S
‘
S
he’
,
Econamisc
h
m
‘
Statisttsc..
B_
•
Ons motorrijtuigenpark
*
S
•
Drs. Th. J, A. Smulders
De Miljoenennota 1957
S’
S
Een kritische beschouwing
.
S
*
Prof.
J.
Brands
0
–
Waardevaste bedrjfspensioenen .
*
.
S
.
…
Drs. A. G. U. Hildebrandt
Piscari necesse est
/
*.
S
Drs. J. Öppenheim
Het rendement van. de reclame
–
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2051.
•
–
•
•
.
– WOENSDAG 10 OKTOBER
1956
—
W
EERSTE NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT
N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekerjng
van pensioenfondsen –
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioefl
HOOFDKANTOOR:
S
JOHAN DE WITTLAAN 50 – S.GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
Vooraanstaande fabriek van bekende merk-
artikelen in de levensmiddelensector te Am-
sterdam zoekt voor spoedige indiensttreding
een actieve
PERSONEEL-
S
CHEF
Ervaring in personeelswerving, -selectie en
modern beleid ten aanzien van sociaal zeer
uiteenlopende personeelsgroepen beslist ver
–
eist. Leeftijd ongeveer
35
jaar.
Hun, die menen voor deze interessante, zelf
–
standige functie, waaraan een uitstekende pen-
sioenregeling is verbonden, op grond van er-
varing en opleiding in aanmerking te komen,
wordt verzocht eigenhandig geschreven brie-
ven (met uitvoerige inlichtingen omtrent le-
vensloop, opleiding, ervaring, referenties sa-
lariseisen etc. en onder bijsluiting van foto,
– welke wordt geretourneerd) te richten tot no.
E.-S.B. 205 1-1 bureau van dit blad. Op en-
veloppe s.v.p. vermelden: PC. Alle brieven
worden zeer vrtrouwe1ijk behandeld en zon-
der uitzondering beantwoord.
(Zie voor vacatures ook pagina 3 omslag)
R;.ZIçes&Zoonçn
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s.Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executéle en bewind-
voering
E.-S.B
……
Uw medium voor publiciteit
op hoog niveau
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochwèg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van liet
kalenderjaar.
–
–
Losse
nummers 75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende ‘advertenties
te.richten aan de -Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
10 oktober 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
883
Ons motorrijtuigenpark
In één der eerste zeven maanden van 1955 heeft zich
het gedenkwaardige.feit voorgedaan, dat het Nederlandse
motorrijtuigenpark, met inbegrip van bromfietsen, het
miljoen overschreed. Op 1 augustus 1954 telde het nI.
volgens gegevens van het Centraal Bureau voor de
Statistiek – welk bureau in de jongste aflevering van de
Statistiek der Motorrjtuigen
1)
tal van bijzonderheden
omtrent de omvang, de regionale spreiding, en de samen-
stelling van dit park naar merk, jaar van fabricage, ge-
wicht enz. mededeelt -838.287 en één jaar later 1.042.414
eenheden. Zoals onderstaande tabel doet zien bedroeg de
stijging ten opzichte van 1954 24 pCt.,terwijl zich sedert
1951, in vier jaren tijds
dus, meer dan een verdub-
beling heeft voorgedaan.
Deze laatste is voor bijna
2/3
toe te schrijven aan de
enorme toeneming der
bromfietsen, wier aantal in
1955 bijna de helft van
alle motorrijtuigen uit-
maakte en in dat jaar on-
geveer even groot was als
dat van alle gemotoriseerde
vervoermiddelen in 1951
tezamen.
De meeste bromfietsen
treft men naar verhouding
aan in Drenthe en Zeeland, waar hun aantal per 1.000 in-
woners van 20 jaar en ouder in 1955 94 bedroeg. Limburg
bleef met 58 van alle provincies het verst beneden het
landelijk gemiddelde van 75. Opmerkelijk is, dat de
motorrijwiel-,,dichtheid”, wat de provincies Drenthe en
Limburg betreft een overeenkomstig beeld te zien geeft:
Drenthe lag ook hier met 28 per 1.000 inwoners van 20
jaar en ouder ver boven en Limburg met 13het verst
beneden het landelijk gemiddelde, dat 20 bedroeg. Voor
de scooters daarentegen gaf Drenthe een laag, ni. 1,0, en
Limburg het hoogste relatief aantal, nl. 4,1, te zien. Wat
het aantal personenauto’s betreft bevonden beide pro-
vincies zich, met 31 per 1.000 inwoners van 20 jaar en
ouder, geheel onderaan de ranglijst; Noord-Holland lag
‘) ,,Statistiek. der motorrijtuigen 1 augustus 1955″. W. de Haan NV., Utrecht
1956, 106 blz., f. 9,25.
met 51 ver boven het gemiddelde voor hetgehele land van
40, gevolgd door Zuid-Holland, Utrecht en Zeeland,
alle niet 43.
Gezien de sterke groei van het aantal bromfietsen,
waarvan tal van modellen uiterlijk veel met motorfietsen
gemeen hebben, behoeft het niet te verwonderen, datde
laatste jaren een daling van het aandeel der lichte motoren
– 60 kg eigen gewicht 6n minder – in het motorrijwielen-
park, inclusief scooters, waarneembaar is. In 1946 en 1947
bedroeg dit aandeel nog 44 pCt., in 1955 nog maar 12.
Hiertegenover staat een sterke stijging van het aantal
motoren in de middenklasse, die voor een belangrijk deel
aan de snelle toeneming
der, meestal tot aeze Klasse
behorende, scooters moet
worden toegeschreven. Re-
kent men de scooters niet
mee dan blijkt het aantal
zware motoren aanzienlijk
groter te zijn dan dat der
lichte. Aangezien niet min-
der dan 26 pCt. der in.l955
geregistreerde motorrj wie-
de en juist bij de oudste
motoren het aantal, beho-
rende tot de lichte klasse,
zeer groot is, moet de ko-
mende jaren een. verdere achteruitgang van het aandeel
der lichte motoren worden verwacht.
In de sector der personen- en vrachtauto’s daarentegen
neemt het gebruik van het lichtere type toe. Had in 1939
21 pCt. der personenauto’s een gewicht van 1.000 kg of
minder, in 1949 was dit percentage gestegen tot 39 en in
1955 zelfs tot 57. Voorde vrachtauto’s van 2.000 kg of
minder waren de percentages in deze jaren resp. 43, 38
en 50. Ook wat de leeftijdsopbouw betreft doen zich
tussen het auto- en motorrijwielenpark opmerkelijke
verschillen voor: 17,0 pCt. der motorrjwielen, met
inbegrip van de scooters, dateerde van v66r de oorlog,
terwijl slechts 3,7 pCt. der personen- en 4,1 pCt. der
vrachtauto’s tot deze generatie behoorde. Tot slot zij
vermeld, dat de gemiddelde leeftijd van het Nederlandse
personenautopark, die in 1954 4,6 jaar bedroeg, voor 1955
door het C.B.S. werd becijferd op 4,2 jaar.
Motorrjtuigenpark
1955 in pCt.
1951
1952
1953
1954
1955
vast
1951
1
1954
Bromfietsen
147.998
217.658
283.023
375.892
503.421
340
134
Motorrijwielen
.
105.803
114.010
115.058 122.932 130.325
123
106
Scooters
601
1.452
3.171
7.554
15.846
2.637 210
Motordriewielers
6.174 7.908
8.875
10.096
11.294
183 112
Personenauto’s
157.002
172.712 187.608
219.411
267.888
171
122
Autobussen
…
6.160
6.183 6.295
6.359 6.722
109
106
vrachtauto’s
77.550 82.196
82.355
87.609
97.699
126
112
Trekkers
3.500 a)
3.645 3.727
3.846 4.275
122
111
Speciale
voertui-
gen
3.1701
3.4601
4.3821 4.5881 4.9441 156
108 _________________
len van vôér 1945 dateer-
Totaal
……….
507.958
609.224′
694.494
838.2871.042.414
205
124
a) Raming.
Ons motorrjtuigenpark ………………….
De Miljoenennota 1957; een kritische beschou-
wing, door Drs. Th. J. A. Smulders ……….
Waardevaste bedrjfspensioenen,
door Prof J.
Brands…………………………….
Picari necesse est,
door Drs. A. G. U. Hildebrandt
Het rendement van de reclame,
door Drs. J. Op-
penheim
……………………………
INHOUD
Blz.
Blz.
883
Dr. Ir. M. G. Ydo: ,,Taylor – over het karakter
van chefs en ondergeschikten”,
bespr. door
885
Mr. J. A. N(/bakkel ………………….
895
Belastingalmanak 1956 en Eenvoudige belas-
888
tingkunde, bespr. door Mr. J. van Soest …
896 890
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet . . .
897
892
B
0
e k b e s p r e k i n g e n:
S t a t i s ti e k e n:
Prof. Dr. F. J. H. M. van der Ven: ,,Bedrjfs-
Jnterim-indexcijfers vau groothandelsprjzen .. 898
leven en democratie”,
bespr. door Mr. Ir.
Prijsindexcjfers van het levensonderhoud …..898
A. W. Quint ……………………….
893
In- en uitvoer
………………………. 898
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. v6n den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
VOORBEHOUDEN
884
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 oktober 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs. Th. J. A. SMULDERS, De Mijoenennota 1957;
een kritische beschouwing.
Door de ongunstige ontwikkeling van de ‘betalings-
balans en van de sitûatie op de kapitaalmarkt geeft de
jongste begroting geen reden tot optimisme. Schr. ziet als
voornaamste oorzaak van deze ontwikkeling een onjuiste
interpretatie van het verband tussen sparen en investeren
bij volledige bezetting. Overtreffen in deze situatie de
investeringen de besparingen dan zal prijsstijging op.
treden, waardoor kredietbeperking noodzakelijk wordt.
Aan de hand van de voornaamste cijfers uit de Miljoenen-
nota wordt onderzocht, welke invloed de begroting ge-
durende de laatste jaren op de volkshuishouding heeft
gehad. Op grond hiervan stelt schr. vast, dat bij handhaving
van het monetaire evenwicht het infiatoire effect van de
begroting in ‘1957 ghee1 of althans voor een goed deel ge-
compenseerd zal kunnen worden door een beroep op de
kapitaalmarkt. Gezien de behoefte aan kapitaal voor par-
ticuliere investeringen en voor die van de lager Overheid,
verwacht de MinistêTr niet dat het mogelijk zal zijn het
kastekort geheel op de kapitaalmarkt te dekken. De
nieuwe Regering komt dan voor de keuze te staan van be-
lastingverhoging of bezuiniging op de staatsuitgaven.
Daar de Staat reeds beslag legt op 25 pCt. van het natio-
nale inkomen, prefereert schr. beperking van de staats-
uitgaven.
Prof. J. BRANDS, Waardevaste bedrijfspensioenen.
Ter gelegenheid van de Accountantsdag
1956,
welke
29 september ji. te Utrecht werd gehouden, zijn twee
pfeadviezen uitgebracht. Aan het preadvies van Prof.
Dr. Jr. L. Kosten, Prof. Dr. Ir. R. M. M. Oberman en
H. Reinoud, getiteld :’,,Enige aspecten van de elektronische
verwerking van administratieve gegevens”, is in ,,E.-S.B.”
van 3 oktober jl. aandacht geschonken. In dit artikel
wordt door schrijver – na enkele opmerkingen te hebben
gemaakt over de plaats, die het Nederlands Instituut van
Accountants inneemt en over de verplichtingen, welke
het draagt – het preadvies van Prof. Dr. P. Kuin over
,,Waardevaste bedrjfspensioenen” besproken. Schrijver
is van mening, dat het uitvoerig gedocumenteerde betoog
van Prof: Kuin grote waardering verdient.
Drs. A. G. U. HILDEBRANDT, Piscari necess& est.
Nederland is in de visserij, ondanks zijn gunstige
ligging ten opzichte van visgronden ‘en afzetgebieden, een
volgens schr. te bescheiden plaats gaan innemen. In
tegenstelling tot andere landen, die een renderende visserij
hebben op verafgelegen visgronden, beperkt ons land
zich thans tot de visserij op de overbeviste Noordzee.
De visserij wordt voorts bedreigd door de gevolgen van
de afsluiting der zeegaten en de inpoldering van IJselmeer
en Lauwerszee. Op de 5 oktober ji. door de ,,Stichting
van de Nederlandse Visserij” georganiseerde ,,Visserj-
dag” werd aandacht en begrip gevraagd voor de pro-
blemen en moeilijkheden, die voor de vissers uit deze
afdamming en inpolderingen voortvloeien. Er werd,
behalve over deze problemen, gesproken over de nationale
betekenis van landaanwinningen en inpolderingen. Schr.
wijst er; na een overzicht van het behandelde te hebben
gegeven, op, dat men zich bij het beleid niet zal mogen
beperken tot het uitrekenen en uitkeren van schadeloos-
stellingen, maar dat dit beleid .dient te worden gevoerd
tegen de achtergrond van het: navigare necesse est, de
visserij als producent van goedkoop dierlijk eiwit en de
vissersbevolking als een onmisbare groep uit onze
volksgemeenschap.
Drs. ‘J. OPPENHEIM, Het rendement van de reclame.
Geschat wordt, dat het totaal der Nederlandse reclame-
budgetten rond 200 miljoen gulden bedraagt. Bij de be-
steding van dit indrukwekkende bedrag wordt in toe-
nemende mate gebruik gemaakt van de moderne research-
methodiek. Toch mag worden aangenomen dat het
grootste deel der reclamebudgetten nog op het ,,vinger-
toppengevoel” wordt uitgegeven en dat waarlijk niet
alleen bij de kleinere ondernemingen. In de reclamewereld
is men zich van het onbevredigende van deze situatie wél
bewust. Dit is ook weer gebleken op het jaarlijkse congres
van het Genootschap voor Reclame, dat ditmaal op 4 en
5
oktober ji. te Arnhem werd gehouden met als thema:
het rendement der reclame. Dit congres – schrijver geeft
in dit artikel een beknop overzicht van hét op het congres
besprokene – leverde een serieuze confrontaiie op met
de problemen, die samenhangen met een verantwoorde
besteding der reclamegelden Een streven naar verdieping
van kennis en verbreding van de basis, ook in samenwer-
king met andere bij de reclame betrokken groepen,
kwam daarbij op velerlei manieren tot uiting. Schrijver
is van mening dat het congres geslaagd kan worden
geiioemd.
– SOMMAIRE –
Di’s. Th. J. A. SMULDERS, Le budget 1957; un examen
critique.
A l’aide des principaux chiffres du budget hollandais
pour
1957
il est examiné quelle influence le budget a eu
ces dernières années sur l’écono’mie nationale. Comme le
ministre ne s’attend pas â pouvoir couvrir entièrement le
déficit en moyens liquides sur 1957 sur le marché des
capitaux, une augmentation des impôts ouune restriction
des dépenses de l’Etat sera nécessaire. L’auteur donne
la préférence â cette dernière éventualité.
Prof J. BRANDS, Pensions d’entreprises de valeur stable.
A la Journée des Exper.ts-Comptables de
1956,
,
qui fut
tenue .1e 29 septembre dernier â Utrecht, il a été traité
entre autres un rapport du Prof. Dr. P. Kuin sur ,,Des
pensions d’entreprises de valeur stable”. C’est de ce
rapport qu’il s’agit dans l’article du Prof. Brands, qui est
d’avis que l’exposé ampleme’nt documenté du Prof. Kuin
mérite d’être très apprécié.
Drs. A: G. U. HILDEB.R,.4NDT, Piscari necesse est.
A la Journée de la Pêche, qui a été tenue le
5
octobre
dernier, il a été demandé â Ja nation néerlandaise d’avoir
de l’intérêt et de la compréhension pour les problômes et
les difficultés’ découlant pour les pêcheurs du barrage des
fleuves zélandais et de l’endiguement du IJselmeer et du
Lauwerszee.
