Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2052

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 17 1956

Economisch-Statistische

Berichtenç

De ontwikkeling van het sparen

*

M. Fraenkel

Enige consequenties van het afschaffen

en het wederinvoeren van de ömzet-

belasting op textielgoederen
*•

A. J.
van 4er,Todrn
• .

De Europesç spoorwegen en het

transeuropese aardoliepij pleidingproject

*

br. C; Verburgh

De gevolgen voor de Zuidafrikaanse
havens. van een argehele sluiting

van het Suezkanaal

.

*

.

Drs. F.
J.
A. M. Mallens

De nieuwe Franse staatslening

ol

/

UITGAVE VAN HET NE-DERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT


1

•’

41e JAARGANG
No. 2052


/

• • •

WOENSDAG 17 OKTÔBER 1956

Spu,istraat

KASASSOCIATIE N.V.

Giro’s naar alle bankén en

giro-instellingen

EXPORT

De eerstvolgende editie van het afwis-
selend in de Engelse, Franse en Spaanse
taal gestelde maandblad

,,Netherlands Trade Bulletin”

verschijnt eind oktober en biedt uitsteken-
de kansen handelsrelaties aan te knopen
in Franstalige gebieden – Advertentie-
opdrachten dienen uiterlijk 212 oktober in
ons bezit te zijn. Proefnummer en nadere
inlichtingen op aanvraag.

Adm. ,,Netherlands Trade Bulletin”

Postbus 42 Schiedam.

Tel. 01800

69300/toestel
1.


R.

;,
f
k:
zoo

e

Assurantie-makelaars

Rotterdam
Amsterdame ‘s-Graven bage

Delft – Schiedam- Vlaardingen

Alblasserdam –

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer

/

PROVINCIE NOORDHOLLAND

Uitgifte van

f 5.000.000
9

4
1
/
4
pCt. obllgatiën,

in stukken van nom. t 1.000,– aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat d inschrijving

op bovengenoemde uitgifte zal zijn opengesteld

bij hunne kantoren te Amsterdam, Rotterdam,

s-Gravenhage
en
Haarlem voor zover aldaar

gevestigd op

Dinsdag 23 October 1956

van ‘des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 PC,.

,

op de voorwaarden van het prospectus d.d.

16 October 1956. Prospectussen en inschrijvings-

biljetten zijn bij de antoren van inschrijving

verkrijgbaar.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotte,dam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Z,vj/naardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en ‘de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers f. 2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de
Koninklijke
NederlandscheBoekdrukkerj

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Bsclikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om, advèrtenties zonder opgaaf van’

redenen te weigeren.

Hope &
Co.

Be Twentsche Bank N.V.

Ned. Handel-Maatschappij, N.V Lippmann, Rosenthal &
Co.

Amsterdamsche Bank
N.V.

Rotterdamsche
Bank
N.V.

Amsterdam. 16 October 1956

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

903

De ontwikkeling

In de maand september is het spaarverschil bij de

algemene spaarbanken voor het eerst sedert april 1952

negatief geweest. De voorlopige cijfers van de Rijkspost-

spaarbank geven nog een inlegoverschot van f. 5,6 mln.

te zien, doch dit cijfer is ook belangrijk lager dan in de

voorafgaande maand Dit doet de vraag rijzen, of wij

aan het begin staan van een periode van ontsparing.

Thans zijn de gegevens betreffende inleg- en terug-

betaling van 231 spaarbanken bekend, die tezamen

92 pCt. van het inleggerstegoed van alle algemene spaar-

banken vertegenToordigen. Aannemende dat de ont-

wikkeling bij de overige spaarbanken proportioneel is
geweest, kan het bedrag der inleg en der terugbetaling

over de afgelopen maand gesteld worden op resp. f. 74,1

en f. 77,8 mln.

De procentuele stijging

van het inlegsaldo was

reeds gédurende bijna het

gehele jaar
1955
kleiner

dan in de overeenkomstige

maand van het jaar tevo-

ren, zulks ondanks het

feit, dat het inlegsaldo in

absolute zin in 1955 groter

was dan in 1954. In de tot

dusver verstreken maanden

van 1956 valt eenzelfde

tendentie te bespeuren.

Met uitzondering van de

maandjanuari was het inleg-

saldo elke maand kleiner
_________________
uan in uezenae maanu van

1955. De vaart was er dus al geruime tijd uit en onder

dergelijke omstandigheden behoeft er niet zo heel veel
te gebeuren om de balans van inleg en terugbetaling in

een negatief spaarverschil te doen omslaan.

Alvorens deiieer incidentele factoren de revue te laten

passeren, dient eerst aandacht te worden geschonken

aan het seizoenseffect. In de tabel zijn de gemiddelden

van de jaren 1948, 1949 en 1952 tm
1955
als indicator

van de seizoensbeweging gesteld tegenover de tot dusver

bekende maandcijfers voor het lopende jaar. Bij de be-

rekening van het seizoenpatroon zijn de jaren 1950 en

1951 buiten beschouwing gelaten, omdat de spaarcijfers

in deze jaren sterk beïnvloed zijn door de Korea-crisis.

Van maand tot maand hebben inleg en terugbetaling

van het sparen

zich tot dusver dit jaar overeenkomstig het seizoen-
patroon ontwikkeld. Dat het inlegsaldo in de maand

september belangrijk lager zou zijn dan in augustus was

geheel in overeenstemming met de verwachtingen. Even-

zeer is het echter duidelijk dat de feitelijke dalihg van het

spaarverschil beduidend groter is geweest dan het seizoens-
effect deed verwachten.

Uit de tot dusver door het Centraal Bureau voor de

Statistiek gepubliceerde c,,ijfers betreffende de kosten van

levensonderhoud, de omzetten in de detailhandel en de

consumptieve uitgaven kan nog geen bijzondere stimu-

lans voor het terugvraen van spaargelden worden af-

geleid. Wel lijkt het waarschijnlijk, dat het publiek antici-

peert op verwachte prijsstijgingen. In eerste instantie kan

in dit verband gedacht wor-

den aan de oiekere inter-

_____________ nationale situatie. Voorts

zijn het vooral de invoering

van de ouderdomsverzeke-

ring en de verwachte hwir-

verhoging, die bij velen het
vertrouwen in de mogelijk-

_____
heden van handhaving van

de waardevastheid van het

geld doen afnemen. Boven-

dien moet vanaf 1 januari

as. weer omzetbelasting

voor textiel en suiker wor-

den betaald en bestaat er

een kans op afschaffing van

de subsidies op levensmid-

– delen die worden gefinan-

cierd uit het Landbouw-Egalisatiefonds.

De maatregelen, die onlangs genomen zijn met betrek-

king tot het kopen op afbetaling, hebben nog niet geleid

tot een noemenswaardige vermindering van de omzetten
in de detailhandel, met name van duurzame consumptie-

goederen. Het is denkbaâr, dat voor deze aankopen thans

een relatief sterker beroep op spaartegoeden wordt ge-

daan. Ten slotte moet wellicht als belangrijke factor ter

verklaring van het terugbetalingssaldo de uitgifte van

4J pCt. obligaties en 21 pCt. premie-obligaties worden

gezien. Een indicatie in deze richting zou kunnen zijn

dat niet het bedrag der inleggingen belangrijk is terug-
gelopen, doch dat vooral de terugbetalingen een sterke

stijging te zien hebben gegeven.
Amersfoort.

Drs. H. TE VELDE.

t
.

Spaarbeweging bij de algemene spaarbanken

inleg
terugbetaling
saldo

bg
1956
beweging
1956

g
1956

(xf.lmtn.)

jan.

…….
60,1
102,2
43,6
71,1
16,4
31,1
febr.

……
52,1
84,3 37,0
54,3
15,1
30,0
mrt
……..
49,0
78,3 42,3 68,3
6,7
10,0
april

. . . .
44,4
75,8 42,5
70,0
1,9
5,8
mei
54,6

.. ..

102,7
45,0
79,6
9,6
23,1
50,6

.

85,8
44,4
73,0
6,2
12,8
53,6
92,1
46,7 80,0
6,9
12,1
aug.

…….
52,9 90,3
40,5
71,3 12,4,
19,0

juni
………

sept.

……
48,8
74,1
42,4
77,8
,6,4
-3,7

juli

………

okt.

……
50,9

.

45,1 5,8
nov ……..
53,3

. .
43,5
9,8
dec.

……
.50,7
.
47,1
3,6

INHOUD

Blz.

De ontwikkeling van het sparen,
door Drs. H. te

Velde……………………………..
903

Enige consequenties van het afschaffen en het

weder invperen van omzetbelasting op textiel-

goederen, door M. Fraenkel …………….
905

De Europese spoorwegen en het transeurdpese

aardoliepijpleidingproject,
door A. J. van der

Toom
.
……………………………..
907

De gevolgen voor de Zuidafrikaanse havens van

een algehele sluiting van het Suezkanaal,
door

Dr. C. Verburgh ……………………..
909
Blz.

De nieuwe Franse staatslening,
door Drs. F. J.

A. M. Mallens ………………………
910

Aantekeningen:

Betalingsbalans en deviezenpositie-van Neder-

land……………………………..913

Het Verenigd Koninkrijk en de gemeenschappe-‘

lijke Europese markt,
door F. 1. H. Vos, B. Sc.

(econ.), A.A.C.C.A . ………………….
915

Geld- en kapitaalmarkt,
door Di’s. J. C. Brezet …
916

COMMISSIE VANREDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz;L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de .Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

904

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober
1956

DE ARTIKELEN
VAN
DEZE WEEK

M. FRAENKEL, Enige consequenties van het afschaffen

en het weder invoeren van omzetbelasting op textiel-

goederen.

Door het afschaffen van de omzetbelasting met, de

volle 10 pCt. is de,jezinsconsumptie in 1956 t.o.v. die

in 1955 niet met 6 13Ct. extra toegenomen, maar met

4,5
pCt. Een en ander als gevolg van het feit dat de

kleinhandelsprijs van textielgoederen minder is gedaâld

dan’de afschaffing van de omzetbelasting zou hebben

doen vermoeden. Genoemde extra stijging en de toe-

nemende spanning op de arbeidshiarkt hebben de invôer-

stroom van textielgoederèn aanzienlijk doen zwellen.

De fiscus heeft bij benadering in 1956 rond f. 190 mln.

aan omzetbelasting op textielgoederen gederfd. Een

heffing van 4 pCt. omzetbelasting per 1januari1957 zou,

ceteris paribus, aanleiding geven tot een daling van de

totale gezinsconsumptie van téxtielgoederen met 3 pCt.,

m.a.w.: het volume van de textielconsumptie zou in dit

geval 3 pCt. minder bedragen dan indien de omzet-

belasting zou zijn gehandhaafd. Genoemde
daling
be-

hoeft de hoge werkgelegenheid niet aan te tasten,’ indien –

zoals waarschijnlijk is – de invoer met f. 50 mln. afneemt.

Bovendien is de concurrentiekracht van de Nederlandse

textiel- en confectienijverheid van dien aard dat de

export eventueel als uitlaatkIp kan dienen. Bij weder in-

voering van de omzetbelasting op textiel zou de fiscus

in 1957 rond f.

75 mln, aan omzetbelasting toucheren.

A. J. VAN DER TOORN, De Europese spoorwegen en

het transeuropese aardoliep(/pleidingproject.

Met betrekking tot het momenteel in studie zijnde

transeuropese aardoliepijpleidingproject – welk project

volgens schr. in vele opzichten van een even grote impor-

tantie kan worden als de E.G.K.S. – wordt in dit a5tikel

betoogd, dat het ten zeerste aanbeveling verdient een

onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid en con-

sequenties van aanleg van aardoliepijpleidingen langs de

bestaande spoorbanen. Aanleg van pijpleidingen’aan de

voet van de spoorbanen heeft nl. volgens schr. vele voor-

delen boven de twee andere mogelijkheden, t.w. het

rechte-lijû tracé (dwars door landerijen, bossen, bergen

en bewoonde centra) en aanleg langs de grote aufowegen.

Schr. geeft voorts een opsomming van de belangrijkste

.aspecten, die bij verdere uitwerking van 4e in dit artikel

gelanceerde idee bestudeerd dienen te worden, en besluit

met de opmerking, dat het op de weg van de Minister

van Verkeer en Waterstaat ligt de belanghebbenden –

de spoorwegen enerzijds en de aardoliemaatschappijen

anderzijds – tot elkaar te brengen.

Dr. C. VERBURGH, De gevolgen voor de Zuidafrikaanse

havens van een algehele sluiting van het Suezkanaal.

In dit artikel worden de volgende punten behandeld:

1. het aantal additionele schepen dat als gevolg van een

sluiting van het Suezkanaal van de Kaap-route gebruik

zou maken; 2. de omvang en verscheidenheid van haven-

diensten die door deze ,,Suez-schepen” van de Zuid-

afrikaanse havens gevraagd zouden worden; 3. de mate

waarin de havens van Zuid-Afrika aan deze abnormale

vraag zouden kunnen voldoen. Ter vermindering van de

grote onregelmatigheid waarmee de schepen in de Zuid-

afrikaanse havens aankomen is een commissie ingesteld

die, zo nodig, de schepen over de havens zal verdelen.

Schr, concludeert dat, wanneer de gehele Suez-vaart naat
de Kaap-route verlegd zou worden, ernstige vertragingen

in de havens verwacht kunnen worden omdat de capaci-

teit der havens is afgesteld op de normale aan- en afvoer-

behoeften van het achterland. Een intensief en doelmatig

gebruik van de beschikbare installaties zou e
ç
hter de

moeilijkheden aanzienlijk kunnen verminderen.

Drs. F. J. A. M. MALLENS, De nieuwe Franse staats-

lening.

Alvorens in te gaan op de voorwaarden van deze

nieuwe staatslening wordt eerst een schets gegeven van
de economische ontwikkeling in Frankrijk welke geleid

heeft tot deze emissie. Het bedrag dezer lening is fr. 150

mrd.,de looptijd 15jaar ende rente
5
pCt. Het bijzondere

van deze lening is dat zij minimaal a pari wordt afgelost,
doch door koppeling van de aflossing aan een, index kan
deze naar boven fluctueren. Deze index is vastgesteld als

het rekenkundig gemiddelde, met als basis het jaar
1955,

van de door het Institut National de la Statistique et des

Etudes Econômiques gepubliceerde indices van beurs-

waarden, nl. de index’ van 295 aandelen en de index

van 62 obligaties. Vervolgens worden de voorwaarden

van deze emissie vergeleken met die van enkele onlangs

uitgegeven leningen.

