Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1851

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 1952

ECONOMISCH-.•

STATISTISCHE BERICHTEN`

UITGÂVE VAN HEP NED1RLANDSCH ECONOMISCI4 INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 12 NOVEMBER
1952

No 1851

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Giasi; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte.

INHOUD

Blz.
Wat staat in het ,,Groenboek”?
door Mr K. P.
van der Mandele ……………………..864

Het reële beschikbare inkomen van enkele soci-
ale groepen in Nederland
door J. C. Wijn-
maaien ……………………………866

De vierde zitting van de Commissie voor Inter-
nationaal Recht
(II)
door Prof. Mr Dr J. P.
A. François ………………………..871

Verschuivingen in de wederzijdse handel in con-
fectie van de Benelux-landen
door A. H.
Ponfoort ………………………….873

Aantekeningen:

De na-oorlogse ontwikkeling der Amerikaan-
se investeringspositie
door Dr F. J. van
Hoek ………………………….875

Is ons cijfersysteem oneconomisch?
door Drs
M. A. J. M. Matthyssen ……………877

Geld- en kapitaalmarkt door Drs J. C. Brezet 878

Statistieken:

Wisselkoersen ……………………..
879

Interim-prijsindexcijfers van het gezinsver

bruik in Nederland ………………..
879

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

verslagen, de Democratische candidaat voor de Pre-
sidentsverkiezingen in de Verenigde Staten behaalde
een totaal van
26.549.961
stemmen. De Republikeinse
candidaat
32.995.608,
dus 55,4
pCt. Ook de volksver-
tegenwoordiging slaat door naar de Republikeinse zijde.
In geen twintig jaar heeft de Republikeinse olifant zo
triomfantelijk getrompetterd. Doch heeft men de olifant
willen kiezen of zijn huidige kornak?
Verslagen, al zegt hij weinig, gaat de eerste Secre-
taris-generaal van de Verenigde Naties heen. Heeft hij
ooit een kans gehad, zal hij een ander een beterë kans
laten? Elke leider, die in deze groep onbeweeglijke mam-
moeten en mastodonteii beweging wil brengen, zal on-
gelukkig staan.
Dit blijft werk voor een wonderdokter, als Faust.
Zijn naamgenoot, het schip Faustus, heeft een sterk stuk
bestaan, door in zijn eentje de Waterweg te blokkeren.
In dit geval zal niemand ,,Zum Augenblicke sagen:
verweile doch, du bist so schön”. Het enige mooie hie-
aan is wellicht de springvloed van koppige onwil, om
zich door de natuur niet te doen temmen, die hierbij
loskwam.
Een springvloed, die om een gelukkiger reden, ook
door Canada gaat. Zo mild is de natuur geweest, dat
men niet weet, hoe de graanoogst te bergen. De gebleken
onzeewaardigheid van onze Rijnaken zal helaas de ge-dachte aan deviezenopbrengst van drijvende pakhuizen
niet doen gedijen.
Onze deviezenopbrengst gedijde toch niet in October,
voor het eerst in maanden was er een bescheiden tekort
op de afrekening met de Europese Betalings-Unie:
Doch daarover heerst geen verslagenheid, naar het sei-
zoen zit de wind in de goede hoek, al schijnt de storm-
kracht van vorige maanden af te flauwen.
In Zweden is men overtuigd, dat dit afflauwen niet
van korte duur zal zijn; conjuncturele berichten uit
die richting spreken van conjunctuurstabilisatie op lager
peil. Desondanks is de Zweedse Regering van plan de
credietbeperking tegenover het particuliere bedrijfs-
leven te verscherpen. Wellicht meer met structurele dan
met conjuncturele bedoelingen.
‘Structureel of conjunctureel, de Franse Regering is
na cle prijzenorkaan van de midzomer in de lij gekomen.
De groöthandelsprijzen, inzonderheid van levensmidde-len, zijn duidelijk gedaald. Als hij ondertussen weer niet
in ander tegentij was geraakt, had de Minister-president
zowaar het ,,luctor et emergo” kunnen debiteren. Dat
hij, zoals het buigend riet, niet licht wordt omgeblazen,
staat thans wel vast.
Blazen, maar ook krabben. De tweedr.acht onder de
Engelse oppositie is nog niet voorbij. Dit neemt niet
weg, dat men de Engelse kanselier, die meent het schip
aardig in gang te hebben, eendrachtig heeft verweten,
dat hij van een labberkoelte profiteert. Een dergelijk
verwijt klinkt, wat vreemd; it is an ill wind, that blows
nobody good.

Aangeb.
SIMGA ARONDE,
bouwj. 1951. In goede st. L.
A. di Vries, Makkinga 26
ÇFr.), Tel. 2.

Te loop Vauxhall ’48 met
autohoes, 6 cyl., benzine 1
93(.. In- en uitwendig in pr
staat. Dr. Metzgerstraat 36,
Zandvoort. Tel. 2535.

III

KAS-ASSOCIATI[

N.V
SPUISTRAAT 172, A M S TE RDAM-C

Incasso van kwitanties en

handeiswissels

R. MEES & ZOONEN

A01720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMTERDAH – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

ECON OOM

39 jaar, reeds in het bezit van de acte M.O. Staathuis-
houdkunde en Statistiek (1951), binnenkort zijn TJni-
versitaire studie beëindigen (economisch-publiek-
rechtelijk doct, ex.), vÔÔr zijn studie laatstelijk, 1940-
1948 in verschillende vnl. organisatorische functies werk-
zaam geweest in (semi) overheidsdienst, zou gaarne
reeds m contact treden over een positie, eventueel reeds
gedeeltelijk werkzaam zijn, dan wel met tijdelijke
functie of opdracht worden belast. Brieven onder no.
25987 Recl. Advies- en Advert.bur. ,,Die 7aghe” N.V.
Plein 11, Den Haag.

N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ

VOOR SOCIALE FONDSEN

De afgifteprijs pr aandeel van
f1000.—
no-
minaal
is op ultimo October j.l. vastgesteld
op
f
1101,97. Voor toetreding inlichtingen

bij de Directie:

N.V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij,

J(eizersgracht 706, Amsterdam – Telefoon: 35173, 35634.

Het Econômisch Technologisch Instituut

in

Limburg
vraagt een

SOCLtÂL-GEOGBAAF

Te benoemen medewerker moet na korte proef-
tijd in staat zijn o.a. onderzoekingen op sociaal-
geografisch en statistisch gebied te doen en rap-porten daarover samen te stellen. Vereist: acade-mische opleiding en goed stylist. Gewenst: enige
jaren praktijk.. Aanstelling in tijdelijk dienstver-
band.. Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen, te
richten aan: directeur ETIL, St. Servaasklooster
39, Maastricht.

o.**•• •••••••••••••••••••••••••••••••••.,…,…
S

.

.
.

,
HANDEL-MAATSCHAppIJ

H. Albert deBary & Co.
N.V.

MSTERDAM- C. • HEERENGRACHT 450

Alle Bankzaken ‘

INTERNATIONAAL ,HAND.ELSCONTACT

:

FINANCIERING-VAN- DE BUITENLANDSE HANbEL

••c

Koninklijke

Ned e ria ndsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants
Schiedam,

Adverteer

regelmatig

862

12 November 1952

ECONOMIScH-STATISTIScHE BE:RIGHTEN

863

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr K. P. VAN DER MANDELE, Wat staat inhet ,,Groen-

boek”? –
,,Staat ir het ,,Groenboek” iets nieuws?” Is het de Engel-
sen eindelijk gelukt de Amerikanen en een groot gedeelte
van het Westen van de juistheid van een politiek te over-tqigen, die zij sedert jaar en dag nastreven? De Engelsen
gaan. sedert 1945 onwrikbaar op hun doel af, de Duitsers
in een nieuwe evenwichtsgroepering .te betrekken; liefst

,,a balance of power
t
l’anglaise” en zo niet ,,a balance

of power á l’anglo-américaine”. De Amerikanen daar-
tegenover hoopten de Duitsers als stoottroep en econo-mische voorpost in Europa te kunnen gebruiken in. hun strijd met de Sowjet-Unie. Misschien was het de eerste
werkelijk grote vergissing die Stalin de laatste tijd begaan
heeft om te veronderstellen, dat een breuk Engeland-
Amerika binnen het bereik der mogelijkheden ligt. Wannçer
straks Amerika en Engeland hun ,,Groenboek” zullen publi-
ceren, dan zal hoogstwaarschijnlijk geen opzienbarend
nieuws daaruit voor de dag komen. Hoogstens zullen zij
eindelijk een gemeenschappelijke techniek gevonden heb-

ben
3
om hun aloude doel te verwezenlijken: aan de ge-
dachte van de geestelijke vrijheid en van de menselijke
waardigheid een nieuwe impuls en een nieuw arbeidsveld

te geven.

J. C. WJJNMAALEN, .#et reële beschikbare inkomen van
enkele sociale groepen in Nederland.
Het reële beschikbare inkomen per zelfstandige neemt
van 1938 t/m 1951 toe met 25 pCt, het inkomen per loon-
trekkerneemt met 1 pCt af, terwijl het totale beschikbare
inkomen per beroepsbeoefenaar met 6 pCt toeneemt.
Van 1947 t/m 1951 neemt het inkomen per zelfstandige
met ca 18 pCt toe, het inkomen per loontrekker af met ca
10 pCt, terwijl het totale inkomen over dle periode con-
stant blijft. Vergelijkt men de uitkomsten met het hoog-
conjunctuurjaar 1929, dan blijkt, dat de zelfstandigen dit
punt nog niet hebben bereikt en dat de groep loontrekkers
iets boven het reële beschikbare inkomen van 1929 uitkomt.
Het totaal reële beschikbare inkomen verdiend in bedrij-
ven lag in 1929 ca 3 pCt hoger dan in 1951. De verschil-
lende loonsverhogingen in de afgelopen jaren hebben slechts
gediend voor de in de loop der tijd ontstane prijsstijgingen,
doch niet voor de verhoogde productiviteit der loontrek-
kenden. Van 1929 t/m 1951 is het reële beschikbare in-
komen voor zelfstandigen en loontrekkers nagenoeg niet
gewijzigd. Het reële beschikbare inkomen van zelfstan-
digen stijgt nâ aftrek yan reserveringen sneller (van 1938
t/m 1951 met 32 pCt) dan met inbegrip van deze bedragen
(van 1938 t/m 1951 met 25 pCt). Het inkomen van zelf-
standigen (excl. reserveringen) lag van 1949 t/m 1951 hoger
dan het topjaar 1929. Het reële inkomen van ambtenaren (excl. ambtenaren in overheidsbedrjven) heeft een sterke
teruggang ondergaan zowel t.o.v. 1938 als van 1947 t/m

1951.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, Dé vierde zitting van
de Commissie voor Internationaal Recht (II).
De Codificatie-commissie van de Verenigde Naties.
houdt zich thans bezig met drie onderdelen van het mari-
tieme recht, nI. 1. de zgn. Continental Shelf; 2. een aantal
andere ‘raagstukken – o.a. de nationaliteit van het schip
en de aansprakelijkheid bij aanvaring -, welke op de
volle zee betrekking hebben en 3. de territoriale zee. Het
derde probleem werd in de vierde zitting aan een bespre-
king onderworpen. Wat het rechtsrégime der territoriale
zee betreft sprak de Commissie zich uit voor de souverei-niteit van de kuststaat. Over de vraag, welke breedte voor
de territoriale zee moest worden aanvaard, openbaarde
zich meer verschil van gevoelen en een beslissing is nog niet
genomen. Wel kunnen reeds enige conclusies uit de ge-

voerde discussies worden getrokken, ni.: 1.. dat de drie-
mijlsgrens verouderd is; 2. dat men niet bereid is een bre-
dere strook dan twaalf mijl te aanvaarden en 3. dat blijkt,
dat de veelal geponeerde. samenhang tussen de vraagstuk-ken van Continental Shelf en territoriale zee, die naar men
betobgt, regeling van het shelf-probleem onmogelijk zou maken, zolang niet dat van de territoriale zee is opgelost,
veel minder belangrijk is dan wordt voorgesteld. Voorts
heeft de Commissie de vaststelling van de basislijnen,

van waar af .de territoriale zee zal worden gemeten en de
grens tussen de territoriale zeeën van buurlanden in haar

beschouwingen betrokken.

A. H. PONFOORT, Verschuivingen in de wederzijdse han-
del in confectie van de Benelux-landen.
Schrijver beziet in ‘dit artikel de verschuivingen in de
onderlinge handel in confectie van de Benelux-landen,
ziilks in verband met het feit, dat door de Belgische in-
dustrie, mede op grond van ons exportoverschot in de
kledingsector, om beschermende maatregelen wordt ge-
vraagd. Wanneer men de Nederlandse exportcijfers voor
de verschillende kledingartikelen beziet, dan wordt de
klacht, dat de Belgische markt thans wordt overstroomd
met goedkope Nederlandse producten, voor een groot deel weerlegd. Het Nederlandse exportoverschot in de kleding-
sector blijkt veeleer een gevolg te zijn van een teruggang
van de Belgische kledingexport naar ons land, dan van een
vergroting van onze exportquantiteit in de kledingsector

ten opzichte van België.

– SOMMAIRE

Mr K. P. VAN DER MANDELE, Que trove-t-on dans

le ,,Livre Vert”?
Suivant l’auteur, le ,,Livre Vert” ne contiendra pas de
nouvelle retentissante. Tout au plus les Etats Unis et la
Grande Bretagne y définiront-ils une technique commune
en vue de la réalisation de leur ancien idéal: donner une
nouvelle impulsion et un nouveau terrain-d’action â l’idée
de la liberté intellectuelle et de la dignité humaine.

J. C. WIJNMAALEN, Le revenu réel de chaque classe

sociale aux Pays-Bas.
Cet article fait suite â celui qui a été publié dans les
Economisch-Statistische Berichten du 25 juillet 1951,
concernant la répartition du revenu national. L’auteur donne un aperçu du développement des revenus réels
pour les professions indépendantes, les salariés des entre-
prises privées, les fonctionnaires et les pensionnés.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, La 4e session de la
Commission de Droit International (1!).
La Commission de codification des Nations Unies
s’occupe actuellenient de trois subdivisions du droit man-

time
5
á savoir 1 les ,,socles continentaux”, 2 un certain
riombre de questions ayant trait â la pleine mer (e.a. la
nationalité des navires et la responsabilité en cas d’abor-
dage), 3 les eaux territoriales. Cette dernière question a
fait l’object de discussions durant la 4e session de la Com-
mission de Droit International.

A. H. PONFOORT, Les fluctuations du coininerce de
confeclion entre les pays de Benelux.
L’auteur analyse les fiuctuations du commerce de con-
fection entre les pays de Benelux. Si l’on considère les chiffres des exportations néerlandaises, on peut réfuter
en grande partie les plaintes suivant lesquelles Ie marché
belge est actuellement inondé de produits néerlandais â
bon marché. Le borii néerlandais sernble être la consé-
quence d’une diminution des exportations belges de vête-
ments vers les Pays-Bas plutôt que d’une augmentation
des exportations néerlandaises.

864

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
November
1952

Wat staat in het ,,Groenboek”?

Kort geleden ging de mededeling door de wereidpers,
dat in bepaalde Amerikaanse kringen grote ontevredenheid
heerste over het tot nu toe gevoerde beleid tegenover het
Westen en dat de voorstanders van een gewijzigde politiek
hun inzichten op uitnodiging der Amerikaanse Regering
in een Groenboek neergelegd hadden, dat in 100 exempla-
ren aan de topfiguren der Verenigde Staten werd aange-
boden. Het State Departrnent en andere officiële instanties

vonden het niet prettig, dat het bestaan van het Groenboek
is uitgelekt, hoewel over de inhoud slechts gissingen circu-
leren. Er wordt gewag van gemaakt, dat de Amerikanen
op drie belangrijke punten hun houding in de naaste toe-
komst zouden gaan wijzigen en wel door:

langdurige contracten te sluiten voor de aankoop an
grondstoffen uit het sterlingbloc; –
investeringen op grote schaal in het Britse Gemenebest;
oprichting van een garantiefonds om het £ tot een sterke
valuta te maken.