Di’s. J. OPPENHEIM, Le rendement de la publicité.
L’Association pour la Publicité a tenue les 4 et
5
octobre
dernier â Arnhem un con grès ayant pour thème: le rende-
ment de la publicité. Dans cet article l’auteur donne un ré-
sumé de ce dont il y a été traité. Selon lui le congrès a four-
ni une sérieuse confrontation avec les problèmes inhérents
â un emploi justiflé des fonds prévus pour la publicité.
10 oktober 1956
ËCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
885
De Miljoenennota 1957
Een krjtische beschouwing
Van het gematigde optimisme, dat in de vorige Mil-
joenennota tot uitdrukking kwam, is in het jongste stuk,
waarin de Minister van Financiën verantwoording aflegt
over het door hem gevoerde beleid, niets overgebleven.
De oorzaken hiervan moeten worden gezocht in de ont-
wikkeling van de betalingsbalans en die van de kapitaal-
markt. Deze beide waren het vorige jaar nog gunstig.
Het voordelig saldo van de lopende rekening van de
betalingsbalans bedroeg in 1955 op kasbasis ca. f. 250
mln. De toenmalige situatie op de kapitaalmarkt wettigde
het vertrouwen van de Minister, dat de financiering van
het kastekort over 1956, door hem geraamd op f. 550 â
f. 650 mln., geen bijzondere moeilijkheden zou opleveren.
Het is echter geheel anders gelopen dan de Minister
heeft kunnen vermoeden. De deviezenreserve van De
Nederlandsche 4ank is sinds begin 1956 met ca. f. 500
mln. teruggelopen. Het is wel zeker, dat de betalings-
balans op lopende rekening (kasbasis) in het eerste half-
jaâr 1956 een tekort heeft opgeleverd. De ongunstige
ontwikkeling van de betalingsbalans en de daarmede
gepaard gaande, maatregelen van de monetaire autori-
teiten (discontoverhoging, kredietbeperking) hebben de
geld- en kapitaalmarkt gedraineerd, waardoor ook de
liquiditeitspositie van het Rijk verd aangetast. Het ge-
volg hiervan is geweest, dat het Rijk zelfs een beroep
heeft moeten doen op De Nederlandsche Bank voor de
plaatsing van schatkistpapier, welke geste nogal wat
kritiek heeft uitgelokt.
Momenteel schijnen, voorlopig althans, de moeilijk-
heden voor de Schatkist overwonnen. Het saldo bij De
Nederlandsche Bank bedraagt weer enige honderden
miljoenen, hetgeen erop wijst, dat de getroffen maat-
regelen tot versnelde inning van de vennootschapsbelas-
ting en de inhaal van de in 1955 ontstane achterstand bij
de inning van de inkomstenbelasting effect beginnen
te sorteren. Als gevolg van een en ander zullen de be-
lastingontvangsten dit jaar vermoedelijk stijgen tot het
zeer hoge bedrag van circa f. 7.500 mln., d.i. f. 1 mrd.
meer dan in 1955. Het nadeel van dergelijke maatregelen
is evenwel, dat zij slechts tijdelijk uitkomst geven; de
moeilijkheden worden naar de toekomst verschoven.
Het spreekwoord zegt, dat men een gulden slechts een-
maal kan uitgeven; het is echter evenzeer een feit, dat
men een belastinggulden slechts eenmaal kan innen.
Hoe is deze precaire toestand van ‘s Rijks financiën
ontstaan? De Minister zal niet kunnen aanvoeren, dat
het aan waarschuwingen in kranten en tijdseliriftartikelen
heeft ontbroken. De lezer van dit blad herinnert zich
ongetwijfeld de gedegen kritische beschouwingen die
Prof. Dr. H. J. Witteveen aan vorige Miljoenennota’s
heeft gewijd. De voornaamste oorzaak van deze ongun-
stige ontwikkeling moet m.i. worden gezocht in een
onjuiste interpretatie van het verband tussen sparen en
investeren. Dit werkte een verkeerde financiering in de
hand, waardoor de in de volkshuishouding aanwezige
infiatoire tendenties werden versterkt. Ik zal trachten
deze stelling met een enkel woord te verduidelijken.
De klassieken (in de betekenis, die Keynes aan deze
term hechtte) meenden, dat het spaien primair is; zonder
besparing geen investering. Keynes draait de zaak om;
de investeringen zijn primair. Deze doen het nationaal
inkomen toenemen en daardoor stijgen ook de besparin-
gen. Dit beschouwde Keynes als de normale gang van
zaken, ni. die, wanneer er geen sprake is van full employ-
ment. Zodra full employment wordt bereikt, zal,- wan-
neer de investeringen de besparingen overtreffen, prijs-
stijging optreden. De gelijkheid van sparen en investeren
(ex ante) is derhalve een voorwaarde van monetair
evenwicht bij volledige bezetting. Wat de klassieken als
,,normaal” zagen, is dus een uitvloeisel van full employ-
ment.
De gelijkheid van sparen en investeren komt niet
automatisch tot stand, doch via de weg der krediet-
beperking. Doel hiervan is te voorkomen, dat meer
koopkracht wordt uitgeoefend dan uit inkomen beschik-
baar komt. Is deze toestand bereikt, dan heeft het ont-
trekken van middelen aan de kapitaalmarkt tot gevolg,
dat de overige kredietvragers noodgedwongen hun
investeringen (resp. consumptie) moeten beperken. Het
opnemen van kapitaalmarktmiddelen werkt dan defiatoir.
Zolang er ‘een overvloed van middelen op de kapitaal-
markt aanwezig is, zoals dit tot voor kort in Nederland
het geval was, is er van een dergelijk deflatoir effect geen
sprake. De opvatting van de Minister, dat hij door in het
kastekort van de begroting met op lange termijn op-
genomen middelen te voorzien, het inflatoir effect van
het uitgavenexcedent neutraliseerde, was dus onjuist.
Het is deze dwaling (die ook terug te vinden is in de
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank), die de oor-
zaak is van het feit, dat zo lang een infiatoire begrotings-
politiek kon worden gevoerd, zonder dat men zich daar
–
van bewust was. Eerst nu, mede als gevolg van deze
politiek, het water de Minister tot aan de lippen is ge-
komen, werpt hij het roer om en erkent hij, dat uitgaven-
vermindering en/of belastingverhoging de beide alter-
natieven zijn, waartussen moet worden gekozen.
Het is mijn bedoeling, na een overzicht te hebben
gegeven van de voornaamste cijfers uit de Miljoenen-
nota, te onderzoeken, welke invloed de begroting ge-
durende de laatste jaren op de volkshuishouding heeft
gehad. Daarna zal nog met een enkel woord worden
ingegaan op de maatregelen, die thans kunnen worden
genomen.
De middelen.
Tabel 1 geeft een overzicht van de totale belasting-
opbrengsten over de jaren 1954 en 1955 en het eerste
halfjaar 1955 en 1956. De cijfers zijn ontleend aan de
Financiële Maandstatistieken van het C.B.S. Er blijkt
uit, dat de ontvangsten in 1955 slechts ruim f. 200 mln.
hoger zijn dan in 1954. Dit vindt hoofdzakelijk zijn
oorzaak in vertraging van de aanslagregeling bij de
inkomsten- en vermogensbelasting. De omzetbelasting
en de invoerrechten ondervonden de’ invloed van de
terugggang in de invoer in verband met de wijziging van
de Wet Omzetbelasting per 1 januari
1955.
Daartegen-
over leverde de vennootschapsbelasting meer op als ge-
volg van de per 1 oktober 1955 van kracht geworden
maatregelen tot versnelde inning. Naar schatting zijn de
totale opbrengsten in 1955 f. 200 mln. lager geweest dan
normaal.
443
145
586
496
601
207
191
122
238
65
243
10
71
1 13
3.531
300
191
4.022
5.554
483
151
692
478
562 290
225
184
309
158
333
4
93
125
4.087
368
224
4.679
6.314
534a
154
850
504
610
285
240
198
347
121
377
14 63
130
4.427
444
188
5.059
6.770
618 a)
159
964a)
532
404 c)
307d)
268
159
358a)
120
349
42
25
160
4.465
470
192
5.127
6.811
589e)
267
193
160
109
8
388
1
258
1
364
1.137
634 505
–
170 152
–
–
230
40 46
55
20
43
33
8
47 50
297
250
635
1.182
70
34
– 14
886
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 oktober 1956
TABEL 1.
Belastingontvangsten (CBS.)
(in mln. nld.)
1954
1955
le halfjaar
1955
le halfjaar
1956
Inkomstenbelasting
1.241,4
1.092,3
535,5
773,7_
Vennootschapsbelasting
860,6
1.067,6
423,9
482,7
Vermogensbelasting
Successie ……………
Dividend en comm.bel.
.
Pers. belasting
Grondbelasting
…….
116,8
.99,0
.04,8
69,6
95,5
97,7
117,2
67,6 44,8
106,2
51,8
55,7
44,5
..
31,8
45,3
65,7
.
63,5
63,6
33,2
29,8
Winst en ond.bel
7,4 2,7
1,8 1,7
2.595,1
2.596,1 1.190,3
1.514,9
Motorrijtuigen
94,5
90,5 53,4
48
1
5
Vereveningsheffing
279,6
318,3 152,2
170,6
Omzetbelasting ………
1.314,8
..
1.295,7
689,3 622,2
Invoerrechten
541,8
608,7 287,8 337,0
Loonbelasting ……….
719,4 881,2 423,9
437,2
Accijnzen
…………
562,1
590,6 281,8
304,2
Zegel en registratie
……
111,2
..
‘
131,8
63,7
63,6
Buitengewone heffingen
ïi13V
..
..
3.916,8
1.952,1
1.983,3
74,4 23,9
13,2
19,8
Totaal generaal
6.292,9 6.536,8
3.155,6 3.518,0
In .1956 zal de achterstand bij de inkomstenblasting
en vermogensbelasting ruimschoots worden ingelopen,
terwijl de vennootschapsbelasting waarschijnlijk f. 200
ut
f. 300 mln. meer dan normaal zal opbrengen. Rekening
houdend met het accres als gevolg van de stijgingvanhet
nationaal inkomen, verwachten wij, dat in 1956 ca.
f.
1
mrd. meer zal worden ontvangen dan in 1955, waardoor
de totale opbrengst zal stijgen tot ca. f. 7.500 mln.
In 1957 moet rekening worden gehouden met het weg-
vallen van de vereveningsheffing en van de inhaalachter-
stand van inkomstenbelasting en vermogensbelasting.
Ook de vennootschapsbelasting zal minder opleveren.
Daarentegen vervalt de vrijstelling van omzetbelasting
op ‘textiel en suiker. De totale belastii
t
igopbrengst zal als
gevolg van dit complex van factoren waarschijnlijk dalen
tot ca. f. 7.400 mln.
In tabel II geef ik een overzicht van alle middelen,
waarbij moet worden opgemerkt dat de in deze staat
opgenomen belastingontvangsten niet vergelijkbaar zijn
met de bedragen in tabel 1. De belastingopbrengsten in
tabel II zijn nI., wat betreft de belastingen op inkomen
en vermogen, aan het jaar ,,toegerekend”. Verder valt
op, dat de ,,ontvangen aflossingen” in 1956 en 1957
ruim f. 200 mln. lager worden geraamd dan in
1955.
TABEL II.
Middelen
VerJ uitkonislen
Ontwerp
Middelen .
+
suppl.
1954
1955
1
1956
1957
(in mln. gld.)
Uit inkomen
Belastingen ……………………..5.088
5.688
5.812
6.081
ExpI. opbr. + bijdragen ……………209
193
189
, 212
Interest ………………………..81
73
63
63
Winst uit bedrijven …. ……………. .
..09
76
82
59
Aan- en ontmuntingers ……………37
85
67
29
Bijdr. gem. invest. ……. . ……… …3
5
2
3
Terugst. gem. fonds ………………70
–
.
–
–
Afschrijvingen ………………….
.
..13
125
130
160
Diversen ……………………….54
42
38
23
Afgesloten dienstjaren ……………..37
23
10
3
713
622
581
552
Tolaal inkomen …………………5.8016.310
6.393
6.633
Vermogensmutaties
Aflossingen slaatsbedr:
+
fondsen
…
216
149
75
85
126 196
70
.
74
14
51
23 29
Aflossingen binnenland …………….
356 396
168′
164
buitenlaiid
…………….
Herstelbetalingen enz.
……………
130
174 120 50
Bijz. kapitaalwinslen
……………
82
14
29
..-
70
..
–
–
–
Koopvaardijpenaioen
…………….
556
652
302 267
428
153 155
150
Tegenwaarderekening
……………..
984
805
457 417 –
Totaal vermogensmutatien
………….
Tolaal generaal
………………..
6.785
7.115
6.850 7.050
Tabel III geeft een overzicht van de uitgaven, opgesteld
volgens de methode van de nationale boekhouding.
Wij hebben hierbij de uitgaven verdeeld inbestedingen”,
d.z. uitgaven in de reële sfeer en ,,vermogensmutaties”,
d.z. financiële transacties. Uit de aard der zaak is dit
criterium min of meer willekeurig. Zo kan men van mening
verschillen over de vraag, of de indirecte investeringen
(fondsen en staatsbedrijven) in de eerste of tweede groep
thuishoren. Ik heb aangenomen, dat deze kapitaal-
verstrekkingen in hetzelfde jaar tot bestedingen hebben
geleid en ze daarom in de eerste groep geplaatst.
TkBEL III.
Uitgave4
1957
/
1954
I
1955
I
19
‘
56 Ontwërp
Uitgaven
+
suppl.
Vermoedelijke uitkomsten
(in
mJn. gid.)
570
632
6l1a)
672a)
381
380
452
362
581
623
648
359
291b)
1.532
1.635
1.711
1.684
Burg. apparaat
Lonen
Materialen …………………..
Onderwijs …………………..
Interest
Soc. uitkeringen
Pensioenen enz………………..
Woningbouw ………………..
Landbouwcrisjsfonds …………..
Gemeenten (politie enz.) ………..
Builenland …………………..
Overige bijdragen ……………..
Verliezen bedrijven
Diversen ……………………
Afschrijvingen
Investeringen (direct) ………….
11
(indirect)
………..
Totaal bestedingen …………….
B. Vermogensmutaties
Oorlogaschade ……………….
Rampschade
Afloasing Nationale Schuld ……..
Extra bijdragen pensioenfonds
Ouderdomswet (voorschot) ……..
Kapitaalverstrek.kingen binnenland
11
buitenland
Bijzondere kapitaalverliezen ……..
1.300
1.205 1
940 1 1.025
Totale begrotingauitgaven ………….6.854
J
7.519
1
7.710
1
7.836
Over deze poaten zijn de loonsverhogingen van f. 25 en f. 200 mln, in 1956
en 1957 verdeeld.
Waarvan f. 150 nsln. uit tegenwaarderekening. Verlaagd met,,f. 300 mln, wegens vervallen noodwet Drees.
Verhoogd met f. 25 mln, ziekenfondsverzekering bejaarden + Indische
pensioenen.
Inclusief f. 300 mln. oorlogsachade-uitkeringen aan de Spoorwegen.
Uit de tabel blijkt, dat de
militaire
uifgaven een regel-
matig accres vertonen van ca. f. 100 mln. per jaar. In
1956 zullen zij, inclusief militaire pensioenen, waar-
schijnlijk ruim f. 1.800 mln, bedragen. Voor 1957 wordt
een zelfde bedrag geraamd. De
civiele
uitgaven vertonen
in 1956 een toename van f. 400 mln. Deze toename is
geringer dan die in
1955,
welkeca. f. 650 mln, bedroeg.
Er is dus een zekere vertraging in de groei te constateren.