– SOMMAIRE –

M. FRAENKEL, Quelques conséquences de l’abolition et

de la remise en vigueur de la taxe sur le chij’fre d’af-

faires sur les textiles.

– Dans cet article il est examinë’quel est le rapport entre

l’abolition de Ja taxe sur le chiffre d’affaires au premier

‘janvier 1955 et le dévelopjement de la consommation

aprês cet’te date. A l’aide des données connues â ce sujet

ii est estimé qu’â la suite de Ja remise en vigueur de la

taxe sur le chiffre d’affaires de 4% au premier janvier

1957, ceteris paribus, le volume de la consommation de

textiles diminuera de 3 %.
/

A. J. VAN DER TOORN, Les Chemins de Fer européens

et le projet de construction d’un pipe-line trans-

uropéen pour le pétrole.

En rapport avec le projet actuellement â l’étude

concernant la construction d’un pipe-line transeuropéen

pour le pétrole, ii est démontré dans cet article qu’il est

au plus haut degré recommandable de faire une enquête
sur. Ja possibilité et les conséquences de la construction

de pipe-lines pour le pétrole le long des voies ferrées.

Dr. C. VERBURGH, Les conséquences pou les ports

sud-africains d’une ferineture générale du canal

de Suez.

L’auteur traite les questions suivantes: combien de

navires supplémentaires devraient passer par le Cap;

quels sont les services portuaires que ceux-ci exigent dans

des ports sud-africains et ot en est la capacité de ces

ports. ‘

Drs. F. J. A. M. MALLENS, Le nouvel emprunt d’Etat

en France. –

Après un bref éxposé du développement économique
en France ayant conduit â cette émission, l’auteur traite’
les conditions de cet emprunt et les compare aves celles

de quelques emprunts éniis récemment. –

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

905

Enige consequenties van het afschaffen en het weder

invoeren van omzetbelasting op textielgoederen

Inleiding.

Niet alvorens’ Vrij belangrijke consequenties in de

textielwereld te hebben gehad, Verdween de gehele

omzetbelasting op textielprodukten per 1 september
1955.

Uitdrukkelijk was. hierbij bepaald dat een deel dezer

belasting, namelijk 4
pCt.,
met ingang van 1januari1957

weer van kracht zou worden.

Het lijkt interessant om enige der belangrijkste conse-

quenties na het afschaffen en het eventueel ten dele weder

instellen der omzetbelasting aan een nader onderzoek te

onderwerpen. Met name zij genoemd de invloed op het

textielverbruik en op de inkomsten van het Rijk uit de

omzetbelasting. Hierbij is dus afgezien van andere (stellig

belangrijke) consequenties op korte termijn als bijv. die

welke ontstaan doordat het publiek geneigd zal zijn zoveel

mogelijk textiel te kopen v66r de wederinvoerirfg van de

omzetbelasting, gevolgd door een terugsiag van deze

aankopen nadien. Tijdelijk zullen deze gevolgen onge-

twijfeld van invloed zijn, doch zij zijn moeilijk te ramen.

Om deze reden is’ de voorkeur eraan gegeven alleen de

meer blijvende effecten te belichten, temeer daar de

tijdelijke gevolgen over een enigszins langere periode

beschouwd aan betekenis inboeten.

Onderstaande tabel geeft een indicatie met betrekking

tot de invloed op het textielverhruik.

TABEL 1.

Indexcijfers van de consumptie ve bestedingen der

Nederlandse bevolking (per hoofd)

Alle goederen
Duurzam
Textiel-
en diensten
sumptie- goederen goederen

1
Hoeveel.l
heid
D
rijs
Hoeveel-1
heid
Prijs

Hoeveel-1

Prijs

1951 = 100
1952……………….99

100

95

92

99

83 1953
………………

.
.03

99

101

89

106

82
1954
……………….
108

103

109

91

115

85 1955
……………….
114

104

120

90

128

85
1956a)
……………
121

105

140

86

154

80
a) Berekend op basis van een vergelijking van het eerste halfjaar van 1956 met
de overeenkomstige periode in 1955.
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

De gevolgen in 1956 van het afschaffen der omzetbelasting.

a. Extra toeneming van de gezinsconsumptie.

Het afschaffen van de omzetbelasting (10 pCt.) heeft

uiteraard tot een extra toeneming van de reeds aanzienlijk

stijgende consumptie van textielgoederen aanleiding

gegeven. De extra toeneming kan worden berekend met

behulp van de voor een reeks van vroegere jaren gevonden

relaties tussen het verbruik van textielgoederen door

gezinnen enerzijds en anderzijds de bevolkingstoeneming,

de ontwikkeling van het totale bedrag dat (per hoofd) voor

consumptie beschikbaar is en het relatieve prijsverloop

(ten opzichte van de kosten van levensonderhoud) van het

textielverbruik door de…gezinnen. Gevonden was dat een

(relatieve) prijsstijging (ten opzichte van de kosten van

levensonderhoud) van 1 pCt. gepaard pleegt te gaan met

een verbruiksdaling van 0,75 pCt., terwijl een stijging van

de (reële) totale consumptie (van alle goederen en diensten)

met 1 pCt. aanleiding pleegt te geven tot een toeneming

van het textielverbruik door gezinnen met 1,16 pCt.

Een onderzoek naar het prijsverloop van de textiel-‘

consumptie door gezinnen toont aan dat bij de huidige

regeling van de omzetbelasting de textielprijs in 1956 waar-

schijnlijk gemiddeld 6 pCt. lager zal liggen dan in 1955,
terwijl er vermoedelijk van een prijsverschil geen sprake

zou zijn geweest indien de omzetbelasting zou zijn

gehandhaafd.

TABEL 2.

Het prijsverloop van de textielconsumptie door gezinnen

1955

1

1956

(1951 = 100)

88
80
86
79 86

Ie

kwartaal
……………………………..
2e

kwartaal

……………………………..

86

juli
…………………………………….

82

augustus
………………………………..
september

………………………………..
81

4e

kwartaal

……………………………..
jaargemiddelde

……………………………
85
80 a)
a) Eigen raming.
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

Volgens deze cijfers is de kleinhandeisprjs van textiel-

goederen zowel in 1955 als in 1956 minder gedaald dan de

afschaffing van de omzetbelasting zou hebben doen

vermoeden. Immers, een ‘daling van de omzetbelasting
met 10 pCt. zou – ceferis paribus – de kleinhandelsprjs-
index vanaf september 1955 met 10 pCt. tot 77 hebben

doen dalen. Het jaargemiddelde in 1955 en. 1956 zou in dit

geval resp. 83 â 84 en rond 77 hebben bedragen, waardoor

de prijs in 1956 8 pCt. lager zou hebben gelegen dan

gemiddeld in
1955.

Op grond van de relatie tussen verbruik en prijs kati nu

worden berekend dat het gezinsverbruik van textielpro-

dukten in 1956 piet met
(0,75
x
8 pCt. =) 6 pCt.
extra is

toegenomen zoals het geval zou zijn geweest indien de

detailhandelsprijzen van 1955 op 1956 met gemiddeld

8 pCt. waren gedaald. Nu deze daling gemiddeld slechts

6 pCt. zal bedragen, mag aangenomen worden dat de

extra
toeneming van het textielverbruik door gezinnen

slechts (0,75
x
6 pCt. =) 4 â 5 pCt: zal belopen.

TABEL 3.
De vermoedelijke ontwikkeling van de prijs

en het verbruik in 1956

zonder en met afschaffing van de omzetbelasting

al

bie

procentuele verandering
t.o.v. 1955

kleinhandelsprijs textielgoederen
……………..
0

—8

—6
extra stijging van de gezinaconsumptie ……….0

+6

+4,5
Vermoedelijke ontwikkeling indien geen afschaffing van de omzetbelasting
had plaats gevonden.
Vermoedelijke ontwikkeling indien er inderdaad een prijsdaling van 10 pCt.
had plaats gevonden.
Vermoedelijke werkelijke ontwikkeling.

De sterke stijging van de textielconsumptie in 1956

(tabel 1) heeft de reeds bestaande spanning op de arbeids-

markt nog meer geaccentueerd en mede aanleiding gege-

ven tot een sterk verhoogde invoer van textielgoederen.

TABEL 4.

Het invoervolume van textielgoederen in 1956 a)

procentuele toeneming
t.O.v. 1955

Weefsels van katoen
………………………
25
11
,,wol …………………………
30
Tricot en kousen
…………………………
50
Confectie
………………………………..
70
a) Op basis van een vergelijking van het eerste halfjaar 1956 met de overeeif
komstige periode in 1955.
Bron:
Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer (CBS.).

b. Derving van omzetbelasting.

De omzetbelating werd geheven op de binnenlandse

906

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober 1956

afzetwaarde (af-fabriek) van de textiel- en kleding-

industrie. Hiervan vrijgesteld waren de leveringen binnen
de textiel- en confectienijverheid en de leveringen van de

textielindustrie aan de kledingindustrie. De ingevoerde

textielgoederen, welke via de handel aan de gezinnen

worden verkocht, waren ook aan een invoerbelasting van

10 pCt. onderworpen.

Een inzicht in de binnenlandse afzetwaarde (af-fabriek)

van textielgoederen, waarop omzetbelasting geheven werd,

kan worden verkregen aan de hand van de Nationale

Jaarrekeningen, welke door het Centraal Bureau voor de
Statistiek worden samengesteld. De laatst gepubliceerde

gegevens hieromtrent hebben betrekking op he jaar 1950.

TABEL
5.

Binnenlandse afzet waarde van textielgoederen in 1950,

waarop omzetbelasting werd geheven

(x
1
mln. gld.)

A.
Leveringen van de INederlandse textiel- en coniectie-
• nijverheid


1) aan de bedrijven a)
……………………
141

2) aan de Overheid
…………………………
3
van investeingsgoederen (netten, brand-
slangen ed.)

………………………….
8
aan gezinnen
……………………..

1.00
.
7
B. Leveringen uit invoer aan gezinnen

369

Totale binnenlandse afzetwaarde af-fabriek

t

1.528
a) Uitgezonderd de leveringen binnen de eigen bedrijfsklasse en van de textiel-industrie aan de kledingindustrie.
Bron:
Nationale Jaarrekeningen 1948-1950 (CBS.).
Een benadering van de binnenlandse afzetwaarde in

1956 kan worden verkregen aan de hand van bovenstaande

gegevens en de ontwikkeling tot op heden. Uiteraard moet

hierbij tevens worden rekening gehouden met de sub 2

vermeldt invloed van het afschaffen van de omzetbelasting

op het verloop van het volume en de prijs. Allereerst zal nu

het afzetvolume in 1956 worden benaderd; daarna kan

met behulp van de prijs de afzetwaarde in 1956 worden

geschat.

Uit het verloop van de produktie der ,,ontvangende”

bedrijven bedoeld in tabel.
5
sub Al kan worden afgeleid

dat de levering van textielgoederen aan deze bedrijven in
1956 (naar hoeveelheid) vermoedelijk rond 25 pCt. meer

zal bedragen dan in 1950.

De ontwikkeling van de totale consumptie van textiel-

goederen (mcl. invoer) door gezinnen kan worden be-

rekend aan de hand van eerder genoemde relaties en het

geraamde verloop van de grootheden, welke deze ont-

wikkeling mede bepalen. Berekend is dat op basis van

de huidige toestand de totale gezinsconsumptie van tex-

tielprodukten van
1955
op 1956 (naar hoeveelheid)

vermoedelijk met 16 pCt. zal toenemen. Dit percentage
is lager dan hetwelk men wellicht uit tabel 1 zou willen

afleiden; gezien de goede prognoses welke in het ver-

leden met behulp van berekeningen op grond van• de

hiervoor genoemde relaties werden verkregen is evenwel

yôorshands aan de hiermede verkregen uitkomst voor

1956 vastgehouden. In het geval dat er gëen afschaffing
van omzetbelasting zou hebben plaats gevbnden, zou de

consumptie in
1956
echter 4
it
5
pCt. minder’hebben

bedragen, m.a.w.: slechts” met 11 pCt. ten opzichte

van 1955 zijn toegenomen. Op basis van 1950 moet-dit
percentage nog eens met 11 pCt. worden vermeerderd,

waardoor het volume van de gezinsconsumptie in
1956,

zonder afschaffing van de omzetbelasting, 22 pCt. hoger

zou hebben gelegen dan gemiddeld.in 1950.

Ten aanzien van het verloop van de prijs kan worden

opgemerkt dat er geen reden is te veronderstellen dat de

groothandelsprjs van afgewerkte textielprodukten in

1956 van die in 1955 zou zijn afgeweken, indien geen

afschaffing van de omzetbelasting had plaats gevonden.

Indien deze veronderstelling juist mocht zijn, dan zou

de groothandelsprijs in 1956′ ten opzichte van 1950

met 3 pCt. toegenomen zijn. Bij geb’rek aan gegevens

hieromtrent is aangenomen dat het verloop van de prijs

af-fabriek hiermede ongeveer in overeenstemming is.

TABEL 6.

Berekening van de binnenlandse afzetwaai-de van

textielgoederen in 1956 indien de omzetbelasting zou zijn

gehandhaafd a)


1950
1956

Waarde in
Waarde in

Hoeveel-
prijzen
1950
Prijs
prijzen
1956
(x 1 mln,
held
(1950=
gld.)
(1950= (2)x
loo
100)
(4)x1.

100)
(x 1 mln.
(x 1 mln.
/
gld.)
gld.)

(1)


(2)
(3) (4) (5)
(6).

A. Leveringen van de Nede- landse

textiel-

en

con-
fectienijverheid:
aan bedrijven
141
125
176


aan de Overheid
3

6a)

goederen
8
– ,
Ila)


van

in.’esterings-

aan gezinnen

. .
1.007)
B. Leveringen uit invoer aan
122
1.679


aan gezinnen

………
369
Totaal binnenl. afzet
1.528
.

122,5
1.872
103
1.928
a) Schatting.
Uit kolom (6) kan wordeil afgelezen dat de fiscus in –

1956 rond f. 190 mln, aan omzet(invoer)belasting op

textielgoederen (uitgezonderd maatkieding) heeft gederfd.

De gevolgen van de invoering van 4 pCt. omzetbelasting

per 1 januari 1957.