Enige dagen later kwam President Truman met de op-
zienbarende verklaring, dat onmiddellijk na de verkiezin-
gen van
4
November Amerika voorstellen zou doen om
tt nauwere samenwerking met Europa te geraken, ten-
einde een ineenstorting van de Westerse wereld te voorko-
men. Zij kwamen feitelijk hierop neer, dat voorgesteld werd:

een Economische Raad voor de Nato-landen in te

stellen;
een Atlantische monetaire Unie tot stand te brengen;
een valutagarantiefonds op te richten, waarin Amerika met 80 pCt zou deelnemen.

De voorstellen zouden in een Groenboek zijn vastgelegd,
dat als basis voor de onderhandelingen met de Engelsen
moest dienen, die deze vraagstukken op het ogenblik
eveneens aan het bestuderen zijn, maar pâs na de Common-
wealth-conferentie daarmede voor de dag zouden komen.
Deze verklaring van Truman werd door de meeste corn-
mentatoren als een antwoord aan Stalin beschouwd, die
kortgeleden beweerde, dat de oorlogsmogelijkheden tussen
de Atlantische bondgenoten onderling groter waren dan
tussen de Sowjet-Unie en het Westen en verder als een
tegemoetkoming aan de Fransen, die door het incident met
de door President Pinay niet aanvaarde Amerikaanse nota,
door de bewering dat zij een vermoeide natie zijn en door de inmenging der Amerikanen in Marokko uiterst geprik-

keld zijn.
Het is• mogelijk, dat deze omstandigheden President Truman bewogen hebben oortijdig iets van de sluier en het waas van geheimzinnigheid, die om het Groenboek
ontstaan zijn, weg te nemen. Met de totstandkoming daar-
van heeft het o.i. echter niets uitstaande, want het is al
vele jaren in de maak.
Veertien dagen geleden publiceerde Donald Mc Lachlin
van ,,The Economist” een artikel in Elsevier, waarin hij
o.a. op de belangrijkheid van de a.s. Commonwealth-
conferentie wees, welke als een groot offensief van
Churchill te beschouwen is en waarop o.a. investeringen
in het Gemenebest, contracten op lange termijn en ver-
laging van de Amerikaanse invoerrechten ter sprake zullen

komen.
In dit verband verdient een rapport de aandacht, dat
meer dan een jaar geleden in Engeland verschenen is onder
de titel ,,Operation Commonwealth”, dat velen als het
politieke testament der steeds kleiner wordende groep der
Empire-paladijnen beschouwden en waarin een radicale
spreiding van de bevolking en de industrie der Britse
eilanden over het Gemnebest met Amerikaanse hulp
bepleit werd. Een grootscheepse herverdeling van het
gezamenlijke Westerse kapitaal (mensen, know-how en
productiemiddelen) over het sterlingbloc zou in samenwer-
king met de Verenigde Staten een dermate uitgestrekt
gebied omvatten, dat het ecQnomisch en militair niet meer
door het Sino-Russische bloc bedreigd zou kunnen worden.
Ongeveer terzelfder tijd werd onder leiding van Brazilië
de Latijnse Unie opgericht, met het uitdrukkelijke doel
om de Europese beschaving te redden. Zij heeft een bureau
in Parijs geopend en voor zover hier yan een uitgestippeld
plan sprake kan zijn, verschilt het in de hoofdpunten niet
veel van de ,,Operation Commonwealth”. Een concreet
project, dat op weg is zich vooral met behulp van de Duit-
sers te realiseren, is de ontsluiting van Noord-Oost-Bra-zilië, d.w.z. van de Staten Bahia, Sergipe, Alagaos, Per-
nambuco, Rio Grande do Norte, Ceara en Piani. Wat
voor toekomstmogelijkheden door een herverdeling van
het Westerse kapitaal alleen al in Brazilië te vinden zijn,
moet ieder mens met creatief vermogen met enthousiasme
vervullen, maar het hoort niet in het kader van dit artikel.
Als titel van, dit artikel hebben wij de vraag geponeerd:
,,Wat staat in het ,,Groenboek”?” Misschien hadden wij
het beter zo kunnen stellen: ,,Staat in het Groenboek iets
nieuws?” èf is het de Engelsen eindelijk gelukt de Ameri-
kanen en een groot gedeelte van het Westen van de juist-
heid van een politiek te overtuigen, die zij sedert jaar en
dag nastreven?
De Engelsen gaan o.i. sedert
1945
onwrikbaar op hun
doel af de Duitsers in een nieuwe evenwichtsgroepering
te betrekken; liefst ,,a balance

of power â l’anglaise” en zo niet ,,a balance of power â l’anglo-américaine”.
De Amerikanen daartegenover hoopten de Duitsers als
stoottroep en economische voorpost in Europa te kunnen
gebruiken in hun strijd met de Sowjet-Unie.
De Engelsen werkten van den beginne af een
spreiding
der Duitse bedrijven in de hand en waren de eersten, die aan
de Duitsers werkgelegenheid en participatie
in
gemengde
ondernemingen in hun overzeese gebiedsdelen aanboden.
De Amerikanen hadden maar één.belang: Duitsland zo
vlug mogelijk op de been te helpen, om het gehele
conti-
nent
in staat van economische en militaire zelfverdediging
te stellen.
De Engelsen trachtten – als een Soort magneet – de
Duitsers en de landen van het Brusselse Pact in het ster-
linggebied te trekken. De Amerikanen steunden elke po-
ging om een Verenigd Europa tot stand te brengen.
De Engelsen, als zeevarend volk, appelleerden aan het
maritieme instinct der Europeanen; de Amerikanen, als
continentale mogendheid, aan het continentale. Toen de Marshall-hulp kwam, hadden de Amerikanen
– volgens de Engelsen – de éénwording van Europa in
de hand. Zij hadden de hulp maar via één kanaal – in
casu het Engelse – te verstrekken. Zo doende zou met de
hulpverlening onmiddellijk ook de gemeenschappelijke

basis voor een verdere samenwerking met de Verenigde
Staten gelegd zijn. Automatisch zou door deze ,,gekanali-
seerde” hulpactie West-Europa met het Britse Gemene-
best het grootste multilaterale clearingverbond yn de
wereld geworden zijn, dat uiteindelijk in staat geweest
zou zijn, om de Amerikaanse hulp gezamenlijk in grote
handelstransacties om te zetten.
Dit was o.i. het eerste chapiter van het Engelse Groen-
boek, dat terzijde werd gelegd zonder dat er acht op werd
geslagen.

Nadat West-Duitsland zich met steun van de Marshall-
hulp en door zijn ongeëvenaarde energie in een tempo her-

‘S

12 November 1952

1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

865

stelde, dat, zijn buren en met name de Fransen versteld
deed opkijken,
kon het niet uitblijven,
dat de Amerikanen
al hun hoop op deze hun haast Amerikaans aandoende
werkers zette. Een gehalveerd grondgebied, 12 millioen
vluchtelingen, demontage, dekartellisatie, deconcentratie,
herstelbetalingen, bezettingskosten, niets kon verhinderen,
dat Duitsland zich weer oprichtte en zijn plaats op de we-
reidmarkten weer probeerde in te nemen.
Toen het Schu man-plan en Nato kwamen, was het feitelijk
al te laat, om over de Duitsers te ,,beschikken”, want ener

zijds hadden zij zelf weer een idee van hun waarde gekregen,
anderzijds hadden inmiddels ook de Russen begçepen,
dat Duitsland een factor geworden was, waarmede men
verdeeldheid onder de geallieerden kon zaaien.
Dat de Duitsers het Schuman-plan toejuichten als
een eerste stap om tot volkomen gelijkgerechtigdheid met
het Westen, te komen, is hun niet kwalijk te nemen.
Men zou iiiisschien eerder Minister Schuman kwalijk
kunnen nemen, wat een groot gedeelte van zijn land-
genoten nu trouwens ook doet, wanneer hij niet voor-
zien heeft en wanneer hij er geen rekening mee gehou-
den heeft, dat de Engelsen, als bezetters van het Roer-
gebied, talloze indirecte mogelijkheden hebben om het plan volgens hun inzichten om te buigen.
De Engelsen waren van het eerste ogenblik af gekant
tegen de ,,haute autorité” der Schuman-organisatie,
echter niet tegen een regionaal, functioneel ijzer- en
staalverband, waaraan zij in hun berekening voor het
winnen van de
economische oorlog
een belangrijk aan-
deel toegedacht hebben en waarover hoogstwdarschijn-
lijk het
tweede
chapiter van het groeriboek handelt. De
Amerikanen daartegenover, die eerder door de moge-
lijkheid van een
militaire oorlog
gepreoccupeerd zijn,
waren aanvankelijk vurige voorstanders van het Schu-
man-plan en de daaruit voortvloeiende Europese De-
fensie-Gemeenschap, want na hun eerste teleurstelling
over de weinige animo der Duitsers om zich te bewa-penen en een actief aandeel in de verdediging van het
continent te nemen, hoopten zij op deze manier een
Europees leger op de been te brengen, dat een verder
opdringen van het communisme kan verhinderen en een
eerste stoot uit het Oosten tegen kan houden
Het
derde
chapiter van het Groenboek vormde on-
tegenzeggelijk het Colombo-Plan, dat weliswaar pas na
het uitbreken van de oorlog in Korea aan het Engelse
Parlement werd aangebôde, maar dat al lang tevoren
in de maak was.
Door dit gemeenschappelijk hulpprogramma hoopten
de Engelsen, ”ooral met de steun van Amerikaans ka-
pitaal, Zuid- en Zuid-Oost-Azië uit de greep van ‘het
communisme te houden en eveneens een grondstoffen-
reservoir voor de toekomst op te bouwen, dat, zelfs
indien Amerika en de Westerse wereld om veiligheids-
redenen aan synthetische grondstoffen of grondstoffen-
aankopen dichter bij huis op de duur de voorkeur zouden
geven, -toch een geweldige ,,asset”

voor ruiltransacties
met het zich snel ontwikkelende China en Japan zou
zijn. Contracten voor de duur van het zesjarenplan kou-
den, volgens de Engelsen, de beste en goedkoopste Ame-
rikaanse participatie voor de ontwikkeling van dit
kwetsbare en dichtbevolkte gebied zijn.
Hiermede staat in direct verband het
vierde
chapiter
van het Groenboek, waarin de Engelse opvatting van
de erkenning van Rood-China en het onschadelijk ma-
ken van het communisme door een groots
economisch
tegenoffensief
in lijnrechte tegenstelling staat tot het
Amerikaanse besluit om door een gemeenschappelijke
,nilitaire
actie in Korea het verdere oprukken van het
communisme in Azië te stuiten.
Het moeilijkste, doch het meest belangrijke chapiter
is het
vijfde
en laatste: Rusland. Ook hier willen de
Anglo-Amerikanen hetzelfde, maar op totaal verschil-

lende manieren, bereiken. Beiden zijn het eens, dat men de Sowjet-Unie alléén door machtsvertoon kan impone-
ren. De Engelsen leggen echter, zoals gewoonlijk, de
nadruk op de best-mogelijke ,,bargaining position”, ter-
wijl de Amerikanen het in hoofdzaak in een paraat le-
ger zoeken.

Het is niet onze bedoeling om hier na te gaan welke
van deze twee opvattingen de juiste of de enig ware is.
Wij zouden alleen willen begrijpen, welke van die twee het meest in de lijn van de wereldontwikkeling ligt; een
wereldontwikkeling – zo zal men moeten erkennen –
die zich haast buiten ons toedoen voltrekt.

Wanneer wij nu zien,

dat de Duitsers zich alleen noodgedwongen gaan be-
wapenen en liever de grootst mogelijke hoeveelheid ijzer
en staal tot kapitaalgoederen verwerken, om daarmede
de wereldmarkten te veroveren;

dat de Duitsers aan de opbouw van de buiten-Euro-
pese wereld een haast groter aandeel hebben dan aan
die van het continent;

dat millioenen Europeanen ons continent verlaten om
in de gebieden rondom de Atlantiek ,,nieuw land” te
ontdekken en te ontsluiten;
dat duizenden Europese bedrijven zich over alle delen
der wereld verspreiden;
dat in Centraal-Afrika een ,,zwarte Roer” aan het
ontstaan is;
dat Westeuropese landen, met of zonder overzeese
gebiedsdelen, buiten Europa op alle mogelijke manieren
samenwerken; –
dat van het originele Schuman-plan feitelijk niet veel anders meer over is dan een regionale Organisatie;
dat deze als een Frans-Engelse aanvullende combi-
natie in Afrika ertsmijnen voor de staalproductie ont-
gint;

dat Amerika tientallen van millioenen in Afrika,
Australië en Nieuw-Zeeland en honderden van millioe-
nen in Canada geïnvesteerd heeft;

dat het o.a. zijn hulp aan Pakistan voor het volgend
jaar haast verdubbeld heeft;

dat de Zuidamerikaanse landen tot de E.B.U. willen
toetreden;

dat het Koreaanse conflict niet met wapengeweld op
te lossen is;

dat Stalin allerminst door onze, bewapeningsinspan-
ning geïmponeerd is;

dat het Russisch-Chinees verbond niet te verbreken
valt; –

dat de hervereniging van Duitsland door de Russen
alleen als een schijnmanoeuvre wordt gebruikt;

dat het met de Europese federatie niet wil vlotten;
dat een Continentaal Europa zonder meer de hege-
monie van Duitsland op het vasteland betekent; dat de handel Oost-West zich niettegenstaande alle
politieke spanningen gestadig .ultbreidt;
dat de handel met de Verenigde Staten alléén door
een verlaging van de tariefmuren mogelijkis;
dan zouden wij haast moeten concluderen, dat de
Engelse visie op de wereldontwikkeling de meer rea-
listische is.

Het gaat hier echter om vraagstukken van zo diep-
gaande betekenis, dat zelfs bondgenoten, die hetzelfde
doel voor ogen hebben, deze niet zonder lang wikken en
wegen, geven en nemen en pas na veel onderlinge te-
genstrubbelingen tot een oplossing zullen weten te bren-
gen.

Eén ding mogen wij echter nooit uit het oog ver

liezen: de Atlantische Gemeenschap is geen toevallige,
opportunistische Alliantie, die door de een of andere
onruststoker of door het een of ander voordeliger aan-bod verbroken kan worden. Het is ,een lotsverbonden-

866

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
November
1952′

heid, waarmede het zijn of niet-zijn van onze gehele

christelijke beschaving samenhangt.
Misschien was het de eerste werkelijk grote vergis-
sing die Stalin de laatste tijd begaan heeft om te ver-

onderstellen, dat een breuk Engeland-Amerika binnen
het bereik der mogelijkheden ligt.
Wanneer straks deze beide landen het bewuste Groen-
boek zullen publiceren, dan zal o.i. hoogstwaarschijnlijk
geen opzienbarend nieuws daaruit voor de dag komen. Hoogstens zullen zij eindelijk een gemeenschappelijke
techniek
gevonden hebben, om hun aloude doel te ver-
wezenlijken: om aan de gedachte van de geestelijke
vrijheid en van de menselijke waardigheid een nieuwe

impuls en eennieuw arbeidsveld te geven.

Rotterdam.

K. P. VAN DER MANDELE.

Het reële beschikbare inkomen van enkele sociale

groepen in Nederland

inleiding

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van
25 Juli1951

werd door mij een artikel gepubliceerd, dat handelde over
de verdeling, van het nationale inkomen. In dit artikel
kwam tot uiting, hoe men door uit te gaan van de primaire inkomensverdeling met gebruikmaking van een stelsel van
inkomensoverdrachten de secundaire verdeling van het
nationale inkomen – dat is het inkomen, dat voor be-
steding beschikbaar komt – kan berekenen. Een verdeling
werd gegeven voor een antal huishoudingengroepen,

zoals zelfstandigen looritrekkers (in bedrijven), ambtena-
ren en pensioen- en steuntrekkers. De gevonden.cijfers
van het secundaire inkomen gaven weer het voor besteding
beschikbaar komende inkomen in lopende prijzen per
huishoudingengroep. Men kan uit deze cijfers nog geen
conclusies trekken ten aanzien van het reële beschikbare
inkomen per beroepsbeoefenaar. Hiertoe kan men eerst
komen, wanneer de groepstotalen worden gedefleerd met
een index van de kosten van levensonderhoud en daarna
het gevonden reële inkomen per groep wordt gedeeld door
een index, die de ontwikkeling weergeeft van- het aantal
personen behorende tot een bepaalde categorie. Voor zelf-
standigen is het inkomen tevens gecorrigeerd voor de
prijsbeweging van investeringsgoederen.