Ofschoon in de begroting 1957 de gevolgen van de
invoering van de nieuwe ouderdomswet en de huur
–
verhoging zijn verdisconteerd (er is rekening gehouden
met een extra loonsverhoging van f. 200 mln.), verwacht
ik toch, dat, de raming in totaal met minstens f. 100
mln. zal worden overschreden. In het bijzonder verwacht
ik hogere uitgaven voor de militaire sector en de subsi-
dies üit het Landbouw-Egalisatiefonds,
/
otsteuirigeii
Militair apparaat
Lonen
Materialen …………………..
Investeringen ………………….
Supplem……………………
10 oktober
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
887
Begrotingstekorten.
Tabel IV geeft een overzicht van de begrotingscijfers
over de jaren
1954/57.
In 1955 en 1956 zien we telkens een
stijging van het begrotingstekort van rond .f. 400 mln.
In 1957 wordt een daling verwacht van ca. f. 100 mln.
TABEL IV.
Recapitulatie begrotingen
1954
1
1955
1
1956 1957
Ontwerp
vermoedelijke uitkomsten
sul.
(in mln. gld.)
5.801
6.310
6.393 6.633
5.554 6.314 6.770
6.811
247
–
4
-377
-178
Saldo vermogensmutaties
…………..
-744 -253
-638 -758
Totaal inkomen
…………………….
Totaal bestedingen
…………………..
Totaal
………………………….
-497
-257
-1.015
-936
Overschot of tekort (-)
……………..
Oorlogsschade Ned. Spoorwegen a)
..
-300
Tegenwaarderekening
……………….
-497
..428
..
-557
153
-1.015
155
-936
150
Begrotingsoverschot (tekort)
………….
–
69
-404
-860
-786
a)
Deze post heeft alleen budgetaire betekenis.
Kastekorten.
•
Belangrijker voor ons doelzijn de kastekorten van
het
Rijk, die uit de begrotingstransacties voortvloeien. In
tabel V geven wij de opstelling van de Miljoenennota.
TABEL V.
Budgetaire kasont vangsten en -uitgaven
(in mln. gld.)
eerste
1954
1955
halfjaar
1956
Belastii’gen in geld
5.
147
5.
356
2911
Overige kasontvangsten excl. tegenwaardrekening
893
1.011
325
6.040
6.367
3.236
Uitgaven
Aflossing Nat. Schuld
………………………
609
385
119
Overige kasuitgaven
……………………….
.5.800
6.516
3.386
6.409
1
6.901
1
3.505
Kastekort
……………………………..1
369
1
534
1
269
De Miljoenennota geeft echter geen volledige speci-
ficatie van de overige ontvangsten en uitgaven. Ook wordt
geen raming gegeven van dein 1956 en 1957 te verwachten
belastingontvangsten. Ik heb daarom de gegevens aan-
gevuld met eigen ramingen (zie tabel VI).
TABEL VI.
Raming kastekorten
1
1954
1
1955
1
1956
1
1957
(in mln.
gld.)
6.293
6.537
7.500
7.400
af:
prov. en gem.
fonds
…………….
1.045
1.154
1.260
1.260
Belastingontvangsten
…………………
5.248
5.383
6.240 6.140
in obligatiis
………………………
101
..
27
40
40
in
geld
…………………………..
5.147
5.356 6.200
6.100
713
622
1
581
1
552
5.860
5.978
6.781
6.652
5.554
6.314
6.770
6.811
306
-336
II
-159
-744
-253 -638
-758
-438
-589 -627 -917 -369
-534
-500 -900
-69
-55
-127
-17
+642
-347
+170
De door mij berekende kastekorten zijn alle hoger
dan de opgaven van Financiën. Het gemiddelde verschil
voor de jaren 1954/56 bedraagt ca.
f. 85
mln. Diiis ver-
klaarbaar door de overlopende posten. Vooral voor
1’955
zullen deze belangrijk zijn, gezien het vertraagde
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
T R A N S A C T I E S
265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertenfte)
tempo der oorlogsschade-uitkeringen. De raming van
het kastekort voor 1956 door Financiën ad f. 500 mln.
lijkt mij dan ook wel aanvaardbaar. Daarentegen meen
ik het kastekort voor 1957, om de reeds eerder genoemde
redenen, te moeten ramen op minstens f. 1 mrd.
Het effect van de begroting op de volkshuishouding.
Bij vergelijking van de inkomens overschotten of
-tekorten over de verschillende jaren constateren wij
in
1955
een aanzienlijke stijging van het tekort. Het
infiatoire effect van de begroting heeft in dat jaar niet
minder dan ca. f. 650 mln, bedragen. In 1956 zien wij,
als gevolg van de sterk gestegen belastingontvangsten,
een defiatoir effect van ca. f. 350 mln. Voor 1957 moet
daarentegen weer een infiatoir effect worden verwacht
van f. 170 mln. +
f.
100 mln. = f. 270 mln.
Het resultaat voor 1956 lijkt, dank zij de versnelde
belastinginning, niet onbevredigend. Echter moet thans,
om redenen die in de inleiding zijn uiteengezet, ook
rekening worden gehouden met de wijze, waarop het
kastekort wordt gedekt. Deze vormt een onderdeel van
de financiële politiek van het Rijk. Het zou mij te ver
voeren deze hier in bijzonderheden na te gaan. Ik volsta
daarom met enkele opmerkingen.
De Minister zegt in de Miljoenennota, dat het kas-
tekort in het eerste halfjaar 1956 praktisch volledig kan
worden gedekt door aantrekking van kapitaal op lange
termijn. Per saldo werd ni. opgenomen f 266 mln, aan
langlopende schuld, yan f. 31 mln. werd uitgekeerd
aan provincies en gemeenten in mindering op belasting-
schuld; het kastekort bedroeg f. 269 mln.
Deze voorstelling van zaken lijkt mij niet juist. Feit is,
dat het kastekort financiering langs infiatoire weg nood-
zakelijk maakte. Gedeeltelijk geschiedde dit door ge-
bruik te maken van tegenwaardegelden (militaire uit-
gaven), gedeeltelijk door plaatsing van schatkistpapier
bij De Nederlandsche Bank, resp. door vermindering
van het kassaldo van he Rijk. In het eerste halfjaar
resulteerde dit in een infiatoire financiering tot een totaal
bedrag van ca. f. 300 mln. Het is echter nog te vroeg om
een definitief oordeel uit te spreken over het resultaat
van de verschillende methoden, waarop. het totale kas-
tekort in 1956 zal worden gedekt. Gezien de recente ont-
wikkeling van ‘s Rijks Kas lijkt het mij het meest waar-
Overige ontvangsten uit inkomen (Zie tabel
11)
Bestedingen (tabel IV)
………………
Inkomensoverschot of tekort (-)
…….
Saldo vermogensmutaties (tabel tV)
…..
Totaal kasoverschot of tekort (-)
…….
volgens Miljoenennota
……………..
Verschil
…………..
……. ………..
Toename inkomenstekort
…………..
888
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
. 10 oktober 1956
schijnljk, dat het i.iteindelijke effect van de begroting
nèch in belangrijke mate infiatoir, nôch deflatoir zal zijn.
De vooruitzichten voor 1957.
Onze these houdt in dat, bij handhaving van het mone-
taire evenwicht, het infiatoir effect, van de begroting in
1957 geheel of althans voor een goed deel gecompenseerd
zal kunnen worden door een beroep te doen op de kapi-
taalmarkt. De Minister twijfelt er evenwel aan, of het
mogelijk zal blijken het gehele kastekort op deze wijze
te dekken. Hij verwacht, dat slechts f. 360 â f. 370 mln.
beschikbaar zal komen, mede omdat de particuliere
investeringen en die van de lagere Overheid (woning-
bouw) niet in het gedrang mogen komen. De oplossing
van dit probleem wordt aan devolgende Regering over-
gelaten. Wel wordt voorgesteld de consumentensubsidies
(Landbouw-Egalisatiefonds) af te schaffen, althans te
verminderen. Dit lijkt mij wel juist. Ieder produkt be-
ho6rt zijn eigen kosten te dragen.
De nieuwe Regering zal dus een keuze moeten doen
uit het alternatief belastingverhoging of bezuiniging op
de staatsuitgaven. Wat het eerste middel betreft, merk ik
het volgende op.
De belastingen .zijn te verdelen in kostprjsverhogende
en: die op inkomen en vermogen. Deze laatste zijn al
veel te hoog. Vooral de progressie bij de inkomstenbelas-
ting is te ver doorgevderd, ,,waardoor de produktiviteit
nadelig wordt beïnvloed. Men leze hierover het rapport
van de Commissie Smeets (Geschriften van de Vereniging
voor Belastingwetenschap nr. 88, november 1954).
Wat de kostprjsverhogende belastingen betreft, m.n.
de omzetbelasting, dient in aanmerking te worden ge-
nomen, dat verhoging hiervan onze concurrentiepositie
t.o.v. het buitenland verder zal kunnen aantasten, ook
al wordt deze belasting bij export gerestitueerd; de be-
lasting op de invoer, voor zover deze wordt geheven op
grondstoffen en halffabrikaten, werkt nI. door in de
kostpijs. Slechts bij een stelsel van volledige restitutie
zou dit effect goeddeels kunnen worden geneutraliseerd.
Als belangrijkste argument zou ik echter ‘willen laten
gelden het argument, dat ook in de Miljoenennota naar
voren wordt gebracht, nl. de geringe mogelijkheid tot
manoeuvreren, die het hoge belastingpeil biedt in tijden
van depressie. De belastingen brengen thans rond f 7.500
mln’. op bij een nationaal inkomen van ca. f. 30 mrd.
De Staat legt dus beslag op ca. 25 pCt. van het totale
inkomen. Er is niet veel fantasie voor nodig, zich voor
te stellen, wat er zou gebeuren als onze overspannen
hoogconjunctuur een terugslag zou ondervinden, die nog
niet eens zo buitengewdon groot zou behoeven te zijn.
De enige mogelijkheid zie ik dan ook in een beperking
der staatsuitgaven, waarbij natuurlijk het zwaartepunt
zou moeten liggen bij de consuinptieve bestediiigen.
‘s-Gravenhage.
Th. J. A. SMUL’DERs.
Waardevaste bedrj fspensioenen
Ter gelegenheid van de Accountantsdag 1956, welke
29 septemberji. te Utrecht werd gehouden, zijn twee pre-
adviezen uitgebracht. Aan het preadvies van Prof. Dr.
Jr.
Kosten, Prof. Dr. Ir. R. M. M. Oberman en H. Reinoud,
getiteld: ,,Enige aspecten van de elektronische verwerking
van administratieve gegevens”, is in ,,E.-S.B.” van
3 oktober ji. aandaht geschonken. Hieronder zal – na
enkele opmerkingen over de plaats en de verplichtingen
van het Nederlands Instituut vn Accountants – worden
stilgestaan .bij het preadvies van Prof. Dr. P. Kuin over
,,Waardevaste bedrijfspensioenen”.
In zijn openingswoord wijdde de voorzitter, Prof. A.
van Rietschoten, oa. aandacht aan de plaats, die het
Instituut inneemt en aan de verplichtingen, welke het
draagt.’ Inderdaad is er aanleiding tot dankbare bezinning
op het resultaat van een in volle vrijheid en bij vrijwillige
samenwerking van vele leden verrichte arbeid, waardoor
de beoefening van het accountantsberoep in Nederland op
bevredigende wijze tot ontwikkeling is gebracht.
Reeds sinds 1895 vermelden de doelstellingen van het
Instituut het töt staid komen van een wettelijke regeling,
aanvankelijk uit een oogpunt van het belang van het
• beroep zelf. Naar gelang de consolidatie van het beroep
voortschreed, ,verzwakte deze grond voor het streven naar
een wettelijke regeling. Bij de verdere, ontwikkeling van
het maatschappelijk leven en de toenemende bemoeiing
van de Overheid met het economisch bestel ging zich
buiten het beroep de behoefte aan een kwalificatie voor de
beoefenaren van de eigenljké accountantsfunctie ge-
voelen. –
Het Instituut erkent die behoefte en is bereid aan het
totstandkomen van een wettelijke regeling mede te werken,
onder de voorwaarde evenwel, dat behouden dient te
worden wat werd verkregen en op gunstige omstandig-
heden voor de verdere ontwikkeling op basis van hetgeen
b’ereikt kon worden moet kunnen worden gerekend.
Het zal dan van grote betekenis zijn, indien ook in de
toekomst zovele leden, als in het verleden het geval was,
bereid zulln zijn ten koste van persoonlijke offers mede
te werken aan verdere ontwikkeling van het beroep.
Begrijpeljkerwijze heeft het rapport van de commissie-
Van der Grinten inzake wettelijke regeling van het
accountantswezen, d.d. 31 mei 1956, de volle aandacht
van het bestuur van het N.T.v.A.
Waardevaste bedrijfspensioenen.
In de volle Utrechtse schouwburg kwam des morgens
het door Prof. Dr. P. Kuin uitgebrachte preadvies over
waardevaste bedrjfspensioenen aan de orde.
Het omvangrijke, zeer lezenswaardige, preadvies b.egint
met de mededeling, dat de term ,,waardevast” niet in
absolute zin moet worden uitgelegd. Gedacht is meer aan
pensioenen, die ongeveer gevrjward zouden zijn tegen
waardedaling van het geld. Een stelsel, waarbij’ de
schommelingen in de koopkracht van het pensioen binnen
zekere, door ieder.als redelijk aanvaarde, grenzen zouden
blijven, wordt door de inleider reeds als voldoende
,,waardevast” beschouwd.
Beter ware in het geheel niet te spreken van ,,waarde-
vaste” pensioenen; waardevastheid is een illusie. Het zou
ook onbillijk zijn bepaalde groepen waardevast inkomen
te garanderen, waar toch geen enkele categorie in de
samenleving daarop staat kan maken. Inderdaad zou er al
zeer veel zijn bereikt, indien gepensioneerden op be-
trekkelijk stabiele koopkracht van hun geldinkomen zou-
den kunnen iekenen. Nog beter ware, dat zij, bij algemene
vooruitgang in welvaart, ook daaraan deel zouden
mogenhebben.
Opmerkelijk is wel, dat vrijwel ieder schijnt te rekenen
op voortgaande waardedaling van het geld. Aan mogelijk-
10 oktober.
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
889
heden, tot betere handhaving van de koopkracht van het
geld te komen, wordt ih de inleiding generlei aandacht
besteed. ,,Het vaste geldinkomen – een gokspel”, aldus
het opschrift boven par.
5,
en een aantal grafieken belicht
op duidelijke wijze wat daarmede wordt bedoeld. De
weerstanden tegen
prijsverlaging
in onze samenleving
zijn veel sterker geworden; politiek van volledige werk-
gelegenheid, toenemende staatsuitgaven voor sociale,
militaire en andere voorzieningen, investeringen – alles
draagt ertoe bij, dat ,,het gokspel der vaste geldinkomens
veel meer kansen op verlies dan op winst zal opleveren”.
11
Bij lezing van het geschrift van Prof. Kuin moet men op
twee grondslagen ten zeerste letten. Aangenomen wordt,
dat in de regel de bijdragen van werkgevers en werknemers
zodanig worden vastgesteld, dat de gepensioneerde de
dienst verlaat met een inkomen, dat in een redelijke
verhouding staat tot zijn laatstgenoten salaris en dat dit
salaris in een redelijke verhouding staat tot de kosten van
levensonderhoud. Het risico van de valuta loopt dan enkel
over de periode
nf
de uittreding, over de levensduur van,
de reeds gpensioneerde. Waardedaling van het geld
gedurende de werkperiode heeft dan weinig betekenis.