Analoog aan het voorgaande kan nu worden berekend

dat een verhoging van de prijs van textielgoederen met

4 pCt., ceteris paribus, aanleiding zou geven tot een

daling van de totale consumptie, van textielgoederen

(mcl. invoer) door gezinnen met 3 pCt. Uiteraard behoeft
dit niet te leiden tot repercussies ten aanzien van de pro-

duktie, daar genoemde daling vermoedelijk in hoofd-

zaak cle invoer zal treffen (met ca. f. 50 mln.). Indien dit

laatste echter niet of slechts ten dele het geval’zou zijn,

zou het hoge peil van de produktie zeer waarschijnlijk

wel kunhen worden gehandhaafd via verhoging van de

buitenlandse afzet. De gebleken concurrentiekracht van

de Nederlandse textiel- en confectienijverheid maakt

deze veronderstelling althans aannemelijk. –

De opbrengst van de omzet- en invoerbelasting op

textielgoederen (uitgezonderd maatkleding) zou 4 pCt.

van ongeveer f. 1.900 â f. 1.950 mln., di: rond f. 75 mln.

bedragen.

Samenvatting.

Door het afschaffen van de omzetbelasting met de

volle 10 pCt.’ is de gezinsconsumptie in 1956 t.o.v;

die in 1955 niet met 6 pCt. extra toegenomen, maar

met 4,5 pCt. Een en ander als gevolg’ van het feit

dat de kleinhandeisprijs van textielgoederen minder

is gedaald dan de afschaffing van de omzetbelasting
zou hebben doen vermoeden.

Genoemde extra stijging’n de toenemende spanning

op de arbeidsmarkt hebben de invoerstroom van

textielgoederen aanzienlijk doen zwellen.

De fiscus heeft bij benadering in
1956
rond f. 190

mln. aan omzetbelasting op textielgoederen. gederfd.

Een heffing van 4 pCt. omzetbelasting per 1januari

1957 zou, ceteris paribus, aanleiding geven tot een

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

907

daling van de totale gezinsconsumptie van textiel-

goederen met 3 pCt., m.a.w.: het volume van de

textielconsumptie zou in dit geval 3 pCt. minder

bedragen dan indien de omzetbelasting zou zijn

gehandhaafd.

5.
Genoemde daling behoeft de hoge werkgelegenheid

niet aan te tasten, indien – zoals waarschijnlijk is –
de invoer met f. 50 mln. afneemt. Bovendien is de

concurrentiekracht van de Nederlandse textiel- en

confectienijverheid van dien aard dat de export

eventueel als uitlaatklep kan dienen.
6. Bij eventuele wederinvoering van de omzetbelasting
op textiel zou de fiscus in 1957 rond f. 75 mln. aan

omzetbelasting toucheren.

‘s-Gravenhage.

M. FRAENKEL.

De Europese spoorwegen en het transeuropese

aardoliepij pleidingproj eet

Transeuropees aardoliep(jpleidingproject.

Eind september jl. is te ‘s-Gravenhage opgericht de

Maatschappij tot studie en ontwikkeling van pijpleiding-

projecten in West-Europa (Company for the study and

planning of pipeline projects in Western Europe)

Sappeur N.V. Bij de oprichting van deze maatschappijen

zijn betrokken: British Petroleum Co. Ltd., California

Texas Corporation (Caltex), Compagnie Financière

Beige ds Pétroles S.A. (Petrofina), Compagnie Française

des Pétroles, Deutsche Erdoel A.G. (D.E.A.), Gelsenberg

Benzin A.G., Koninklijke/Shell-Groep, Pechelbronn,

Ruhrchemie A.G., Scholven Chemie A.G., Socony

Mobil Oil Company Inc., Standard Oil Co (New Jersey),

Union Rheinische Braunkohlen Kraftstoff A.G.

De internationaal bekende Bechtel Corporation, een

Amerikaanse onderneming van constructeurs en aan-

nemers, is belast met een onafhankelijke studie van de

technische en economische uitvoerbaarheid en de wense-

lijkheid van een transeuropees pijpleidingsysteem. Men

hoopt, dat haar rapport voor het einde van 1956 gereed

zal zijn.

In een persbericht, dat ter gelegeiheid van deze op-

richting werd gepubliceerd, werd verder nog medegedeeld,

dat Sappeur bereid is aanvragen inzake deelneming aan

de bestudering van het plan voor de aanleg van een

pijpleiding van de zijde van andere aardoliemaatschap-

pijen, welke geïnteresseerd zijn bij de aanvoer of de

verwerking van ruwe aardolie in West-Europa, in over-

weging te nemen.

Groei en verschuivingen.

De toenemende industrialisatie, de daarmede ver

bonden verhoging der produktie, alsmede de ontwikke-

ling van het gemotoriseerde verkeer hebben de na-oorlogse

afzet van aardolieprodukten in West-Europa enorm

gestimuleerd, terwijl met een verdere groei gedurende

de komende jaren rekening moet worden gehouden.

Deze ontwikkeling heeft onder andere tot gevolg gehad,

dat er steeds meer toe wordt overgegaan om aardolie-

raffinaderijen te bouwen in de dichtbevolkte verbruiks-

centra van aardolieprodukten, zoals bijv. het industrie-

gebied van Parijs, de industriecentra aan de Bovenrjn

en Main en het Rijn/Ruhrgebied. Door deze verschuiving

van raffinagecentra worden de afstanden voor het

transport van de afgewerkte produkten naar de ver-

bruikers verkort, terwijl daarentegen de transportafstand

van de ruwe aardolie van de produktiegebieden resp. de

zeehavens tot de in het,binnenland gelegen raffinaderijen

wordt verlengd. –

Keuze der transporitnedia.

Als een algemene vuistregel geldt in het aardoliebedrijf,

dat naarmate de in één keer te vervoeren hoeveelheid

aardolie groter wordt bij gelijkblijvende nevenomstandig-

heden de transportprjs per ton/km vervoerd produkt

daalt. Wordt de momenteel aan de gang zijnde tonnage-

race bij de bouw der oceaantankers onverminderd voort-

gezet, de tonnagecapaciteit van de tankers, die de in het

binnenland gelegen aardolieraffinaderijen van ruwe aard-
olie moeten voorzien, daarentegen zijn, wat hun vervoer-

capaciteit betreft, gelimiteerd door de diepgang en ge-

steldheid der verbindende waterwegen. Ook wanneer de

aanvoer van de zeehaven naar het binnenland over land

per spoorketelwagen moet geschieqen is er al spoedig een

limiet aan de vervoerscapaciteit. Vervoer per tankauto

blijft voor het massale bulkvervoer steeds te oneconomisch

vergeleken bij het rail- en watervervoer.

Het aardolietransport is een vervoer van een ge-

specialiseerd produkt, in die zin dat de transportmiddelen

uitsluitend
voor dit vervoer zijn gebouwd. Het aardolie-

transport is voornamelijk een éénrichtingvervoer. Als

gevolg hiervan is dus een tanker of tankwagon slechts

de helft van een retourreis met produkt geladen en moet

de terugreis in ballast gevaren of leeg gereden worden.

Daar aardolie vloeibaar is kan zij verpompt worden in

buisleidingen. Bij het buisleidingtransport vervalt het

probleem van de lege terugreis.

De aanleg van een aardoliepijpleiding is afhankelijk

van de volgende hoofdvoorwaarden:

grote aanvoer gecQncentreerd op (een) bepaald(e)

punt(en);

een geconcentreerde grote vraag, m.a.w. een groot

bevolkingsconglomeraat;

aaibod en vraag moeten over vele jaren zo stabiel

mogelijk zijn om een investering in een permanente
pijpleiding te rechtvaardigen;

de të vervoeren hoeveelheid
1
aardolie moet boven

een bepaald minimum uitkomen;

de pijpleidingroute moet korter zijn dan een overeen-

komstige zeeroute. In het algemeen zijn nl. de kosten

van het transport per pijpleiding over een bepaalde

afstand belangrijk hoger dan die van het vervoer

per zeetanker; in het bijzonder naarmate de tankers

in tonnage toenemen, wordt het zeetransport per

ton/km goedkoper. Bij een transeuropese pijpleiding

van Marseille naar Rotterdam zou de transportlengte

ongeveer een derde zijn vergeleken met die der over-
eenkomstige zeeroute.

Voorkeur voor transeuropese pijpleiding.

Gçdurende het afgelopen jaar verwerkten de West-

europese raffinaderijen de volgende hoeveelheden in-

gevoerde ruwe aardolie: Frankrijk ca. 25 mln, ton, West-

Duitsland meer dan 7 mln. ton, Nederland ruim 10 mln.

ton en België bijna 4 mln. toi, terwijl nog een jaarlijkse

908

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober
1956

toename van 2 A 3 mln, ton kan worden verwacht. De

aanleg van een dergelijke transeuropese pijpleiding zou

ook de bouw van nieuwe en uitbreiding van bestaande

raffinaderijen in grote bevolkingscentra aantrekkelijk

maken.

Is aldus een voldoende afname verzekerd, ten aanzien

van de aanvoer bestaat de technische zekerheid dat de

aardolievelden in het Midden-Oosten de komende tien-

tallen jaren de Westeuropese behoefte kunnen dekken.

Teneinde met onverhoopte politieke eventualiteiten,

waardoor de aardolie-aanvoer belemmerd zou kunnen

worden, rekening te houden, is in dit transeuropese pijp-

leidingproject de mogelijkhéid open gehouden, dat in die

extreme gevallen Rotterdam in plaats van als eindpunt

ook als aanvoerpunt van het pijpleidingsysteem zal kun-

nen fungeren.

Het transeuropese pijpleidingproject kan in vele op-

zichten van een even grote importantie worden als de

Europese Kolen- en Staalgemeenschap. De respectieve

Regringen zijn dan ook ten nauwste bij dit project be-

trokken. Een van de punten, welke al direct principieel

aan de orde zullen zijn, is de kwestie, of de pijpleidingen

,,common carriers”zullen zijn, die op gelijke voorwaarden

ter beschikking zullen staan van alle aardolieleveranciers

en -afnemers ongeacht of zij wel of niet aan de finan-

ciering hebben bijgedragen.

Keuze der route.

Een tweede probleem is de keuze van de route der pijp-

leidingen. Volgens de laatste berichten worden o.a.

Straatsburg, Keulen, Parijs, Antwerpen en Rotterdam als

terminals genoemd, terwijl het niet onmogelijk is dat

nog andere raffinaderijcentra op het pijpleidingnet aan-

gesloten zullen worden.

Wat het tracé betreft kan globaal een keus worden

gedaan uit drie mogelijkheden, nl.:

rechte-lijn tracé, dwars door landerijen, bossen,

bergen en bewoonde centra;

aanleg langs de grote autowegen;
aanleg langs de spoorbanen.

Ad 1 en 2 wordt de aanleg langs een zo kort mogelijk

rechte-lijn tracé belemmerd door:

de veelheid van de versnipperde grondpercelen;

dichte bebouwing;

vele overgangen en. kruisingen;

moeilijke lijncontrole;

onregelmatig karakter van de funderingsbodem,

waardoor de aanlegkosten zullen stijgen;

organisatorische moeilijkheden bij de realisatie als

gevolg van de vele bij het project betrokken partijen.

Aardoliepijpleidingen langs spoorbanen.

Het verdient o.a. ten zeerste aanbeveling nader te

bestuderen wat de consequenties zijn van de aanleg van

aardoliepijpleidingen langs de bestaande spoorbanen.

Het leggen van pijpleidingen aan de voet van de spoor-

banen heeft o.a. de volgende voordelen, die de hiervoor

genoemde nadelen geheel of gedeeltelijk opheffen:

De aardoliemaatschappijen hebben slechts te maken

met de dir&cties van de landelijke spoorwegorganisaties

en hun regeringen, zijnde cömpetente technisch en eco-
nomisch geschoolde gesprekspartners, die bovendien in

het jongste verleden hebben bewezen in Europees ver-

band te kunnen samenwerken.

De spoorbaan bezit reeds een economisch tracé en

verbindt de betreffende bevolkings- resp. verwerkings-

centra.

Het spoorbaantracé heeft weinig en dan nog zeer

flauwe bochten, terwijl de hoogteverschillen minimaal zijn.

Voorbewerkte grond, resp. fundering reeds gereed,

terwijl gedetailleerde situatiekaarten bechikbaar zijn.

Geoefend personeel voor permanente controle langs

de lijnen en op de pomp-, resp. wisselstations reeds

aanwezig.

Een groot gedeelte van het personeel, dat met het

toezicht
01)
de pijpleiding belast zal
zijn,
kan bestaan

uit dezelfde mensen die thans de spoorbanen controleren.

Hun controlefunctie ‘wordt slechts met één uitgebreid.

Voor de controle langs de lijn dus ,,part-time jobs”.

GFote frequentie van tussenstations, bewakings-

posten bij overgangen, wisselstations etc.

De pompinstallaties kunnen meestal ondergebracht

worden in of bij de bestaande stations.

Eigen telefoon- en telegraaflijnen langs •de gehele

route aanwezig.

In verband met de afbakening van de spoorbanen

door sloten, hekken enz., is de kans op stelen en be-

schadiging gering.

De aanvoer van de buizen voor de aanleg kan

eenvoudig geschieden door middel van de trein.

Men kan bij kanaal- en rivierovergangen profiteren

van de bestaande spoorbruggen. Alleen bij bruggen, die

geopend kunnen worden, moet de pijpleiding onder de

rivier of het kanaal worden aangelegd. Dit is slechts

zelden het geval.

Het vervoer door pijpleidingen is een precisiewerk,

waarbij het o.a. aankomt op

het op de minuut nauw-

keurig open- en dichtdraaien van de leidingen. Het

spoorwegpersoneel langs de spoorbanen is in de loop der

jaren getraind in een dergelijke punctuele uitvoering van

hun werk, waardoor men verzekerd zou zijn van een

perfecte uitvoering.

Precedent.

De combinatie spoorwegen-aardoliepijpleidingmaat-

schappij komt zelden voor. De Bataafsche Petroleum
Maatschappij heeft echter indertijd eens in Indonesië

een dergelijke samenwerking gehad op het traject Tjepoe-

Rembang. Eerst veryoerdq de B.P.M. de aardolieproduk-

ten per spoorketelwagen via de Ned.-Indische Spoor

wegen. De produktie nam echter toe en vervoer door een

pijpleiding bleek toen economischer. Aangezien de aan-

leg van een pijpleiding en het onttrekken van het aardolie-

vervoer aan de Ned.-Indische Spoorwegen een verlies

voor laatstgenoemde maatschappij zou betekenen, kwam

men overeen de pijpleiding naast de spoorbaan aan te

leggen, waarbij beide ondernemingen geïnteresseerd

bleven bij het vervoer van aardolie door buisleidingen.

Deze samenwerking tussen de B.P.M. en de N.I.S. is

steeds zeer aangenaam geweest.

Ook in Rusland loopt een aardoliepijplijn langs de

spoorlijn van Bakoe naar Batoem.