De in het ,,E.-S.B.”-artikel gebezigde schema’s voor de
primaire en secundaire inkomensverdeling en die der’
inkomensoverdrachten zullen als uitgangspunt worden
gebruikt om te komen tot een berekening van de reële
beschikbare inkomens van verschillende sociale groepen.
In verband met het ter beschikking komen van recent

cijfermateriaal kon aan de tot nu toe gepubliceerde cijfers
betreffende de verdeling van het nationale’ inkomn het

jaar
1951
worden toegevoegd en konden de cijfers der
inkomensoverdrachten op enkele punten worden herzien.
Dit laatste was mogelijk doordat realisatiecijfers betreffende de belastingopbrengst bekend werden. Bovendien zijn soort-
gelijke berekeningen opgesteld voor het jaar
1929
als hoog-

TABEL I.

conjunctuurjaar naast
1938
als depressiejaar. Het kwam
mij derhalve nuttig voor in de hieravolgende tabellen 1, II,
III en IV deze gewijzigde cijferopstellingen weer te geven
1).

De reële beschikbare inkomens van zelfstandigen en loon-trekkers werkzaam in bedrjjven.

Uit het cijfermateriaal vervat in de tabellen III en IV
betreffende, de gegevens van het nationale , inkomen ver-
diend in bedrijven zal een overzicht worden samengesteld,
dat weergeeft hoe de reële beschikbare inkomens van loon-
trekkers enerzijds en zelfstandigen anderzijds zich tot elkaar
verhouden. Dit impliceert, dat hierbij niet in de beschou-
wing worden betrokken de ambtenaren en de steun- en pensioentrekkers. Wel echter ambtenaren in dienst van
overheidsbedrijven.
Als indexcijfer voor de kosten van levensonderhoud is
genomen het meetkundig gemiddelde tussen het prijs-
niveau van een vooroorlogs goederenpakket en het prijs-
niveau van een na-oorlogs pakket. De gevonden reeks is bovendien gecorrigeerd voor betalingen van belastingen
en verzekeringspremies. De berekende indexcijfers, welke
dus excl. belastingen en premies zijn, luiden als volgt:

1929 = 122

1949 = 207
1938 = 100

1950 = 225

1947 = 188

1951 = 250 1948 = 196

Om te komen tot het reële beschikbare inkomen van
zelfstandigen is een index gebezigd, die enerzijds weergeeft
de prijsbewegihg in de kosten van levensonderhoud, voor
dat deel van het inkomen van zelfstandigen, dat voor
consumptieve doeleinden wordt aangewend, en anderzijds
een index, die weergeeft de prijsbeweging van investerings-
goederen, voor dat deel van het inkomen dat voor investe-
ringen wordt besteed. De bedragen voor consumptie en
investeringen, die als gewichten zijn gebezigd, zijn omge-

‘)
Voor de methode der berekeningen zij verwezen naar overdruk no 14
van het Centraal Planbureau. ,,De verdeling van ons nationale inkomen”.

Primaire- en secundaire

Primaire inkomensverdeling

Omschrijving

in mrd gld.

11
in pCt van totaal

1929
1
1938
1
1947
1
1948
1
1949
1
195011951
II
1929
1
1938
1
1947
1
1948
1
1949
1
19501 1951

1. Zelfstandigen (ondernemers en kapitaalverstrekkers) ……………..3,26
2. Loontrekkers:
van bedrijven ………………………………………….2,33 ambtenaren ………………………………………..0,35
3. Jnstitutionele inkomenstrekkers:
Overheid
(kostpr. verh. bel. minus
subsidies, rente en winst) en
Pensioen- en verzekeringsfondsen
(rente
en winst)
4. Steun-, pensioen- en rentetrekkers

2,23 4,75 5,73 6,66 7,40 8,11 .50,2 41,4 39,2 40,3 41,9 41,8 41,3

2,08 4,97 5,66 6,07 6,65 7,22 35,9 38,6 4l2 39,8 38,0 ‘ 37,5 36,8
0,38

1,36

1,34

1,25

1,30

1,37

5,4

7,0

11,3

9,4

7,8

7,3

7,0

. 0,55

0,701 1,01
1
1,50
1
1,98
1
2,37
1
2,9211 8,5
1
13,0
1
8,3
1
10,5
1
12,5
1
13,4
1
14,9

Totaal nationale inkomen tegen marktprijzers
………………………
649

5,39 112,07114,23 115,96 117,72 119,62

100

100

100
1
100
1
100 1100
1
100

Bronnen: Primaire inkomensverdeling 1929:
,,Overheidswerkzaamheid, over-
heidsfinanciën en inkomensverdeling”, door Ir H. Vos en J. C. Wijn
maaIen.
Primaire inkomensverdeling 1938 i/m 1951:

regels. 1, 2a en 2b: bron: Advies van de Sociaal-Economische Raad, no 1 blz. 51. Het inkomen van zelfstandigen is hierbij gecorrigeerd voor de uitkeringen
van rente en winsten aan de Overheid en aan pensioen- en verzekeringsfondsen.

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

867

TABEL II.
Inkomensoverdrachten.

(in mrd gid).

1929 1938
1947
1948
1949
.1950
1951

Omschrijving
+
+

+

+

+

+l_

Zelfstandigen.
Pensioenbijdragen (excl. bijdragen voor werknemers)
0,05 0,07
0,11
0,11
0,11
0:12
0,12
0,37
0,36
1,31
.
1,42 1,57 1,70
2,00
o,is
0,12 0,30
0,36
0,25
0,31
0,37
Saldi

……………………………………
0,27
0,31 1,12
1,17

1,43
1,51
1,75

Loontrekkers niet ambtenaren.
0,09
0,06
0,10 0,05 0,22
0,31
0,33 0,35
0,39 0,39
0,44
0,45
0,59 0,43

Belastingen

……………….. …….
………….
Rente van de Overheid
1)

………………………..

Saldi

……….

…………………………..
0,15
0,15
0,53
.
0,68
0,78
0,89
1,02

Pensioenbijdragen ………………..
…………….
Belastingen ………………………. … …. …….

Ambtenaren

——

Pensioenbijdrsgen

……………………………..
Belastingen

………………………………….

..

0,03 0,03
0.04
0,02
.
0,08
0,15
0,08
0,16

0,08
0,17
0,09
0,17 0,09 0,17

Saldi

……………………………………

..
..
..

0,06
0,06
0,23
0,24
0,25

0,26
0,26

Institutionele inkomenstrekkers.
(Overheid en Pensioen- en verzekeringsfondsen).
Pensioenbijdragen

…………………………….
Pensioenuitkeringen

…………………………..
Rente van de Overheid aan Pensioen- en verz.fondsen

Rente

aan

zelfstandigen

……………………….

0,17

016
J


0,47
0,17 0 16

0,15 0,03

0,21

0,07 0,07
0,44

0,17
0,07
0,07

0,12
0,14

0,41

0,15 0,13
1,80

0,37 0,15 0,13
.
0,30 0,14

0,52
0,17
0,14
1,99

0,44
0,17
0,14
0,36 0,17
0,58
0,17
0,14
2,20
0,45 0,17
0,14
0,25 0,17

0,65
0,19
0,15
2,39

0,48 0,19 0,15

0,31
0,18

0,80

0,18
0,14
2,67

0,51
0,18
0,14

0,37
0,22

Annuiteiten

…………………………………

-Saldi

……………………………………
0,29

..
..

0,22
1,40
1,54
1
1,91
2,07
2,37
1

Belastingen

……………………………………

Steun aan werklozen e.d…………………………

Steun- en pensioentrekkers.
Steun

van

de

Overheid………………………..
Pensioenuitkeringen

……………………………
Belastingen

………………………………….

0,17
..0,03

..

..

0,01

0,14
0,17
0,01

0,14 0,37
0,03

1
.0:17
044
0,06
0,17
0,45
.
0,07
0,18 0,48
0,07

0,22
0,51
0,07

0,19
1
1
0,30
0,48 0,55
1
1
0,55
1
0,59

1
0,66
Saldi

…………………………………….

Bronnen:
1929 en 1938: Jaarverslagen van pensioen- en verzekeringsfondsen.
De verdeling van de directe belastingen over de groepen zelfstandigen,
loontrekkers, ambtenaren en pensioen- en steuntrekkers geschiedde aan de
hënd van de onderzoekingen van Ir H. Vos in Enige kwantitatieve onder-
zoekingen over de betrekkingen tussen overheidsfinanciën en volkshuis-
houding”.
1947 en andere jaren: de cijfers voor pensioenbijdragen en pensioenuit-
keringen zijn gebaseerd op jaarverslagen van pensioen- en verzekerings-

rekend in constante prijzen to.v. het jaar 1938. Een en
ander houdt dus in, dat per jaar andere wegingscoëfficiën-
ten zijn gebruikt afhankelijk van het deel, dat van het
inkomen aan consumptie werd besteed. De hiernavolgende
reeks werd berekend voor de prijsbeweging van investe-

ringsgoederen:

1938 = 100

1949 = 320
1947 = 290

1950 = 335

1948 = 310

1951 = 380

Voor een inzicht in de ontwikkeling van de aantallen

fondsen. De verdeling van de belastingbedragen getchiedde mede aan de
hand van onderzoekingen door Dr D. B. J. Schouten in.zijn proefschrift:
,,Overheidsfinanciën in de volkshuishouding”. 1)
De rente op overheidsschuld wordt beschouwd als overgedragen inkomen
en niet als deel van het primaire inkomen, omdat zeker niet de gehele over-
heidsschuld als productief is te beschouwen en het onbekend is welk gedeelte
productief zou kunnen worden genoemd.

loontrekkers en zelfstandigen werkzaam in bedrijven is
uitgegaan yan het overzicht in tabel V.
De gevonden ontwikkeling in het verloop van het aantal
zelfstandigen is in overeenstemming met de ontwikkeling
die voor deze groep blijkt uit dê beroepstellingen van 1920, 1930 en 1947. Uit tabel V blijkt, dat het aantal loontrekkers
sterk is toegenomen en dat de groep zelfstandigen vrijwel
constant is gebleven.
Een vergelijking van de reële beschikbare inkomens van
loontrekkers en zelfstandigen treft men aan in tabel VI,
op blz. 869.

Uit bovenstaande berekeningen betreffende de reële be-

inkomensverdeling.

Inkomensoverdrachten
Secundaire inkomensverdeling

in mrd gld.
in mrd gld.
in pCt van totaal

1929
1938
1947
1948 1949
1

1950
1951
1929 1938 1947
1
1948

1
1949

11950
1951
1929
1938
1
1947

11948
1

1949
19501
1951

-0,27
-0,31
-1,12
-1,17
-1,43
-1,51
-1,75
2,99
1,92
3,61
4,56
5,23
5,89
6,36
46,1
35,6 29,9
32,0
32,8
33,2
32,4

-0,15
-0,15
-0,53
-0,68
-0,78 -0,89
-1,02
2.18
1,93
4,44
4,98
5,29 5,76
6,20 33,6
35,8
36,8
35,0
33,1
32,5
31,6
-0,06
-0,06
-0,23
-0,24
-0,25
-0,26 -0,26
0,29
0,32
1.13
1,10 1,00
1,04
1,11
4,5 5,9
9,4
7.7
6,3
5,9 5,7
0,29
0,22
1,40
1,54
1,91
2,07 2,37
0,84
0,92
2,41
3,04
3,89
4,44
5,29
12,9
17,1
19,9
21,4
24,3
25,1
26,9
0,19
030
0,48
0,55 0,55
0,59
0,66
0,19
0,30
0,48
0,55
0,55
0,59
0,66
11

2,9 5,6
4,0
3,9
3,5
3,3
3,4

0
0
0
0
0
1

0 0
1

6,49
5,39

112,07
114,23 115,96
17,72
19,62
ij

100
100
ioo
1

100
1
100
100
1
iOO

re8el
3; 1938
en 1947: ,,De Nationale Jaarrekeningen: doeleinden, problemen, resul-

1948 en 1949: bron: Centraal Economisch Plan 1950, tabel 14, blz. 36137
en tabel 2, bijlage II, blz. 45.

talen”, no 8 Monografieën van de Nederlandse Conjunc-

1950 en 1951: bron: Centraal Economjsetsg Flaonen,

tuur van het CBS., label 78, blz. 107 en tabel 79, blz. 109,

jnkomgnsovcrdrachten: zie tabel II,

868

TABEL III.

Omschrijving

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 November 1952

Nationale inkomen verdie

Primaire en secundai

Zelfstandigen (ondernemers en kapitaalverstrekkers)

li
1929

1

1938

1

1947

1

1948

1

1949

1

1950

1

1951

11

1929

Ondernemersinkomen
mcl.
ingehouden Winst
………. ………
.
2,8f
Loonsom plus pensioenbijdragen
…………………………

Nationaal inkomen verdiend in bedrijven vôôr inkomensoverdrachten

285
Idem in pCt van totaal
…………………………………..
55,0
Saldo inkomensoverdrachten
…………………………….
.- 027

Beschikbaar inkomen
….
…………………………….
…….
2,58
Idem in pCt van totaal
….
……………………………….
52,1

TABEL IV.

2,04
1

4,69
1

5,60
1

6,43
1

7,25
1

7.95

2,04

4,69

5,60

6,43

7,25

7,95

49,6

48,6

49,7

51,5

52,1

52,4

-0,31

– 1,12

– 1,17

– 1,43

– 1,51

– 1,75

1,73

3,57

4,43

.

5,00

5,74

6,20

43,7

42,1

44,5

46,1

47,4

47,5

45,0
+

47,9

Inkomensoverdrachten.

(in mrd eld).

1929
1938
Omschrijving

1947 1948 1949
1950.
1951

?elfstandigen.
pensioenbijdragen

………………………………..
belastingen

……………………………………..
0,05 0,37 0,15

0,07
0,36 0,12

0,11
1,31
0,30

0,11
1,42
0,36

0,11
1,57
0,25
0,12
1,70
0,31

0,12 2,00
0,37
rente

van

de

Overheid

…………………………….

Saldo
0,27
0,31

1,12

1,17 1,43
1

1,51
1,75
Loontrekkers, steun- en pensioentrekkers.
pensioenbijdragen

…………………
……………..
belastingen

……………………………………
Steun

van

de

Overheid

…………………………..
pensioenuitkeringen

…………………………….

0,09
..0,07
..0,03
..0,17

0,10
0,06 0,14 0,17
0,22 0,34 0,14
0,37
0,33
0,41
0,17
0,44

0,39
0,46
0,17 0,45

0,44
0,52
0.18 0,48
0,59
0,50 0,22
0,51

Saldo

…………………………………………
.
0,04

0,15 0,05

0,13
0,23
0,30 0,36

TABEL V.

Ontwikkeling van de aantallen loontrekkers en zelfstandigen
werkzaam in bedrijven
1).

Omschrijving

1929 1938 1947 1948
1
1949 1950 195!

x
1.000


Loontrekkers

…………
2.150 2.140 2.360 2.528
1
2.602 2.704 2.767
Zelfstandigen + medewer-

kende echtgenoten
……
..720 780 812

818

828

830 833
Totaal werkzaam in bedrij–

ven

…………….

2.870 12.920 13.172 13.346 13.430 13.534 13.600

Indexcijfers 1938 = 100
Loontrekkers

………..
100

100

110

118

122

126

129
Zelfstandigen

………..
92

100

104

105

106

106

106
Totaal

……………..
98

100

109

115

117

121

123

1)
Deze cijfers wijken enigszins af – in verband met het beschikbaar komen
van recent cijfermateriaal – van de opstelling, zoals die door mij werd
gepubliceerd in ,,E.-S.B.”van 21 November 1951.

