25
namen voorkomen van hen die in een symposion of
commissie hebben gezeten. Daarbij kan dan nochtans
blij kbaar niets belangrijks vermeld worden omtrent de
bijdrage die genoemde symposion of commissie tot de
ontwikkeling van de reclamekunde geleverd hebben.
Symptomatisch is misschien ook wel, dat het boek wél
voorzien is van een persoonsnamenregister, doch niet
van een zakenregister, waaraan – gezien de omvang –
zeker dringende behoefte is.
Als we de schrijver reeds ni.’i mogen lastig vallen met
wensen ten aanzien van een herdruk, dan zouden we hem
willen vragen, het snoeimes te zetten in deze woekering
van namen bij onbetekenende citaten en bij vermelding
van jury’s, comité’s, commissies, symposions en wat
dies meer zij. Ze schaden het algemene niveau van de
behandeling en laten de waardevolle analytische gedeelten
te zeer in de knel komen.
Met de analytische behandeling zijn we immers over-
wegend wèl gelukkig. De schrijver ziet de reclame aller-
eerst als een complex van bedrijfseconomische en sociaal-
economische problemen, en dus niet allereerst als een
esthetisch probleem. Waar hij de maatschappelijke functie
van de reclame behandelt, verbergt hij zijn liefde voor het
vak geenszins, doch hij toont een eerlijk begrip voor
hen, die twijfelen of deze functie steeds op de juiste
wijze wordt vervuld. In zijn hoofdstuk over ,,reclame-
ethiek” toont hij zich een warm voorstander van een
gezond houden van het vak door de inspanning van vak-
genoten zelve.
Het grootste aantal hoofdstukken is gewijd aan de
afzonderlijke behandeling der diverse media. Hiermede is
wel een zeer compleet overzicht verkregen van wat men
in de media wèl en wat men niét kan. Vooral de coördi-
natie der media krijgt het accent, en hier worden zowel
bedrijfseconomische als technische en creatief-artistieke
aspecten behandeld.
Hoewel we ons niet bijzonder gelukkig voelen met de
indeling in thema-typen naar Nixon, doet de auteur ons
de wat rommelige systematiek daarin vergeten door, met
vaart en verve de problemen van themakeuze en thema-
ontplooiing te schilderen. J4ier was de schrijver in staat,
uit zijn rijke praktijkervaring te putten, en de theoretische
behandeling te illustreren met een schat van materiaal
van eigen bodem.
Bijzondere aandacht verdient de gedachte van de heer
Van Baarle, zich te doen seconderen door verscheidene
deskundigen voor de behandeling van specifieke pro-
bleemgebieden als marktonderzoek, reclame en recht,
exportreclame en druk- en reproduktietechniek. Voor,
deze onderwerpen werd assistentie verleend door resp.
de heren Drs. B. van der Meer, Mr. N. Drost, L. Smilde
en Prof. Dr. G. W. Ovink. De betrokken hoofdstukken
zijn helder en overzichtelijk geschreven, met vermijding
van het vakjargon der m’arktonderzoekers, juristen, ex-
porteurs en drukkers, zodat ze o.i. goed toegespitst zijn
op de lezerskring voor wie ze zijn bestemd.
De stijl waarin dit boek is geschreven bewijst eens te
14 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
997
meer, dat men een onderwerp grondig èn uitvoerig kan
behandelen, zbndef oöit tot een dbrre stijl veiva1len.
Indien we afzien Van Ide eerdei gesignalerde storende
nameninflatie ‘die ôp eeiiantâ1 pünt immend wêrkt
kunnen Weoh&v&rhèugen ôver het bit an een met
tempeamnt obnt enthôusiasmè geschrëven boek. Je
.
i
,
wille
van de prettige 1eesbaarhid moet mien somS,, genoegen
nemen’met een’ wat overdreven vborkeur voor het üit
heemse. We vragen öns af, of men BèIiSChe Koninlijke
Besluiten en ereôhtelijk& vbnni’ssen ook in het Vlaams’
kan citeremiin plaats van 1fl het ‘Fraiis (blz. 383); Eh we
zijn er “zëkér vah’ dat ‘citaat üit de R’ofterdamse
rec1anecongt6s-rede van’ Prof. ‘Dr. P. J. Verdôorn ook
in het Nederlands gégëveh ‘hâd kunnen worden in plaats
van in he’t”Engels’! (bIzI 73). ‘Dek stoeiïde k1einighèdei
die bij een herdruk’ Wellicht verholpèn ktinnn woideg,
zijn wellicht tôï te ‘chiijven aan e nèiging van de
reclamenian, dé akéiï’ wgt xotischer te Stellen dan ,in
normale t’aalogeIjk is.