Studieschema.

Van de punten, die voor het onderhavige project be-

studeerd dienen te worden, noemen wij als belangrijkste:

Analyse der vervoersstromen.

2.
De technische aspecten,
zoals tracékeuze en diameter-

berekeningen, welke o.a. afhankelijk zijn van: hoeveel-

heden en stroomsnelheid van de te verpompen aardolie;
sterkte en câpaciteit van de pompen alsmede hun aantal

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATITISCHEBERICHTEN

909

en onderlinge afstand; soort buisleiding en ,,inner-


coating”; bochten en terreinhindernissen; opslagcapaciteit

in de terminals; energievoorziening; regel- en automati-

seringsvraagstukken. Voorts dienen o.a. de volgende vra-
geii’beantwoord te worden: a) of de trillingen veroorzaakt

door de langsrijdende treinen nog nadelige invloed op de

pijpleidingconstructie uitoefenen en zo ja, welke maat-

regelen dan genomen dienen te worden, b) wat de in-

vloed zal zijn van zwerfstromen, c) wat de consequenties
zijn van eventuele treinongelukken.

Het leggçn van een pijpleiding door de stations zal

vaak gecompliceerd zijn, evenwel het leggen van de pijp-

leiding langs, respectievelijk in de spoordijk, is daar-
entegen gemakkelijk. De lengte van de gezamenlijke
perrons is evenwel niet meer dan 2 pCt. van de totale

lijn en de conclusie is dan ook gerechtvaardigd, dat men

zich door deze 2 pCt. ,,moeilijk” traject niet moet laten
afschrikken, als daar 98 pCt. normaal traject tegenover

staat. –

De finandiële en economische aspecten.
De Juridische en organisatorische aspecten.

Bij een samenwerking met de spoorwegen zijn twee

groepen belanghebbenden te onderscheiden, ni: enerzijds

de spoorwegmaatschappijen der betrokken landen resp.

vertegenwoordigd door hun regeringen en anderzijds

de samenwerkende aardoliemaatschappijen. ‘Misschien

is nog een derde groep van belanghebbenden te verwach-

ten, ni. die der geldverstrekkers

De spoorwegmaatschappijen zouden elk een gelijk

aandeel in het management kunnen claimen of wel een

aandeel evenredig aan de lengte, resp. capaciteit Van

ieders pijpleidingnet.

Voor de aardoliepartners is een participatie in ver-

houding tot ieders geschat ton/km vervoersaandeel

waarschijnlijk het meest acceptabel. Het is een punt van

discussie hoe de verhouding aardoliemijen-spoorwegen

moet zijn. Fifty-fifty? De oprichting van een onafhanke-

lij ke transeuropese pij pleidingmaatschappij is waar-

schijnlijk het meest gewenst. Niet onmogelijk moet het

worden geacht dat deze internationale olietransport-

maatschappij in elk der betreffende landen een nationale
dochteronderneming zal oprichten. Wie het management

van de belangengemeenschap zal toevallen is een discu-

tabel punt bij de komende onderhandelingen.

Militaire aspecten.

Door de N.A.T.O. is reeds een pijpleidingsysteem voor

het vervoer van vligtuigbandstof naar de Europese

militaire vliegvelden gebouwd. Deze pijpleidingen zijn

in het algemeen niet langs spoorwegen aangelegd. Even-

wel de aanleg van deze pijpleidingen in Europa kan voor

een eventuele vijand nooit . onopgemerkt gebleven zijn.

De ligging van deze leidingen is bij een potentiële vijand
precies bekend. De bescherming van deze leidingen over

het gehele traject is echter minimaal. Het môge waar

zijn dat het bombarderen van deze pijpleidingen in het

algemeen moeilijker zal zijn, het bombarderen van de

terminals is daarentegen zoveel te waarschijnlijker.

Een ±eer kwetsbaar punt van deze pijpleidingen is de – –

mogelijkheid tot sabotage, een niet te onderschatten

strjdmethode, die hier zeker verwacht kan worden. Het
is niet onmogelijk dat door het injecteren van bepaalde

chemicaliën in de pijpleiding op een onbewaakt punt de

gereedstaande luchtmacht onherstelbare schade kan

worden bertkkend.

De bescherming tegen sabotage van aardoliepijp-

leidingen langs spoorlijnen is in het algemeen beter uit

te oefenen. De spoorwegen zijn reeds zeer goed bescherm-

de vitale verkeersaders, die regelmatig goed gecontroleerd

worden in tegenstelling tot de aardoliepijpleidingen, die

niet langs spoorlijnen lopen. Het moge waar- zijn, dat

een spoorlijn bij een luchtbombardement sneller en

nauwkeuriger getroffen -kan worden. Daar staat tegen-

over – gezieh de ervaring uit de laatste oorlog – dat

het herstellen van gebombardeerde spoorlijnen in het

algemeen ook tamelijk snel door de spoorwegen georga-

niseerd kan worden. De spoorwegen beschikken over

voldoende technisch personeel en materieel om snel de

nodige reparaties te kunnen verrichten. –

Conclusie.

Gezien het internationale en vitale belang van het

onderhavige project is het o.i. gewenst, dat in de momen-
.1

teel aan de gang zijnde studie het aspect van de aanleg

van de aardoliepijpleidingen langs de spoorbanen aan

een objectief onderzoek wordt onderworpen, teneinde

een op cijfers gebaseerde propositie te kunnen voor-

bereiden. –

Aangezien de Directie van de Nederlandse Spoor-

wegen waarschijnlijk niet de pouvoir heeft om hier enig

initiatief te nemen, ligt het o.i. op de weg van onze

Minister van Verkeer en Wateistaat de belanghebbenden

tot elkaar te brengen.

‘s-Gravenhage.

A.
J. van der TOORN.

De gevolgen voor de Zuidâfrikaanse havens van een

algehele sluiting van het Suezkanaal

Hoewel op het moment dat wij dit schrijven de Suez-

kwestie van een acuut in een schijnbaar chronisch stadium

is gekomen en de verlegging van de scheepvaart’ia de

Kaap-route van zo’n geringe omvang is, dat de normale

gang van zaken in de Zuidafrikaanse havens er vrijwel

niet door wordt aangetast, behoort men zich er nochtans

rekenschap van te geven, welke de mogelijke gevolgen

voor de havens van Zuid-Afrika zouden zijn, wanneer de

vaart door het Suezkanaal onmQgelijk zou worden.

Bij een zodanige beschouwing moeten drie punten in

overweging worden genomen, ni.:

1. het aantal additionele schepen, dat als gevolg van een

sluiting van het Suezkanaal van de Kaap-route gebruik

zou maken;

de omvang en verscheidenheid van havendiensten die

door deze ,,Suez-schepen” van de Zuidafrikaanse

havens gevraagd zouden worden;

de mate, waarin de havens van Zuid-Afrika aan deze

abnormale vraag zouden kunnen voldoen.

Slechts de ontwikkelingen. op korte termijn z

llen in dit

artikel worden bezien.

Dit betekent, dat de haven-

installaties van de Unie van Zuid-Afrika als een gegeven

grootheid worden aangenomen, terwijl, wat de verwachte

omvang van het om de Kaap komende ,,Suez-verkeer”

910

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober 1956
betreft, uitgegaan wordt van de verkeersstroom die zich

tot voor kort door het Suezkanaal bewoog.

Toen de moeilijkheden inzake het Suezkanaal begonnen,

voeren elke dag
45
tot
50
schepen door het Kanaal.

Ongeveer 65 pCt. daarvan bestond uit tankschepen die

olie van de Perzische Golf naar het Westen vervoerden.

Dat dagelijks hetzelfde aantal schepen rond de Kaap zou

gaan varen als de Suez-route niët meer in aanmerking kan

komen, kan niet zonder meer worden aangenomen.

De voornaamste factor die deze berekening in de war

stuurt is het feit, dat de reis om de Kaap aanzienljk meer
tijd en kosten mee zal brengen. De duur van een reis van

West-Europa naar de Perzische Golf en terug zou bijv.

toenemen van 37 tot 65 dagen, van Londen naar Singapore

v.v. van
41
tot 58 dagen en die van Nederland naar

Indoneië v.v. van 43 tot 56 dagen. Een ruwe berekening

leert, dat de gemiddelde reisduur met omstreeks 50 pCt

zou toenemen. Wanneer dus hetzelfde aantal schepen dat

op de Suez-route voer van de Kaap-route gebruik zou

gaan maken, zouden per dag ongeveer 30 additionele

schepen in Zuidafrikaanse wateren aankomen. Gebruik

makend van de Kaap-route zouden de ,,Suez-schepen”

dus minder reizen per jaar kunnen uitvoeren; hierdoor

zou hun vervoersvermogen met 25 tot
35
pCt. verminderen.
Waarschijnlijk zou het echter niet nodig zijn om schepen

in belangrijke mate aan andere routeste onttrekken en op

de Kaap-route in te zetten, omdat sluiting van het Suez-

kanaal ertoe zou leiden, dat de vraag naar scheepsruimte

voor het vervoer van produkten die normaliter via het

Suezkanaal verscheept worden zal verminderen als gevolg

van• ontwrichte scheepvaartverbindingen, hogere vracht-
prijzen enz. Het eventuele wegvallen van de olie-aanvoer

via het Suezkanaal zou West-Europa dwingen de benodig-

de olie gedeeltelijk te betrekken uit dichterbij gelegen

produktiegebieden. Verder zou het niet gemakkelijk zijn
,

om op korte termijn meer schepen op de Kaap-route in te

zetten, omdat er – afgezien van de Amerikaanse reserve-
vloot waaronder zich slechts een gering aantal tanksche-

pen bevindt – eigenlijk geen overschot aan schepen is.
De ervaring met de reeds gearriveerde ,,Suez-schepen”

leert, dat zij in het algemeen slechts van Unie-havens

gebruik zouden maken voor het opnemen van brandstof,

water en proviand. Voor dit doel behoeven zij onder

normale omstandigheden niet langer dan twaalf uur in de

haven te liggen. Voorts is het onwaarschijnlijk dat alle

,,Suez-schepen” een Zuidafrikaanse haven zouden aan-

doen omdat zij, als het enigszins mogelijk is, in een meër

noordelijk gelegen haven zouden bunkeren, waar de olie
belangrijk goedkoper is dan in de Unie-havens.

Bezien wij vervolgens hoeveel additionele schepen door

de vier grote Unie-havens: Kaapstad, Durban, Port
Elizabeth en Oost-Londen, zouden kunnen worden

verwerkt. Voordat de moeilijkheden inzake het Suez-

kanaal begonnen, werd in de Zuidafrikaanse havens

voornamelijk slechts overdag gewerkt en behoorde

avond- of nachtwerk tot de uitzonderingen. Moet toch
buiten de normale daguren worden gewerkt, dan geldt

dit als overwerk en wordenhogere tarieven berekend.

Hoewel de havens dus niet op ,,rond de klok”-werk zijn

ingesteld, hebben de havenautoriteiten te kennen gegeven

dat de havendiensten dag en nacht beschikbaar zullen

zijn, wanneer de aanloop van ,,Suez-schepen” dit zou

vereisen. Dit zou evenwel een zware druk op het beschik-

bare personeel en materiaal uitoefenen, vooral wanneer

de stroom van schepen onverminderd zou aanhouden.

Dientengevolge kan niet worden aangenomen, dat bij het

invoeren van continue-arbeid de capaciteit der havens

zonder meer zou verdubbelen.

Op grond van bovengenoemde overwegingen kan

worden verwacht dat minstens 20 ,,Suez-schepen” per
etmaal in de Zuidafrikaanse havens behandeld kunnen

worden, t.w. 7 in Kaapstad, 3 in Port Elizabeth, 3 in

Oost-Londen en 7 in Durban.

Op het eerste gezicht lijkt het dus alsof, met nog wat

extra inspanning, de Unie-havens grotendeels in staat

zouden zijn ook een verlegd scheepvaartverkeer zonder

veel vertraging te verwerken. In werkelijkheid is dit beeld

echter te rooskleurig omdat
stilzwijgend
is aangenomen,

dat zowel een verlegd scheepvaartverkeer als het normale

scheepvaartverkeer in een continue en gelijkmatige

stroom in Zuidafrikaanse wateren zou arriveren. Dit nu

zou zeker en gewis niet het geval zijn, omdat het voor-

naamste kenmerk van de aankomst van schepen in Unie-

havens tot dusver steeds de grote onregelmatigheid is
geweest. Het gevolg van aanzienlijke fluctuaties in de

aankonist der schepen zal zijn, dat ernstige congesties in

de havens zouden optreden, hetgeen een gevoelige uit-
werking zou hebben op de ,,produktiviteit” der havens,

terwijl steeds meer schepen belangrijke vertragingen

zouden ondervinden. De ,,Suez-schepen” zouden hier

onder het zwaarst lijden, omdat de opvatting der Zuid-.

afrikaanse havenautoriteiten is, dat aan het normale

scheepsverkeer zoveel mogelijk voorrang behoort te

worden verleend.

Er is één mogelijkheid om een dreigende ontwrichting

van het Zuidafrikaanse havenverkeer na een algehele

sluiting van het Suezkanaal het hoofd te bieden, nI. de

,,Suez-schepen” naar die havens te dirigeren waar zij het

snelst kunnen worden geholpen. Slechts een nationaal
lichaam zou een doelmatige verdeling van het scheep-

vaartverkeer over de verschillende Zuidafrikaanse havens

kunnen bewerkstelligen. Met het oog hierop is door de

administratie van de Zuidafrikaanse Spoorwegen en

Havens een commissie – gedomicilieerd in Kaapstad –

in het leven geroepen, die in voôrtdurend contact staat

met de agenten van de verschillende scheepvaartmaat-
schappijen. De werkzaamheden van de commissie zijn

tot nu toe slechts beperkt, doch zij zal onmiddellijk in

actie kunnen komen als de noodzaak daartoe ontstaat.

Conciuderend kan worden gezegd dat, wanneer de

gehele Suez-vaart naar de Kaap-route verlegd zou worden,

ernstige vertragingen in de havens verwacht kunnen

worden omdat de capaciteit der havens afgesteld is op de

normale aan- en afvoerbehoeften van het achterland.

Een intensief en doelmatig gebruik van de beschikbare

installtties zou echter de moeilijkheden in dit verband

aanzienlijk kunnen verminderen.

Stellenbosch, 28 September 1956.