Toelichting:
Bij de berekening van de cijfers voor de aantallen loontrekkers
is gebruik gemaakt van de Ongevalienstatistiek van de R.ijksverzekeringsbank
betreffende de ontwikkeling in het aantal type-arbeiders en van Statistische
en Econometrische Onderzoekingen van 1949, aflevering no 4, wat betreft
het personeel werkzaam in de landbouw en het huishoudelijk personeel.
De ontwikkeling in de aantallen zelfstandigen is geraamd aan de hand
van de Volks- en Beroepstelling 1947 en met behulp van de Ongevallenstatistiek
van de Rijksverzekeringsbank betreffende het aantal vestigingen.

schikbare inkomens der twee samenwerkende groepen in
binnenlandse bedrijfshuishoudingen kan het volgende
worden geconcludeerd.

le. Het reële beschikbare inkomen per zelfstandige neemt
van 1938 t/m 1951
toe
met 25 pCt, het inkomen per
loontrekker neemt met 1 pCt
af,
terwijl het totale
beschikbare inkomen per beroepsbeoefenaar met
6 pCt toeneemt.

2e. Van 1947 t/m 1951 neemt het inkomen per zelfstandige
met circa 18 pCt
toe,
het inkomen per loontrekkeç
af
met circa 10 pCt, terwijl het totale inkomen over
die periode constant blijft.
3e. Vergelijkt men de uitkomsten met het hoogconjunc-
tuurjaar .1929, .dan blijkt, dat de zelfstandigen dit punt
nog niet hebben bereikt en dat de groep loontrekkers

iets boven ht reële beschikbare inkomen van 1929
uitkomt. Voor het totaal reële beschikbare inkomen
verdiend in bedrijven kan worden opgemerkt, dat dit
in 1929 circa 3 pCt hoger lag dan in 1951.
4e.
Alhoewel er in de afgelopen jaren verschillende loons-
verhogingen hebben plaats gevonden, lijkt aan de hand
van de cjjfers uit tabel VI de conclusie gerechtvaardigd,
dat deze verhogingen slechts hebben gediend voor de
in de loop der tijd ontstane prijsstijgingen, doch niet
voor de verhoogde productiviteit der loontrekkenden. 5e. Uit tabel VI blijkt tevens, dat gedurende de periode
1929 trm 1951 het reële beschikbare inkomen voor
zelfstandigen en loontrekkers nagenoeg niet is ge-
wijzigd.

In de berekentngen van tabel VI
zijn
tot het inkomen
van zelfstandigen gerekend de reserveringen van naamloze
vennootschappen. Tegen deze handelwijze wordt wel aan-
gevoerd, dat deze reserveringen niet tot het inkomen van
zelfstandigen behoren, omdat ze opgaan in de onder-
neming, met andere woordeit zij kunnen niet worden
toegerekend, noch aan zelfstandigen noch aan loontrek-
kers. Er zou als het ware een stuk ,,anornem kapitaal”
tot stand gekomen zijn. Formeel gesproken is deze ziens-
wijze naar mijn mening niet juist, omdat deze groep zelf-
standigen uiteindelijk de beschikkingsmacht oyer de uit
de reserveringen tot stand gekomen investeringen ver-
krijgt. Om toch aan dit bezwaar tegemoet te komen is in
tabel VIII een berekening opgezet van het reële beschikbare
inkomen per zelfstandige, met dien verstande, dat nu het
secundaire inkomen dezer groep is verminderd met het
bedrag aan reserveringen van naamloze vennootschappen.
Een berekening van deze reserveringsbedragen wordt ge-
geven in tabel VII.
Om te komen tot het bedrag aan reserveringen van naam-
loze vennootschappen is voor 1947 t/m 1951 de volgehde
methode gevolgd. Uitgegaan is van het bedrag der aan-
slagen in de Vennootschapsbelasting. Deze cijfers geven het
netto-totaal der définitieve aanslagen weer. Vervolgens is
op deze bedragen toegepast een gemiddeld tarief. Dit tarief
ligt onder het maximum van het betreffende jaar, omdat

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

869

in bedrjjven in Nederland.

inkomensverdelina.

Loontrekkers
mcl.
pensioen- en steuntrekkers
Totaal nationale inkomen van bedrijven

1938
1947
1948
.

1949
1

1950
1

1951
1929
1938
1947

1948

1949
[

1950
1951

2,08
4,97
5,66
6,07
6,65
7,22
2.85 2,33
2,04
2.08
4,69
4,97

5,60

6,43

5,66

6,07
7,25 6,65
7,95
7,22

2,08
4,97 5,66
6,07
6,65
7,22
5,18
4,12
9,66
11,26

12,50

13,90
15,17
50,4
51,4
50,3 48,5
47,9
47,6
100
lOO
100
100

100

lOO
lOO
+0,15
-0,05
-0,13 -0,23 -0,30 -0,36
-0,23
-0,16
-1,17
-1,30

-1,66

-1,81
-2,11

2,23 4,92
1
5,53
5,84 6,35
6,86 4,95
.

3,96
8.49
9,96
10,84 12,09 13,06
56,3
57,9
55,5 53,9 52,6
52,5
100
100
lOO
lOO
100
100
100

TABEL VI.
Reële beschikbare inkomens van zelfstandi2en en loontrekkers van het inkomen verdiend in hedriiven

Omschrijving Eenheid

1

1929
1938
1947
1948

1949
1950
1951

Zelfstandigen.
mrd gld
2,85
2,04 4,69
5,60 6,43 7,25
7,95
-0,27
-0,31
-1,12 -1,17
-1,43
-1,51
-1,75
Ondernemersinkomen

mcl.

ingehouden

winst

…………………………

Secundair inkomen
2,58
1.73
3,57
4,43
5,00 5,74
6,20

Secundair inkomen
…………………………………………..
1938=100
149 100
206 256 289 332
358

inkomensoverdrachten

……………………………………………..

,,
122
100
188
202 215 242
271
Reed beschikbaar per groep

…..
-,
122
100
110
127
134
137 132
Prijsindex

…………………………………………………….

Aantallen
92
100
104
105
106 106 106
…………………………………….
..
..
…………………………………………………….
Reëel beschikbaar per zelfstandige
133 100
106
121
126 129 125

Loontrekkers werkzaam in bedrijven (excl. ambtenaren en pens.- en steuntrekkenden)
mrd grd
233 208
497
566
607
6,65
7,22
nkomensoverdrachten
.,
015
-0,15
-0:53
-0,68
-0:78
-0,89
-1,02
2,18
1,93
4,44
4,98
5,76
6,20

Loonsom

+

sociale

lasten

………………………………………….

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

S::::::

::

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:

:::::::::::::
,,

Sec

d

r

i
n
k
omen…………..
………………………………..

1938100
113
100
230
258
274
298
321
Prijsindex
122 100
188
196
207 225
250
Reëel

beschikbaar

per

groep

……………::::.:::.:…:…:…….
oo
Reëel

beschikbaar per loontrekkende

……………………………..
,,
93
100
110
112
fl08
105
99

Zelfstandigen
+
loontrekkers. gid

1938

=lOb

4,76
3,66
8,01
9,41 10,29
11,50
12,40

Secundair

inkomen

…………………………………………..
130 100
219 257
281
314
339

Secundair

inkomen

……………………………………………mrd

.
122 100
188 199
211,
233
260
,,

.

107
100 116
129
133
135
130
Prijsindex

…………………………………………………….
.
Reëel

beschikbaar

…….. . … . …… … ……….. . ………..
……..
.
,,
98
100 109 115 117
121
123
Aantallen

…………………………………………………….
Reëel

in

bedrijven

….. ………………………………………..
.
109
100
106
112
114
112
106

TABEL VII.

Berekening reserveringen van naamloze vennootschappen

Aanslagen
Venn.Bel.

Gemidd.
tarief
Belastbaar
bedrag
=
Uitgekeerd
Inge
houden
Dividenden
Venn.
Jaar
(mln gld)
(in pCt)
gecorr.winst en
Bel.
.
reserve
(mln gld)
tantiëmea

1947
300
32
950
325 300
325 1948
350
32
1.100
340
350
410
1949
420
35
1.200 350
420
430
1950
700
39
1.750
400
700 650
1951
885
49

1 800
420
885 500

de inkomens (,,belastbare bedragen”) van de kleine naam-
loze vennootschappen en de coöperatieve verenigmgen in
het algemeen tegen het minimum tarief worden belast,
dan wel onbelast blijven, indien het inkomen nul of nega-
tief blijkt te zijn. Bij weging ligt het tarief boven het reken-
kundig gemiddelde van het betreffende jaar. Het belast-
baar bedrag ofwel de gecorrigeerde winst is daarna bepaald
door het aanslagentotaal te vermenigvuldigen met 100 en te delen door het gemiddelde tarief. De winst kan worden
ontieed in een drietal componenten:

uitgedeeld aan aandeelhouders en tantièmisten;

betaald aan belastingen (vennootschapsbelasting);
ingehouden winst (reserveringen).

De cijfers voor 1929 en 1938 zijn ontleend aan gegevens
van het Centraal Bureau voor. de Statistiek. Brengt men nu de in tabel VII berekende reserveringen in mindering
van het secundaire inkomen van zelfstandigen, dan ver-
loopt de berekening van het reële beschikbare inkomen
van deze groep als volgt:

TABEL VIII.

Het reële beschikbare inkomen per zelfstandige.

(excl. reserveringen N. V.’s)

Omschrijving
1929
heid
1938 1947 1948 1949 1950
1951


Secundair inkomen
mrd gld
2,58
0,33
1,73
0,19
3.57
0,25 4,43
0,41
5,00 0,45 5,74
0,65 6,20 0,50
Reserveringen
….

Na aftrek van re-
serveringen

….
2,25
1,54

3,32

4,02
4,55
5,09
5,70
Secundair inkomen
1938
=100
146
100

216

261
297
331
370
122
100

188

196
209 234
264
Reëel per groep

120 100

115

133
j42
141
140
Prijsindex

………..

100

104

105
106
106
106
Aantallen …………92
Reëel beschikbaar
. 30
perzelfstandige
,,
100

III

1

127
134
133 132

Dat het reëel beschikbare inkomen van zelfstandigen
na aftrek van reserveringen sneller, stijgt – van 1938 t/m
1951 met 32 pCt – dan met inbegrip van deze bedragen – van 1938 t/m 1951 met 25 pCt – is een gevolg van het
feit, dat in verhouding tot voor de oorlog gemiddeld een
lager percentage van het secundaire inkomen ‘van zelf-
standigen werd gereser,veerd. Deze percentages bedroegen in:

1929 = 13

1949= 9
1938 = 11

1950 = 11
1947= 7

1951 = 8
1948= 9

Uit de cijfers blijkt bovendien, dat het inkomen van zelf-
standigen (excl. reserveringen) van 1949 t/m 1951 hoger
lag dan het topjaar 1929.

870

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
November
1952

Het rede beschikbare inkomen van ambtenaren en van

steun- en pensioen trekkers.

Voor een berekening van het reële beschikbare inkomen
van ambtenaren (excl. ambtenaren in overheidsbedrijven)
is, als in het voorgaande, uitgegaan van het secundaire

inkomen van deze groep. Het inkomen dus nadat belasting
en premiebetalingen in mindering zijn gebracht. ,Onder-
staande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van

het reële inkomen van deze groep.

TABEL 1X.
Het reële beschikbare inkomen van ambtenaren.
(exel. ambtenaren in overheidsbedrijven).

Omschrijving
heid
1929
1938 1947
1948 1949 1950
1951

Secundair inkomen
mrd gld
0,29
0,32
1,13
1,10
1,00
1,04
1,11

Secundair inkomen
1938
=
100
91
100
353 344
313 325
347
122
100
188
196
207 225
250
Reëel

beschikbaar
per groep
75
100
188
176
151
144
139

Prijsindex

………..

100
100
250 240
228 223 223
Aantallen

…………
Reëel beschikb. p.
ambtenaar
75
100
75 73 66
65
62

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat het reële inkomen van
ambtenaren een sterke teruggang heeft ondergaan zowel
ten opzichte van
1938
als van
1947
t/m
1951.
Deze terug-

gang blijkt ook in vergelijking met
1929.
Helaas is het nog niet mogelijk voor steun- en pensioen-
trekkers het reële beschikbare inkomen per hoofd te be-rekenen, als gevolg van het feit, dat het aantal personen

in deze groep moeilijk is te ramen. Wel is bekend hoeveel
personen uitkering ontvangen uit hoofde van een bepaalde
sociale verzekeringswet. Deze aantallen per sociale verzeke-
ringswet kunnen echter niet worden gesommeerd, omdat
een pensioentrekker uitkeringen kan ontvangen uit hoofde
van verschillende wetten. Om toch enig inzicht te krijgen in het reële beschikbare inkomen van steun- en pensioen-
trekkers (mcl. werklozen) is een berekening opgezet, die
op grond van bovenvermelde feiten slechts het reële be-
schikbare inkomen van de groep als geheel kan weergeven.

TABEL X.
Het reële beschikbare inkomen van steun- en pensioen-
trekkers.

Omshrijving

Een-
1929
1938
1947
1948 1949 1950
1951

Secundair, inkomen
mrd gid
0,19
0,30
0:48
0,55
0,55

0,59
0,66

Secundair inkomen
1938
=
100
63
100
160
183 183

197
220
122 100 188 196
207

225 250
Prijsindex

……….
Reëel

beschikbaar
per groep
51
100 85 93 88

88
88

Als steun- en pensioeritrekkers zijn in bovenstaande tabel aangemérkt, diegenen die uitsluitend uitkeringen

ontvangen uit hoofde van de sociale verzekeringswetten.

Samenvatting.

Deze ‘studie dient te worden gezien als een eerste poging
om te komen tot een vergelijking van de reële beschikbare
inkomens van verschillende sociale groepen in Nederland
met als doel als het ware een historisch overzicht te geven
van de ontwikkeling dezer inkomens in de di-oorlogse
jaren in vergelijking tot v66r de oorlog. De inkomenscijfers
‘hebben wat het i.iitgangspunt betreft betrekking op de
functionele verdeling van het nationale inkomen. Aange-nomen is, dat voor de loontrekkers in bedrijven, de amb-
tenaren en de steun- en pensioentrekkers het functionele
inkomen overeenkomt met het personele inkomen, omdat winst- en dividendinkomen hier voor de betreffende cate-
gorieën als totaal gezien nauwelijks een rol speelt. Aan
de andere kant is in ‘iet inkomen van zelfstandigen begrepen
een deel inkomen, dat een loontrekker verdient voor zijn
werkzaamheid als zelfstandige. Aangezien dividendinko-men bij de loontrekkers en het inkomen van loontrekkers
verdiend als zelfstandige elkaar compenseren, is

hiervoor geen correctie aangebracht. Bovendien biedt het
invoeren van een stelsel van inkomensoverdrachten, d.w.z.
dat enerzijds betaalde belastingen en premies
zijn
afge-
trokken, anderzijds de uitkeringen zijn bijgeteld, de moge-
lijkheid een personele inkomensverdeling dichter te be-
naderen.

In verband met het bestaan van verschillende opvattingen
ten aanzien van de vraag of reserveringen van naamloze vennootschappen al of niet moeten worden gerekend tot
het inkomen van zelfstandigen, zijn twee alternatieve be-
rekeningen opgesteld, waarbij eenmaal de reserveringën
tot genoemd inkomen zijn gerekend en zij de andere maal
van dat inkomen zijn afgetrokken.

Ons land zag zich in de periode, waarover dit onderzoek
zich uitstrekt, geplaatst voor een aantal problemen van
niet te onderschatten betekenis, zoals het betalingsbalans-
probleem, het handhaven van een investeringspeil, dat de mogelijkheid moet bieden om de snel groeiende beroeps-
bevolking werkgelegenheid te verschaffen, en de hoge
militaire uitgaven, die het zich moet getroosten in verband
met de verdediging van West-Europa. De verwezenlijking
van deze doeleinden bracht met
zicb,
dat de nationale
consumptie moest worden beperkt en dat anderzijds het resultaat van de stijgende nationale productie voor deze
doeleinden werd aangewend.