Resumerend willen we de verschijning van dit boek zee’r
belangrijk nöèhidn JiÏit nu het’,reclie-onderWijs” van
de praktijk uit’ wb’rdt ‘ojg&et,’ zal het werk vaii Van
Baarle ktmnnenhe1eii, dé praktib’iïs te leiden tot theoreti-
sehe’vetdieping, ‘daarbij’ uitgaande vaÏ de vérmelding van
bekende Nedeflandse feiten én Verhoudingen. VOor, de
adademis’che’studént”is,,Reclamèku’nde en Rèclameleër”
een wârdê)ölle aânvulliig op de Angelsaksische litera-‘
tuur waarmee men het tot nu toe in hodzaak moest
stellen: Dôorvërwijzing.’nar ‘Neder]ânds ‘feitenniateriaal
wordt ook vôor ‘de’ student ii% ,,comrnerciële econömie”
dè brug van ‘theôretische’ bezin’ning naar praktische toe-
passing verst’erkt; Het is ok bm ‘dzéreden” dat’ We het
boek vân W. H;
1
van Baarle dur’ven’ plââtsen
op
de plank
van handboeken en standaardwerken op dit gebied
Eilthoven.
.
.
–
.
J: L: WAGC, éc,drs.
Centraal Sociaal Werkgevers- Verbond: Algemene Ouder-
dornswet.
Tekst en commentaar. ‘s-Gravenhage 1956,
136 blz., f.;3,’oorleden,,f. 4,25 voor niet-leden.
Nu de invoering van de 1’aig vetbeide algemene ouder-
domverzëkering met de eeistvolgénde jaar’isselin’g een
feit’zal wordën,heeft het C:S.W.V. het
bedrijfsleven
van
dienst willen zijn met een cornmentâar op dè niuv’e’ wet,
waarin de strekking van de onderscheidene bepalingen,
aan de hand van uitspraken tijdens. dé parlementaire
behandeling, w6rdi vétduidelijkt.
Na een beknot’ overzicht ‘van’ de voorgeschiedenis van
de wettelijké’ ‘ouderdöm’sverzelring sedert 1945 e’n
den
globaaF overzicht van de’ inhoumd van de nieuwé r’ege1ing,
volgt een uitvoerige bespreking der 70 ar’tikelen van de
Wet.
Al munt de nieuwe wet, in vergelijking met,vroegere
sociale verzekeringswettén, uit door eenvoud en door-
zichtigheid, ‘toch blijkt bij lezing van ‘de commentaar
hoeveel aspecten ogenschijnlijk , ondubbelzinnige bepa-
lingen toch nog kunhen hébbeh en hoeveel vragen ze nog
kunnen’doén rijzen:
Dat de geconipliceerd en’ tijdens ‘de parlemèntairé
behandeling niet begrijpelijlçer geworden wetsbepaliigen
met bétrekking tot”de ‘ann’passing van bestaande particu-
liere vdorzieniiigen eèii’ uitvoei’ige toelichting verkrijgen,
ligt voor de hand
T
Hier zowel’ als bij de o,veiig&aitikeleii tonen de samen-
stellers, dat zij
I&
totstandkoming van de Wet van nabij
hebben gevolgd en van de daaromheen gevoerde discussies,
nauwkeurig kennis hebben ,’genomen.
Wé kunnen dan ook het raadplegen van deze commen-
taar vaii harte aanbevélen en het C.S.W.V. voor het laten
vers’chijnen daavan daikzeggen.
Amsterdam,
‘, ‘,
‘
,
,’
‘
Ir. J. N. SMIT.
GELD- ,
ËN
KAPITAALMARKT
De ge1dmarkt
Na,maanden van, extreme krapte was er gedurende de
verslagweek op, ,de . geldmarkt een bescheiden begin van
ontspanning te constateren. Terwijl sommige banken –
vooral die, welke hun buitenlandse kredietverlening sterk
hadden uitgezet -. nog zeer moeilijk zaten, waren er
daarnaastook instellingen die, .wat hun liquiditeit betreft,
weer enige, veren van de ‘mond konden blazen, zodat zij
in staat varen op ‘de itiarkt ,wat papier te kopen. Het
markt4isconto voor dr.iemaandspapier daalde hierdoor
tot ca. 3 pCt;, terwijl driemaandskasgeldleningen aan ge-
meenten
op
4 pCt. kwamen. ‘De callrente daalde tot 2/
4
â 3,pCt. (niet-officieel) tegen de vorige week
31/4
â 3
1
/
2
pCt.