C. VERBURGH.

De nieuwe Franse staatslening

Hoewel de Franse kapitaalmarkt gedurende de laatste een beroep op haar te doen. Was de lening, in mei ji.

jaren weinig animo getoond heeft voor de opname van gelanceerd, eèn gebruikelijke poging – bekroond met
staatsleningen, ziet de Franse Regering zich voor de een relatief succes – om de investeringsuitgaven, die op

tweede keer in vrij korte tijd voor de noodzaak geplaatst de Schatkist drukken, althans voor een gedeelte op de

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

911

privé-besparingen af te wentelen, de huidige emissie is

veeleer een uitvloeisel van de allengs toenemende span-
ningen in de Franse economie.

In de produktiesector hebben de loons- en salaris-

verhogingen, waarvan het ritme dat van de produktivi-

teitstoename zeer nabij kwam, de marges tussen kosten
en prijzen samengedrukt. De steeds stijgende produktie

en daarnaast het onder de wapenen roepen van een

groot aantal arbeidskrachten ‘erminderden de bestaande

capaciteitsmarges. Maar ook de ruimte, waarover de

Schatkist sinds enige tijd gewend was te beschikken,

zou opnieuw verminderen nu zowel de militaire uitgaven

als de salarissen van de ambtenaren
1)
zouden stijgen

en het Fonds National de Solidarité in de tweede

helft van 1956zou beginnen uitkeringen te doen.
Het vertrouwen van het publiek in de frank is dan ook

wankeler geworden: de beurs had reeds in september

1955
enige tekenen van ongerustheid gegeven en sinds-

dien was er een zekere stagnatie te bemerken in de

ontwikkeling der liquide besparingen en eveneens een

nieuwe bereidheid goud tegen hogere prijzen aan te kopen

en deviezenontvangsten in het buitenland te laten. Het

zou echter tot februari duren voor de prjsindices duide-

lijk haar seizoensfluctuaties zouden overtreffen. De koude-

periode droeg hiertoe bij; tezamen met verslechterde

oogstvooruitzichten bleken deze voldoende om ook

zekere speculatieve verwachtingen op dit gebied te creëren.

De berekeningen van de ,,common man” zouden daaren

boven beïnvloed worden door de afname van de deviezen-

reserves in 1956. Toch is het effect ervan zo lang zij aan

toenemende netto-importen beantwoorden juist een rem

op eventuele prijsstijgingen. Niettemin is er veel op

prijsstijgingen gespeculeerd. En hoewel er ongetwijfeld

een aantal ondernemingen is, waarvoor de verhoging van

de kolen- en staalprijzen na de loonronden moeilijk in

de bestaande prijzen kon worden ingecalculeerd, het aantal

aanvragen om tot prijsverhoging te mogen overgaan is

ongetwijfeld groter geweest. De rigoureuze prjsstop en

de staatslening moeten dan ook beide als middelen ter

bestrijding van deze mentaliteit worden gezien.

Deze laatste heeft een goede voedingsbodem gevonden

in de langgerekte discussies over het budget van 1956.

Dit is nu ongeveer twee maanden geleden aangenomen.

Zijn de verhoging van de ambtenarensalarissen en de

komende uitkeringen van het Fonds National de Solida-

rité zo goed als geheel door nieuwe belastingen en

verhoogde opbrengsten gedekt, het resterende saldo

ondergaat een verhoging, ongeveer gelijk aan de nieuwe

uitgaven voor Noord-Afrika (ongeveer fr. 300 mrd.).

Tenminste een gedeelte van die uitgaven door verhoogde

belastingen te dekken, is onmogelijk gebleken. De Cham-

bre des Députés heeft verdere belastingverhoging afhan-

kelijk gesteld van het al of niet slagen van de 10 september

jl. voor inschrijving geopende staatslening. Een van de

gevolgen van deze langdurige discussies is echter het ver-

traagd binnenkomen van belastingopbrengsten, wat

uiteraard de positie van de Schatkist niet ten goede is

gekomen. Volgens berichten door het Ministerie van

Financiën verstrekt bij de opening van de inschrijving

op de lening, heeft de Schatkist echter additionele mid-

delen’ verkregen door hogere inlagen bij spaarbanken,

bij de Caisse de Dépôts en bij het bankwezen in het alge-

meen en konden ook de uitgaven in minder snel tempo

worden verricht dan voorzien was.

Et is dus ook een aantal geruststellende klanken. Deze

komen eveneens vanuit het bedrijfsleven: uit regelmatig

1)
Volgens een reeds tevoren geaccepteerd schema.

ffi
ondernemingskringen verrichte enquêtes blijkt, dat een

verdere produktiestij ging verwacht wordt, maar eveneens

dat deze ondernemingen nog over een ruime marge van

niet gebruikte produktiecapaciteit beschikken. In de

meeste sectoren van het bedrijfsleven zou het gebrek aan

arbeidskrachten niet die vorm aangenomen hebben als
aanvankelijk verwacht was. En ondanks de prjsstop en

een verstroefde regeling voor aankopen op afbetaling

blijft de produktie van maand tot maand toenemen.

Al is de hemel, waaronder deze lening het licht gezien

heeft, niet onbewolkt, zij is zelf een der middelen, die

moeten voorkomen, dat deze wolken zich samenpakken.
Men moet zich dus afvragen, of de emissiecondities vol-

doende attractief zijn om het benodigde bedrag van

fr. 150 mrd. te kunnen aantrekken. De looptijd van de

lening is vastgesteld op 15 jaar. Zij wordt uitgegeven

a pari en werpt
5
pCt. rente af. De aflossing zal geschieden

in gelijke jaarlijkse tranches te rekenen vanaf 1957. Zij

is echter niet noodzakelijkerwijs a pan. Dit is slechts het
minimum aflossingsbedrag, maar vanwege de koppeling

yan de aflossing aan een index, kan de hoofdsom naar

boven fluctueren. Deze index is vastgesteld als het reken-

kundig gemiddelde, met als basis het jaar 1955, van de

door het Institut National de la Statistique et des Etudes
Economiques gepubliceerde indices van beurswaarden,
nl. de index van 295 aandelen en de index van 62 obli-

gaties.

Daarnaast staat dan nog, zoals het in Frankrijk bij

het lanceren van staatsleningen gebruikelijk is geworden,
een aantal fiscale voordelen. De interest is voor de eerste

vijf jaren vrijgesteld van de betaling van de ,,surtaxe

progressive sur les revenus” – een progressieve inkom-

stenbelasting, die zich superposeert aan de ,,taxe pro-

portionnelle”, waarvan, zoals de naam laat vermoeden,

de schaal uniform is voor alle inkomens; de eventuele

meerwaarde van de hoofdsom is eveneens vrijgesteld

van de ,,surtaxe progressive” en dit natuurlijk voor de

gehele looptijd van de lening. Na 1 januari 1957 worden

de stukken der lening tot het bedrag van haar aflossings-

waarde aanvaard ter betaling van de rechten verschuldigd

bij ,,mutation â titre gratuit”. Zij worden vanaf hetzelfde

tijdstip, maar dan tegen pan-waarde, aanvaard bij be-

taling van de verschuldigde belasting voortvloeiend uit

de belastingen, die geheven worden bij eventueel niet
slagen van deze lening. Zij worden dan echter slechts
aanvaard voor de helft van het verschuldigde bedrag.

Met deze laatste voorwaarden staat in verband het feit,

dat deze obligaties niet ter beurze genoteerd zullen worden

v66r januari 1957.

Tegenover al deze voordelen staat echter als eis, dat

voor inschrijving alleen geaccepteerd zullen worden

de
inschrijvingen,
welke gedaan worden in nieuw geld.

Het is dus bijv. niet toegestaan in te schrijven met mid-

delen, die voortvloeien uit disconto of pension van.

schatkistbiljetten.

Vanuit het standpunt van de belegger kunnen de voor

waarden van deze lening vergelijking met voorgaande

leningen zeer goed doorstaan. De in 1952 uitgegeven
lening – Pinay-lening – die eveneens geïndexeerd was

wat de hoofdsom betreft, en waaraan eveneens vergaanae

fiscale voordelen verbonden waren, geeft een interest
van slechts 3
j
– pCt. De in volgende jaren uitgegeven

;,certificats d’investissement” en ,,bons d’épargne” geven

eveneens recht op
5
pCt. interest, maar buiten een aflos-

singspremie geven zij geen enkele andere garantie tegen

waardedaling van de frank. De lening, die momenteel

gelanceerd wordt, garandeert eveneens een vast inkomen

912

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober 1956

van
5
pCt., maar biedt daarenboven nog een aantal

andere voordelen. En om enig idee te geven van het recht

ter kwijting van belastingschuld tot het nominale bedrag
der stukken, dit schijnt een van de voornaamste redenen

te zijn van de notering quasi a pari van de 1952-lening.

Dit kwijtingsrecht is relatief beperkt in het geval van de

jongste lening, maar ‘daar staat tegenover het eventuele

voordeel voortvloeiend uit indexatie, de anonimiteit

van de inschrijving en de vrijstelling van de ,,surtaxe

progressive”. Deze laatste, voordelen wegen zwaar in

een land; waar belastingontduiking vrij veel verbreid

schijnt.

De condities van de jongste lening lijken op het eerste

gezicht veel aantrekkelijker dan die, welke verbonden

waren aan de lening in de tweede helft van mei ji. ge-

lanceerd ter financiering van een gedeelte der kapitaal-

uitgaven van de Schatkist: ,,les bons d’équipement

industriel et agricole”. Dit was eveneens een
5
pCt.

lening met 15-jarige looptijd. De aflossing ervan vangt

ook aan in 1957. Bij deze lening was echter niet de hoofd-

som geïndexeerd. De aflossing vindt steeds plaats tegen

105
pCt. De interest, die vastgesteld is op minimaal

5
pCt., varieert in functie van de index van de industriële

produktie en wel met 0,05 pCt. van de hoofd’som voor

ieder punt, dat de officiële index van de industriële

produktie per jaar het in 1955 bereikte niveau over-
schrijdt. De fiscale voordelen aan houders van deze

obligaties toegekend zijn echter van geringer strekking:

zij houden in, dat geen ,,surtaxe progressive” betaald

behoeft te worden over de aflossingspremie en dat interest

noch aflossingspremie aan de,,taxe sur les valeurs mo-

blières” onderhevig zijn. Zij worden evenwel niet ter

betaling van belastingschuld aanvaard, noch is de interest

vrijgesteld van de inkomstenbelasting. Hierdoor zijn

houders van deze obligaties dus veel meer afhankelijk

van de fluctuaties van het rendement van obligaties,

althans zij zouden dit zijn, ware de interest niet gein-

dexeerd.

Men kan zich natuurlijk op het standpunt stellen, dat,
wanneer de opbrengst van een lening besteed wordt om
hetzij nieuwe produktiecapaciteit te scheppen hetzij om
de produktiviteit van bestaande processen te vergroten,

een indexatie, als die hodig blijkt om inschrijvingen te

stimuleren, bij voorkeur op de interest en .niet op het

kapitaal betrekking moet hebben. De relatief hoge

opbrengst van de mei-lening wijst erop, dat deze wijze
van voorstelling een zekere weerklank heeft gevonden

bij het sparend’ gedeelte van de bevolking. Het is echter

aan geen twijfel onderhevig, dat de meerderheid van de

inschrijvers zich niet het
probleem
heeft gesteld of de

waarde van het kapitaal bepaald wordt door de interest

of dat hoofdsom en interest mogelijk twee grootheden zijn

aan een eigen waardevorming onderhevig. En ook de

autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de emissie-

voorwaarden van staatsleningen laten zich au fond door

andere ideeën leiden dan het produktieve of consump-

tieve karakter van de uitgaven, die met de opbrengst

van deze of gene lening gedekt moeten worden. Voor de

Schatkist is de eerste eis, dat de middelen tr dekking

van de begrotingsuitgaven verkregen worden. De al of
niet bestaande noodzaak tot het aangaan van leningen

is op het moment der begrotingsvaststelling te voorzien.

Bij het vaststellen van de emissiecondities houden de

autoriteiten, verantwoordelijk voor de ontwikkeling van

de staatsschuld, in de eerste plaats yoor ogen de kosten

van de lening, de dienst van de schuld. Wordt deze bijv.

door indexatie afhankelijk gesteld van’ buiten haar

machtsbereik vallende ontwikkelingen, dan kunnen waar-

schijnlijkheidsrekeningen opgesteld worden, maar wordt

iedere berekening in hoge mate functie van gambling.

In het speciale geval vati de hier besproken twee

leningen is ‘het dus de vraag, welke lening komt de

Schatkist op de langerç,periodè’ van 15 jaar het duurst

uit, of, mët andere woorden, welke van beide obligaties

geven de houders waarschijnlijk de grootste voordelen?
Wat de houder betreft zou een groot aantal v,00ropstel-
lingen gemaakt moéten worden, die voorzien’ in de vele

mogelijkheden van overdracht op verschillende tijd-

stippen. Voor ‘de Schatkist bestaan deze mogelijkheden

echter niet en de last verbonden aan aflossing en jnterest-

betaling wordt buiten de indexatiecondities alleen be-

invloed door de mate, waarin houders van de september-

lening gebruik maken van de mogelijkheid tot belasting-

betaling met deze stukken. De in mei geplaatste lening

nu stelt de interestbetaling afhankelijk van de ontwikke-

ling van de industriële produktie. Men kan zonder meer

stellen, dat de industriële produktie met een bepaalde’

coëfficiënt per jaar zal toenémen. Voor de Schatkist

betekent dit verhoogd rendement van de belastingen en

een groter bedrag te betalen aan interest, maar het zou

voorbarig zijn te beweren, dat deze last voor de Schatkist

lichter of zwaarder zal blijken te zijn dan die verbonden

aan de september-lening; de hogere interest wordt

betaald over steeds kleinere bedragen. En het moge dan
al …waar zijn, dat prijsverhogingen, onverschillig of zij

voortkomen uit infiationistische ontwikkelingen of deva-

luatie in het voordeel werken van de Schatkist in het ge-‘

‘val van de mei-lening, men vergete niet, dat de indices

van de ter beurze genoteerde aandelen niet alleen afhan-

kelijk zijn van de prijsontwikkeling maar eveneens vant

het relatief hoge niveau, dat zij bereikt hebben in
1955′

van de dividendpolitiek van de erin begrepen onder-,

nemingen, eventuele kapitaalsverhogingen, van de be-

lastingpolitiek en in het kort van de conjuntuurverwach-.

tingen.