Zoals uit de cijfers betreffende de reële beschikbare in-
komens blijkt, heeft een en ander tot gevolg gehad een
regelmatige daling van
1948
af van het reële inkomen van
de loontrekkenden. Weliswaar zijn er in de di-oorlogse
periode verschillende loonronden geweest, doch deze
hebben – zoals reeds opgemerkt – blijkbaar niet kunnen
verhinderen, dat de ontwikkeling van het reële inkomen
van loontrekkenden geen gelijke tred hield met de stijging
van het reële beschikbare inkdmen per hoofd der be-
volking. In een redactioneel artikel ,,Zeven jaren loon-
en prijspolitiek” in ,,E.-S.B.” van 11 Juni 1952 wordt
t.a.v. dit punt vermeld, dat het hogere rçële inkomen van
loontrekkers in de jaren direct di de oorlog als het ware
een ,,voorschot” is geweest op de toekomstige productivi-
teit van deze groep.
De vetmelde cijfers betreffende de reële beschikbare
inkomens zijn niet identiek aan die van de reële consumptie
per beroepsbeoefenaar. Zou men hieraan aandacht willen
schenken, dan dient nog met een tweetal factoren rekening
te worden gehouden:

le. ontsparingen bij spaarbanken. Hier kan worden aan-genomen, dat het grootste gedeelte van deze kleine
(ont)spaarders behoo5t tot de groep der loontrek-
kenden;

2e. vrijwillige consumptiebeperking op grond van vèr-

wachte prijsdaling op de concumptiegoederenmarkt.
Het is echter misleidend een eventuele vrijwillige con-
sumptiebeperking, buy, op grond van verwachte prijsda-
lingen op één lijn te stellen met één die afgedwongen is
door ‘een verlaging van het reële inkomen.
Uit een en ander volgt, dat de ontwikkeling van het
reële inkomen van verschillende maatschappelijke groe-
pen van groter betekenis moet worden geacht dan de
ontwikkeling der reële consumptie.

Delft.

1 C. wIJNMAALEN.

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

871

De vierde zitting van de Commissie voor Internaiionaal Recht

IP)

De Codificatie-Commissie van de Verenigde Naties
houdt zich thans met drie onderdelen van het maritieme

recht bezig:

le de zgn. Continental Shelf;
2e een aantal andere vraagstukken, op de volle
zee betrekking hebbende, o.a. nationaliteit van
het schip en aansprakelijkheid bij aanvaring;
3e de territoriale zee.

Ten aanzien van de in het vorige jaar door de Com-
missie opgestelde regeling over de Continental Shelf had
de Commissie het oordeel gevraagd van de onderschei-
dene Regeringen en wetenschappelijke juridische instel-
lingen. Een aantal antwoorden was reeds binnengeko-
men, en men kon vaststellen, dat over het algemeen het
onderwerp gunstig was ontvangen. Aan ondergetekende,
als rapporteur over dit onderwerp, werd thans opge-
dragen de antwoorden der Regeringen en de reacties,
waartoe het ontwerp de wetenschappelijke wereld had
aanleiding gegeven, in studie te nemen, op de volgende
zitting daaromtrent rapport uit te brengen en eventueel
wijzigingsvoorstellen te doen.
Het rapport van ondergetekende over het tweede
onderwerp, de volle zee, dat thans in tweede lezing aan
de orde was, kon wegens tïjdgebrek niet worden be-
handeld; het werd uitgesteld tot de volgende zitting en
de rapporteur werd verzocht het aan te vullen met de
beschouwingen, waar.toe het inmiddels te Brussel op
10 Mei 1952 tot stand gekomen ontwerp-verdrag inzake
de ,,Conventi6n internationale pour l’unification de
certaines règles relatives
t
la compétence ‘pénale en
matière d’abordage et autres événements de navigation”
hem aanleiding zou geven.
Het derde probleem, de territoriale zee, werd in deze
zitting aan een bespreking onderworpen, zij het ook dat
men zich ook hier weer wegens tijdgebrek tot een ?antal
der belangrijkste punten, moest beperken. Wat het,
rechtsrégime der territoriale zee betreft, sprak, zoals te verwachten was, de Commissie zich uit voor de souve-
reiniteit van de kuststaat. Meer verschil •van gevoelen
openbaarde zich uiteraard over de vraag, welke breedte voor de territoriale zee moest worden aanvaard. Onder-
getekende’ was na bestudering van de te ‘dien aanzien
in de onderscheidene Staten geldende bepalingen –
een over2icht daarvan had hij in zijn rapport opgeno-
men – tot de conclusie ‘gekomen, dat geen kans be-
stond, dat de drie-mijlsgrens hetzij als ‘geldend recht
(lex lat), hetzij als recht voor de toekomst (lex feren-
da) zou worden aanvaard. Met de conclusie, dat de drie-
mijlsgrens niet meer als geldend recht kan worden be-
schouwd, bleek de Commissie het eens te zijn, niet uit-zondering van de heer Lauterpacht, die geneigd was bij
afwezigheid van een andere algemeen aanvaarde grens
aan de drie-rnijlsgrens als geldend recht te blijven vast-
houden. Ook de heer Alfaro toonde zich een voorstan-
der van handhaving van de drie-rnijlsgrens. De grote
vraag was nu echter, of een andere breédte van de
territoriale zee als geldend recht kon worden aanvaard,
en zo neen, welke breedte dan
de lege ferenda
diende
te worden aangenomen. De Commissie was vrijwel een-
stemmig van oordeel, dat
de lege ferenda
twaalf mijl

‘)
Het eerste gedeelte vati dit artikel is gepubliceerd in ,,E.-S.B,” van
5
November 1952,

in ieder geval de
uiterste
grens zou moeten zijn. Ver

schil van gevoelen bestond echter
er
over, of uitbrei-

ding boven de twaalf mijl als in ,strijd met het
geldend

‘volkenrecht kon worden beschouwd. De positieve be-
antwoording van deze vraag door ondergetekende vond
bij en1çelen, o.a. de heren Manlëy Hudson en C6rdova
bestrijding; men vröeg, waarop deze stelling zich zou
kunnen gronden. Het daarop dezerzijds gegeven ant-
woord was: op het beginsel van de vrijheid der zee. Op
dit beginsel was een uitzondering aanvaard voor een
strook kustzee, die aanvankelijk op drie mijl was ge-

steld; langzamerhand had zich een communis opinio
gevormd, dat deze drie mijl onvoldoende waren voor
de bescherming van de belangen van de kuststaat en
geleidelijk was een uitbreiding tôt stand gekomen tot
zes mijl, in enkele Staten zelfs tot twaalf mijl. Een in-
perking van, het begrip der ‘vrije zee ingevolge uitbrei-
ding van de kustzee verder dan twaalf mijl mist echter
elke volkenrechtelijke grondslag. Ondergetekende stelde
daarom voor, dat de Commissie de volgende drie stel-
lingen zou aanvaarden:

1.. het geldende internationale recht eist niet de be-
– perking van de territoriale zee tot drie mijl;
het geldende internationâle recht laat niet uit-
breiding toe van de territoriale zee boven twaalf
mijl;.
een diplomatieke conferentie ‘dient te worden
bijeengeroepen, tot nadere vaststelling bij ver-drag van de grens tussen drie en twaalf mijl.

Een beslissing hieromtrent is niet genomen. De Com-
missie besloot het punt tot het volgend jaar aan te
houden en verzocht de rapporteur, het, in het licht der gevoerde besprekingen, verder in studie te nemen. De
discussie heeft wel doen zien, hoe moeilijk het zal zijn
terzake tot overeenstemming te komen. Toch kunnen
reeds enige conclusies uit de gevoerde discussies wor-
den getrokken. In de eerste plaats, dat de drie-mijls-
grens verouderd is. Voor landen als Engeland en Ne-
derland heeft dit een zeer bedenkelijke zijde, in het
bijzonder wegens het belang, dat deze landen’ hebben
bij de uitoefening van de visserij op een afstand van
meer dan drie mijl voor andermans kust, maar de over-
grote meerderheid der Staten’ heeft de driè-mijlsgrens
reeds opgegeven, en het vasthouden daaraan zal voort-
durend moeilijker worden. Overigens moge ‘in herinne-
ring worden gebracht, dat reeds in 1897 Nederland de verschillende landen heeft gepolst over uitbreiding tot zes mijl! In de tweede plaats is het nuttig vast te stel-
len, dat men niet bereid is een bredere strook dan
twaalf mijl
– hetzij
de lege lata
hetzij
de lege ferenda
– te aanvaarden. Ook dit is uiteraard van belang, om-
dat daarmede een grens kan worden gesteld aan de
neiging van enkele (Latino-Amerikaanse) Staten, om te
dien opzichte steeds verder te gaan en zee-oppervlakten
tot twee honderd mijl als territoriale zee te bestempelen.
In de derde plaats blijkt wel, dat de veelal geponeerde
samenhang tussen de vraagstukken van Continental
Shelf en territoriale zee, die, naar men betoogt, rege-
• ling van het shelf-probleem onmogelijk zou maken,
zolang niet dat van de territoriale zee is opgelost, veel
minder belangrijk is dan wordt voorgesteld. Immers,
bij de territoriale zee liggen de grenzen van het geschil-

872

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIGITEN

12
November
1952

punt tussen drie en twaalf mijl; welke van deze grenzen
men aanneemt is voor het shelf-probleem niet -.’an over

wegend belang, omdat men daar met veel groter uit-
gestrektheden – somtijds twee honderd mijl! – te doen
heeft.
Zou de territoriale zee worden vastgesteld op twaalf
mijl, dan zou men het volgende systeem verkrijgen:

territoriale zee: twaalf mijl, met recht van vrije
doorvaart;
afschaffing van de ,,zones contiguës” voor
douane- en gezondheidsdoeleinden; de nood-
zakelijkheid van deze tot een maximum van
twaalf mijl erkende zones zou vervallen, als de
nieuwe begrenzing van de territoriale zee zou
worden aanvaard;
erkenning van de ,,Continental Shelf”, aanslui-
tende aan de territoriale zee, recht gevende op
de exploitatie van de ondergrond tot de diepte,
waarop deze exploiteerbaar is (eventueel tot de
twee honderd meter dieptelijn, als indertijd reeds
in de Commissie verdedigd en door verschillen-de regeringen in haar antwoorden bepleit); Vrij-
heid van scheepvaart in de daarboven gelegen
zee;
exclusieve visserijrechten van de kuststaat in de
territoriale zee; daarbuiten vrijheid van visserij
voor alle Staten, behoudens beperkingen ter be-
scherming van de visstand, internationaal vast
te stellen.

Het is een systeem, dat geenszins
allen
zal bevredi-
gen, in het bijzonder wegens dë beperking der visserij-
rechten van de niet-kuststaten, die daarvan het gevolg
zal zijn, doch men kan nu eepmaal niet uit het oog ver-
liezen, dat in een materie, die tot zoveel verschil van
gevoelen aanleiding geeft, overeenstemming niet zonder
wederzijdse concessies mogelijk is.
Een tweede punt, dat de Commissie in haar beschou-
wingen’ betrok, was de vaststelling van de basislijnen,
van waar af de territoriale zee zal worden gemeten. Dit
punt was van zeer recente betekenis geworden, door
de uitspraak van het Internationale Gerechtshof in het
Anglo-Noorse Visserijgeschil, waarbij het Hof met ver-
werping van het Britse sustenu, had verklaard, dat in
geval van een sterk getande en ingesneden kust de basis-
lijn kan worden gevormd door het trekken van rechte
lijnen tussen de meest vooruitstekende punten der kust.
Dit standpunt van het Hof werd door de Commissie
overgenomen, ook door het Engelse lid, de heer Lauter

pacht, die zich op het standpunt stelde, dat deze uit-
spraak, die door het Hof met slechts de stemmen van de Engelse en Canadese rechter tegen, gewezen was,
als recht voor de toekomst moest worden aanvaard.
Een derde punt betrof de grens tussen de territoriale
zeeën vân buurlanden, een punt, dat tot veel verschil
van gevoelen aanleiding geeft en welks oplossing ook
daarom gewenst is, omdat het antwoord, dat men te
dezer zake zal geven, tevens de oplossing van de be-
grenzing van twee aan elkander grenzende continentale
plateaux zal beheersen. Hier bleken verschillende pro-
blemen van technische aard te rijzen, waaromtrent
de Commissie zich geen oordeel kon vormen; aan de
rapporteur werd daarom opgedragen zich met een aan-
tal deskundigen in verbinding te stellen en in zijn nader
uit te brengen rapport voorstellen terzake te doen.
Tenslotte moge worden vermeld, dat de Commissie

zich aansloot bij de door de Haagse Conferentie van
1930 aanbevolen terminologie en op grond van de ver

warring, waartoe de veelal gebruikte uitdrukking terri-
toriale
wateren
aanleiding kan geven, de term territo-
riale
zee
handhaafde.
Het probleem van de territoriale zee zal opnieuw in
volle omvang worden behandeld ter volgende zitting
van de Commissie in
1953
en men verwacht dan te
kunnen komen tot’ opstelling van een reglement dat,
evenals thans met de Continental.Shelf is gebeurd, tot
het maken van opmerkingen aan de Regeringen zal
worden gezonden.

De Commissie heeft herziening van haar statuut
afgewezen. Nu de in de ogen der Commissie be-
langrijkste wijziging, de omzetting van de Commissie
in een ,,full time” orgaan, door de Algemene Vergade-
ring was verworpen, achtte de Commissie verdere wij-
zigingen niet urgent. Het punt, dat steeds aanleiding
blijft geven tot twijfel, is het in het statuut gemaakte
onderscheid tussen de ,,codification” en de ,,développe-
ment progressif”. Meer en meer is de Commissie tot de
overtuiging gekomen, dat een scherpe grens tussen deze beide onmogelijk is te trekken. De door sommige. Rege-
ringen ten aanzien van de Continental Shelf-artikelen
gemaakte opmerking, dat niet duidelijk blijkt of de
Commissie van oordeel is met
lex lata
of
lex ferenda
te
doen te hebben, is begrijpelijk, maar het zou de Com-
missie in vele gevallen niet mogelijk zijn hierop een

precies antwoord in de ene of andere zin te geven. Het
is practisch niet mogelijk een regeling te ontwerpen op
deze basis, dat alles wat
lex lata
is, automatisch bindt,
terwijl de lex ferenda
nadere aanvaarding langs ver-
dragsrechtelijke weg zou behoeven. Dit mag er echter
niet toe leiden voor alle regelingen aanvaarding in ver-
dragsvorm te eisen. De waarde van de arbeid der Codi-
ficatie-Commissie moet voor een groot deel worden ge-
zocht in het gezag van de door haar aanvaarde regelin-
gen, los van nadere formele implementatie. Het rechts-
régime door de Commissie voor de Continental Shelf
bepleit, heeft reeds thans – zonder enige verdere
,,aanvaarding” in verdragsvorm – ten gevolge, dat een rem is aangelegd aan de uitbreidingen als vervat in de
proclamaties van Chili en Peru, die eerst op een aller-
gevaarlijkste wijze school schenen te maken. Men had dan ook niet onverstandiger kunnen doen dan de enige
jaren geleden door sommigen gegeven raad op te vol-gen, in deze materie eerst eens ,,de verdere ontwikke-
ling af te wachten”, alvorens dit onderwerp ter hand
te nemen. In dit verband moge worden vermeld een
recente reglementering van de Continental Shelf door
Israël, die zich geheel aansluit aan de voorstellen der
Commissie, terwijl verdere ernstige inbreuken op de
vrijheid der zee zijn achterwege gebleven. Ten aanzien
van de territoriale zee, ook ni zou de Commissie niet
tot een algemeen aanvaarde vaststelling ener breedte-
grens kunnen komen, zal haar arbeid eveneens belang-
rijk kunnen zijn, doordat deze op zichzelf reeds een
belemmering zal vormen voor verdere uitbreidingen,
waartoe, bij afwezigheid van elke internationale regle-
mentering, een aantal Staten maar al te geredelijk zou
willen overgaan. Het is in de regeling van onderwerpen
van deze aard, dat de Commissie voor Internationaal
Recht, in deze eerste vier jaren, haar bestaansrecht het
duidelijkst heeft bewezen. De vierde zitting heeft, zij
het ook niet in dezelfde mate als de derde, de gunstige
‘indruk van de arbeid dezer Commissie versterkt.

‘s-Gravenhage.-

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS.