Insiders hadden een’ ‘grotere ontspanning verwacht;
het achterwege blijven hiervan schrijven zij toe aan de
hamsteraankopen van het Nederlandse publiek, die mee-
brachten, dat de chartale geldcirculatie na de ultimo
groter bleef dan anders het’ geval geweest ware.
Bij de aanzienlijke geldmarktverkrapping van dii jaar
speelde de. vermindering van de deviezenvoorraad een
belangrijke rol; naar thans bekend werd gemaakt, be-
droeg deze vermindering in de loop der eerste drie kwar-
talen van 1956 niet minder dan f. 500 mln. De hoop der
optimisten is thans pp het vierde kwartaal gevestigd. De
jongste weekstaat-cijfers van De Nederlandsche Bank
zijn’echter weinig geschikt om optimisme op dit punt te
schragen:Sinds het dieptepunt van 15 oktober jl., toen zij
netto f. 4.202 mln bedroeg, vermeerderde laatstgenoemde
goud- en deviezenvoorraad slechts met zegge en schrijve
f. 10 mln.
De kapitaalmarkt
De bewogemi buitenlandse politieke, situatie met in één
week’ het bloedbad in Hogarje, de herkiezing van Eisen-
liower in de Verenigde Staten, en de wapenstilstand in
Suez, met op de achtergrond bij dit alles de kans op een
derde wereldoorlog, ging op de aandelenmarkt niet onge-
merkt voorbij. Op sommige dagen tuimelden de koersen
tientallen punten omlaag, omde volgende dag weer bijna
evenveel omhoog te spi’ingen. Het feit, dat de algemene
aandelenindex van A.N.P.-C.B.S., die zich gewoonlijk
zeer rustig gediaagt, thans op één dag meer dan 10 punten
inzonk, spreekt in dit verband boekdelen. Uiteraard was
niet alleen de zenuwachtige stemming bij het beleggend
publiek voor deze ontwikkeling verantwoordelijk, doch
deden, ook blanco-verkopen resp. dekkingsaankopen van,
de, beroepshandel bij dit wisselend verloop een duit in
het zakje.
Vergeléken bij de in, het geding ‘zijnde buitenlandse
invloeden, verzonken binnenlandse fâctoren de afgelopen
week in het niet “Zo verwekte het bericht, dat de Regering
zal voorstellen de investeringsaftrek met onmiddellijke
ingang (verder) te bepeiken weinig beroering; in, rustiger
markten zou deze klimaatsverslehtering ongetwijfeld
meer commentaar hebben uitgelokt.
Op de obligatiemarkt bleef de rust betdr bewaard dan
De
fakkeidrager
–
…
Treinen, traras, auto’s, bussen en fietsen,, fiet-
sen… In stuitloze,stroom brengt het dageiijks
vervoermiddel de honderdduizenden- ‘in de
ochtenduren naar bedrijven en kantoren.
Steeds groter worden de. kantootgebouwen.
Steeds meer mensen eist het kantoor. Steeds
meer wordt van het kanoor geëist. Ook van
ûw kantoor. Het kantoor is niet meer het
donkere kamertje waar enige klerken
net ‘hand-
schrift vëreist brieven afschrijven. Niet meer de
hoge lessenaar waar de boekhouder moeizaam
de summiere cijfers van het bedrijf in enkele
grote boeken heeft ingeschreven. Al lang niet
meer! Zonder ,,het kantoor” ligt het moderne
bedrijf, het hele leven van vandaag lam Want
het kantoor is vandaag het brein en het centrale.
zenuwstelsel van elke onderneming, groot of
klein. ‘
‘ ,
–
De taak van ons bedriÇf in dit bestel is die van
de fakkeldrager, het klassieke sy’mhool van de
man, die voorgaat en voorlicht… .
Waar U als zakenman, industrieel of verant-
woordelijk man in overheidsdienst, U bewust
bent van het enormè belang van Uw kantoor,
Uw administratie, kunnen wij U helpen, voor-
lichten, want ons enig belang is U de beste.
machines en systemen aan te bieden. Wij maken 1
ze alle.
I?Fn!ngtø7L7IantL NV
FAKKEIDRAGERS DER EFFICIEt’ICY
Verkoopkantoren te Amsterdam Kalverstraat
3-5
en in
Arnhem, Eindhoven, Enschede, Groningen, Den Noag.
Leeuwarden, Moostricpt, Roermond, Roijerdam, Utrecht.