Hiermede wordt een enorme vereenvoudiging aange-
bracht in het werkelijke vraagstuk. Men denke aan de
zorgen van de pensioenfondsen, die maar moeten zien,
dat de uitkeringen er komen, maar men denke ook eens
aan de situatie bij de grote aantallen personeelsleden der
middengrote ondernemingen. Vroeger werden daar de
pensioenlasten veelal voor eigen rekening genomen. Mede
ten gevolge van de Pensioen- en Spaarfondsenwet is het
onderbrengen bij levensverzekeringmaatschappijen regel
geworden, met vaststelling van tevoren van gefixeerde
bedragen. Ook bij pensioenfondsen is veelal de regeling
zo, dat een zeker percentage van het laatste inkomen zal
worden uitgeleerd, doch met een van tevoren vastgesteld
maximum.
Het is daarom een te sterke simplificering van het
probleem, enkel te denken aan de waardedaling van het
geld gedurende de dagen van het in ruste zijn.
Voorts wenst Kuin in het bijzonder de vraag onder het
oog te zien, welke wegen er open staan, wanneer het
bedrijfsleven bereid zou zijn, de gepensioneerden tegen
de verlieskansen (door waardedaling van het geld) te
beschermen.
Dat is eigenlijk de grote vraag. Wie zal er voor op-
draaien als we niet mogen hopen op Sinterklaas of Kerst-
man? In de discussie werd gesteld, dat het de Overheid en
niet de onderneming is, die aansprakelijk is voor de
monetaire politiek; dat ook de OVerheid de aangewezen
instantie is om bij te springen. IJdele hoop: door devalua-
tie komen vraagstukken tot oplossing, waarvoor geen
andere weg is gevonden en het eerste, waarnaar de
Overheid dan zal streven is zoveel mogelijk te komen tot
verdeling van de lasten van de devaluatie.
Prof. Kuin spreekt van infiatiewinst (bij de debiteuren;
ook bij ondernemingen door omzetstimplering) tegenover
het infiatieverlies (bij de pensioentrekkers). Het is echter
een slag in de lucht, te benaderen, waar de infiatiewinst
terecht zal komen – âls zij al ergens terecht komt. Men
denke hierbij ook aan de werking van fiscale maatregelen.
Het steeds zwaarder belasten van de kostenrekening bij
de ondernemingen kan niet altijd doorgaan. Het op zich
nemen vangeheel onzekere verplichtingen in de toekomst
is in het algemeen onaanvaardbaar.
De verschillende vormen, welke Kuin behandelt, zijn
zes in getal. Hij denkt daarbij dus in het bijzonder aan de
inflatie gedurende de ren’
teniersperiode, én aan verhaal op’
het bedrijfsleven.
Duurtetoeslagen op pensioenen, een onbevredigend
systeem, waârbij de ondefneming lasten op zich neemt,
suppletoire betalingen doet op een contract, dat men
meende reeds te zijn nagekomen. De bereidheid zal
sterk afhangen van toevallige omstandigheden. De
gepensioneerden kunnen geen rechten doen gelden.
Belegging in index-obligaties, waarvan de reële waarde
wordt gewaarborgd door een goudclausule, goederen-
pakketclausule, loonclausules of anderszins. Hoofd-
som, zowel als rente, zouden met een bepaalde index
op en neer kunnen gaan. Het is moeilijk aan te geven,
in hoeverre de onderneming dergelijke onbepaalde
verplichtingen op zich zou durven nemen. Terecht stelt –
Kuin, dat voorwaarde is, dat men de index-obligatie
moet kunnen inpassen in het normale financierings-
schema der onderneming.
Belegging in aandelen door de pensioenfondsen (aan-
delen, aandelen in beleggingsmijen, depotfractiebewij-
zen). Het koersverloop van aandelen in het verleden
en de dividenden doen vrezen, dat er periodes zullen
zijn, waarin de uitkomsten voor de gepensioneerdën
weinig bevredigend zullen zijn, zodat tocH weer aan
toeslagen moet worden gedacht met de vraag, wie deze
zal opbrengen.
Beurswaarde-annuïteiten. Hierbij wordt gedacht aan
een pensioenfonds in Amerika (College Retirement
Equities Fund; C.R.E.F.), dat de premiën in aandelen
belegt en in aandelenwaarde uitkeert. De verzekerden
sluiten voor 50 pCt. of meer in vaste dollarbedragen,
voor het overige naar keuze in C.R.E.F.-verzekering.
Meh zou verwachten, dat Kuin hierbij zou aanknopen
en naast de noodzakelijke minimum-dekking in guldens-
verzekering op de gewone wijze een surplusverzekering
in aandelen zou voorstellen, ook bij bedrjfspensioen-
fondsen en vooral voor de inkomens boven het laagste
niveau. Waar hij in zijn gehele betoog laat doorscheme-
ren, dat aandelenbelegging toch van groter betekenis
moet worden en hij op het einde van zijn betoog, in de
conclusie, opmerkt: ,,Belegging in aandelen door
particuliere pensioenfondsen verdient m.i. aanbeveling
op veel groter schaal dan thans geschiedt”, is het
onbegrijpelijk, waarom hij het stelsel van beurswaarde-
annuïteiten voor Nederland verwerpt. De bezwaren
(blz.’45) zijn weinig reëel en, zoals reeds in ons land is
aangetoond, vallen weg bij doelmatige constructie.
Koopkrachtannuïteiten, bij National Airlines Inc.,
waarbij aan de employé’s een pensioen wordt gegaran-
deerd, dat zijn koopkracht, behoudt, voor zover de
inflatie binnen zekere perken blijft. Een daarbij
passende belegging, voor een belangrijk deel in aan-
delen, behoort er bij. Het pensioen is premievrj, en.de
verplichtingen gaan nooit verder dan uitbetaling van
de in het fonds aanwezige middelen. In verband daar-
mede komt, ondanks het enthousiasme van Prof. Kuin
•voor dit stelsel, wel de gedachte op, dat alleen zeer
welvarende ondernemingen een dergelijke regeling
zullen willen treffen, menende, dat ze toch altijd wel in
staât zullen zijn, zo nodig, bij te springen.
Omslagstelsels, in theorie het meest logisch: de lopende
pensioenen worden van jaar tot jaar bekostigd uit de
omslag, die door de werkenden wordt opgebracht. Het
werkende deel van de volksgemeenschap onderhoudt de
niet-werkenden: de kinderen individueel, de bejaarden
collectief. Kuin behandelt in het bijzonder de toepas-
890
•
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 oktober
1956
sing op grote schaal in Frankijk. Inderdaad leent het
stelsel zich het meest voor nationale toepassing. De
uiterste consequentie is, dat men via het belastingbiljet
zijn bijdrage betaalt en uit de algemene rijksmiddelen
een pensioen uitgekeerd krijgt, dat gebaseerd is op het
gemiddelde belastbare inkomen uit arbeid, waarvoor
men gedurende een zekere periode vôér zijn pensione-
ring aangeslagen is geweest. Kuin zou liever het beheer
in de handen van de bedrjfsgenoten houden, om
velerlei redenen. Zijn mededeling (blz. 60), dat ,,de
premie bij een omslagstelsel ongeveer tweemaal zo
hoog is als bij een kapitaaldekkingsstelsel”, is onjuist.
Wil men de kosten van een omsiagstelsel vergelijken
met de kosten van het kapitaaldekkingsstelsel, daff
dient men dit laatste samen te nemen met de back-
service-regeling. Het ene stelsel is dan niet duurder of
goedkoper dan het andere, in principe.
Ten slotte betoogt Prof. Kuin voorstander te zijn van
meer ,,waardevaste” pensioenen. Het omslagstelsel, zowel
als meerdere belegging in aandelen verdienen nadere
bestudering. Men zou, desgewenst, het
garanderen
van een
waardevast pensioen achterwege kunnen laten, hoewel dit
uiteraard een bedenkelijke kant heeft.
Het initiatief van het N.I.v.A. en het uitvoerig gedocu-
nienteerde betoog van Prof. Kuin, verdienen grote waar-
dering. Een uitermate belangrijk vraagstuk is onder
algemene aandacht gebracht. Zoals veelal bij dergelijke
bijeenkomsten en congressen bleek er onvoldoende tijd
beschikbaar voor discussie, zodat talrijke aspecten nog
buiten beschouwing zijn gebleven. Zo is niet uit de verf
gekomen de schets van Kuin (blz.
52/53)
van een mogelijke
ontwikkeling op de aandelenmarkt. Steeds wijst men, bij
pleidooi voor aandelenbeleging, op de depressieperiode
1929/1936, met de fatale koersdalingen, en op de koers-
druk na de bevrijding, door vennootschaps-, superdivi-
dend- en speculatiewinstbelasting. Terecht merkt Kuin op,
dat de ,,gave gulden”-politiek 193 1/1936 behalve ,door
economisch onverstand toch ook werd ingegeven door het
(vermeend) belang van de kleine spaarders. Voorlopig ziet
het er niet naar uit, dat de verzekeringmaatschappijen
zich op grote schaal buiten de voor hen veilige verschan-
sing van de gulden-is-gulden-theorie zullen wagen, aldus
de inleider. ,,Wanneer echter de Nederlandse pensioen-
fondsen in belangrijke mate aandeelhouders worden, kan
aan alle maatregelen, die het koerspeil drukken of de
dividenden beperken, een anti-sociaal effect worden
toegeschreven (……). Grote groepen van de bevolking
krijgen in een dergelijke situatie belang bij een ongehin-
derde koersvorming en royalè dividenduitkeringen. Aan-
deelhouder kan dan niet meer gelijk worden gesteld met
kapitalist. Een tegen aandeelhouders gerichte politiek
kan dan niet meer gelden als progressief of sociaal”.
De uitwerking van deze gedachten kan enorm construc-
tief blijken. De welvaart der bevolking moet voor een
groot deel voortkomen uit de ondernemingen; deze dienen
de middelen voor het levensonderhoud te verschaffen, en
de bloei der ondernemingen dient ons allen ter harte te
gaan. Aan de ene kant mag dan het aanzien van het aan-
deel hoognodig verbeteren, aan de andere kant zou het
mogelijk kunnen blijken de ,,verstopte bron van risico-
dragend kapitaal” door veel betere spreiding van aan-
delenbezit nog veel meer vrij te maken. Ten slotte zouden
de mogelijkheden kunnen worden vergroot ieder zijn deel
te doen verwerven in de toenemende welvaart, zo deze
zich voordoet.
‘s-Gravenhage.
J. I3RANDS.
Piscari nêcesse est
Aan de vooravond van de opening van de Koninklijke
Nederlandsche Jaarbeurs te Utrecht, stelde de voorzitter,
Mr. W. H. Fockema Andreae, de vraag of ons land nog
een zeevarende natie is. Leeft bij de jeugd nog het:
navigare necesse est?
Er zijn inderdaad redenen om deze vraag te stellen. Wel
wordt door scheepvaartinstituten, -musea, de Nevas
(Nederlandse Vereniging voor adoptie van schepen) en op
andere wijzen getracht de belangstelling voor de zee en
alles wat daarmede samenhangt te behouden, doch ten
gevolge van de snel voortschrijdende industrialisatie dreigt
ons volk meer en meer continentaal tè gaan denken en het
oog van de zee af te wenden. Hier liggen gevaren: Nog
nemen de Nederlandse koopvaardij en scheepsbouw op
internationaal niveau belangrijke plaatsen in. Er zal
echter ernstig voor moeten worden gewaakt, dat deze
plaatsen in de toekomst behouden blijven. Ondanks in-
dustrialisatie en daarmede gepaard gaande toeneming van
de welvaart zullen er in ons land voldoende jongeren
moeten zijn, die niet opzien tegen het hardere en avontuur-
lijke leven van de zeeman.
De bakermat van onze zeevaart is sinds de dagen van
Willem Beukelszoon van Biervliet de visserij. Niet alleen
een bron van goedkope voedingsmiddelen. De Visserij is
ook een dankbare reserve voor de bemanning van koop-
vaardij en Koninklijke Marine. Geen zeevarende mogend-
heid kan dan ook haar visserij ongestraft verwaarlozen.
Engeland, Noorwegen, Duitsland, om slechts enkele
landen te noemen, zij behoren niet alleen tot de belang-
rijkste zeevarende mogendheden, het zijn bovendien
belangrijke visserijlanden.
Nederland is, ondanks gunstige ligging ten opzichte van
visgronden en afzetgebieden, een bescheiden, o.i. te
bescheiden, plaats gaan innemen. Op de voornaamste
oorzaken daarvan hebben wij reeds eerder de aandacht
gevestigd
1).
Nederland beperkt zich thans tot de visserij
op de overbeviste Noordzee, in tegenstelling tot bijv.
Engeland, Duitsland en België, welke landèn een rende-
rende visserij hebben op verafgelegen visgronden, waar
–
mede in het bijzonder in de behoefte aan goedkope zeevis
kan worden voorzien.
De vissers vormen in de meeste landen een min of meer
geïsoleerde groep van de bevolking. Met de landbouwers
is dit eveneens het geval. De landbouw is echter van zoveel
groter economisch belang en politieke macht, dat daaraan
in vrijwel alle landen veel aandacht wordt besteed. Met de
visserij is dit laatste niet het geval. Het gevolg is, dat
research, onderwijs, voorlichting en kredietvoorziening op
visserijgebied nog veel te wensen overlaten. In enkele
landen, bijv; Noorwegen, is men bezig de achterstand snel
in te lopen. In de meeste landen is hiermede slechts een
begin gemaakt.
Het gevolg van het achterblijven van Nederland is,
dat het aantal vissers, dat aan het begin van deze eeuw
‘) Zie: ,,De financiering van het visserijbedrijf” in ,,E.-S.B.” van 6 septem-
ber 1950 en .0e Verre visserij” in .,E.-S.B.” Van 5 oktober 1955.
10 oktober 1956, /
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
891
ongeveer 24.000 bedroeg, in 1930 was gedaald tot 16.000.
en thans-volgens de gegevens van het Rijksarbeidsbureau
ongeveer 9.000 bedraagt. Op zichzelf is enige achteruit-
gang van het aantal vissers niet onbegrijpelijk. Immers
met moderne vissersvaartuigen kan eenzelfde kwantum vis
met minder schepen wordén aangevoerd. De rigoureuze
achteruitgang, ook relatief, gedurende de laatste, decennia
is’ daaruit echter niet te verklaren. Er zijndus andere
oorzaken, waarvan het achterwege blijven van de zgn.
verre visserij één der, voornaamste kan worden geacht.
Nog andere gevaren- bedreigen de visserij, ni., de
gevolgen van de afsluiting van de zeegaten en de inp’o1de
ring van IJselmeer en Lauwerszee. Verhoging van de
veiligheid tegen watersnood, landaanwinning, tegengaan
van verzilting en verdroging van landbouwgronden, zullen
in de komende decennia de verkge1egenheid in de visserij
onvermijdelijk verder doen dalen. De daaruit voortvloei-
ende gevolgen voor de vissers waren voor de ,,Stichting
van .de Nederlandse Visserj’, het overkoepelend orgaan
van de vrije visserij-organisaties, ‘aanleiding op 5 oktober
ji. een ,,Viserjdag” te houden. In Enkhuizen, stad met
een roemrijk verleden ten aanzien van visserij en koop-
vaardij, werd die dag aandacht en begrip van het Neder-
landse volk gevraagd voor de moeilijkheden en problemen,
welké yoor de vissers voortvloeien uit Deltaplan en in-
‘pöldering van IJselmeer en Lauwerszee.
Door de eeuwen heen zijn de vissers getroffen door de
gevolgen van drooglegging en inpoldering van meren ten
behoeve van landaanwinning. Daarbij werden de vissers
aan hun lot overgelaten. Voor het in cultuur brengen van
de polders moesten de nieuwe bewoners zelf zorgen. Van
de problemen en ongunstige consequenties, welke daaruit
voortvloeiden, was de Haarlemmermeerpolder een duide-
lijk voorbeeld. Thans geschieden drooglegging, inpolde-
ring en bevolking volgens een vooraf goed overdacht plan.