Toch bestaat er, over een langere periode berekend,

èen vrij nauwe correlatie tussen de ontwikkeling van hét

prijsniveau en de waarde van de ter beurze genoteerde

aandelen. Deze correlatie is zelfs van voldoende betekenis

geacht om verzekeringen ertoe te verleiden te berekenen,

in hoeverre zij ertoe zouden kunnen overgaan polissen

aan te bieden met naar de prijsontwikkeling fluctuerende

uitkeringen. Een obligatie als van deze Franse staatslening

zou voor de maatschappijen in kwestie een ideale belegging

van haar reserves vormen. Al is er weinig te zeggen over.

de toekomstige ‘ontwikkeling ter beurze, en dus over

de lasten, waarvoor de Schatkist zich in de loop der.

jaren geplaatst kan zien, voor de belegger geeft de

indexatie op de beursnotering op deze brede basis de’

mogelijkheid een ,,aandeel” te krijgen in een wel zeer’

veelzijdig georiënteerde investment company. Hij zal

echter niet moeten vergeten, dat dit ,,aandeel” een vaste

rénte geeft en dat prjsstijgingenmogelijk de koersen

van obligaties drukken, waardoor zijn kansen op kapitaal-

winst toch wel enigszins gereduceerd zijn
2).

ParUs.

Drs. F. J. A. M. MALLENS.

2)
De waardering van het publiek blijkt wel uit de snelle voltekening van
deze lening.

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

913

AANTEKENINGEN

Betalingsbalans en deviezenpositie van Nederland

De Minister van Financiën ad interim heeft aan de

Tweede Kamer een nota in zake de betalingsbalans over

het eerste halfjaar 1956 aangeboden. Uit deze nota blijkt,

dat het lopende betalingsverkeer van Nederland met het

buitenland in de eerste helft van 1956 voor ons land op

kasbasis een tekort heeft opgeleverd van f. 168 mln.

De tendentie tot dalen, welke het overschot op lopende

rekening reeds sedert 1952 heeft vertoond, heeft zich

dus ook dit jaar Voortgezet en geleid tot een tekort. De

achteruitgang in vergelijking tot de eerste helft van ver-

leden jaar bedraagt f. 252 mln. Deze achteruitgang was

voor f. 189 mln. toe te schrijven aan een toeneming van

het tekort uit hoofde van het goederenverkeer. De uitvoer-

ontvangsten gaven nl. een stijging te zien van f. 575

mln., terwijl de invoeruitgaven met f. 764 mln. toenamen.

Ook relatief stegen de invoeruitgaven sterker (te weten

met 14 pCt.) dan de uitvoerontvangsten (13 pCt.). Het

totale dienstensaldo vertoonde eveneens een achteruit-

gang, ni. van f. 63 mln.

Teneinde een juiste beoordeling van de ontwikkeling

van de lopende rekening mogelijk te maken, gaat de

nota nader in op een drietal punten die hier van belang

zijn, t.w.:

de relatie tussen de lopende rekening op kasbasis en

die op transactiebasis, d.w.z. de relatie tussen de

• betalingen en de werkelijke transacties;
enkele factoren waaraan op het eerste gezicht een

tijdelijke ongunstige invloed van bijzondere aard

zou kunnen worden toegeschreven;

de interne economische achtergrond.

Ad
a. Wat de relatie tussen het lopende verkeer op

kasbasis en dat op transactiebasis betreft komt de nota

via een zeer globale berekening tot de conclusie,kdat het

resultaat van de lopende rekening op transactiebasis

vermoedelijk nog iets, iii. ca
. f. 50 mln., ongunstiger is

geweest dan het hierbovengenoemde resultaat op kas-

basis. Dit verschil zou betekenen, dat per saldo in de

eerste helft van 1956 tot dit bedrag kortlopende leveran-

cierskredieten, dan wel aflossingen op vroeger verleende

leverancierskredieten uit het buitenland werden ontvan-

gen. Hierbij zij opgemerkt, dat in
1955,
zoals uit de nota

blijkt, de door Nederland aan het buitenland’verleende

korte kredieten per saldo met een zeer groot bedrag,

t.w. omstreeks f. 600 mln., toenamen.

Ad b.
Als mogelijke factoren die op het eerste gezicht
een tijdelijke ongunstige invloed op het betalingsbalans-

beeld in de eerste helft van
1956
zouden kunnen hebben

gehad, noemt de nota de invloed van de per 1 juli ji.

door West-Duitsland tot stand gebrachte verlaging van

invoerrechten en de revaluatiegeruchten omtrent de

Duitse mark. Aan de verlaging der invoerrechten zou
een vertraging van de Nederlandse export naar West-

Duitsland in de maanden voorafgaande aan 1 juli kun-

nen worden toegeschrevep. In de nota wordt echter ge-

constateerd, dat van een dergelijke vertraging niets, is

gebleken. De als tweede genoemdè bijzonderê invloed,
nl. de revaluatiegeruchten omtrent de Duitse mark, zôu

ten gevolge kunnen hebben gehad, dat Nederlandse

importeurs hun betalingen naar West-Duitsland zouden

hebben bespoedigd, terwijl Nederlandse exporteurs hun

ontvangsten uit West-Duitsland voor zover mogelijk

zouden hebben uitgesteld. Dit zou betekenen, dat er

korte kredietverlening aan West-Duitsland had plaats-

gevonden, waardoor weliswaar niet de transacties, doch

wel het lopende saldo op kasbasis, zou zijn gedeflatteerd.

Zoals echter reeds uit het voorgaande bleek, is van een

dergelijke kredietverlening geen sprake geweest met

betrekking tot het gehele lopende verkeer; indien dus al

kredietverlening aan Duitsland uit dezen hoofde heeft

plaatsgevonden, moet deze zijn gecompenseerd door per

saldo uit andere landen verkregen kredieten.

Ad c.
Ofschoon nog slechts beperkte gegevens omtrent

de interne situatie over de eerste helft van 1956 ter be-

schikking staan, wijst het resultaat van de lopende reke-

ning erop, dat de binnenlandse bestedingen sterker zijn

gestegen dan de binnenlandse produktie. Deze ont-

wikkeling moet volgens de nota worden toegeschreven

aan het feit, dat de stijging van de particuliere con-

sumptie en die van de investeringen in vaste activa de

stijging der binnenlandse produktie overtroffen, wâarbij

echter wordt opgemerkt, dat, gezien het zoveel lagere

absolute niveau van de investeringen, de invloed van een

toeneming van deze categorie van bestedingen uiteraard

geringer is dan die van een relatief gelijke groei van het

verbruik. Wat de beide andere bestedingscategorieën

betreft, ni. de overheidsbestedingen en de voorraad-

vorming, bestaat de indruk, dat dee niet sterker stegen

dan de produktie.

De ontwikkeling van de lopende rekening in de eerste

helft van
1956
resumerende, stelt de Minister van Finan-

ciën, dat, hoewel het tekort over de genoemde periode

op zichzelf beschouwd nog niet zeer ernstig is – slechts

ruim 1 pCt. van de totale omzetten op lopende rekening

-, dit tekort niettemin een voortzetting betekent van de

•sedert 1952 optredende tendentie. Opmerkelijk is hierbij

vooral de daling, welke valt te constateren bij een ver-

gelijking van het resultaat over de eerste helft van 1956
met de tweede helft van
1955.
Hierin is nl. een verschil

in ongunstige zin gelegen met de ervaringen van de af-

gelopen jaren, toen het resultaat over een eerste halfjaar

doorgaans ongeveer gelijk was aan het resultaat over het
daaraan voorafgaande semester.

Deze ontwikkeling spreekt nog sterker, wanneer men

niet de kascijfers doch de transactiecijfers vergelijkt. Op

transactiebasis beliepen de overschotten in de beide halve

jaren van 1955 nl. resp. ca
.
f.
350 mln. en f.
550
mln.,

terwijl, zoals uit het voorgaande valt af te leiden, over de

eerste helft van 1956 een tekort van f. 200 â f. 250 mln.

moet zijn opgetreden. Van’ bepaalde ongunstige factoren

van bijzondere aard is niets gebleken, zodat de Minister

dan ook meent tot de conclusie te moeten komen, dat de

omslag van de lopende rekening in de betalingsbalans

geheel valt toe te schrijven aan binnenlandse factoren.

Daarbij heeft, zoals gezegd, vooral de stijging van de

particuliere consumptie en van dô investeringen in vaste

activa een rol gespeeld.

Na de beschouwing omtrt de lopende rekening

wijdt de nota aandacht aan de kapitaalrekening. Deze

blijkt in de eerste helft van 1956 een tekort te hebben

opgeleverd van f. 257 mln. Van dit tekort valt f. 175 mln.

Totaal

Goud en1corve1ibele –

E.B.U.-valuta’s

Overige valuta’s
va’s

le half-
1
2e half-
I
le half-

le half-

2e half-

le half-

le half-

2e half-

le half-

le half-

2e half-

le half-
jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar
1955

1

1955

1

1956

1955

1955

1956-

1955

1955

1956

1955

1955

1956

5.387

5.911

6.151

960

1.068

1.106

3.980

4.323

4.587

447

520
,

458

– – 508

667

657

67

79

73

393

503

524

48

85

60

4,

30

44

– 24

-27

– 17

29

20

45

9

37

16
235

180

270

79

75

89

106

62

129

50

43

52

48

3

37

8
84

218

-168

-300

-300

-411

355

486

215

29

32

28

6.210

7:006

7.002

782

895

843

4.863

‘ 5.394

5.537

565

717

622

230

29

55

229

29

55

1


29

18

42

3

-.

”29-21

42

x

27-8

-,

-.

-.

27

-8

31

231

-44

31

231

-44

-‘-

-.


– 78

-177

-313

5

-203

– 30

– 68

14

-263

5

12.

– 20
-141

119

– 68

– 55

39

63

-104

136

-140

18


56

9

71

247

-336

200

96

44

-171

147

-403

42

4

23

Uitgaven

Goedereninvoer

…………………………..
Dienstenverkeer:
particulier

…………………………….
Overheid (netto)

……………………….

Coupons, dividenden en andere kapitaalopbrengsten
Niet gerubriceerde kleine betalingen
…………..

Saldo (tekort -)

…………………………

Aflossing op ontvangen langlopende overheidakredjeten
Overig overheidskapitaal en overheidsbijdragen . Geconsolideerde vorderingen voortvloeiend uit bela-
lingsakkoorden
Vermeerdering of vermindering (-) van:
goudvoorraad
deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank
deviezenvoorraad deviezenbanken

Eerste halfjaar 1956 voorlopige cijfers.
De groep der convertibele valuta’s omvat U.S.-dollara, vrije Zwitserse franken en Vrije guldeiia.

914

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktber
1956

BETALINGSBALANS VAN NEDERLAND
Samenvatting van de door De Nederlandsche Bank geregistreerde betalingen a)
(in miljoenen guldens)

.

Totaai

Goud en convertibele

E.B.U.-valula’s

Overige valuta’s
Ontvangsten’

valuta’s b)
Ie half-

2e half-

le half-

le ha’lf-

2e half-le half-

le half-

2e half- I le half-

le half-

2e half-

le half-
jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

I

jaar

jaar

jaar

jaar

1955

1955

1956

1955

, 1955

1956

1955

1955

1

1956,

1955

1955

1956
[opende rekening
Goederenuitvoer ……………………………4.484

5.044

5.059

427

502

473

3.607

4.018

4.061

450

524

525

Coupons, dividenden en andere kapïtaalopbrengsten

335

398

367

72

86

76

188

180

230

75

.132

61
Niet gerubriceerde kleine betslingn

39

5

22

12

Particulier dienstenverkeer

…………………..1.391

1.564

1.537

283

307

289

1.068

1.196

1.224

40

61

24

..-,

6.210

7.006

7.002

782

895

843

4.863

5.394

5.537

565

717

622

rotale rekening
Overschot of tekort (_) op lopende rekening ….

84

218

-168

-300

-300

– 411

.355

486

215

29

32

28
Particulier kapitaalverkeer

…………………-

2

23

– 175

‘ 255

268

44

-232

– 223

– 166

– 25

– 22

53
ECA/MSA-hulp (schenking)

…………… ……-

11

6

7

II

6

7


Deviezenomzettingen …………………… ….., –

256

122

404

-294

-116

-452

..

38

6

48

-71 -247

-336

-171

-403

‘-42

toe ie ‘schrjven aan de particuliere sfeer en f. 82 mln.

aan de overheidssfeer. Het tekort in de particuliere sfeer

is geheel veroorzaakt door kredietverlening op korte

termijn. Het totaal van het ka’pitaalverkeer op lange
termijn leverde daarentegen een klein overschot op.

Opvallend is in ‘deze sector, dat de verkoop van Neder-

landse effecten naar het buitenland in de eerste helft van

1956
aânzienlijk géringer was dan in
1955.
Daartegen-

over stond, dat in 1956 geen buitenlandse emissies op de

Nederlandse kapitaalmarkt werden toegelaten, terwijl

de verkôop van buitenlandse effecten een stijging te zien

gaf. Het totaal van het resultaat op lopende rekening

en dat van de kapitaalrekening heeft geleid tot een af-
neming van de deviezenreserves in de eerste helft van

1956
van f.
425
mln., waarvan f. 357 mln. ten laste kwam

van de reserves van De Nederlandsche Bank, terwijl ook

de deviezenvoorraden van deviezenbanken terugliepen

en wel met f. 68 mln. – –

De nota bespreekt vervolgens nader de invloed van de

verlening van kredieten op korte termijn aan het buiten-

land. De verschillende vormen van korte kredietverlening

– verschil tussen kas- en transactiecijfers van de lopende

rekening, de post ,,korte ,k?edieten” uit de kapitaal-

rekening en de mutaties van de deviezenreserves van
deviezenbanken – tezamen blijken volgens de nota in

de eerste helft van
1956
een aanzienlijk kleinere belasting

voor de Nederlandse betalingsbalans te hebben betekend

dan in de beide semesters van 1955. Het totaal dezer

kredietverlening bedroeg ni. in de drie halve jaren acht,er

eenvolgens f. 225 mln., f. 436 mln. en f. 90 mln. De

Minister concludeert’ dan ook, dat, hewel e’en terug-

gang met f. 357 mln. van de goud- en deviezenreserves

‘van
DeaNederlandsche
Bank op zichzelf wellicht nog niet

als zeer
1
ernstig zou kunnen, worden aangemerkt, de –

situatie aanzienlijk ongunstiger. is dan in
1955,
toen per

saldo de reserves van De Nederlandsche Bank ongeveer

gelijk bleven;, dit geldt temeer, indien – men rekening

houdt met de ontwikkeling van het .totaal der korte

kredietverlening. Daarbij komt nog dat ook reeds bij ge

lijkblijvende reserves een achteruitgang zou zijn opge-

treden in verhouding, tot het totale lopende verkeer

met het buitenland. Reeds uit dezen hoofde . zou dus

eerder een stijging van de deviezenvoorraden gewenst

zijn geweest, terwijl bovendien in de huidige periode

van hoogconjunctuur een extra reservevorming zou dienen

plaats te vinden met het oog op een mogelijke teruggang

van de conjunctuur. Een en ander maakt het volgens de

Minister dringend gewenst, dat het tekort op lopende

rekening weer spoedig een einde neemt en zelfs omslaat
in een zeker overschot. Dit laatste is zowel noodzakelijk

met het oog op een versterking van de goud- en deviezen-

reserves als ter financiering van de voor ons land essen-

tiële kapitaalexpot (o.a. aflossing van overheidsschuld).