99
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
14 november 1956
op. de aandelenmarkt; ten hoogste was er enige koers-
afbrokkeling te constateren.
Een voor ‘de markt voor niet risicociragend kapitaal
belangrijk bericht vormde de tijding, dat een Nederlandse
dochtermaatschappij van het concern Koninklijke Petrb-
leum, de Shell-Tankers N.V., op deze markt – met tus-
senschakeling van de Mij. tot Financiering van Bedrijfs-
panden – voor niet minder dan f. 250 mln. onderhands
gaat lenen tegen een effectieve rente (mcl. de bereidstel-
lingsprovisie voor later op te nemen delen van deze lening)
van
51/4
pCt. bij 20-jarige looptijd. Het,feit, dat voor zo’n
grote lening een dergelijk rentepercentage wordt betaald,
zal de rentevoet voor andere leningen op deze markt en
voor obligatieleningen aan het bedrijfsleven stellig niet
onberoerd-1aten.
Dit aanzienlijke – zij het indirecte – beroep van de
Koninklijke op de onderhandse markt, nadat enige maan-
den geleden Philips daar reeds voor een zeer groot bedrag
had opgenomen, is overigens niet het enige symptoom
van een toenemende kapitaalvraag van het bedrijfsle*n
in deze vorm. Naar het Algemeen Handelsblad meldt,
zou de Export-Financiering-Maatschappij onlangs ge-
tracht hebben bij pensioeifondsen voor ca. f. 70 mln.
van dit k
ç
ediet te verkrijgen, op te nemen in 1957/58.
Uit het feit,dat laatstgenoemde maatschapij, naar wordt
gemeld, een grotere liquiditeitsgarantie bij de Staat zal
âanvragen, kan wellicht worden afgeleid, dat deze trans-
actie momenteel nog niet gelukt is, weshalve de onder-
neming er naar—streeft de gestegen kapitaalbehoefte zo
nodig tijdelijk met behulp van de Staat te overbruggen.
Aand.. indexeijfers
A.N.P.-C.B.S.
26 okt.
2 nov.
9 nov.
(1953
100)
1956
1956
1956
Algemeen
……….. . ……………………
207,3
203,9 206.8
Internat.
concerns
…………………
280,4 275,3
280,6
Industrie
……………………………….
160,4
156,8 158,0
Scheepvaart’
………………………….
168,7
169.7
172,5
Banken
…………………………………
127,8 127,0 126,0
Indon.
aand.
…………….. . …………
102,2
101,4 101,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
… …………………
793½
781%
789
Unilever
………………………………
389
375
384%
Philips
…………………………………
265% 260% 268%
A.K.0.
…………………
……………… ……………..
226%
228%
235V,
Kon.
N.
Hoogovens
………………
327 320 315
Van
Gelder
Zn.
……………………
–
206’/
194
204
H. A. L ..
………………………………… 191
192%
195
Amsterd.
Rubber
…………………
74½
74%
75%
H.VrA
…………………………………
93
94%
931/2
Staatsfondsen
L
2
1
h
pCt.
N.W.S .
……………………
66
67%
67
5
%
34%
pCt.
1947
……………………….
90A
90%
89j
3%
pCt.
1955
1
………………………
88
87%
87%
3
pCt:
Grootboek 1946
……………
87%
87
1
/8
86%
3. .pCt;
Dollarlening
………………
93%
939/1
92
Diverse
obligaties
3
1
/
2
pCt. Gem.
–
R’dam 1937 VI
…
91
1
/,6
91%
90½
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
85 87 85
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
92
93
92%
3%
pCt.
Philips
1948
……………
92%
92
1
‘
93
3
1
/4
pCt. Westl
Hyp. Bank
84%
85%
85%
S. C.
BREZET
/
t
4
2
•
nu meria
rekenmachine
–
E.-S.B.
……
Abonneert
1f
op
•
Uw medium voor publiciteit
DE ECONOI!ST
op hoog niveau
–
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
0
A. M. de Jong,
.
.
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
.
DE
TwENTsCHE BAN
K
N.V.
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G. deVri:s, Stuart,
. Gecombi,ie
erde Maandstaat op 31 oktober 1956
Prof. J Zijlstra.
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal ………
-f
49.000.000, –
geldléningep . .
f
76.229.303,1 2
Reserve ………..20.500.000,—
Abonnementsprijs”
1
22.50;
.
Nederlands
.