Op privaat-economische basis is zulks ‘echter niet moge-
lijk. De kosten van drooglegging en inpoldering liggen zo
hoog, dat alleen de volksgemeenschap çleze, economisch
verantwoord, kan dragen. Het’bouwrijp en bewoonbaar
maken van het nieuwe land geschiedt dus door de Over-
heid. Hierbij beperkt men zich strikt tot het nieuwe land.
Het gevolg is, dat mçn aan de ene kant van de dijk econo-
misch rendabele, goed verkavelde en modern ingerichte
boerderijen aantreft en aan de andere kant van de dijk,
o het oude land, dikwijls onrendabéle, slecht verkavelde
en van alle moderne gemakken verstoken ouderwetse bé-
drijven. Aldus ôntstaan er schrille tegenstellingen. Onder,
de vissers is thans onrust, dat ook zij dreigen te wordén
vergeten, ofschoon men in de kosten van drooglegging en
inpoldering ook de schade toegebracht aan de visserij
behoort in te calculeren. –
De nationale betekenis van landaan winning, inpoldering en
afsluiting.
Als eerste spreker op bovengenoemde ,,Visserijdag”
werd door de heer R. Brands, vice-voorzitter van de
Stichting van de Nederlandse Visserij, ‘ingeleid de heer
J. L. Hoogland, vi
ç
e-voorzitter van de Zuiderzeeraad.
De heer Hoogland sprak als landbouwman en wees erop,
dat de boer, evenals de visser, zijn eigen wereld heeft.
Hij kan de gevolgen ten aanzien van de visser van de land-
aanwinning goed aanvoelen, omdat de aanleg van wegen,
vliegvelden en de stadsuitbreidingen voor de boer dezelfde
gevolgen hebben. Al die voortdurende veranderingen,
welke zich over tientallen jaren uitstrekken en welke vele
offers van boer en visser vragen, -moeten gezien worden
als offers, niet voor onszelf, maar voor d’e toekomst van
ons volk.
‘ –
Ons land is niet rijk aan natuurlijke hulpbronnen; dé
grond is niet uitzonderlijk vruchtbaar; het klimaat biedt
minder mogelijkheden dan in de warmere streken. Des-
ondanks moet Nederland een-snel toenemende bevolking
voeden en kleden. In een halve eeuw tijds verdubbelde de
bevolking. Daarbij is de toestand zodanig, dat van elke
tweejongéns uit de landbouw er slechts één op de boerderij
zijn bestaan kan vinden, de andere moet naar handel of
industrie afvloeien. In de Visserij
iS
het zelfs zo, dat van
elke drie jongens uit een vissersgezin er slechts één op de
vissersvloot zijn plaats kan vinden. Het belang van allen;
dus ook van de boer en de visser, is dan ook onze visserij,
landbouw, indutrie, handel en -verkeer zodanig te dnt-
wikkelen, dat een zo hoog mogelijke welvaart zal worden
bereikt.
Om de basis van onze welvaart te verbreden is allereerst
veiligheid nodig. De watersnoden van 1916 en van’ 1953
hebben dit wel duidelijk aan’getoond. De afdamming van
de Zuiderzee verving 300 kin zeedijk door een nieuwe
zware dam van slechts 32 km. Het Deltaplan zal 25km dijk
de taak doen vervullen van 700 km rivier- en zeedijken.
Van groot economisch belang is, dat de verzilting en-
erdroging van de landbouwgrond zal kunnen worden
tegengegaan, waardoor de agrarische produktie een
jaarlijkse verhoging van vele tientallen miljoenen guldens
zal kunnen ondergaan. –
Voorts zal met name door d&inpoldering’ van een groot
deel van het IJselmeer ongeveer220.000 ha vruchtbare grond.
ter, beschikking komen, hetgeen nodig is om het jaarlijkse
verlies aan landbouwgronden wegens de aanleg van wegen,
vliegvelden en stadsuitbreidingen ten dele weer goed e
maken. Daarbij dient Men piet alleen in aanmerking te
nemen, dat er 180 ha wateroppervlak nodig is om één
visser op het IJselmeer zijn brood te laten verdienen en
dat in de landbouw op hetzelfde oppervlak grond 225er-
sonen een bestaan zullen kunnen vinden, doch ook dat in
tijden van schaarste aan levensmiddelen onze landbouw
in staat moet zijn-onze voortdurend toenemende bevolking
tot een zo hoog mogelijk percentage te voeden. Welnu,
door de inpoldering van het IJselmeer zal de beschikbare
cultuurgrond met ongeveer 8 pCt. worden uitgebreid.
Dank zij de hoge produktiviteit zal de waarde van de
agrarische produktie met 15 pCt. kunnen stijgen. Voor de
welvaart van ons volk in de komende decennia is dit
nodig. Van de vissers worden daarvoor grote offers ge-
vraagd. De schade dient, aldus de heer Hoogland, redelijk
en billijk te worden vergoed en door het gehele -Neder-
landse volk te worden gedragen. Daarnaast moet men ziGh
bêwust zijn, dat een geldelijke vergoeding niet alles is:
grote veranderingen, zoals thans ten aanzien van de
vissers plaatsvinden, tasten bij de betrokkenen ook waar-
den aan, die niet in geld zijn uit te drukken. –
De visserij en de landaan winning in de Lauwerszee.
Burgemeester H. Ottevanger van Ulrum vroeg aandacht
voor de gevolgen van de afsluiting en inpoldering van de
Lauwerszée ten aanzien van ‘de vissers van Zoutkamp in
het Noorden van Groningen. Het,betreft een vloot van 40,
hoofdzakelijk voor de garnalenvisserij bestemde, schepen.
Zoutkamp is een vissersdorp, waar ruim 200 gezinnen
geheel van’de uitkomsten van de visserij afhnkeljk zijn.
Begrip werd voor deze vissers gevraagd, die, het liefst hun
aloude beroep blijven uitoefenen. Terecht werd de heer
H. D. Louwes, voorzitter van het Landbouwschap ge-
citeerd: ,,Ik geloof, dat ons volk als geheel buitengewoon
892
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 oktober
1956
blij moet zijn, dat we nog een vissersbevolking hebben,
een volksdeel dat niet bloot staat aan de massificatie van
de moderne tijd, een volksdeel met een eigen karakter en
een eigen aard”.
De visserij en de inpolderiig van het IJselmeer
De vroegere Zuiderzee verschafte werk aan ongeveer
2.500 vissers op vele honderden schepen. Door de afslui-
ting en inpoldering zal van het vroegere oppervlak van de
Zuiderzee van 350.000 ha slechts 125.000 ha IJselmeer
overblijven. De laatste jaren wordt door ongeveer 1.500
vissers met 700 bedrijven de IJselmeervisserij uitgeoefend.
Een drastische beperking van het aantal bedrijven zal
nodig zijn om het resterende JJselmeer met rendabele
bedrijven te kunnen exploiteren.
Burgemeester J. Voetelink van Steenwijk, voorzitter van
de organisatie van de IJselmeervissers, wees erop, dat de
Zuiderzeewet 1918 bepaalt, dat de door de afsluiting
getroffen vissersbevolking een tegemoetkoming zou
krijgen, hetgeen geregeld is krachtens de Zttiderzeesteun-
wet 1925. Deze ,,tegemoetkoming” wordt echter onvol-
doende geacht en heeft dan ook tot voortdurende moeilijk-
heden tussen Overheid en vissers aanleiding gegeven.
Een rapport tot beperking van de IJselmeervisserj,
uitgebracht door een staatscommissie, in 1953 ingesteld
door de Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening, wordt wel als basis aanvaard, doch nu de
inpoldering geleidelijk voortgaat en een redelijke en
billijke schadeloosstelling tot nog toe is uitgebleven, is er
onbehagen en onrust onder de vissers ontstaan en vrees
voor een koude sanering.
De visserij en de afdamining van de Zeeuwse stromen.
Voor Zeeland is de visserij een belangrijke tak van
bedrijf, waarin 2 pCt. van de Zeeuwse beroepsbevolking
werkzaam is. De belangrijkste takken van de Zeeuwse
visserij zijn de garnalenvisserij, de mossel- en de oester-
kwekerij.
De gevolgen van het Deltaplan voor de Zeeuwse visserij
werden uiteengezet door Dr. P. Korringa, bioloog bij het
Rijksinstituut voor Visserjonderzoek. T.a.v. de garnalen-
visserij verwacht Dr. Korringa nadelige gevolgen van de
afsluiting der zeegaten. De mosselkwekerijen, wélke
jaarlijks 50.000 ton mosselen ter waarde van 10 miljoen
gulden produceren, zullen waarschijnlijk naar de Wadden-
zee kunnen worden verplaatst. Voor de oesterkwekerjen
wordt de toekomst donker ingezien en een algeheel verlies
verwacht als de Oosterschelde, waar de kwekers hun be-
drijf uitoefenen, wordt afgesloten. Onderzocht wordt thans
in hoeverre overbrenging van de oestercultuur naar de
Grevelingen mogelijk kan worden geacht. Van de nood-
zakelijkheid van de afsluiting van de Oosterschelde heeft
men echter de Zeeuwse oesterkwekers nog niet kunnen
overtuigen.
Slotbeschouwing.
• Nadat de notabelen in de monumentale Westerkerk te
Enkhuizen hadden gewezen op de ernstige moeilijkheden,
welke zich voor een belangrijk deel van onze vissers-
bevolking voordoen, sloot de heer J. Bal, oesterkweker t€
Tholen, dit gedeelte van de Visserjdag, er op wijzende,.
dat het doel was het Nederlandse volk begrip te vragen
voor de problemen van de vissers.
Met een vlootrevue op het IJselmee’r vanenige honder-
den vissersvaartuigen en een fraai defilé van klederdrach-
ten uit de verschillende yissersplaatsen langs het IJselmeer,
werd de dag besloten.
Het spreekt vanzelf dat het gehele Nederlandse volk zal
willen bijdragen om tekomen tot een redelijke en billijke
schadeloosstelling (geen steun of tegemoetkoming) voor
hen, die zullen worden getroffen door maatregelen, welke
voor het algemeeli belang nooqzakelijk worden geacht.
Bij het te voeren beleid zal men zich niet mogen beper-
ken tot het uitrekenen en uitkeren van schadeloosstel-
lingen. Er staan voor ons volk en onze vissers grotere be-
langen op het spel. Men zal visserjbeleid moeten voeren
tegen de achtergrond van het: navigare necesse est, de
Visserij als producent van goedkoop dierlijk eiwit en de
vissersbevolking als een onmisbare groep uit onze volks-
gemeenschap. Er is inderdaad in deze periode van hoog!
conjunctuur reden tot bezorgdheid ten aanzien van de
bemanning van onze koopvaardijvloot. Niet minder, is dit
op zijn plaats ten opzichte van onze vissersbevolking. Geen
zeevarende mogendheid van enige betekenis kan onge-
straft zijn visserij verwaarlozen. Daarom geldt voor
Nederland evenzeer: piscari necesse est!
Scheveningen.
A. 0. U. HILDEBRANDT.
Het rendement van de reclame
Geschat wordt, dat het totaal der Nederlandse reclame-
budgetten rond 200 miljoen gulden bedraagt. Bij de be-
steding van dit indrukwekkende bedrag wordt in toe-
nemende mate gebruik gemaakt van de moderne research-
methodiek. Toch mag worden aangenomen dat het
grootste deel der reclamebudgetten nog op het ,,vinger-
toppengevoel” wordt uitgegeven en dat waarlijk niet
alleen bij de kleinere ondernemingen.
In de reclamewereld is men zich van het onbevredigende
van deze situatie wel bewust, zoals ook weer is gebleken
op het jaarlijkse congres van het Genootschap voor
Reclame, dat op 4 en
5
oktober in Arnhem werd ge-
houden met als thema: het rendement der reclame.
De pretentieuze gedachte, dat tijdens deze twee dagen
in het Huis der Provincie nu eens ,,uit de doeken zou
worden gedaan” hoe men op volkomen rationele, wijze
reclame kan bedrijven, zat daarbij zeker niet voor.
In alle toonaarden werd ons verzekerd, dat niemand een
recept hiervoor mocht verwachten.
Wat dit congres wel opleverde was een serieuze con-
frontatie met de problemen, die samenhangen met een
verantwoorde besteding der reclamegelden. Een streven
naar verdieping van kennis en verbreding van de basis,
ook in samenwerking met andere bij de reclame be-
trokken groepen, kwam daarbij op velerlei manieren
tot uiting. Zo memoreerde de voorzitter van het Genoot-
schap voor Reclame, Jhr.W. van Andringa de Kempenaer,
het contact met de Nederlandse Vereniging van Huis-
vrouwen, de Nederlandse Huishoudraad en het NIVE.
In samenwerking met het laatste instituut wil men werk-
groepen vormen uit niet-concurrerende distributiever-
wante ondernemingen om te komen tot het meten van
reclameresultaten. Een ander verheugend verschijnsel is
de grote animo voor de in september jl. gestarte Stich-
ting Reclame-Onderwijs.—Ten aanzien van de media-
research werd medegedeeld, dat vertegenwoordigers van
de adverteerders,- dagblad- en tijdschriftuitgevers en
erkende advertentiebureaus bezig zijn bm na te gaan in
10 oktober 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
893
hoeverre lezerskringrapporten kunnen worden gepubli-
ceerd, die onderling vergelijkbaar zijn.
Een overzicht van het op dit congres besprokene moet
uiteraard zeer beknopt blijven. Prof. G. A. Th. Weyer
trok bij zijn inleidend woord een parallel met het ren-
dement van de bodem in de landbouwhuishoudkunde. De
problemen van de reclame komen in vele gevallen neer
op het oplossen van een vergelijking met een groot aantal
onbekenden. Het voordeel van dit betrekkelijk jonge vak
is echter, dat men a.h.w. van de aanvang af gebruik kan
maken van de nieuwste wetenschappelijke technieken.
Over planning en rendement sprak Dr. Ir. F. Q. den
Hollander, die het rendement in de reclame al evenzeer
een economische noodzaak noemde als het rendement
van elke ondernemingsgeste. Dit vraagt een flanning,
die in de gehel& economische structuur past.
Marktonderzoek in relatie tot verkoop- en reclame-
politiek werd besproken door Dr. J. A. Pennock, directeur
van het Centraal Bureau voor Courantenpubliciteit, en
Dr. J. van Rees, hoofd van de afdeling Marktonderzoek
van de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken. De eerste
wees erop, dat de tijd, waarin men reclame als iets
zelfstandigs zag, voorbij is. Kwaliteit, samenstelling van
het produkt, de keuze van de afzetkanalen en de verkoop-
bevordering door middel van reclame zijn de instrumenten
van de verkooppolitiek. Voor het bepalen van het reclame-
budget, evenals bij de mediakeuze, is marktonderzoek
van grote betekenis. Daarnaast blijft de mens met zijn
feeling, zijn intuïtie en creatieve geest een belangrijke
factor.
Dr. Van Rees, die een beschrijving der belangrijkste
researchtechnieken gaf, stelde voorop dat men commer-
ciële research niet moet vereenzelvigen met enquêtes,
waarbij hij William Fox, directeur van marktonderzoek
van Remington Rand citeerde, die dit aldus uitdrukte:
,,The easiest, laziest and most expensive way to do
market research is by making surveys. Any fool can
make a survey and a great many of them do. Capable
people also make surveys, but before they do, they make
sure they need them”. Commerciële research moet een
•uitvloeisel zijn van de zeer praktische behoefte aan vol-
ledig feitenmateriaal om efficiënt te kunnen handelen.
Wil men een maximaal rendement van zijn onderzoekin-
gen hebben, dan dient men deze systematisch en geregeld
te verrichten.