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

873

Verschuivingen in de wederzijdse handel in confectie

van de Benelux-landen

Tot de sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven, die
in de laatste maanden steeds veer door de Belgen naar
voren worden gebracht ter illustratie van een concurrentie-
voorsprong van de Nederlandse artikelen, behoort ook
de confectie-industrie.
Sterker nog, de kledingsector wordt in België veelal
aangehaald als kenmerkend voorbeeld, wanneer het om
de verschuivingen gaat die gedurende de laatste tijd in de
handel tussen de Benelux-landen zijn opgetreden.
Soms gaaft onze zuiderburen daarbij zo ver, dat zij de gehele werkloosheid in de Belgische confectie-industrie
op rekening schrijven van het in toom gehouden loon- en
prijspeil in ons land en van de concurrentiekansen dienten-gevolge op de Belgische markt.
Inderdaad is de werkloosheid in de Belgische kleding-
sector groot en inderdaad liggen lonen en prijzen in ons
land op een belangrijk lager niveau dan in België het geval
is. Die werkloosheid is echter al jarenlang groot
1
) en onze
lonen en prijzen liggen al sinds de bevrijding gunstiger.
Het exportoverschot t.o.v. België in de kledingsector is
evenwel een verschijnsel van de laatste tijd en deze relatief
kleine branche is het enige ondèrdeel van de grote textiel-
sector waarin zo’n exportoverschot geconstateerd kan wor-den. Over het geheel genomen is de textielbalans nog altijd
in het voordeel van de Belgen.

Nu mede op grond van ons exportoverschot in de kle-
dingsector door de Belgische industrie om beschermende
maatregelen wordt gevraagd, is het wellicht goed de ver-
schuivingen in de onderlinge handel in confectie van de
Benelux-landen eens wat nader te bezien. Daartoe zullen
wij aan de hand van een korte analyse van de Nederlandse
in- en uitvoercijfers de verhoudingen op kledinggebied,
zoals deze thans t.o.v. België gegroeid zijn, iets’nauwkeu-
riger trachten te begrenzen.
Allereerst moeten wij dan vaststellen, dat de vergeljkin-
gen welke de Belgische industrie vaak maakt met de Situ-
atie in 1938, voor de kledingindustrie van weinig betekenis
zijn. V66r de tweede wereldoorlog was de Nederlandse
kledingindustrie geen exportindustrie; haar jaarlijks ex-
portcijfer schommelde om de f 3 mln. Eerst na de bevrij-
ding heeft de kledingindustrie in wis land de export
systematisch en. energiek aangepakt. De confectie-industrie
zag de kansen welke er door het tijdelijk uitvallen van
Wenen en Berlijn voor haar lagen en is o.a. door middel van
de organisatie van ,,Amsterdam Fashion Weeks” met haar
exportcampagne begonnen. Dit streven heeft succes ge-
had, het kledingexportcijfer kon regelmatig worden opge-
vd’erd. Reeds eerder hebben wij uiteengezet op welke wijze
zich de Nederlandse kledingim- en export heeft ontwikkeld
2
)
na de bevrijding.

Laten wij dus voor het maken van vergelijkingen niet 14 jaren terug grijpen, maar bijv. 1949 als vergeljkings-
basis aannemen; het eerste jaar n de bevrijding dat in
de kledingsector een Nederlands exportoverschot te ziën
gaf.
Na 1949 hebben inhaalvraag, liberalisatie, Voor-Unie

‘)
In het maandblad ,,Kleding.en Confectie’, mededelingen van de Belgi-
sche Nationale Federatie der Kleding- en Confectienijverheid worden de vol-
gende cijfers genoemd: eind December 1950: 23.204 geheel of gedeeltelijk
werklozen, dat was 35,2 pCt van het aantal werkkrachten dat onder de sociale
wetten viel en eind December 1951: 29.604 geheel of gedeeltelijkwerklozen,
hetgeen toen 43,8 pCt betekende van het gehele personeel van de Belgische
confectienijverheid, dat onder de sociale wetten viel (6de jaargang, nummer
4, blz. 10).
‘) ,,Consequenties van de liberalisaties voor de Nederlandse kledingbalans”,
,,E.-S.B.” van 14 Februari 1951, blz. 126 e.v.

en Korea-hausse een overstroming van onze kledingmarkt
met buitenlandse producten veroorzaakt. Dat België niet
te klagen heeft over zijn aandeel in deze kledingoverstro-
.ming moge blijken uit de in- en uitvoercijfers welke wij
in tabel 1 hebben samengebracht.

TABEL t.

Aandeel van België/Luxemburg in de totale in- en uitvoer
van kleding (excl. tricot) van Nederland
3
).

1
Invoer in

Uitvoer uit
Periode

Omschrijving

1
Nederland
1
Nederland

1949
Totaal kleding (excl. tricot):
33.748.000 38.074.000
waarvan België/Lux.:
10.291.000 13.702.000
in procenten:
30
36

1950
Totaal kleding (excl. tricot):
76.496.000 74.414.000
waarvan België/Lux.:
42.050.000
16.887.000
in procenten:
55
23

1951
Totaal kleding (e)(cl. tricot):
67.917.000
65.587.000
waarvan België/Lux.:


36.898.000
23.701.000
in procenten:
54
36
1952


Totaal kleding (excl. tricot):
17.414.000
32.841.000
eerste
waarvan België/Lux.:
8.112.000
18.146.000
helft
iii procenten:
47 55

In 1950 en in 1951 kwam dus 55 pCt van onze kleding-
import uit België/Luxemburg en dat percentage van 55 zien we ook voor 1952 in de tabel vermeld, maar dân als aandeel
van België in de Nederlandse kledingexport. Wanneer
men de cijfers voor 1951 en 1952 met elkaar vergelijkt, dan
ziet men daaruit, op jaarbasis omgerekend, een daling van
onze
gehele
kledingimport t.o.v. vorig jaar met 50 pCt en
een op gelijk niveau blijvende export. Dat de import van
kleding uit België met meer dan de helft is verminderd
moet dan ook niet als een uitzonderlijk verschijnsel be-
schouwd worden, aangezien immers de kledingimport uit
alle landen in 1952 met 50 pCt bij 1951 ten achter is ge-
bleven. Bij de export is dat anders, daar zien we een toe-
neming met 50 pCt ten aanzien van België en bij de totaal-
cijfers géén stijging, op jaarbasis omgerekend.
Alvorens meer gedetailleerd op dit verschil in ontwik-
keling tussen de kledingexport en -import t.o.v. België in
te gaan, moeten wij eerst weten of wellicht ook in de
tricotsector dit verschijnsel kan worden geconstateerd.
In tabel 2 vinden we de totale in- en uitvoercijfers voor
confectie en voor de tricotsector, voor zover het de handel
tussen Nederland en België/Luxemburg betreft.

Bij bestudering van deze cijfers valt weliswaar de terug-
gang van de tricotimport uit België op, maar tevens zien
we, dat ook in de eerste helft van dit jaar nog voor een
groter bedrag aan tricot werd ingevoerd dan er naar
België werd uitgevoerd.
.. –
Slechts in de specifieke kledingsector, waar het dus gaat
om confectie uit geweven stof en niet uit gebreid weefsel,
is blijkbaar sprake van een omvangrijker uitvoer naar
België dan de invoer thans is. Laten wij dus alleen deze
sector en dit overschot eens iets nader bezien.
Duidelijker dan in een tabel, kunnen wij de hierboven
reeds geschetste ontwikkeling van de totale handel in con-

‘)
De gegevens, welke verwerkt zijnin de grafiek en de tabellen van dit
artikel, zijn ontleend aan de In., Uit- en Doorvoerstatistiek van het C.B.S.
en aan het Maandschrift (productie-indices).
De volgende posten Uit Naamlijst A van het C.B.S. werden gebruikt:
voor de groep kleding (excl. tricot): 361, 367, 368, 584, 585, 586, 587, 588,
591, 592, 593, 607-617.
voor de groep tricot:

580, 581, 582, 583.

874

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
November
1952

TABEL 2
invoer in Nederland
Uitvoer uit Neder

uit
land naar

Periode

Soort
België/Luxemburg België/Luxemburg

(in duizenden guldens)

1949

Confectie
10.291
13.702
Tricot
6.404
3.548

16.695
17.250
Totaal

1950

Confectie
42.050
16.887
Tricot
33.607
6.253

75.657
23.140
Totaal

1951

Confectie
36.898
23.701
Tricot
34.044
8.531

70.942
32.232
Totaal

1952

Confectie
8.112
.

18.146
eerste

Tricot
8.857
6.503
helft

16.969
1

24.649
Totaal

fectie tussen de Benelux-landen uitbeelden, door voor elk

van de vier jaren
1949
t/m
1952
in- en uitvoer met maand-
gemiddelden in een grafiek voor te stellen. In onderstaand

grafiekje is dit gebeurd.

Vergelijking tussen de gemiddelde maandelijkse import van
kleding (exci. tricotuit België/Luxemburg en de gemiddelde
maandelijkse export van kleding (cxci. tricot) naar België!
Luxemburg.

mln.gld.
4

export

import

1949

1950

1951

.

1952
(eerste h0ifOQr)

Deze maandgemiddelden tonen ons een reg1matig stij-
gend verloop van de Nederlandse kledingexport naar België
en een onregelmatig verloop van de iBelgische kleding-
exportcijfersJ.o.v. ons land. Bij dergelijke vergelijkingen
van totaalcijfers speelt uiteraard het prijsverloop gedurende

de verschillende waarnemingsjaren voor de samenstellen-
de artikelen een grote rol. Alleen daarom al is het ook
niet .aan te bevelen om in dit verband voor een vergelij-
kingsbasis verder terug te grijpen dan
1949.

Al laten de totaalcijfers slechts globale vergelijkingen toe, toch tonen zij ons dus verschuivingen aan in de we-
derzijdse handel in confectiekleding van de Benelux-landen.
In concreto: voor het eerste halfjaar
1952
een export-

overschot ten opzichte van Be’gië ten bedrage van rond

f 10 mln. –
Willen wij meer gedetailleerd weten in welke branches
van de kledingindustrie de verschuivingen in het bijzonder
zijn opgetreden, dan moeten wij voor de verschillende
vergelijkingsjaren een ,,break-down” maken. In tabel 3
vinden wij een dergelijke specificatie van de in- en uitvoer-

cijfers._

Beziet men de Nederlandse exportcijfers voor de ver-
schillende kledingartikelen, dan wordt de klacht, dat de
Belgische markt thans overstroomd wordt met goedkope
Nederlandse producten voor een groot deel weerlegd. Het

Nederlandse exportoverschot in de kledingsector blijkt
veeleer een gevolg te zijn van een teruggang van de export
van Belgische kleding naar ons land, dan van een vergro-
ting van onze exportquantiteit in de kledingsector t.o.v.

België.
Wanneer wij, met behulp van de gegevens voor de ver-
schillende artikelgroepen, nagaan

waaruit het huidige
verschot resulteert, dan zien wij aan de invoerkant een

teruggang over de gehele linie, terwijl aan de exportkant
slechts in één artikelgroep een belangrijke vergroting van
onze. afzet te zien is, nl. in de herenkledingsector. Boven-
dien kan men uit de cijfers aflezen, dat het hier om een

vergroting van de afzet van
costuums
gaat, daar immers
de uitvoer van overjassen en demï-saisons zelfs is terug-

gelopen.
Dat de invoer van kleding uit België/Luxemburg over
de gehele linie is teruggelopen, kan niemand alleen maar
op rekening schrijven van onze, in vergelijking met België,
betrekkelijk lage lonen en prijzen. Allen weten wij, dat de

omvangrijke importen in
1950
en
1951
voor een groot deel

berustten op een kooplust welke niet op een gezonde koop-
kracht was gebaseerd. Behalve de Voor-Unie en de inhaal-
vraag is het immers vooral de Kôrea-hausse geweest,

welke in
1950
en
1951
de zich reeds in begin van
1950

aftekenende afzetcrisis in ons land tijdelijk maskeerde.

Na Maart
1951,
na de omslag op de wereldgrondstof-
fenmarkten, trad de afzetcrisis echter in volle omvang naar
voren. Er werd minder gekocht en de productiecijfers
van de confectie-industrie bewogen zich in dalende lijn.

In het eerste halfjaar
1952
ziet men in de Nederlandse
confectie-industrie iedere maand een lager productie-
indexcijfer dan in de overeenkomstige maand van
1951.

TABEL 3.
De wederzijdse handel in kleding (excl.
tricot) tussen Nederland en België 1949-1952.

1949
1950
1951
1952 (le
helft)

Invoer
Uitvoer
Invoer
.Uitvoer
Invoer
Uitvoer
Invoer
Uitvoer
Uit
naar
uit
naar uit
naar
uit
naar
Artikelen
België
België
België België
1

België
België
België België

(bedragen

in

duizenden

guldens)

1.619
7.750 9.455
9.601
8.550
12.186
2.399
6.772
wo.mantels

en

mantelcostuums

… ……………………………….
707
6.705
860
7.015
8.058
1.230
5.756
945
10.437
1.223
1.353
288
5.172
937
Dames-

en

meisjesbovenkleding

…………………………………….

japonnen

…………………………………………………..
blouses

en

rokken

………………………………………….
639

273

.

185
.1.288
1.152
313
1.849
526
7.954
758 1.572 663
9.347
Heren- en jongensbovenkleding

………………………………………..
690
4.036
9.721
5.029 9.973
94
867
401
1.484
191
2.609
10
451
Boven- en onderkleding uit gegummeerd en geölied weefsel

…………….


31
60
67
52
24
171
Onderkleding, corsetten, bustehouders, elastieken artikelen etc.

…………..
3.043
525
1

5.135
360
4.322
758
1.528
458
Overhemden,

boorden,

manchetten

e.d.

…………………………….
797
831
5.250
1.241
4.362
1.683
638
870

W.O.

overjassen

dn

demi-saisons

……………………………………..

Shawls,

dassen,

parapluies

ed.

……………………………………
436

..
..

113
4.882
206
3.239
231
313
457
68
281
Hoedvormen,

hoeden,

petten

e.d.

………………. . ………..
2.514

..

31
6.210
101
4.069
.

1.262
. …. ……
1.192

..

416
1.366 289
2.316

524
1

232
179
10.291

1
13.702
1
42.050
1

16.887
136.898

1
23.701
1

C.112
81

PtteriJen

……………………………………………………….

Ttagl

kleding,

exclusief

tricot

…………………………………
1

1146

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

875

TABEL 4

Maanden

Productie

lndexcijfers
Confectie-industrie
1949 =100

1951
1952

JanUari
104
76
Februari
108
83
Maart
121
90
April
113
94
Mei
102 102
Juni
98
80
Juli
73 78

Dat onder deze,omstandigheden ook minder werd’ ge-
importeerd
is
verklaarbaar en moet zeker niet geheel
worden geweten aan hoge Belgische prijzen. In belangrijke
mate hebben wij hier met een koopkrachtverschijnsel te doen; in de tabel van de in- en uitvoercijfers naar de ar-
tikeigroepen (tabel 3) zien we dan ook bijv. sterk dalende
cijfers voor de import uit België van luxe goederen (pel-
terijen, hoeden en accessoires).
Overigens maakt zowel in Nederland als in België de
export slechts ongeveer 10 pCt uit van de waarde der
gehele kledingproductie. Het is dan ook wel enigszins
overdreven, wanneer de Belgische kledingindustrie op
grond van een vergrote herenkledingimport uit ons land
(over geheel 1952 gerekend misschien een toeneming met
f 10 mln) en op grond van een vermindering van de kle-
dingexport naar ons land (hoogstens een vermindering met
f 20 mln over geheel 1952 gerekend) Nederland de schuld
geeft van de grote werkloosheid in haar bedrijfstak. Een
binnenlandse afzetvermindering behoeft de vergrote import
van Nederlandse herencostuums in België bovendien niet
te betekenen, aangezien de Belgische mannen steeds meer
van maatkleding op confectiecostuums overgaan, waardoor
de Belgische markt voor herenconfectie allengs groter
wordt. In België is het percentage confectiedragende
mannen kleiner dan in Nederland.
De Belgische confectie-industrie weet trouwens zelf
zeer goed, waar de eigenlijke oorzaken van haar huidige
moeilijkheden liggen; wordt er niet in haar eigen jaarver-
slag over. 1951, dat in April van.dit jaar verscheen, het
volgende over gezegd?:

,,De huidige situatie mag ons niet Uit het oog doen verliezen, dat de alge-
mene toestand van onze nijverheidssector reeds sinds verscheidene jaren volstrekt
niet benijdenswaardig is. Onze ondernemingen moeten het hoofd bieden aan
moeilijkheden van bestendigen aard, die een zeer ernstig karakter zullen aan-
nemen indien alle middelen ter bestrijding ervan niet in ‘het werk worden
gesteld.
In onze vorige ‘verslagen wezen wij er op, dat het middel tegen het verval dat ons bedreigt in hoofdzaak op de
binnenlandse markt
(cursivering van ons,
P.) moet worden gezocht. Ruime bevolkingslagen kunnen en moeten ertoe
gebracht worden gerede kleding te dragen. Hier bestaat een belangrijke potentiële markt die tot nu toe braak ligt.
De verwezenlijking van deze doelstelling vergt de oplossing van talrijke
vraagstukken, die zowel op technisch gebied als op dat van distributie en op
dat van de prospectie rijzen. Het is slechts ten koste hiervan, dat de achter-
stand van ons land op dat gebied,
ten opzichte va,t fair jjke landen
(cursivering
van ons, P.) zal kunnen ingehaald worden. Verhoging_van de productiviteit,
rationalisatie en specialisatie moeten de algemene wachtwoorden zijn!”
).