Het zal dan ook ‘noodzakelijk zijn, dtt voorlopig het

accres der binnenlandse bestecfingen achterblijft bij dat

der nationale produktie.

Na de beschouwing omtrent het betalingsbalaiis-

resultaat in zijn geheel gaat de nclta in op de valutaire

samenstelling van het betalingsverkeer. De lopende

17 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

915

rekening in de convertible sector alleen ver-

toonde in de eerste helft van 1956 een tekort

van f. 411 mln., waartegenover een overschot

stond in de E.B.U.-sectorad f.
215
mln. Des-

ondanks blijkt, dat de voorraad goud en con-

vertibele valuta’s van De Nederlandsche Bank

nagenoeg constant is gebleven. De daling, welke

in de totale reserves optrad moet voornamelijk worden

toegeschreven aan de E.B.U.-valuta’s. Dit is vooral een

gevolg van de omzettingen van niet-convertibele valuta’s in

goud en convertibele valuta’s in de eerste helft van 1956,

welke omzettingen aanmerkelijk hoger zijn geweest dan in

de beide halve jaren van
1955.
Deze gunstige ontwikkeling

is voornamelijk toe te schrijven aan het feit, dat afdek-

kingen in goud en dollars door derde landen, alsmede

omzettingen via de Nederlandse valutamarkt door niet-

ingezetenen, een belangrijke stijging te zien gaven. De

omzettingsmogelijkheid van dollars in niet-convertibele

valuta’s op onze valutamarkt was in het eerste halfjaar

1956 aantrekkelijk door een bepaalde verhouding tussen

de koersen op de Nederlandse officiële valutamarkt en

die in het buitenland. Door de inmiddels ingetreden

daling van de koers van sterling tegenover de dollar op

de buitenlandse markten zijn bedoelde transacties sinds-

dien niet meer op de Nederlandse markt tot stand ge-

komen. Dit toont aan, dat deze bron voor financiering
van het tekort op lopende rekening in de convertibele

sfeer van zeer labiele aard is en dat hierop in de toekomst

dus niet mag worden gerekend.

Terzijde wordt in de nota enige aandacht besteed aan

de betekenis van de E.B.U.-resultaten, zoals deze maan-

delijks worden gepubliceerd, voor de beoordeling van

de reële Petalingsbalansontwikkeling. Zoals bekend had

Nederland in de maanden april, mei en juni zeer grote

tekorten in de E.E.U. Deze werden echter in hoofdzaak
veroorzaakt door de genoemde deviezenomzettingen en

vormden dus in zoverre geen reële achteruitgang van

onze betalingsbalanspositie; in feite hadden zij zelfs een

kwalitatieve verbetering ten gevolge.

(Advertentie)

De valutaire samenstelling van de betalingsbalans

overziende komt de Minister tot de conclusie,, dat deze

zich wederom in ongunstige zin heeft ontwikkeld. Het

lopende tekort in de convertibele sector is relatief sterk

toegenomen, zodat een afneming juist van de goud-

voorraad en het convertibele bestanddeel der deviezen-

reserves dreigt. De ontwikkeling van de samenstelling

der deviezenreserves in het derde kwartaal van
1956
bevestigt dit. Herstel van de volledige convertibiliteit der

valuta’s blijft dan ook volgens de nota voor Nederland

ten zeerste gewenst.

In het laatste hoofdstuk van de nota wordt een op-

somming gegeven van de vorderingen, die zowel eenzijdig

door Nederland als in internationaal verband werden
gemaakt op de weg naar een grotere vrijheid van het

internationale betalingsverkeer, alsmede een overzicht

van het huidige deviezenregime. Wat de vorderingen in

internationaal verband betreft moet de Minister tot zijn

spijt constateren, dat deze sedert het begin van 1956 zeer

gering zijn geweest. Gezien de interne en de externe

economische ontwikkeling in een aantal Westeuropese

landen, in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk,

behoeft dit overigens niet te verbazen.. Dit betekent in-

middels dat de mogelijkheden tot verdere eenzijdige

verruimingen door Nederland beperkt blijven. Niettemin

is het mogelijk gebleken enige nieuwe faciliteiten en ver-

ruimingen tot stand te brengen. De Minister hoopt, dat

dit streven niet in de naaste toekomst zal behoeven te

worden geremd door een verdere achteruitgang van onze

totale betalingsbalanspositie.

Het Verenigd Koninkrijk en de gemeenschappelijke

Europese markt

Verleden jaar juni kwamen de vertegenwoordigers van

de zes landen van het ,,kleine Europa” te Messina bijeen

en besloten een werkgroep te Brussel in te stellen ter

bestudering van de mogelijkheid om tot grotere Europese

samenwerking te geraken op het gebied van vervoer en

energievoorziening en een gemeenschappelijke markt.

Het Verenigd Koninkrijk werd uitgenodigd deel te

nemen aan de bijeenkomsten van de werkgroep en nam

deze uitnodiging na enige aarzeling aan. Engeland

verklaarde zich bereid – zonder verplichtingen zijnerzijds

– de veelzijdige problemen onder de loep te nemen, die

ongetwijfeld als een gevolg van de arbeid van de Brusselse

werkgroep naar voren zouden komen. Voorts had het

Verenigd Koninkrijk een waarschuwende stem laten horen

ten opzichte van de moeilijkhden, verbonden aan een

eventuele Engelse deelneming aan een gemeenschappelijke

markt en die verband houden met zijn geografische

ligging en zijn betrekkingen met het Gemenebest.
In april ji. werden de zes landen het eens over verschil-

lende van de voornaamste punten van het plan voor een

Europese markt. Mefi stelde voor, dat er een periode van

twaalf’jaar – eventueel te verlengen tot 15 jaar – zal

moeten verlopen tussen ondertekening van een verdrag

en de volledige inwerkingtreding van de tolunie. Geduren-

de deze overgangsperiode dienen de douanetarieven en

quotabeperkingen tussen de zes landen geleidelijk geheel

te worden afgeschaft. Na de overgangsperiode is het de

bedoeling, dat het handelsverkeer tussen deze zes landen

geheel ongehinderd en zonder betaling van invoerrechten
plaatsvindt en een gemeenschappelijk douanetarief wordt
ingesteld ten aanzien van derde landen.

Het is voorts de bedoeling speciale maatregelen te

treffen voor landbouw- en zuivelprodukten, aangezien, er

in de zes landen thans bijzondere regelingen bestaan ten

einde de. landbouw te beschermen. Tevens is men van plan

een gemeenschappelijk investeringsfonds te vormen. De

gemeenschappelijke markt zal moeten leiden tot speciali-

sering en goedkopere produktie, hetgeen mogelijk wordt

gemaakt door een eigen afzetgebied van ruim 160 miljoen

zielen. Een intergouvernementeel comité zal de tolunie
beheren en volmacht hebben ervoor zorg te dragen, dat

vrije concurrentie niet teniet wordt gedaan door subsidies,

kartels of andere discriminerende praktijken.

Andere Europese landen bleken ook belangstelling te

916

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 oktober
1956

hebben. voor de eventueel, op te richten tolunie en een

sjeciale werkgroep van de Organisatie voor Europese

Economische Samenwerking werd belast met bestudering

van de mogelijke vorm en wijze van samenwerking op

multilaterale basis tussen de douane-unie van de zes

landen en de O.E.E.S.-landen, die hieraan geen deel

nemen. Het werd nl. door de O.E.E.S. wenselijk geacht,

dat er een samengaan op zo breed mogelijke basis tot

stand zal komen tussen de eventuele tolunie en de overige

O.E.E.S.-landen.

Het denkbeeld heeft in Engeland in de laatste maanden

veld gewonnen, dat een niet-toetreden. tot de gemeen-

schappelijke markt, het Verenigd Koninkrijk op het

Continent geheel zou isoleren.

Volledige deelneming aan de beoogde tolunie, d.w.z.

aanvaarding van dezelfde voordelen en verplichtingen als

de zes landen van het Schuman-plan, is voor Engeland

niet doenlijk. Engeland is niet bereid een supranationale

constructie te aanvaarden en heeft zich steeds verzet tegen

toetreding tot organisaties, die door een boven-nationale

autoriteit worden beheerd. Ten . tweede, een gemeen-

schappelijk douanetarief met de andere zes landen zou een

einde betekenen van het systeem van ,,imperial prefe-

rences”.

Er wordt echter overwogen om, gebaseera op de ge- –

meenschappelijke markt van de zes landen van het ,,kleine

Europa”, een vrijhandelsgebied te scheppen, waartoe dan

Engeland en andere Europese landen . kunnen behoren.

In dat geval zou Engeland zijn douanetarief t.a.v. de

handel met de gemeenschappelijke markt geleidelijk over

een periode verminderen en uiteindelijk afschaffen, terwijl

het hèt recht behoudt zelf zijn tarieven te bepalen wat

betreft het handelsverkeer met derde landen. Dit zou voor

Engeland dus een tweede systeem van voorkeursrechten

betekenen, naast het bestaande ,,imperial preference”-

stelsel. Natuurlijk zouden in Engeland geïmporteerde

goederen bestend voor doorvoer naar de tolunie moeten

worden voorzien van certificaten van herkömst, indien het

Engelse invoerrecht op deze goederen minder zou bedra-

•gen dan dat van het tolgebied.
Een dergelijke samenwerking zou Engeland zeer zeker

ten goede komen. Het betekent weliswaar grotere con-

currentie voor de Britse industrie, doch aan de andere kant

grotere expansiemogelijkheden met een afzetgebied (met

inbegrip an Engeland) van ruim 200 mijoenzie1en

De Britse Regering schijnt thans actieve samenwerking

voor te staan. De Kanselier van de Schatkist, de heer

Macmillan, heeft te Washington na de vergadering van

het I.M.F. gesproken met de aldaar eveneens aanwezige

vertegenwoordigers van Gemenebest-landen over plannen

voor samenwerking met een Westeuropese tolunie.

Na zijn terugkeer in het Verenigd Koninkrijk heeft de

heer Macmillan op een persconferentie medegedeeld, dat

hij aangenam was getroffen, doordat de Gemenebst-

landen hierop in eerste instantie-gunstig hadden gerea-

geerd. Hij zei voorts, dat ofschoon de Britse Regering

overtuigd was van de grote mogelijkheden; die het plan
voor een vrijhandelszone voor Engeland inhield, er nog

geen definitieve beslissing was genomen. Een beslissing

was alleen mogelijk nadat alle betrokken partijen, zoals

de Britse nijverheid en de vakunies en het gehele Gemene-

best, hierin waren gekend. Minister Macmillan legde er de

nadruk op, dat de Gemenebest-landen, welke voorna-

melijk landbouw en zuivelprodukten uitvoeren, geen

nadeel zouden ondervinden, omdat deze produkten van

de regelingen van de tolunie zullen worden uitgesloten.
Fabrikaten afkomstig .uit het Gemenebest zouden na de

overgangsperiodè inderdaad geen yorkeursrecht meer

genieten vis-â-vis de leden van het vrijhandeisgebied, maar

zouden nog steeds een gunstige positie in de Britse markt

behoüden t.a.v. derde landen.
Indien Engeland geçn deel zou nemen aan het voorge-

stelde, vrijhandelsplan, dan zouden, aldus Minister

Macmillan, de afzetmogelijkheden in Europa aanmerkelijk

worden verminderd. Indien de Europese markt een hecht’

geheel zou worden, betekent dit voor het Gemenebest een

uitbreiding van zijn afzetgebied en een bron voor kapitaal

voor investeringen. Bovendien zou Engeland nog steeds

het recht hebben invoerrestricties in te voeren in geval een

onguistige betalingsbalans dit zou vereisen. Hij voegde

eraan toe, dat er van een definitief plan nog geen sprake
‘kan zijn, totdat de werkgroep van de O.E.E.S. een aantal

technische moeilijkheden heeft bestudeerd. Indien men

zou moeten kiezen tussen Europa en ht Gemenebest,

zou de keuze vanzelfsprekend op het Gemenebest vallen.

De Minister van Handel, de heer Peter Thorneycroft,

voegde eraan toe, dat in het beoogde vrijhandeissysteem

alle fabrikaten v’rij van ‘invoerrecht zouden zijn en er

slechts geringe mogelijkheid zou zijn hierop uitzondering

te maken. Ofschoon andere landen van het Gemenebest

(via Engeland) kunnen toetreden tot het vrijhandeisgebied,

wekte de Minister de indruk, dat hiertoe weinig kans

bestond.
De Britse Regering is nu bereid actief deel te nemen aan

de Europese plannen, maar veel zal afhangen van de

opinie van het publiek en men is er veelal tegen, het idee

van het nog bestaande systeem van voorkeurstarieven

voor leden van het oude imperium te veizwakken. Zoals
een Lagerhuislid recenteljk opffierkte, zijn er nog steeds
ménsen, die vinden, dat het Gemenebest de beste ‘plaats

voor een gemeenschappelijke markt is. Aan de andere

kant zal uitsluiting van landbouwprodukten van de

algemene regelingen van het vrijhandelsplan waarschijnlijk

aan de bezwaren van velen tegemoetkomen. Er zijn nog

vele technische moeilijkheden uit de weg te ruimen – en,

er zijn op het eerste gezicht nog heel wat problemen.

Toch’ziet het ernaar uit, dat de Britse Regering, indien zij

de Gemenebest-landen over werkelijke en vermeende

bezwaren kan laten heenstappen, zich inderdaad zeer

ernstig zal bezinnen omtrent de vraag of het niet een daad

van’wijs beleid is aan het vestigen van een vrije markt mee

te werken en of het niet kortzichtig zou zijn zich – indien

deze vrije markt inderdaad tot stand komt – hiervan te

isoleren.

Londen.