Op de ochtend van de tweede congresdag kwamen
twee buitenlandse sprekers aan het woord. M. Lederman,
bedrjfsadviseur te New York, hield een interessant be-
toog over ,,The costs of buying success”, waarin hij ver-
wees naar de leer van de Trias Politica, die hij evenzeer
• voor de reclame wilde laten gelden. De
bedrijfsleiding
is
hier dan de wetgevende macht, het reclamebureau resp.
de reclame-afdeling treedt als uitvoerende macht op en
de research füngeert als rechterlijke macht. Om bij de
besteding van het reclamebudget zekerheid ‘te krijgen is
research onontbeerlijk. Grote vraag bestaat tegenwoordig
in Amerika naar ,,merchandising experts”, die de uit-
komsten der onderzoekingen coördineren ten behoeve
van de bedrijfsleiding. Prof. Dr. G. Bergler, voorzitter
van het Gesellschaft für Konsumforschung te Neuren-
berg, constateerde dat , ,produktieve reclame” noodzake-
lijk is om een rationele distributie van diensten en goede-
ren te verzekeren. Evenals vele andere sprekers voerde
hij de ,,motivation research” aan, waarbij men door
middel van kleine steekproeven tot de diepste motieven
wil doordringen.
Het traditionele programmapunt, de ,,case history”,
ontlrak ook dit jaar niet. De heer A. F. K. M. Keller,
voorzitter van de Voorlichtingscommissie voor Blik-
groenten, behandelde de collectieve blikgroenten-
campagne die sedert vier jaar wordt gevoerd. Na alle
aangehoorde theorie betekende dit stukje praktijk voor
vele aanwezigen het moment om op adem te komen en
kon men zich met de blikgroentenfabrikanten verheugen
over het feit, dat hun afzet in de laatste vijf jaren verdrie-
voudigd is. Ten slotte gaf Mr. Chr. W. Zeylstra, directeur
van Lintas N.V., een samenvatting van de referaten,
waarbij hij tevens sprak over de stand van zaken t.a.v.
de reclame in Nederland in 1956. Naast de enorme
toename in het reclamevolume constateerde deze spreker
ook een kwalitatieve vooruitgang bij de reclame.
Langzaam maar zeker wordt aan de beoefening van
het reclamevak een meer wetenschappelijke ondergrond
gegeven. In dit stadium moet het voor de congresleiding
geen gemakkelijke taak zijn geweest om het programma
samen te stellen. Men loopt hierbij namelijk een grote
kans dat men te hoog of te laag grijpt. Anders gezegd,
wat voor een deel der vakgenoten te hoog ligt wordt
voor een andere groep uitgesproken interessant, doch
is voor een derde groep daarentegen reeds ,,vieux jeu”.
Wij menen dat het bestuur van het Genootschap voor
Reclame in dit opzicht het juiste midden heeft gekozen
en dat dit congres geslaagd kan worden genoemd. Ook
als manifestatie naar buiten, ter bevordering van het
– gelukkiggroeiende – begrip voor de betekenis van
de reclame als onderdeel van het economisch leven.
In de aankondiging van dit congres lazen we: ,,Zeer
prominente en terzake kundige Nederlandse inleiders,
twee praktische Amerikaanse sprekers van internationaal
gezag en een Duitse hoogleraar uit een gerenommeerd
centrum van wetenschap behandelen een thema van
enorme actualiteit: het rendement van de reclame”.
Een staaltje van copywriting, dat men vooreerst nog wel
niet bij uitingen van verenigingen als bijv. de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde zal tegenkomen…. Maar
toch, terugziend op dit congres, wel een beschrijving die
in overeenstemming is met de daar genoemde eis, waar-
aan reclame moet voldoen: , ,Truth, well told”.
Rotterdam.
J. OPPENHEIM.
BOEKBESPREKINGEN
Prof. Dr. F. J. H. M. van der Ven: Bedr,fs1even en demd-
cratie.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1955,
210 blz., f. 12,25.
De Tilburgse hoogleraar, die ons reeds met tal van
publikaties verblijd heeft, geeft in bovengenoemde bundel
een aantal studies over actuele sociaal-economische
vraagstukken, welke blijkens de titel alle betrekking
hebben op de democratisering van het bedrijfsleven.
Wij kunnen dus beschouwingen verwachten over vak-
beweging, staking, publiekrechtelij ke bedrjfsorganisatie
en
•
ondernemingsraden, alle onderwerpen, die verband
houden met de plaats van de (al of niet georganiseerde)
factor arbeid in het economisch bestel. Genoemde hoofd-
stukken worden voorafgegaan door een tweetal algemene
beschouwingen onderscheidenljk over de idee der demo-
cratie en over democratie in het bedrijfsleven.
Van der Ven zoekt met Jitta de betekenis der democratie
niet allereerst in het formele doch in het materiële vlak.
Hij ziet als essentieel de gedachte der menselijke waardig
heid, die in een tijdperk, waarin dc collectiviteiten de
894
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
. 10 oktober 1956
boventoon voeren, teloor’ dreigt te gaan. Geprojecteerd
op de onderneming betekent dit, dat .de ondernemer,
hoewel gezag uitoefeneiid over zijn werknemers, hen,
daarbij als mens volledig.’tot hin recht dient te laten
komen en over die onderwerpen, waarvan. zij op de
hoogte zijn,. van hun inzichten gebruik dient te maken.
Het gaat hier niet om starre organisatieschema’s doch
om informele contacten, welke—psychologisch uiterst
waardevol kunnen zijn. –
Van der Ven onderstreept, dat een onderneming niet
democratisch kan, zijn zoals dat bij overheidsorganen
het geval is; de onderneming is geen ,,Körperschaft”
maar een ,,Anstalt”, d.w.z. een samehwerkingsverband
van ongelijken. Dit neemt niet weg, dat .de werknemer
verantwoordelijkheid wil gaan dragen hetgeen gedeeltelijk
wordt opgevangen door de Ondernemingsraad. Terecht
wijst Van der Ven erop, dat het hier gaat om medezéggen-
schap van de werknemers en niet om die van de vak-
verenigingen, hoewel er ten aanzien van de kandidaat-
stelling een syndicalistisch element in de wet geslopen is.
Met Van der Grinten acht de auteur het in het algemeen
nog ‘te ver gaan van een gemeenschap van arbeiders en’
kapitaalverstrekkers te spreken. Romme’s schets van
de komende ondernemingsstructuur noemt Van der Ven
het eindpunt der gehele ontwikkeling; hier zijn wij nog
lang niet aan toe.
Halverwege tussen de antithese werkgever-werknemer
en de volledige synthese staat volgens Van der Ven de
medezeggenschap. Het beeld is mijns inziens niet geheel
zuiver, aangezien door schrijver elders ondanks of liever
als uiting van de antithese de C.A.O. wordt gezien, waarin
volgens hem het dualisme juridische gestalte heeft ge-
kregen.
•
Als eisen der democratie in de onderneming noemt
Van der Ven: behoorlijke rechtspositie, medezeggenschap
voor zover dit met de reële capaciteit der werknemers
dvereenstemt en verantwoordingsplicht van de onder-
nemingsleiding. Hij betoogt, dat de medezeggenschap,
ook de sociale, niet voortvloeit uit het arbeidscontract,
omdat dit juist een ongelijkheidsverhouding binnen de
onderneming schept. Iets anders is, dat bij de vaststelling
der arbeidsvoorwaarden, d.w.z. in de sfeer van dè be-
drijfstak, volledige meçlezeggenschap aanwezig is.
De sociale medezeggenschap in de onderneming wordt
door Van der Ven voorzichtig benaderd, in dier voege,
dat volgens hem het doordringen van de formeel demo-
cratische geestesgesteldheid de bedrijven geleidelijk rijp
maakt voor sociale medezeggenschap in zaken die de.
arbeiders kunnen overzien. Erkend dient te worden,
dat de wet op de ondernemingsraden hier zeker niet te
ver gaat, door de zelfstandige functie van de onder-
neming te erkennen en daardoor de uiteindelijke be-
slissingsbevoegdheid aan hem te geven.
Moeilijker ligt de zaak ten aanzien van de economische
medezeggenschap. Zij is volgens Van der Ven slechts te
motiveren met een zeker deelgenootschap in de onder
neming, bestaande uit werkelijke of symbolische mede’-
eigendom. Deze sprong is verrassend: terwijl toch speciaal
van de zijde der vakbeweging de uitbouw der medezeggen-
schap wordt gezien in het kader van de ondernemings-
raden en men er zich meestal tegen verzet deze te bereiken
langs de weg der kapitaaldeelname, ziet Van der Ven
dit als de enige mogelijkheid!
Wij komen hier in de materie van het co-partnership,
hetwelk hier te lande nog slechts in enkele kleinere onder-
nemingen wordt toegepast. Inderdaad kunnen de werk-
nemers langs deze weg economische medezeggenschap
verkrijgen; dit zal echter in kleinere bedrijven eerder
gelukken ‘Uan in grote; waar de aandeelhouder toch reeds
weinig in te brengen heeft. Co-partnersip kan dus in
dit verband slechts een zeer partiële oplossing bieden.
De vraag rijst wat Van der Ven bedoelt met de sym-
bolische mede-eigendom. Moeten wij -hier wellicht denken
aan het Spindler-stelsel (,,Miteigentum”)?
Van der Ven wijdt nog aandacht aan dé verzelf-
standiging der onderneming, waarbij hij, een structuur-
wijziging van die grote ondernemingen bepleit, waar
de feitelijke eigendomsordening geen deugdelijke maat-
schappelijke grondslag meer biedt; déze zou dan volgens
hem door nieuwe vennootschapsorganen (met werk-
nemersdeelname) dienen te worden bestuurd. Deze ge-
dachte lijkt mij nog verre toekomstmuziek; bovendien
rijst de vraag hoe de auteur deze vorm van bestuur met
zijn visie van de ondernemer als gezagdrager kan overeen-
brengen. Het gaat hier om wat Van der Ven noemt de’
,,gedenatureerde” onderneming, met welke kwalificatie
het bekende verschijnsel der verzelfstandiging wordt
bedoeld. Voor de nog niet gedenatureerde onderneming
wijst hij de syndicalistische gedachte af, dw.z. ziet hij
niet de vakbonden doch de werknemers zelf als dragers
der medezeggenschap. Voor de—andee ,,schijnt het”,
aldus Van der Ven, ,,met de geest van de tijd in overeen-
stemming ook de persoonlijke arbeidsdragers van ver-
antwoordelijkheden te ontlasten eii deze bij een’ ,,onper-
soonlijke” factor arbeid te leggen, die dan door de vak-
bond wordt gerepresenteerd”. Uit deze zinsnede zou
moeten worden afgeleid, dat schrijver bij de groté open
N.V.’s dus toch een rol aan de vakbonden wil toekennen,
waartegen hij overigens vierkant gekant blijft. En zelfs
na genoemde passus citeert hij nog met welgevallen ‘zijn
naamgenoot J. L M. van der Ven, volgens wie het mede-
beheer . nooit mag worden uitgeoefend door vertegen-
woordigers der vakbonden. Het gaat hier om een socio-
logische basis, die met vakbondsvertegenwoordiging
nooit bereikt wordt. De persoonlijke verantwoordelijk-
heid zou aldus niet tot haar recht komen, terwijl deze
juist de basis moet zijn voor de economische mede-
zeggenschap.
De juiste structuur kan Van der Yen nog niet aangevén;
voorlopig kan men volgens hem denken aan eventuele
– uitbouw van, de Ondernemingsraad. Het is echter juist
de vrees voor het perspectief; dat verschillende onder-
nemers kopschuw maakt voor de Ondernemingsraad.
Daarom lijkt mij het aanbevelen van uitbreiding zijner
bevoegdheden in dit stadium, waarin de wet in feite nog
slechts in 10 pCt. der in aanmerking komende onder-
nemingen wordt toegepast, bepaald minder gewenst.
Het aanvaarden van de pariteit in. het bestuur der
produktschappen is een zeer belangrijke concessie ge-
weest; Van der Ven waarschuwt in dit-verband voor een
opschroeven van de pariteit tot een beginsel van de
maatschappelijke vormgeving als kwalijk uitvloeisel van
de antithese: ,,de methodiek der paritaire verhoudingen
heeft geen onaantastbare waarde”.
Uit Van der Vens betoog blijkt, dathij aarzelt, of men
het wel eens is over de doelstelling der P.B.O.; de ar-
beiders hebben het ,,volstrekt verouderde strijdbeginsel”,
waatvoor de solidariteit in de plaats moet komen, nog
niet losgelaten. De grondslag van de medezeggenschap
moet volgens hem niet zijn de machtsvorming van
collectiviteiten maar recht en plicht van de persoonlijke
mens om verantwoordelijkheid te dragen. Hij betwijfelt
echter of de
vrije
organisaties, d.w.z.’ de dragers der
P.B.O. zelf, wel het ideaal van democratische zelf-
10 oktober 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
895
werkzaamheid vertonen. De vakcentrales ten:
deren te evolueren tot autoritaire gezagsdra-
gers: de vrijheid is een collectief ideaal gewor-
den. Teneinde deze machtsvorming in het maat-
schappelij k leven te integreren zal volgens Van
der Ven wetgeving nodig zijn.
De gedachtengang, dat het wettelijk stelsel der b
Organisatie de consequentie is van een feitelijke ont-
wikkelingstendentie, geeft, hoe aantrekkelijk ook, mijns
inziens toch een vertekend beeld der werkelijkheid. Dat
de ontwikkeling via de C.A.O. en de algemeen verbindend
verklaring daarvan
moet
leiden tot verordeningen van
,,schappen” is niet aangetoond. De schrijver kan zijn
stelling ook moeilijk volhouden, ?ls hij later constateert,
dat de antithese tussen werkgevers en werknemers nog lang
niet opgeheven is.
Van der Ven vestigt er nog eens de aandacht op, dat
P.B.O. en ondernemingsraden twee volkomen gescheiden
sferen betreffen. Terwijl de P.B.O.-organen gebaseerd
op de vrije organisaties voor een bedrijfstak of een bedrijfs-
kolom worden ingesteld, is de bedoeling van de Onder-
nemingsraad de werkgevers ener onderneming bij de
besluitvorming in te schakelen teneinde hen aldus meer
verantwoordelijk te maken. Ik zou hier nog aan willen
toevoegen, dat de inschakeling der werknemers op onder-
nemingsniveau sociologisch bezien veel belangrijker is
dan de medezeggenschap hunner vertegenwoordigers in
de besturen van schappen; wellicht had Van der Ven
aan dit punt meer aandacht kunnen wijden.
Ten slotte nog iets over de werkstaking, waaraan de
auteur een apart hoofdstuk gewijd heeft. Hij noemt terecht
stakingen, welke ten doel hebben de werkgever te dwingen
tot een overtreding van het B.B.A., een onrechtmatige
daad.
Er is echter een ander punt, waarop ik gaarne iets
dieper zou ingaan, omdat ik hierover zelf enige jaren ge-
leden een stelling heb verdedigd in de Vereniging voor
Arbeidsrecht. Deze stelling betrof de vraag, of het
stakingsrecht
1)
in een tijdvak van P.B.O. nog wel past.
De opvatting, dat een onbeperkt stakingsrecht in zulk een
tijdvak anachronistisch aandoet, zou ik moeilijk nog
kunnen verdedigen. Ondanks het feit, dat er een niet
onbelangrijk aantal ,,schappen” is ingesteld, is de sfeer
van het bedrijfsleven nog lang geen idylle. Ware het
niet, dat de bonafide vakbeweging de geleide loonpolitiek
loyaal had ondersteund, dan zou het stakingswapen
ongetwijfeld ook van die zijde gehanteerd zijn. Van een
volledige overwinning van de ,,antithese” en vervanging
van de weg van de macht door die van het recht is dan
ook zeker nog geen sprake, al is het duidelijk dat, nu de
vakbeweging om met Van der Ven te spreken reeds in
zo sterke mate is geïntegreerd in het maatschappelijk
geheel, de machtsfactor op de achtergrond is gedrongen.