Bouwreserve……..,
1.000.000, –
fr. p. post
f
23.60, voor stu-
Schatkisrpapier ,, 387.200.000, –
Depositos op Termijn ,, 261.088.405,04
Ander Overheidspapier
46.229.426,45
Crediteuren . . . . . . … 669.477.348,43
denten
.f
19.—; fr. per post
Wissels. . . . . . . . . …
17.143.249,78
Geaccepteerde Wissels ,,
• 951.231,21
1
20.10.
.
Bankiers in Binnen- en
Door Derden
–
Buitenland
46.067.57.5,81
Geaccepteerd . . ,,
1.072.443,56
O
Effecten, Syndicaten en
Kassiers en Genomen
Abonnementen worden aan-
Waarden …….55.984.760,90
Daggeldieningen,, 39.600.181,89
genomen door de boekhandel
Prolongaties. en Voor-
. .
Overlopende Saldi en
schotten tegen Effecten,,
36.330.355,07
Andere Rekeningen,, 45.216.371,18
– en door uitgevers
Debiteuren ….. … 411.195.696,14..
Deelnemingen
(mci
–
0
DE ERVEN F. BOHN
GeBouwen….»..::
• .
_____________
TE HAARLEM
•
. .
–
*
–
f1.087.905.981,31
–
.
fl.087.905.981,31
7.
A4te’ttee4 ii
HET GASBEDRIJF ZAANSTREEK-WATERLAND
TE ZAANDAM
zoekt
administratieve staffunctionaris
Taak:
Het terzijde staan tvn het hoofd van de ad-
ministratie (welke administratie tevens omvat
die van het Gemeentelijk Elektriciteitsbedrijf
Zaandam) o.a. bij de danpassing van de ad-
ministratieve organisatie aan de behoeften
van de bedrijven en bij de bedrijfsecono-
mische analyse van de door de administatie
verzamelde cijfers.
Eisen:
Ruime kennis van en ervaring met moderne
administratieve methoden en systemen. Be-
hoorlijke bedrijfseconomischè kennis om, blij-
kend uit vergevorderde studie N.I.V.A.. of
doctoraal examen economie (bedrijfsecono-
mische richting). Leeftijd niet jonger, dan
25 jaar.
Salaris: Al naar gebleken geschiktheid plaatsing in de
salarisgroep van
f
7.116,— tot
f
8.268,–. of
,f
7.812,— tot
f
.8.964,—, (te.verhogen met
6%).
Kandidaten moeten bereid zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.-
Eigenhandig, niet met balipoint geschreven
sollicitaiies worden tot 14 dagen na het ver-
schijnen van dit blad ingewacht bij de direc-
teur van hët bedrijf.
Stoivrije opberging
Onberispelijk archief
Solide uitvoering
Ruimte bsparing
Patentsluiting
Prettig hanteerbaar
Kasten of rekken overbodig
Gemakkelijk uR te breiden
Direct verplaatsbaar
Aangename, rustige aanblik
PA PIER WAREN FA BRIEK
A. AMBAUM-STEYL
Kenzenstraat 8 . Postbox
8
Steyl (L)
Telefoon 04706.837
EElt EI’EIWAS
9
De ware b&ekenis kunt
U opslaan in het mo-
numentale boekwerk
,,Jacht en Taal”, een rij-
ke verzameling – jacht-
en jagerstermen en ci-
taten, van de hand van
Dr. A. G. J. Hermans,
Een waardevol bezit en
• . een geschenk, .dat
hogelijk gewaardeerd
wordt.
Prijs f 27,0
I
7
raagt Unv ij,oekhundekijar
Ûitgave van de
KON. WED.
BOEKORUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS, SCHIEDAM
C. VAN DER GI.ESSEN & ZONEN’S
SCHEEPSWERVEN N.V.
gevestigd te Krimpen aan den Ijssel
/
UITGIFTE
1
van
-‘
f
494.000,- gewone aandelen aan toonder
(desgewenst op naam),
in
stukken van f1.000,— nominaal, ten volle de!ende in de resultaten
van het
boekjaar 1957 en van
de volgende boekjaren,
en van
f1.000.000,- 5% 20-jarige in gewone aandelen
converteerbare obligaties,
in
stukken aan toonder van f 1.000,— nomina
‘
l,
/ waarvan f12.000,— obligaties ondersbands
â
pari
zijn geplaatst.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op de bovenvermelde
gewone aandelen en op de resterende f, 988.000,— obligaties, uitsluitend
voor houders van claims van gewone aandelen, bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage openstelt op
DINSDAG, 20 NOVEMBER 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4’uur
–
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 12 november 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrij-
ving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Amsterdam, 12 nvember 1956.
–