Van Nederlandse zijde wordt er de laatste tijd steeds
weer op gewezen, ‘dat de huidige Belgische moeilijkheden
haar oorzaak niet in Nederland hebben maar in België,
zodat de oplossing van deze moeilijkheden ook niet een
Nederlands maar een Belgisch probleem is
5).
Uit het hier-
boven aangehaalde blijkt, dat de Belgen dit wel degelijk
inzien.

Amsterdam.

A. H. PONFOORT.

) Ontleend aan het Jaarverslag 1951 van de Belgische Nationale Federatie
der Kleding- en Confectienijverheid, gepubliceerd in het nummer van April
1952 van het maandblad dezer Federatie, blz. 11 en 12.
‘) Zie buy. Dr H. W. J. A. Vredegoor:-,,België ets de Benelux na ,,le miracle
hollandais” in ,,E.-S.B.” van 27 Augustus 1952.

AANTEKENING EN

De na-oorlogse ontwikkeling der Amerikaanse

investeringspositie

De Amerikaanse investeringen in het buitenland.
Tot en met 1947 vormden de credieten, door de Ameri-
kaanse Regering aan het buitenland verleend, tezamen
met de deelnemingen der . Amerikaanse Regering in
verschillende internationale instellingen, zoals 1. M.F.,
B.I.R.D., Export-Import Bank e.a., de belangrijkste
factor in de jaarlijkse toename der Amerikaanse inves-
teringen in het buitenland. De overgang echter, in 1948,
van credieten op lange termijn naar ,,grants” ter. finan-ciering van het Amerikaanse uitvoersurplus, bracht een
sterke vertraging in de toeneming der regeringscredieten
aan het buitenland met zich.
Daar anderzijds de Amerikaanse particuliere inves-
teringen in het buitenland niet een dergelijke vertraging,
of een minder sterke vertraging (1949), vertonen, kan men
constateren, dat van 1949 af de Amerikaanse particuliere
investeringen in het buitenland in veel sterkere mate
toenemen dan de regeringscredieten. Zo namen buy.
in de jaren 1950 en 1951 de particuliere investeringen toe
met resp. $ 2.049 en $ 1.282 mln, terwijl de regerings-
credieten aan het buitenland in beide jaren een jaarlijkse
toename van ongeveer $ 150 mln laten zien.

Regeringscredieten.
Toen in 1948 het Europese Herstel Programma tot
stand kwam, betèkende dit tevens het einde van een perio-
de, waarin het verlenen van enorme credieten aan ver-
schillende landen ter verlichting van hun zware lasten
der na-oorlogse economische wederopbouw de oorzaak
was van de zeer sterk stijgende investeringen der Ameri-
kaanse Regering in het buitenland. Sindsdien is de toe-
name dezer investeringen dan ook sterk teruggelopen.
Onderstaande tabel laat deze teruggang duidelijk zien.

TABEL 1.
Toename der investeringen der Amerikaanse
Regering in het buitenland.

(in millioenen dollars)
Eind 1946— eind 1947
………………………………….
6.956
Eind 1947—eind 1948
…………………………………..
919
Eind 1948—eind 1949
………………………………….
556
Eind 1949—eind 1950
………………………………….
162
Eind 1950–eind 1951
………………………………….
124

Eind 1946—eind 1951 ………………………………….
‘8.717

De totale uitstaande investeringen der Ahierikanse
Regering bedroegen, door deze toename, aan het einde
van 1951 $ 13.800 mln. Ongeveer 62 pCt van deze inves-
teringen is ten goede gekomen aan de verschillende deel-
nemende landen der Organisatie voor Europese Econo-
mische Samenwerking, terwijl investeringen in de reeds
eerder genoemde internationale instellingen 25 pCt van
dit totaal vertegenwoordigen. Het grootste deel der in-
vesteringen der Amerikaanse Regering in het buitenland
sinds 1949 zijn leningen, verstrekt aan het buitenland door
bemiddeling der Export-Import Bank.

Particuliere investeringen.
Onderstaande tabel geeft een beeld van de toeneming
der particuliere Amerikaanse investeringen in het buiten-
land.

TABEL 2.
Toename der particuliere Amerikaanse investeringen in het buitenland.
(in millioenen dollars)
Eind 1946 – eind 1947
………………………………….
1.342
Eind 1947 – eind 1948
………………………………….
1.405
Eind 1948 — eind 1949
………………………………….
677
Eind 1949 – eind 1950
………………………………….
2.049
Eind 1950—eind 1951
………………………………….
1:282

Eind 1946— eind 1951
……………………………………
6.755

876

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
November
1952

Wat betreft de geographische verdeling dezer inves-
teringen dient opgemerkt te worden, dat vooral in de jaren
1947
en
1948
een groot deel der investeringen ten goede
is gekomen aan Zuid-Amerika, waar vooral de ontginning
der olievelden in Venezuela veel Amerikaans kapitaal aan-
trok. Sindsdien komen echter Canada én de daar ontdekte
olievelden steeds meer op de voorgrond. In
1950
verte-
genwoordigden dan ook de Amerikaanse particuliere
investeringen in Canada meer dan de helft der totale toe-
name gedurende dat jaar, t.w. een vermeerdering der inves-
teringen in Canada van $
1.123
mln op een totale toena-

me van $
2.049
mln.

De nieuwe Amerikaanse investeringen in de landen
der O.E.E.S. vertonen een aanzienlijke vooruitgang sinds

eind
1949.
In de jaren
1947
en
1948
was er een jaarlijkse
toename te constateren van resp. $
107
en $
185
mln,

in
1949
ziet men een vermindering van $
97
mln, terwijl
tenslotte
1950
weer een vermeerdering laat zien van $
421

mln.
Vooral directe investeringen op lange termijn spelen
een belangrijke rol in de jaarlijkse toeneming der Ameri-
kaanse particuliere investeringen in het buitenland.
Leningen op korte termijn, verstrekt door Amerikaanse
exporteurs en Amerikaanse financiële instellingen, hebben
een belangrijk aandeel gehad in de financiering der bui-
tenlandse handel. Een groot deel der ,,short-terrn” claims

in
1950
en
1951
had betrekking op landen als Brazilië,
België, Mexico, Columbia, Australië en Canada. Een
teruggang in uitstaande claims was merkbaar in landen
als Frankrijk en Argentinië, terwijl vooral de relaties op dit gebied met Engeland een weerspiegeling zijn van de
ups en downs in de betalingsbalanspositie van dit land.
Ten slotte dient nog opgeinerkt te worden de steeds stij-gende belangstelling der Amerikaanse beleggers voor bui-
tenlandse waardepapieren, maar ook hier gaat het leeuwen-
deel naar Canada, waarbij, vooral in
1951,
een zekere
speculatie omtrent een mogelijke waardestijging der Cana-

dese dollar stellig niet te ontkennen is.

Buitenlandse investeringen in de Verenigde Staten.

Ongeveer de helft der buitenlandse investeringen in
de Verenigde Staten is afkomstig van de deelnemende
landen der O.E.E.S., terwijl de investeringen uit Canadese
en Zuidamerikaanse bron ongeveer ieder 10 tot
15
pCt,
van het totaal der buitenlandse investeringen vertegenwoor-

digen.
Gezien echter de strenge beperkingen in verschillende
landen aangaande de export van kapitaal naar het dollar-gebied, vooral tot
1950,
kan men zeggen, dat de variatie
en aanwas dezer investeringen een weerspiegeling zijn der behoeften der verschillende Regeringen, ofwel de in eigen
bedrijf geherïnvesteerde winsten van in Amerika geves
tigde buitenlandse ondernemingen vertegenwoordigen.
Deze trend zet zich verder door in de jaren
1950
en
1951..
In deze jaren heeft er een jaarlijkse aanwas plaats van in

totaal resp. $
1.226
en $
841
mln, maar ook deze bedragen

bestaan voor een gedeelte uit onverdeelde winst van door
het buitenland gecontroleerde en in Amerika gevestigde
ondernemingen. Men schat de directe buitenlandse in-
•vesteringen in deze laatste twee jaren op $
430
mln, terwijl
de totale toenâme der investeringen op lange termijn
alleen reeds $
1.408
mln bedraagt. Meer dan $
300
mln
der totale toename in de waarde der buitenlandse in-
vesteringen in Amerika wordtgerekend afkomstig te zijn
van gehermnvesteerde winsten. Ten slotte dient men er nog
rekening mede te houden, dat ongeveer
90
pC,t van de
waardevermeerdering van het buitenlands bezit aan Ameri-
kaanse waardepapieren enkel en alleen het resultaat .is
der prijsstijgingen, die in
1950
hebben plaats gevonden.
Eerst in het afgelopen jâar ziet men tevens een toenemende
effectieve vraag naar Amerikaanse waardepapieren. De
voornaamste kopers zijn Zwitserland
(50
pCt) en Engeland
(40
pCt), maar het is een open vraag, of de aankopen door
deze twee landen al dan niet plaats hadden voor rekening
van personen aldaar woonachtig..
Het totale buitenlands bezit aan Amerikaans waarde-
papier op korte termijn, met inbegrip van staatsobligaties, bereikte in
1946
een bedrag van ongeveer $
8.200
mln,
liep vervolgens terug (eind
1949)
tot $
7.600
mln en ver-
toonde sindsdien een voortdurende stijging. Ultimo
1951
was dit totale bezit groot $
9.500
mln. De teruggang in
de jaren
1947, 1948
en gedeeltelijk ook nog
1949,
was
voornamelijk het gevolg van het feit, dat buitenlandse
Regeringen hun betalingsbalansdeficit vis-â-vis de Ver-
enigde Staten grotendeels moesten financieren uit hun eigen
nog bestaande reserves. Zo is ook de bovengenoemde
aanwas in
1950
en
1951
ongetwijfeld een weerspiegeling
der minder ongunstige ontwikkeling der betalingsbalans-
positie van het buitenland ten aanzien der Verenigde
Staten.

Netto inkomsten en uitgaven’ voorivloeiend uit de Ameri-
kaanse investeringspositie.

Hoewel de Amerikaanse activa in Europa en Canada
die in Zuid-Amerika verreweg overtreffen, veftegenwoor-
digen de netto inkomsten uit laatsgenoemd gebied sinds
1946
tussen de
45
en
55
pCt der totale netto inkomsten der
Verenigde Staten. Ongeveer de helft dezer inkomsten uit
Zuid-Amerika is het resultaat der Amerikaanse inves-
teringen in de olievelden van Venezuela. Andere voorname
bronnen van inkomsten uit Zuid-Amerika vormen de
Amerikaanse investeringen in Cuba (suiker) en in Chili
(koper en nitraat).
Het netto inkomen der investeringen in Canada neemt
de tweede plaats in met ongeveer
25
tot
35
pCt der totale
netto inkomsten der Amerikaanse investeringen in het
buitenland in de na-oorlogse jaren. Aanvankelijk kwam
meer dan de helft dezer inkomsten voort uit investeringen

in de verwerkende industrie en de mijnbouw. Sinds
1949
echter gaat ook in Canada de olieproductie eeiÇ’ steeds voor-
namere plaats innemen en deze industrie zal dan ook weldra

TABEL 3.

Netto investeringspositie der
Netto inkomsten en uitgaven aan
verenigde Staten
interest, dividenden etc. (in millioenen dollars)
(in millioenen dollars)

1946
1947
1

1948
1

1949
1

1950
1951
1946
1

1947
1948
1949
1950!
1951

4.166
12.238

14.106

14.915

14.545

14.900

594
897

1.091

1.052

1.306

L594
-1.307
3.489

4.279

4.310

3.841

-39
-30

-1

-50

-106

30
Overzeese gebieden der O.E.E.S.-landen
-74
113

231

246

201

18
29

77

76

87

100
.
733

786

841

902

4
10

8

9

12

12

Totaal

………………………………..
O.E.E.S.

……………..
………………..

Canada

………………………………
3.290 3.666

3.698

3.709

4.131

204 270

265

321

321

323
Overige Europese landen

…………………658

3.227

3.433

3.919

3.903

324 466

.544

444

682

747
Zuid-Amerika …………………………..2.431
Rest

van

de

wereld
……………………..

..

444

553

939

694

83
156

200

251

302

384
Internationale instellingen
…………………
.-48

151
1.270

1.672

1.763

1.645


-4

2

1

-1

-2

Bron:
Alle cijfers aangaande de netto investeringspositie der verenigde Staten zijn ontleend aan statistieken gepubliceerd door het U.S. Department of Commerce
in ,,Foreign Commerce Weekly”. De cijfers der netto
inkomsten en uitgaven aan interest, dividenden etc. zijn ontleend aan de door het U.S. Department of
Commerce gepubliceerde betalingabalansen in ,,Survey of current Business”. Deze beide publicaties zijn tevens de bronnen van alle cijfera aangehaald in de tekst.

12 November 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

877

de belangrijkste inkomstenbron zijn der Amerikaanse in-
vesteringen in Canada.
Een merkwaardig verschijnsel doet zich voor wat be-
treft West-Europa. Hoewel de netto investeringen hier
practisch gelijk zijn aan
die in Zuid-Ainerika en Canada,
ziet men tot en met 1950 een voortdurend nadelig saldo
op de lopende betalingsbalans van de Verenigde Staten met
West-Europa. Dit feit is te verklaren, doordat het leeuwen-
deel der Amerikaanse aêtiva in West-Europa bestaat uit
regeringsleningen en credieten op lange termijn met een
zeer lage rente, terwijl de Europese activa in de Verenigde
Staten voornamelijk gevormd worden door meer winst-
dragende particuliere investeringen. De Amerikaanse be-
talingsbalans voor 1951 laat daarentegen een netto in-
komstenpost zien in tegenstelling met bovengenoemd netto deficit in de jaren 1946-1950. Deze overgang schijnt echter
grotendeels toe te schrijven te zijn aan de aflossing door
Engeland op een in 1947 door de Verenigde Staten aan dit
land verstrekte 1ening van $ 3.400 min.
In tabel 3 is getracht een overzicht te geven van
de netto investeringspositie der Verenigde Staten, als-
mede der daaruit voortvloeiende netto inkomsten en uit-
gaven.

Parijs.

Dr F. 1. VAN HOEK.

Is ons cijfersysteem oneconomisch?

Het getal neemt in onze samenleving een zeer belang-
rijke plaats in. Er zijn weinig beroepen, waar men nietd –
gelijks met cijfers te maken krijgt en bij vrijwel iedere ha –
deling in het economisch leven wordt mët cijfers gewerkt. Indien dan wordt opgemerkt, dat er met ons cijfersysteem
iets niet in orde is, dan moet men welhaast dezelfde ge-
waarwording ondergaan, als een chauffeur, wanneer hem
wordt gezegd, dat hij op het punt staat een wiel van zijn
auto te verliezen.
Welnu, reeds enige tijd wordt er op een fout in ons cijfer-
systeem gewezen door Ir A. Hamerlynck, die zijn visies
aankondigt onder het motto: ,,Cijferbeweging”. Hierin
wordt gewezen op ,,de nadelen, die voortspruiten. uit het
verschil, dat bestaat tussen het uitspreken en neerschriji
ven van getallen in de Nederlandse taal, waarbij eerst de
eenheden en daarna de tientallen worden genoemd”
1).