Evenzeer staat vast dat in verband met de loonbeheersing
de staking tot verbetering der arbeidsvoorwaarden als
regel onrechtmatig zal zijn, hoewel bij het bestaan van
een vergunning om een bepaalde voorziening te treffen,
een staking zin zou kunnen hebben om een onderneming
tot gebruikmaken dier vergunning te dwingen. Formeel
is dit toelaatbaar, materieel zal het bij de bestaande
arbeidersschaarste wel een theoretisch geval blijven.
Inmiddels kunnen wij geenszins de mogelijkheid uitslui-
ten, dat stakingen in de toekomst weer veelvuldiger zullen
plaatsgrijpen dan thans. Het verheugt mij daarom, dat
Van der Ven blijkt te gevoelen voor een verplichte af koel-
‘)
Zie ,,Sociaal Maandblad” 1950, blz. 71.
dedigd werd.
In het bovenstaande zijn enkele gedachten’van Van der
Ven weergegeven om duidelijk te maken hoezeer de
auteur de gave heeft zich boven het dagelijks strijdgewoel
te verheffen en ons tot bezinning te roepen over de weg
die wij bezig zijn te gaan. Daarbij loopt als een rode
draad door het boek, dat het niet gaat om formeel juri-
dische regelingen, doch om al datgene, waardoor de
waardering van de mens in het produktieproces kan
worden bevorderd. Deze lijn herinnert sterk aan de op-
vattingen van een aantal medewerkers van de bundel
,,Wat denkt U van de medezeggenschap?” (uitgeverij
de Koepel,
Nijmegen
1954), volgens wie het niet gaat
over het werkelijk medebeslissen van de werknemers
doch om het geven van het gevoel van volledige erkenning
als mens.
Wij mogen dè auteur dankbaar zijn voor de rijkdom
aan gedachten, welke hij ons geschonken heeft en welke
de lezer zelf ook aan het denken zet. Moge het boek in
handen van velen geraken, die op enigerlei wijze met de
behandelde problematiek te maken hebben. De zeer
verzorgde
stijl
maakt de lectuur tot een vreugde.
Hilversum.
.
A. W.
QUTNT.
Dr. Ir. M. G. Ydo: Taylor – over het karakter van chefs
en ondergeschikten.
N. Samsom N.V., Alphen aan
den Rijn 1955, 340 blz., f. 19,50.
Een merkwaardig boek. Merkwaardig in velerlei
opzicht. In. de eerste plaats het feit, dat een ingenieur
iets komt vertellen over een collega, zich hierbij begevende
op het terrein der historie en der psychologie resp.
sociologie. Een ,,schoenmaker”, die zijn leest vergeet en
gaat grasduinen in de randgebieden van zijn eigen weten-
schapsterrein. De omvangrijke en moeilijke materie is
onvoldoende bezonken. Het gevolg is dan ook, dat de
lezer enige zeer uitvoerige onbewerkte citaten (o.a. uit
Bouman: ,,Volk in beweging” en Ortega y Gasset: ,,Die
Aufgabe unserer Zeit”) krijgt voorgezet. Als ontoebereide
brokstukken beslaan zij meerdere bladzijden. Men
vraagt zich af, of niet meer ter zake kundigen op his-
torisch en psychologisch-sociologisch gebied, zo zij al
daartoe lust hadden, een dieper doordacht en beter
doorwrocht geheel hadden kunnen samenstellen. De ge-
letterde lezer vraagt zich bovendien af, waarom hij slechts
met de schrifturen van ènkele ,groten’ wordt gecon-
fronteerd en voorts in het keurslijf wordt gewrongen
van de historische ontwikkelingstheorieën van Riesman
(,,The lonely crowd”). Uitvoerige, doch oppervlakkige
beschouwingen van Ydo over rationalisme, idealisme
enz. completeren het geheel.
Wil men zich een beeld vormen van Taylor en zijn
tijd, dan neme men Copley’s biografie (eveneens uitvoerig
door Ydo geciteerd) alsmede bijvoorbeeld het zeer duide-
lijke en vlot geschreven ,,The principles of scientific
management” van Taylor zelf en men vorme zich een
zelfstandig oordeel
aan de hand van eigen in schooljaren
en door latere studie verkregen kennis. Merkwaardig
is echter, dat ondanks bovengenoemde tekortkomingen
(AcLvertentie)
edrijfs- periode, een gedachte, die door mii reeds eerder ver-
896
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 oktober
1956
van het boek van Ydo een tweede oplage binnen een
half jaar ter perse gaat. Wij zien hierin een verschijnsel
van deze tijd: liever dan zelf te denken en de bronnen
te onderzoeken (wie heeft er tijd voor?) neemt men op
wat een ander hem voorzet.
De volgende merkwaardigheid is de keuze van het
onderwerp: Taylor. Ook hier een o.i. ongemotiveerde
gebiedsvernauwing. Wat schrijver aantoont is het vol-
gende: er zijn steeds spanningen tussen arbeid en leiding,
welke het kapitaal zou vertegenwoordigen. Bij de maat-
schappelijke structuurverandering, waarvan wij heden
de gedeeltelijke voltooiing zien, komt het accent minder
op de gezagsverhouding en meer op onderlinge samen-
werking te liggen. Er is een verschuiving: het één wat
minder, het ander wat meer. Taylor zou uit hoofde
van zijn karakter en eruditie het accent hoofdzakelijk
op de samenwerking hebben gelegd. Samenwerking
berust op vertrouwen en dit vertrouwen zou kunnen
worden gefundeerd op scientific management, waarbij
exact zou vaststaan, welke prestaties de. arbeiders zouden
kunnen en dus moeten leveren tot heil van de produktie,
van het land (de Verenigde Staten) èn van hem ielf.
Dit laatste omdat hij daardoor een beter karakter .zou
krijgen. Nu lijkt het mij irrelevant om aan te tonen, dat
Taylor reeds die gedachten van samçnwerking propa-
geerde en vervolgens na te gaan op welke grondslag de
,,true philosophy of management” van Taylor persoon-
lijk berust.
Schrijver, tevens auteur van ,,Pleizier in het werk”,
op zoek naar een basis voor die nieuwe verhoudingen
in het bedrjf, doet een poging een persoonlijke visie
van één der velen, die in de loop der historie met de
problemen van human relations in aanrakingzijn ge-
komen, te analyseren. Ook hier dus een verschraling en
simplificatie, die door onze gehaaste tijdgenoten blijk-
•
baar in gemoede wordt geaccepteerd.,
Toch zijn wij Ydo dankbaar, dat hij het exacte terrein
van de ingenieur heeft verlaten en dit boek heeft ge-
schreven. Hieruit blijkt namelijk, dat een bekwaam
auteur en vlot stilist, die Ydo ontegenzeggelijk is, zich
met een belangrijk tijdsprobleem bezig houdt. Het was
ook onafwendbaar, dat hij het moest schrijven. In deze
tijd, die worstelt met de problemen van de nieuwe ar-
beidsverhoudingen en deze op een nieuwe basis moet
grondvesten, kan het niet uitblijven, dat hierover wordt
geschreven; en wel in het bijzonder door diegenen, die
in de praktijk met deze vraagstukken worden gecon-
fronteerd. Wij hopen dan ook, dat Ydo nadat de stof
die hem fascineerde wat meer bezonken zal zijn, het zal
kunnen opbrengen eens een bredere en beter gefundeerde
analyse van onze huidige moeilijkheden op papier te
stellen, waarbij de werkelijke fundamenten van onze
samenleving in bschouwing kunnen worden genomen.
Samenwerking met deskundigen in de ,,randgebieden”
zal echter on’ermijdelijk zijn. Gevraagd wo?dt een
,,true phiosophy of management”, niet van Tayltr,
maar een zodanige, dat zij een grondslag zou kunnen
zijn voor onze moderne samenleving.
Hij zij hierbij gedachtig aan de woorden, waarmede
Hare Majesteit de Koningin de te Nijmegen gehouden
internationale conferentie inzake menselijke verhoudin-
gen opende: ,,Het is toch zo, dat liefde het hoogste is
in alle verhoudingen – en dat is het geven van het hart…
Het kost alles, het is alles waard en het brengt alles op
wat van waarde is”.
Een oude waarheid, welke om een nieuwe uitwerking
vraagt.
Ede.
Mr. J. A. NUBAKKER.
J. Viersen,’ A. Meering en E. N. Jonker, Belastingalmanak
1956 Elseviers weekblad.
(Gids bij het invullen van
de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting
1955
en de vermogensbelasing 1956 met tarieven). Uitgave
Elseviers Weekblad, Amsterdam 1956, 170 blz., f. 3,—.
W. J.
Visser, Eenvoudige belastingkunde
(tevens uitgebrei-
de toelichting op de aangiftebiljetten inkomsten- en
vermogensbelasting). Uitgeverij FED, Amsterdam,
le druk
1955,
2e druk
1956,
XII en 222 blz., f. 2,85.
De beide hierboven genoemde 4itgaven strekken ertoe
de belastingplichtigen behulpzaam te zijn bij het voldoen
aan hun verplichting – na de betaling van de belasting
wel de belangrijkste die de belastingwetgeving hun oplegt
– tot het doen van aangifte voor de inkomsten- en de
vermogensbelasting. De ,,Belastingalmanak 1956 Else-
viers weekblad” is geheel op dit doel toegespitst; ,,Een-
voudige belastingkunde” heeft bovendien ten doel stu-
derenden die een niet te diep gaande kennis van het be-
lastingrecht behoeven, dienstig te zijn en bevat in verband
daarmede ook een beknopte behandeling van de loonbe-
lasting en de vereveningsheffing.
De veel gelaakte ingewikkeldheid van het aangifte-
biljet wordt niet in de eerste plaats veroorzaakt doordat
het belastingrecht zo gecompliceerd is, maar doordat de
bestanddelen van het vermogen en van het inkomen van
zo sterk uiteenlopende aard zijn. De hulp die de ondes-
kundige belastingplichtige bij het invullen van zijn aan-
giftebiljet krijgt, moet er dan ook voor een belangrijk
deel op gericht zijn op een juiste wijze te analyseren, hoe
de positie van zijn vermogen en van zijn inkomen (ge-
weest) is. Daarnaast weet de belastingplichtige natuurlijk,
gaarne, wat de consequenties van de door hem verstrekte
gegevens zijn, en ook dit moet hem uitgelegd worden.
Deze niet lichte taak wordt in beide uitgaven op een ge-
slaagde wijze vervuld.
De ,,Belastingalmanak” is kennelijk geschreven met
begrip voor de weerstand die velen blijkbaar ondervinden
bij het kennisnemen van de ambtelijke taal: de stijl is
geheel ingesteld op de ondeskundige lezer, die met ,,u”
aangesproken wordt, en bij ingewikkelde onderwerpen
wordt .desnoods drie maal hetzelfde in enigszins andere
woorden gezegd. De schrijvers gaan als het ware naast de
belastingplichtige zitten en trachten zo veel mogelijk zijn
hand te besturen bij het invullen; veel denkwerk behoeft
de aangever zelf niet meer te verrichten.
,,Eenvoudige belastingkunde” wijkt in stijl minder af
van de formuleringen van het aangiftebiljet en de wettelijke
bepalingen. Het geeft een zeer heldere, uitgebreide toelich-
ting op de vragen en geeft aan, waarom ze gesteld worden,
maar het gaat minder diep in op alle verschillende moge-
lijkheden die zich binnen het kader van één vraag in het
concrete geval kunnen voordoen.
Het spreekt vanzelf, dat de meer originele arbeid van
de schrijvers van de ,,Belastingalmanak” meer aanleiding
tot kritiek geeft dan het werk van Visser. Voor de ge-
bruiker zal het laatstgenoemde naar mijn mening minder
kans op fouten opleveren, mits hij zich de meerdere
inspanning die het eist, getroost.
Het is in boeken als deze uiteraard niet mogelijk om
bij iedere nog niet definitief opgeloste rechtsvraag alle
mogelijke oplossingen te bespreken. In zulke gevallen
wordt in beide werken in de regel de heersende leer ge-
volgd (Visser vermeldt op enkele plaatsen wel, dat er nog
een andere mogelijkheid bestaat). Ik vraag mij af, of het
– zeker in de ,,Belastingalmanak”, die zich blijkens het
voorwoord van P. van Eck aandient als fiulpmiddel bij
_Tw
,-
••_
10 oktober 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
897
(AdverLenile)
het
zo voordelig mogelijk
invullen van het aangifte-
biljet – niet juister was geweest uit de verdedigbare
oplossingen de voor de belastingplichtigen goedkoopste
te kiezen.
Een gevaar blijft, dat de gebruiker zal denken, dat hij
er nu alles van af weet. In de ,,Belastingalmanak” wordt
er terecht telkens op gewezen, dat men voor bepaalde
problemen beter naar een deskundige kan gaan, en het
woord ,,eenvoudige” in de titel van het boekje van Visser
zal wel een dergelijke rol spelen.
Voorburg.
Mr. J. VAN SOEST.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geIdmark’.
1’erwijl de ontvangers der belastingen lustig voort-
gingen met het incasseren van grote bedragen aân be-
lastingpenningen bij hun slachtoffers, welke gelden vnl.
terechtkwamen in het saldo van ‘s Rijks Kas bij De
Nederlandsche Bank, zaten de banken ook de afgelopen
week wederom in het hoekje waar de slagen vielen. Dit-
maal was het vooral de ultimo, die oorzaak was van een
nieuwe aanslag op hun liquide middelen. Zij zagen zich
daardoor genoopt een nog groter beroep te doen op de
Centrale Bank; per 1 oktober bedroegen de door deze
laatste verstrekte voorschotten in rekening-courant niet
minder dan f. 300 mln., waarnaast nog voor f. 75 mln.
(kortlopend) papier bij haar was verdisconteerd.
De laatste tijd gaan in bankkringen steeds meer stem-
men op, waarin wordt aangedrongen op verlaging van het
verplichte minimum-kaspercentage voor de banken, dat
momenteel 9 pCt. bedraagt, en waardoor ca. f. 450 mln.
bankmiddelen worden geblokkeerd. De redenering hierbij
is, dat een politiek van afgifte van schatkistpapier door
de Centrale Bank in tijden van geldruimte (om liquidi-
teitssurplussen te binden) als logisch complement heeft
het verlenen van steun aan de markt in tijden van grote
krapte, zoals wij nu meemaken. Een verlaging van het
minimum-kaspercentage wordt de meest geëigende vorm
voor dergelijke steun geacht. Volgens deze gedachtengang
is de daling van de deviezenvoorraad niet te wijten aan
kredietexpansie der banken, doch aan gestegen beste-
dingen (particuliere en overheidsuitgaven, zowel con-
sumptief als voor investeringsdoeleinden). Maatregelen
ter bestrijding van de deviezendaling zouden derhalve
gericht moeten zijn op bestedingsbeperking en niet op
een beperkiiig van de liquiditeit van het bankwezen.
Of deze geluiden een wihig oor zullen vinden bij de
,,Oude Dame van de Turfmarkt” – die, zoals dergelijke
,,Dames” in deze infiatoire tijden nu eenmaal plegen te
zijn, nogal restrictief gestemd is – valt inmiddels nog
te bezien. Wellicht zal zij het veeleer wenselijk achten
het één (i.c. bestedingsbeperking) te doen en het ander
(i.c. kraphouden van het bankwezen) niet te laten.
De kapitaalmarkt.
Hoewel New York het de afgelopen week wat beter
deed – Dow Jones Industrials herstelde zich na een duik
tot 468,7 op maandag tot 482,4 op vrijdag – wordt de
zwakke houding van dit financiële centrum toch algemeen
enigszins griezelig gevonden. Hoewel men de verklaring
van deze zwakte merendeels in de stijging van de Ameri-
kaanse rentestand zoekt, menen sommige marktwaar-
nemers, dat het geloof in verdere dividendverhogingen
en bonussen wat begint te tanen, zulks in verband met
de hier en daar krimpende winstmarges.