F. 1. H. VOS, B. Sc. (econ.), A.A.C.C.A.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 8

oktober gaf weer eens een treffend staaltje van de huidige

geldkrapte te zien. De rekening-courantkrdieten en in

disconto genomen wissels bedroegen nl. tezamen f. 410

mln., of ‘slechts weinig minder dan de credit-saldi der

banken bij deze.instelling ad P. 436 mln. De bij de Centrale

Bank krachtens de kaspercentageregeling geblokkeerde

banktegoeden – die renteloos zijn – waren derhalve

praktisch geheel gefinancierd door bij deze bank zelf –

maar dan tgen een fikse rentevergoeding – krediet lop

te nemen. Hierdoor wordt nog eens duidelijk geïllustreerd,

dat genoemde regeling t.a.v. de kredietverlening der

bankén niets verbiedt of gebiedt, doch in wezen slechts

inhoudt, dat een boete wordt geheven in het geval de

17 oktober
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

917

kasmiddelen der banken, door welke oorzaak ook, een

bepaalde rode lijn onderschrjden.

De daling van de deviezenvoorraad van De Neder-

landsche Bank, die in het reeds verstreken deel van
1956

te constateren was, en die een van de oorzaken van de

geldmarktkrapte vormde, blijkt volgens thans gepubli-

ceerde gegevens inderdaad – zoals reeds was gevreesd –

het gevolg te zijn van een ongunstige betalingsbalans-

ontwikkeling, en dus niet van een verschuiving van

deviezen van de Centrale Bank naar de handelsbanken.

Over het eerste halfjaar
1956
was zowel de lopende

rekening als de kapitaalrekening negatief, ni. met f.
168

mln. resp. f.
250
mln. Het eerste wordt in de Deviezen-

nota toegeschreven aan het feit, dat de binnenlandse be-

stedingen de binnenlandse produktie overtroffen, in welk

verband speciaal wordt gewezen op de stijging van de

particuliere consumptie en de investeringen in vaste

activa. T.a.v. het tweede punt wordt in de nota gewezen

op een sterke uitbreiding (in het eerste halfjaar
1956
met

f.
200
mln.) van de kredieten op korte termijn aan het

buitenland; hierbij wordt gewezen op kredieten verstrekt

door Nederlandse banken ter financiering van de handel

tussen derde landen onderling en betlrijfskredieten aan

het buitenland. In geldmarktkringen wordt in dit verband

nogal eens over kredieten aan Duitse en Amerikaanse

debiteuren gesproken.

Met ingang van 11 oktober werd de prolongatierente

verhoogd van
31/4
tot
33/4
pCt. Voor de geldmarkt vormde

dit niet bepaald een schokkende gebeurtenis. Speelde

deze vorm van effectenkrediet vroeger (v66r
1914!)
een

belangrijke rol, tegenwoordig sleept zij een moeizaam

bestaan voort, in hoofdzaak beperkt tot leerboekjes uit de

oude doos. De term prolongatie leeft voorts voort in het

zgn. prolongatieverbod, dat echter niet vnl. op de toch al

bijkans uitgestorven prolongaties betrekking heeft, doch

in de praktijk veeleer het verlenen van rekening-courant-

krediet voor het verric’hten van effectenaankopen treft,

althans betreft.

De kapitaalmarkt.

De aandelenmarkt kwam ook de afgelopen week niet

in beweging. De laatste weken zijn verscheidene uit-

schieters te constateren geweest, die echter geen blij vertjes

bleken: Zo was deze week het aandeel Hoogovens op

retour na een ontkenning van het gerucht, dat er bij een

Duitse dochter een belangrijke ‘dividenverhoging op

komst zou zijn.

Het, in de jongste Deviezennota onthulde, feit, dat in

het eerste halfjaar
1956
voor slechts f. 66 mln. aan

binnenlandse effecten (lees: vnl. Koninklijke) naar het

buitenland verhuisde, tegen f.
238
mln. resp. f.
259
mln.

in het eerste en tweede halfjaar
1955,
had ten gevolge,

dat de Nederlandse aandelenbeleggers dit jaar, anders
dan in
1955,
niet meer zwommen in de door dergelijke

verkopen vrijkomende geldmiddelen. Het ontbreken van

deze motor voor koersstijgingen is reeds ger’uime tijd

duidelijk in het gehele marktbeeld te constateren; sinds

het wegebben van deze stroom van nieuw Amerikaans

bloed is het eigenlijk voortdrend kwakkelen met de

Amsterdamse aandelenmarkt geweest.

De Amerikaanse beleggers houden, volgens een op-

merking van de president van de New York Stock

Exchange, momenteel voor een waarde van ca. $
500

mln, aandelen Koninklijke aan. Gezien dit cijfer is het

niet verwonderlijk, dat New York tegenwoordig de hoofd-

markt voor dit fonds is en dat Nederlandse koers ervan

zich naar de New Yorkse richt. Dit aanpassingsproces

gaat echter – in tegenstelling met de situatie vôÔr het

najaar
1955
– het laatste jaar niet meer gepaard met

een grote stroom van geldmiddelen (deviezen) resp.

effecten her- resp. derwaarts over de Oceaan.

Op de obligatiemarkt was de
41/4
pÇt. emissie Haarlem
tot veler verbazing een groot succes; op de inschrijvingen

zal een belangrijke reductie worden toegepast. Dit bericht

gaf kennelijk de vroede vaderen van andere gemeenten

moed; er werd tenminste weer een nieuwe
4
1
/
4
pCt.

gemeente-uitgifte van het standaardtype aangekondigd,

ni. f. 10 mln. Rotterdam. Voorts gaat ook de provincie

Noordholland het met f.
5
mln, van dergelijke obli-

gaties wagen.

Hoewel de grote geidgevers nog steeds niét overvloedig

in hun voor nieuwe belegging beschikbare middelen

zitten, komen er’in de onderhandse sfeër toch regelmatig

transacties tot stand. Een voorbeeld hiervan vormde het
bericht, dat de Chemische Fabriek Naardeh onlangs een
dergelijke lening, groot f. 14 mln., met een looptijd van

15 jaar, afsloot tegen een rente van
43/4
pCt. per jaar.

Vol verwachting, gemengd met een tikkeltje vrees,
zien ook op het terrein van de kapitaalmarkt velen uit

naar de komerfde faits et gestes van de nieuwbenoemde

Minister v.an Financiën, die de naam heeft nogal links

georiënteerd te zijn. Mocht deze linksheid zich uiten in

een op renteverlaging gerichte politiek – daarbij de

voetsporen van ‘s Ministers roemruchte voorganger,

Prof. Lieftinck drukkend – dan is er, mocht deze

politiek succes hebben, eerder aanleiding voor optimisme
dan voor pessimisme bij degenen, die thans over effecten

beschikken. Een aanmerkelijke daling van de rentestand

zou immers de obfigatiehouders, en van de weeromstuit

wellicht ook de aandelenbeleggers, flinke koerswinsten

in de schoot werpen. Gedurende de verslagweek was ech-

ter- op de obligatiemarkt van een algemene koersstijging

op grond van dergelijke verwachtingen nog niets te be-

speuren.

Aand.

indexeijfers

A.N.P.-C.B.S
28 sept.
5 okt.
12 okt.
(1953
=
100)
1956 1956 1956

Algemeen

………………………………
215,1
215,4
216,5
Internat.

concerns

:………………..
290,6 291,5
294,0
Industrie

………………………………
163,3
164,6
165,4
Scheepvaart

…………………………
176,9
175,9 177,1
Banken

…………………………………
139,5
137,9
185,1
Indon.

aand.

…………………………
107,3
105,9
105,2

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
805½
804%
817½
Unilever

………………………………
402’4
400%
405
3
/4
Philips

…………………………………
282½
289%
286
248
248%
249
Kon.

N.

Hoogovens

………………
330
343
1
/

335
Van

Gelder

Zn .

……………………
217
224%
220
H.A.L .

…………………………………
200
197
197½
Amsterd.

Rubber

…………………
76½
75½
75
H.V.A.

…………………………………
100%
99
1
/4
98
3
/s

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S
… …………………. 72
71
7
/s
69½
3-3½

pCt.

1947

………………………
91½
90%
91

pCt.

1955

1

………………………
88½
88
88%
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
88%
88’/4
3

pCt.

Dollarlenmg

………………
94%
9418
95½

Diverse obligaties

3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
93
1
/1
93
93
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
85
1
,16
85½ 85½
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
91%
92½
92

pCt.

Philips

1948

……………
94½
94
1
/
j
,


94%


3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
88
87
87

J. C. BREZET.

EI

ffiGoronas
:
:
ri:mhin:’
;
‘..

Leverbaar in electrische- portable- enstandaaï’d-

uitvoeringen. Keuze uit diverse schriftsoorten en

wagenbreedtes. Vraagt demonstraties bij de bonafide

kantoormachinehandel.

Imporirice J. A. J.
Risseeuw HandeIondernemin N.V. Ken. Emnokedo 192-193, Den Hang

Laat U zich

eens mondeling

of
schriftelijk

inlichten inzake

• de merites van

E.S.B. –

als publiçiteits-

medium.

Dit verplicht

uiteraard tot

niets en ver-

schaft
I
inzicht

in belang-

wekkende

perspectieven.

Advertentie-

afdeling

ECONÔMISCH-

STATISTISCHE

BERICHTEN

Postbus 42

Schiedam

• Tel. 01800-69300

N.V. STOOMSPINNERIJ ,,TWENTHE”

Gevestigd te Almelo.

UITGIFTE van

f1.145.000,- aandelen aan toonder,

in stukken van f500,- nominaal, ten volle delende in de

resultaten van het boekjaar 1957 n volgende boekjaren.

De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde

aandelen, uitsluitend voor houders van claims,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

openstelt op

dinsdag, 23 oktober 1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Almelo. en Arnhem bij

De Twentsche Bank N.V.

te Amsterdam bij de Heren

Dudok van Heel
&
Co.

op de voorwaarden van het prospeétus d.d. 12 oktober 1956.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van in-
schrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK
N
.
V.

Amsterdam, 12 oktober 1956.

PAPIER WARENFABRIEK

A. AMBAUM-STEYL

Kenzenstraat 8 – Postbox 8 – Steyl (L)
Takt.,, 04706.837

Uitgifte van

f5.000.000,-

41/4
0
/
0
30-jarige obligatiën 1956

(TWEEDE LENING)

in stukken aan toonder van
f
1 .000,. nominaal.

De ondergetekenden berichten dat zij de

1

inschrijving op bovenvermelde obligatiën

openstellen bij hun kantoren te
AMSTERDAM,

j ROTTERDAM, ‘s-GRAVEN HAGE
en
UTRECHT,

1

voor zover aldaar gevestigd, alsmede te

Amsterdam bij de Heren
Beels & Co.

De

Clercq
&
Boon Hartsinck
en te ‘s-Gravenhage
bij de Heren
Heidring & Pierson op

WOENSDAG, 24 OKTOBER
1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT
DE’KOERS VAN 100
0
/

op de voorwaarden van het prospectus

d.d. 16 oktober 1956.

1

Prospectussen en inschrijvingsrormulieren zijn bij de
kantoren van inschrijving verkriigbaar.

R. MEES & ZOONEN – PIERSON & CO- VLAER. & KOL
Rotterdam


.

Amsterdam 16 oktober 1956

Utrecht

“Pa..
U.UIII.
..I.III..II.II….,,…
….0
.

CONCERN MET CULTUURBELANGEN

IN INDONESIË

zoekt voor een harer suikerfabrieken op Java een

BOEKHOUDER

Diploma H.B.S.-A of B + M.B.A. of M.O. of

S.P.D., alsmede enige jaren praktijk vereist.

Gedacht wordt aan een functionaris, niet be-

neden de 40 jaar, die zich met de leiding van

de boekhouding kan belasten. Ervaring in de

behandeling van ‘ arbeidsaangelegenheden in

Indonesië strekt tot aanbeveling.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige in-

lichtingen aangaande opleiding, ervaring en levens-

ioop te richten onder lett. HSM aan Nijgh & Van

Ditmar, Advertentiebureau, Rotterdam.

Ze
J1LederIandsche Jeugdherberg Centraie

vraagt voor spoedige indiensttreding wegens

vertrek van een huidige functionaris een

hoofd afdeling Exploitatie en financiën

Vereisten:
Bij voorkeur bedrijfseconomische

scholing. In staat leiding te geven.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het

Bestuur van de Ned. Jeugdherberg Centrale,

Prof. Tulpstraat 4-6 te Amsterdam.

RB

MW

RAADGEVEND EFFICIENCY BUREAU

te Amsterdam zoekt een

JONG STA TISTICUS

of een in de statistiek geïnteresseerd

wiskundige, ingenieur of econoom, die

bereid is zich te verdiepen in de statistische

zijde van bedrij fsorganisatorische vraagstukken.

Brieven met pasfoto en uitvoerige inlichtingen

te richten onder letter C/1/37 aan het

RAADGEVEND EFFICIENCY BUREÂU

Ir P. H. Bosboom en P.C. M. Hegener

Joh. Vermeerstraat 20, Amsterdam.

I
u
IE1

op
Cie
enorme tcchnnciie en eioi,misthe

vooruitgang van Europa,

eft

cmi
ligt
0fl
Rand d
001 0
komen nieuwe

:4

hulpmiddelen ten dienste te stellen

san het Europese Lakenlcven,

de weren hap atsmcdc
,
s an is erbeid s-

diLnstLfi
CO -1
nstelli ngen

Van 19 ()ctoher 196 at staat

S

Remingron Rand

N V A(. – de eer,e
en errew e de ineet eelaijdige

elertronisehe informatie-verwerkende

»

installatie ter ss ereld, [en dienste

van Furopa.

Het nieuwe 1

IV A(, Furopa Centrum

in Frankfurt a1., voert regen aste

tariesen opdraluen
Uit,
tene-ide

problemen op te loswn, welke tot nu
• :

toe onopli ishaar warcti op grond van

0

te grote inoew ikkeidheid of te hoge

kosten. Rerninuin Rand biedt zonder

enige kapitaalsinvestering
[eS
ens een
Vk2cl

doelmatiger en econornischer ststeem

voor
het s ersverken san grote

hoeveelheden gegevens.

R A N D

L-

mis e Vici Presid nt

ReniTflgtori Rand

I)i isiOn of Sperrv Rand ( orporation

– •••••••-•—_-••-•–•-••

__•_•__..___J__•__.•___________.•••••..•.______….
S:: S • .

1

i

EERSTE EN ENIGE V.OLLEDIGE ELECTRONISCHE COMPUTER SYSTEMEN, WELKE –

V

OR UNIVERSELE DAGELIJKSE TOEPASSING,. IN SERIE WORDEN VERVAARDIGD.

5

Auteur