Intussen bleef de stabiliteit van het koersniveau op de
Nederlandse aandelenmarkt geheel bewaard. Koninklijke
stond wat minder in het licht der schijnwerpers dan tot
voor kort gebruikelijk, en bij Unilever scheen het gerucht
om de bonus (van 10 pCt. volgens de voorspelling)
veelszins verstomd; deze week was echter de ster van
Philips (o.a. op grond van Franse aankopen) en van
Hoogovens (op grond van gunstige dividendgeruchten
bij een Duitse dochter) rijzende.
Van een herstel van het oude élan was op de aandelen-
markt echter nog steeds niets te merken. De aandelen-
omzet bewoog zich op een niveau van ca. f. 1,3 â 1,4 mln.
nominaal per dag. De maand september bracht met een
omzet van f. 29 mln, een nieuw laagterecord voor 1956;
in vergelijking met september
1955
(omzet f. 93 mln.
nominaal) is de bedrijvigheid welhaast tot een schaduw
van weleer ingekrompen.
Het door de Rotterdamsche Bank berekende aandelen-
rendement’ bedroeg per ultimo september 1956
5,4
pCt.,
tegen
5,3
pCt. een kwartaal en 4,7 pCt. een halfjaar
tevoren. De jongste rendementsstijging van 0,1 pCt. is
praktisch geheel toe te schrijven aan de lichte daling
van het koersniveau tijdens het derde kwartaal van ditjaar.
• Op de obligatiemarkt kondigden zich zowaar enkele
nakomertjes aan van het genus der 4
1
/
4
pCt. gemeente-
emissies, nl. f. 3 mln. Haarlem en f. 3 mln. Hengelo.
Het voortduren dezer emissies, ondanks voorgaande mis-
lukkingen, wekt herinneringen aan 1952, toen niet bij
het publiek geplaatste restanten van dergelijke leningen
op voordeliger condities aan de grote institutionele be-
leggers werden overgedaan.
Naar ,,De Zakenwereld” bericht, heeft het Bestuur
van het Beleggersfront als zijn mening.uitgesproken, dat
,,een
y
erdere stijging van de rente op nieuwe overheids-
leningen minder wenselijk is dan een verlenging van de
termijn, binnen welke vervroegde aflossing uitgesloten is”.
Bij de jongste 4
1
/
4
pCt. gemeente-emissies bedraagt deze
termijn (na afloop waarvan de debiteuren als de wind
hun meezit dus eventueel tot convërsie in een lager
rentetype kunnen overgaan) 10 jaar. In levensverzekering-
kringen zou men haar gaarne op ten minste 15 of 20 jaar
willen brengen. Van een werkelijke actie van het Front
in deze richting is inmiddels nog niets bekend, laat staan
van concessies op dit punt van het Ministerie, dat altijd
een groot vriend is geweest van de – weinig fraaie –
methode van het zoveel mogelijk open laten van con-
versiemogelijkheden.
898
JCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
. 10 oktober 1956
Aand.
mdexcijfers
A.N.P.-C.B.S
21 sept. 28 sept. 5 okt.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
……………………………….
215,2
215,1 215,4
Internat.
concerns
…………………
289,0
.
290,6
291,5
Industrie
………………………………
162,8
163,3
164,6
Scheepvaart
…………………………
177,9 176,9
175,9
Banken
…………………………………
139,2 139,5 137,9
Indon.
aand.
………………………….
106,8 107,3
‘
105,9
Aandelen
.
Kon.
Petroleum
……………………
822%
805
1
/2
804
3
/4
Unilever
………………………………
387%
402
5
Âj
400
3
/4
Philips
.
…………………………………
276’/2
282
1
/4
289%
A.K.0.
…………………………………
.
241½
248
248%
Kon.
N.
Hoogovens………………
327
330
343½
Van
Gelder
Zn .
……………………
227
217
224%
H.A.L .
…………………………………
200%
200
197
Amsterd
Rubber
…………………
76%
76
1
/2
75%
H.V.A.
…………………………………
100%
10078
99
1
/
1
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
72/
4
72
71
7
/8
33½
pCt.
1947
………………………
91½
91l/
90%
3%
pCt.
1955
1
………………………
88% 88%
88
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
88%
88%
88%
3. pCt
Dollarlening
………………
94½
.
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI …
94
93
1
/4
93
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
84/s
85
1
/4
85
1
/2
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
92
91%
92’/
3
1
/
2
pCt.
Philips
1948
……………
95 94
1
/2
94%
3
1
/4
pCt. Westl. Hyp. Bank
89
88 87
T.
C.
BREZET
STATISTIEKEN
LNTERIM-INDEXCIJFERS
VAN
GROOTHANDELSPRIJZEN’)’)
1948 = 100
1955
mrt.
19 56
april
1956
mei
1956
juni
1956
ju li
1956
Voedingsmiddelen:
123
146 157
135
134 124 114
115
111
lii
112
11
5
118
129
133
122 122
119
Grondstoffen voor:
houtwaren
161
156 156 156
157
157
chem. produkten
121
130
129
129
127
129 133
131
131
130 129
127
leer en leerwaren
113
116
118
117 116
116
157 169
169
166
.165
164
119 /
125 125
125 125
125
totaal
……………..
hulpstoffen
186
195
197
198
198
200
plantaardige
……….
dierlijke
…………..
160
167
168
167 167 168
dgewerkte produkten:
glas, aardewerk enz.
158
16f
161
161
161
162
textielwaren
………..
totaal
……………..
houtwaren
116
116
117
117 120
121
chem. produkten
126
127
127
126
126
125
metaalwaren
………..
papier
……………..
137
130
130
131
131
130
leer. en rubberwaren.
136
137
137
136 137
137
150
150
149
148 149
149 147 153
153
153
•
153
153
textielwaren
………..
gefabriceerde voedings-
papierwaren
………..
metaalwaren
……….
en genotmiddelen
133 132
132
133
133
134
overige produkten
156
146
152
154
144 144 137
135
136 136 136 136
totaal
……………
.Igemeenindexcijfer
137 140
142
139
139
138
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau. voor de
Statistiek.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
/
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND. EN HOOFDARBEEDERS
i
)
)
1951 = 100
,…gc
1956
ons)
>.-..
Aard der gezinsuitgaven
1
–
1
to
in
0
1
Voeding,
w.o.
………………..
361,4
108
110
III
116
114
115
brood, gebak en grutterswaren
.
. .
72,4
112
113
113
113
113
113
aardappelen, groenten en fruit
55,5
113
112 123 149
136
137,
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
110
109
104 104
105
105
104
104
IJ l
115
115
115
olitn
en
vetten
………………
88 82 78
78
78 78
zuivelprodukten (excl. roomboter)
66,0
113
127
129 129 129
131
98
98
98
98 98 98
III
Woning,
w.o.
………………..
209,4
III
114
115
115
116
116
huur, water, onderhoud woning
79,1
120
122
126
126
126
126
vlees,
vleeswaren
en
vis
………..62l
woninginrichting en huisraad
72,6
.
98
99
96
97
96 97
–
verwarming en verlichting
.40,7
57,7
115
121
125 125
126
127
IV
Kleding en schoeisel,
w.O.
……..
129,7
87 87 82
82
80
82
II
Roken
………………………26,4
102,2
86
86 80 80
78
80
schoeisel
……………………
27,5
.
.
88
90
90 90
90
90
V
Hygienische en medische zorg, wo…
62,2
110
III
115
115
115
115
kleding
……………………….
reiniging en huishoudelijke hulp
….
20,1
..
97
99
100
101 101
101
persoonlijke en gezondheidszorg ….
42,1
116
117
121
123
122
122
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91,3
101
103 105
105
105 105
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
98
100
101
102
102 102
33,9
106
108
110
110 110
110
VII Verzekeringen, belastingen,
soclale
ver-
.
19,6
verkeer
………………………..
plichtingen
e.d……………..
105 105
98
102
100
101
…
105
107 108
110
109
109
Totaal, exclusief belastingen ………67,1
Totaal, inclusief belsatingen
………
1000,0
105
106
106 108
107
108
‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
2)
Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-ondçrhoud, nI. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, 1-til-
versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht; Zaaniam en Zwolte. De
•
indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbesveging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f.3.000 tot f.5.000 en bestaande uit
vier personen.
tIN- EN UITVOER
1)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
1
Invoer
Uitvoer
–
Dekkings-
percentage
aug.
Iian.-aug.
aug.’
Iiafl;-)aug.
aug.
Ijan;)aug.
–
120
92
86
77
72
1938
……………..119
740 719
628
642
85
89
1953
……………..
1954
……………..
883
862
714
726
81
84
1955
……………..
936 986 810
795
86
81
1956
……………..
1.155
1.146 862
876
75 -76
15
Bron: C.H.S.
‘) Maandgemiddelden.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op hoôg niveau, zijn de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statistische
Berichten” het aangewezen
medium:
le)
Omdat
Uw
annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat
Uw
annøce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen,
of
daarbij van grote
invloed zijn. –
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. . /
65.142.787,35
Nedeclands
Schatkistpapier
.
404.100.000, –
Ander Overheidspapier,,
78.128.028,12
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
18.033.988,10
Bankiecs in Binnen- en
Buitenland……
39.928.426,78
Effecten, Syndicaten en
Waarden .
. . . …
60.364.451,61
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
32.724.911,94
Debiteuren
………
401.437.255,78
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).
.
,,
6.521.906,58
Gebouwen…….
…
5.000.000.-
J
1.1 U.JtJ
.IJIJ,LU
Kapitaal
………/
49.000.000, –
Reserve
……….
.
20.500.000,-
Bouwceserve
………
1.000.000, –
Deposito’s
op
Termijn
,,
271.530.428,33
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
730.823.298,48
Geaccepteerde Wissels
,,
71 3.647,77
Door Derden
Geaccepteerd
759.251,63
Kassiers en Genomen
Daggeldleningen
,,
10.700.000, -.
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen,,
26.355.130,05
/1.111.381.756,26
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gcom6ineerde
Maandstaat
op
30
september 1956
resehikbare kra4IlV
‘T
Ass.-Accountant
met ruime praktijk-
ervaring en grotendeels –
voltooide N.I.V.A.-op-
leiding,
zoekt
1assende
werkkring
Br. onder no. E.-S.B.
38-1,
Postbus 42, Schie-
dam.
Koninklijke
Nedérlandsche
Boekdrukkerij’
H.A.M9, ROELANTS
Schiedam
De Nederlandse Overzee Bank N.V.
zoekt voor uitzending naar het buiten
land enige krachten van ongeveer
35-jarige leeftijd, die na een periode
van inwerken kunnen worden bestemd
voor de vervulling van
Leidinggevende posten
Reflectanten, die over allround han-
delsbankervaring dienen te beschik-
ken en bij voorkeur vooraanstaande’
plaatsen bij in het buitenland geves-
tigde bankkantoren moeten hebben
bekleed, wordt verzocht uitvoerige
sollicitatiebrieven te• richten tot het
secretariaat van de Nederlandse
Overzee Bank N.V., Herengracht
546,
Amsterdam C.
HOOGOVENS
IJMUIDEN
De Koninklijke Nederlandsèhe Hoogovens en Staalfabrieken N.V.
en de bij haar aangesloten bedrijven te Ijmuiden
vragen voor de
afdeling
BEDRIJFSORGANISATIE
•
a)
een
– medewerker van academisch niveau
voor coördinerende werkzaamheden bij het stimuleren van de produkti-
viteitsgedachte in het bedrijvencomplex.
Hiertoe behoren
het voorbereiden van de invoering
van verschillende
activiteiten., zoals nieuwe ideeënprocedure, produktiviteitscursus en bijzon-
dere kaderbijeenkomsten en na de invoering
de zorg voor het continu-
eren
van deze activiteiten (voorbereiden van bijeenkomsten, verbeteren
procedures e.d.).
Voor deze functie zijn ,van belang:
• goed contact met verschillende lijn- en staffunctionarissen
o
brede kijk en grote belangstelling voor prod u ktiviteitsverhog i ng in de
ruimste zin
• bedrijfservaring, bij voorkeur ook op organisatorisch-coördinerend terrein
• stimulerende capaciteiten.
–
Leeftijd 30 â 40 jaar
b) enige
ervaren medewerkers
– van middelbaar technisch niveau
voor organisatorische en arbeidstecl’inische studies in produktieafdelingen
en in de afdeling transport (havens en railvervoer).
Voor dezefunctie zijn van belang:
• goed contact met verschillende lijn- en staffunctionarissen
o
bedrijfservaring, bij voorkeur ook op het.gebied van bedrijfsorganisatie
• ruime algemene ontwikkeling en belangstelling
• analytisch en creatief vermogen.
-.
Leeftijd 25 tot 30 jaar
Na een oriëntatieperiode, die enkelemaanden duurt, zal, in verband met
opleiding en ervaring in onderling overleg kunnen worden bepaald, welke
–
vacante functie ,het meest geschikt is voor de betrokkene.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met beschrijving van opleiding en levensloop
worden, vergezeld van een recente pasfoto en onder vermelding van ons nummer
E. -S.B. 739, ingewacht bij de Sociale Afdeling Beambten.
Laat U zich’
eens mondeling
of schriftelijk
inlichten inzake
de merites van
‘
E-S,B.’
als publiciteits-
medium.
Dit verplicht
uiteraard tot
niets en
,
ver-
schaft inzicht
in belang-
– wekkende
perspectieven.
1′
Advertentie-
afdeling
ECONOMISCH-
STATISTISCHE
BERICHTEN
Postbus 42
Sch ledam
Tel. 01800-69300
Behoeft
Uustaf
:
uitbreiding?
p1
Verzuimt dan niet E-S.B. voor Uw oproep
in te schakeleii. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
r
•
–
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedam
U hebt een
0MZET-STATISTIEK
nodig, die U een
volledig overzicht geeft
van alle
details in
Uw verkoop.
Voor dit alles kunt U volledig gebruik maken van
het Hoflèrith-systeem zonder zelf machines te hebben.
GEMEENTE_HAARLEM
Uitgifte van
T.
3.000.000. 4
1/
4
O/o
30-jarige obligatiën
(Tweede Lening 1956)
in stukken van nom.
f.
1.000.- aan toonder.
De ondergetekenden berichten, dat de inschrijvind
op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld tot
– DONDERDAG, 11 OCTOBER 1956,
des namiddags 4 uur,
tot de koers van 100 pCI.
bij hare kantoren te
Amsterdam. Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Haarlem,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 4 October 1956. Exemplaren van het prospectus
en inschrijviigsbiljetten zijn bij genoemde kantoren
verkrijgbaar.
Amsterdam, 4 October 1956.
AMSTERDAMSCHE BANKN.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
Het B.M.A. beschikt over een uitgebreide outillage voor
het volledig toepassen van het Hollerith-systeem en over
deskundig personeel. Dit alles staat geheel tot Uw dienst.
Zonder dât het U tijd, moeite of personeel kbst, worden
Uw gegevens verwerkt in ponskarten. U kunt dan te
allen tijde beschikken over alle gewenste overzichten,
detailleri’hgen enz.
EJA
BUREAU MECHANISCHE ADMINISTRATIE.N.V.
Achter Oosteinde -9 – 11, Amsterdam,
S
Tel. 37028
• • . S S • 0 S • • S’S •’• S
S
HOE PROFITEERT
U VAN
DEZE SERVICE?
Op
Uw telefonische of schriftelijke uitnodiging komen wij
gaarne Uw speciale
wensen bestuderen en een compl’ete
analyse van Uw administratie maken. Op grondslag daar-
van brengen wij U zonder kosten en geheel vrijblijvend een
volledig advies uit.