Zo wordt het getal 24 uitgesproken als ,,vier en twintig”,
dus van rechts naar links, hetgeen afwijkt van de normale
manier van lezen, die van links naar rechts gaat. Bij kleine
getallen levert deze spreekwijze geen moeilijkheden op. Anders wordt dit als het gaat om getallen van 3 cijfers
en meer. Een getal als 3.648 wordt uitgesproken als drie
duizend zes honderd acht en veertig, waarbij dus na elkaar
het duizendtal, het honderdtal, de eenheid en het tien-
tal worden uitgesproken, hetgeen niet logisch is. Indien men
dit getal op het gehoor moet neerschrijven moet men na het neerschrijven van het honderdtal even pauseren, tot-
dat na de eenheid ook het tiental is genoemd, of omge-

‘)
,,Tijdschrift voor Efficiency en Documentatie”, Mei 1949.

keerd de eenheid onmiddellijk neerschrjven met open-
lating van een tussenruimte, waarin dan daarna het tiental
wordt toegevoegd. Hamerlynck wijst er op, dat deze eigenaardige spreek-
wijze oorzaak is van vele ,,cijferinversies”, waarmee wördt
bedoeld, dat de . eenheid als tiental wordt opgeschreven,
en het tiental als eenheid. In het voorbeeld: 3.684 in plaats
van 3.648. Om verwarringte voorkomen wordt voorgesteld
de spreekwijze aan de schrjfwijze aan te passen en een ge-
tal als 48 uit te spreken als ,,veertig acht”, zoals in het
Engels ,,fourty eight” en in het Frans ,,quarante huite”.
Onze huidige methode is dus onlogisch, en indien deze cij-
ferinversies inderdaad vaak voorkomen, dan is het een drin-
gendeeis om onze taal aan te passen. Immers, het her-
haaldelijk maken van deze fout is zeer oneconomisch. Een
telefoniste, die de fout maakt, draait herhaaldelijk ver-
keerde nummers; een boekhouder zal de grootste moeite hebben, om zijn boekhouding sluitend te krijgen; een za-
kenman die op bestelling werkt, verstaat de orders ver-
verkeerd; een administrateur, die een brief ontvangt met
een op deze wijze verdraaid nummer zal bij latere ver-
wijzingen naar deze brief veel tijd verliezen om de juiste
brief te ontdekken; een machinetekenaar, die verkeerd
leest, tekent onjuiste afmetingen en de uitvoerder van de
tekening maakt constructies, die onbruikbaar zijn. Zo
zullen op elk terrein van onze amenleving fouten gemaakt worden, die de meest zorgelijke gevolgen kunnen hebben.
De vraag is nu, of deze fout veel voorkomt. Dit blijkt
inderdaad het geval te zijn
2).
Wij zijn in de gelegenheid
geweest aan de hand van een cijferproef, gehouden onder
militairen, de omvang van de ,,cijferinversiekwaal” na te
gaan. Daartoe werden in snel tempo 128 getallen van 2 en
meer cijfers gedicteerd aan 400 militairen. De proefgroep
is hierom zeer interessant, omdat van alle personen het
genoten onderwijs en het beroep konden worden opgeno-men. Nagenoeg alle rangen en standen waren in de groep
vertegenwoordigd, met deze beperking, dat er weinig
representanten
waren
van de lagere volksldassen. In dit
verband is dit laatste niet zo’n bezwaar, daar de lagere
klassen minder met cijfers te maken hebben. Bijzonder
sterk vertegenwoordigd waren de kantoorbedienden en het
lagere technische personeel (niveau ambachtschool).
Voor de overzichtelijkheid is het groot aantal beroepen,
dat bij het onderzoek betrokken was, teruggebracht tot
een
aantal
min of meer gelijkwaardige beroepscategorieën.
Zoals vanzelf spreekt is er onder deze jonge personen een
aantal, dat nog studerende of juist afgestudeerd was. Hier-
onder volgt thans een volledig overzicht van de 11 beroeps-
categorieën, waarbij voor iedere groep de personen zijn
gerangschikt naar het aantal gemaakte inversiefouten.
Het aantal gemaakte inversiefouten was zeer groot. In to-
taal waren het er 637. Het is helaas niet mogelijk’vast te stel-

‘)
P. A. Eggermond, Inspecteur van het Lager Onderwijs, benadert in ,,Ons
eigen blad” van Juli 1949 het vraagstuk van paedagogische zijde en schrijft
over de moeilijkheden, die het systeem oplevert bij het onderwijs aan kinderen.
Ditzelfde blijkt experimenteel uit de proeven, die Mej. M. L. van Herreweghe
in Maart 1952 deed in het Laboratorium voor Psychologie en Experimentele
Paedagogie van de Rijksuniversiteit te Cent, waarbij op een aantal kinderen
proeven werden genomen volgens de ,,oude” methode (acht en veertig) en
volgens de ,,nieuwe” methode (veertig acht). De foutencurve ligt over de
gehele linie bij de ,,oude” methode boven die der ,,nieuwe” methode.

aantal gemaakte inversiefouten
Beroepsgroepen
aantal

0 f.
pCt
1

f.
pCt
2 f.
pCt
.
3 f.
pCt
(
4 f.
pCt
5
f.

pCt
16f
1

meern
pCt
personen

2.

M.T.S.,

T.H.

e.d.

………………
56
23
41 16
29
12
21
2
4

– – –
II.

Mulo,

H.B.S.

e.d.

…………….
28
9
32
9 32
3
II
3
11
2
7
1
4
1
4

III;

Kantoorbedienden e.d..

……….
66
36
54
16
24
5
8 5
8
2
3
1
2
1
2
II
4
36
2
18
3
27
2
18
128
28
22
43
33
18
14
8
6
18
14
9
7
4
3
VI.

Handels- en industriële middenstand

….

24
7
29
7
29.
3
13
3
13
4
17
– – – –
19

1
5
6
32
5
26
5
26
2
1.1.
– – – –

Onderwijzers

……………………..
Lager technisch personeel
…………..

VIII.

Tekenaars

e.d
…………………..
3
25
4
38
2
17
2
17
.
1
8
– –


VII.

Land- en tuinbouw

……………….

IX.

Bedienden (winkel en magazijn)
15
5
33
6
40
2
13
1
7
1
7

– –

X.

Losse axbeiders
.

………………..

..12

.

15
4
27
3
20
3
20
2
13
1
7
1
7
1
7
XI.

Diversen
.26
8
31 13
50
2
8
1
4


1
4
1
4
Totaal

………………………….
400
128
32
1

125
31
58
15
1

34
9
1

31
8
13
3
1

11
3

878

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 November 1952

len op hoeveel getallen in deze groep een inversiefout voor-
komt. Dit zou mogelijk geweest zijn, indien alle personen
128 getallen hadden ingevuld. Door de hoge dicteersnelheid
konden echter velen het tempo niet volgen en lieten daar-
door gedeelten oningevuld. Dit is te betreuren, daar anders
de kansen hadden kunnen worden berekend, op hoeveel
getallen ,,normaal” een inversiefout voorkomt.
Wel valt uit deze proef te concluderen, dat de overgrote
meerderheid, ni. 68 pCt, met de ,,inversiekwaal” te kam-
pen heeft. Er is uiteraard een grôte verscheidenheid in het
aantal fouten, dat men maakt. Voor de meesten ligt de
foutenmarge in deze proef
,
beneden de 3 fouten, maar er
zijn ook treffende voorbeelden van per$onen, voor wie de
inversiefout een normaal verschijnsel is. Zo maakten 3
M.T.S.-ers respectievelijk 6, 7 en 8 fouten. Een radiomon-
teur bracht het zelfs tot 18 inversiefouten.
Wat betreft de spreiding over de beroepsgroepen het
volgende: volgens de proef komen de meeste fouten voor
in de categorieën land- en tuinbouw en losse arbeiders, ge-
volgd door het lager technisch personeel. Anderzijds ko-
men de minste fouten voor bij de categorieën kantoor-
bedienden e.d., M.T.S. e.d. en winkelbedienden. Op het
eerste gezicht schijnt de conclusie voor de hand te liggen,
dat de factoren int,elligentie en ervaring in omgang met cijfers een grote rol spelen.

Beide eigenschappen zijn in de eerste groepen nl. zeker
in veel mindere mate aanwezig dan bij de laatste. Is er dus reden om deze tendentie vast te stellen, voor de gehele lijn
gaat zij niet op. De groep onderwijzers en, in mindere mate
ook de groep Mulo, Gymnasium, H.B.S. e.d. liggen ni.
duidelijk beneden de verwachtingen volgens dit criterium.
Wel in de lijn der verwachting liggen weer de 6 typografen

(onder groep Xl), die allen slechts 0 of 1 fout maakten.
De conclusie lijkt gewettigd, dat geoefendheid, en in
mindere mate intelligentie, wel degelijk een rol spelen bij
het vermijden van inversiefouten, maar hun invloed is
niet overheersend. Het bovenstaande overzicht leert, dat
in alle categorieën inversiefouten voorkomen, ook bij kan-
toorbedienden, boekhouders en accountants. De slotsom
is dan ook, dat thans experimenteel is komen vast te staan,
dat een hervorming van ons: cijfersysteem economisch en
ook sociaal van groot belang is. Niet alleen van practisch
nut voor onderwijzers bij het onderwijs der kinderdh,
maar ook voor de talloze volwassenen in het economisch
leven, die dagelijks met getallen en cijfers werken.

Utrecht.

Drs M. A. J. M. MATTHYSSEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De ultimokrapte, welke zich de vorige week op de geld-
markt voordeed, was niet van laiige duur. Met ingang van
Woensdag
5
November werd de calirente weer tot haar
minimum van
4-
pCt teruggebracht. De disconto’s voor
schatkistpapier ondergingen weinig verandering; voor
looptijden, variërend van 1-11 maanden, maken kopers
van dit papier momenteel een disconto variërend van
3/4-Ij9
pCt per jaar, terwijl bij verkoop op de markt de
betreffende discontopercentages zich tusen
11
16

1 per
jaar bewegen. Het disconto, waartegen de Agent van
het Ministerie van Financiën (resp. De Nederlandsche
Bank, als het haar beurt is om papier te verkopen)
nieuwe schatkistpromessen afgeeft, sinds 1 Augustus ji.
1 pCt bedragend, vormt nog steeds de basis van boven-
bedoelde staffeling.

De kapitaalmarkt.

Door een publicatie van de Vereeniging voor den Ef-
fectenhandel werd gedurende de verslagweek nog eens de
aandacht gevestigd op de A.N.P.-C.B.S. gemiddelden
van koersen van te Amsterdam genoteerde aandelen. Deze

gemiddelden worden – met uitzondering van dat voor
petroleumfondsen, dat vnl. de koers van aandelen Ko-
ninklijke weerspiegelt – wekelijks in deze rubriek opge-
nomen onder de benaming van ,,indexcijfers”, omdat zij
op grond van hun samenstelling o.i. niet de dimensie van
koersen, doch van indexcijfers (verhoudingsgetallen) heb-

ben. Voor 1938 bedroegen deze cijfers: algemeen 126;
industrie 134; scheepvaart 102; banken 101; Indonesische
aandelen 100.

De koersstijging van aandelen t.o.v. véôr de oorlog is,
zoals in deze rubj

iek reeds vaak ter sprake kwam, rela-tief gering. Er is over het algemeen geen -sprake van dat
qua hoofdsom belegging in Nederlandse aandelen in die
mate bescherming heeft opgeleverd tegen de waardedaling
van de gulden tussefi- 1938 en nu, als velen menen. De
stijging van het algemeen ,,gemiddelde” van 126 in 1938
tot 134 thans, of met ca 6 pCt, kan wellicht zeer grof enig
idee geven van bovengenoemde bescherming. Dat de hier

door verkregen indruk niet al te onjuist is, wordt waar-
schijnlijk, indien men , ,echte” aandelenindexcijfers beziet,
als die gepubliceerd door De Twentsche Bank. Deze be-
droegen, 1938 voor elke groep 100 stellend, per 31 October
1952: algemeen 102; binnenlandse bedrijven 122; scheepvaart
115; banken 114; cultures 28; Indonesië diversen 36; in-ternationale concerns 125.
Indien men laatstgenoemde indexcijfers als basis mocht
nemen en indien men de koopkracht yan het geld zou meten
door mjddel van de kosten van levensonderhoud, dan zou
de koopkracht van, een aandelenpakket, op dezelfde wijze
samengesteld als bij de berekening van deze indexcijfers
werd gedaan, thans bij de algemene belegging ca 42 pCt,
bij belegging in cultuuraandelen ca 12 pCt van 1938 be-
dragen.

De mutaties op de aandelenmarkt bleven gedurende de
verslagweek van betrekkelijk geringe omvang. De Re-
publikeinse verkiezingsoverwinning had, evenals in Wall-
street, in Amsterdam slechts een beperkte koersstijging
ten gevolge.
Op de obligatiemarkt werd voor het eerst sinds geruime tijd een particuliere emissie aangekondigd, nl. van f 3 mln
31 pCt 6-jarige obligaties W. Smit’s Transformatorenfabriek.

31 Oct. 1952

7 Nov. 1952
Aand. indexcijfers.
Algemeen

……………………………..
134,1
135,1
Industrie

………………………………
191,0 192,6
Scheepvaart

………………………..
156,0 156,7
Banken

………………………………..
123,1 124,1
Indon.

aand .

…………………………
40,7
40,8

Aandelen.
A
.K.0
.

………………………………..
148′
149
1
/
1

Philips

………………………………..
147
1
,?
150
Unilever

……… …. ………………….
169’/
3

171%
H.A.L
…………………………………
142
3
4
143
Amsterd.

Rubber

………………..
71%
71
1
/2
H.V.A
.

………………………………..
82
83
Kon.

Petroleum

…………………..
304½
310%’

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S
……
………………
76%
76%
3-3½

pCt

1947

……………………..
92
1
8/ia
92
5
h
3

pCt

Invest.

cert.

………………
93l/i
93%
3
1
/
2

pCt

1951

……………………..
96′
5
/
96
5
/16
3

pCt

Dollarlening

………………
93
1
4
93½

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
95½
97
1
1
3½ pCt Bataafsche Petr
.
983
116
98/ie

pCt

Philips

1948

………………
95
95%
3% pCt West!.

Iyp.
Bank
89
90½
J. C.
BREZET.

Abonneert
U
op de
E.-S.B

12 November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8.7

STATISTIEKEN

OFFICiËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLÂNDSCIIE BANK
Van 8 November 1952 af.


Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.
__________

Aankoop
Verkoop

100 B.fr.
7,59
7,61
rankfort a/Main

…….. ….
100DM.
90,39 90,57
.
100 D.Kr.
54,86 55,16
Lissabon

…………………
100 Escud.
13,15
13,28
10,56 10,72
1 Can.
$
3,891
3,916 -‘

Kopenhagen

……………….

1 Can.
$
3.89
3,91*

Brussel

…………………..

Londen

………… ……..

….£

1 Can.
$
3,881.
3,911
1 U.S. S
3,79*
3,805

Montreal

(t.t.)

……………….

Montreal (zeepost)

……………
New York (t.t.)

……………..
New York (luchtpost)
1 U.S.
$ 3,79
3,805

Montreal (luchtpost)

………….

U.S.
$
..
3,781
3,801
Oslo

……………………
100 N.Kr.
53,05 53,33
New York (zeepost)

………..1

100 Fr.fr.
1,077
1,095
100 Kcs

.

7,58 7,62
Parijs

…………………….
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
100 Z.Kr.
73,25 73,66
Zürich

……………………
100 Z.fr.
86.71
87,09

Vacatures

C.J. VAN HOUTEN
&
ZOON’ N.V.
Koninklijke Fabriek van Cacao en Chocolade
te Weesp

zoekt voor spoedige indiensttreding en ter opleiding

BEDRIJFSORGANISATORISCH

ASSISTENT

die de bedrijfsleiding zal kunnen bijstaan bij de uit-
werking en de ,invoering van bedrijfsorganisatorische
maatregelen.

Gezocht wordt iemand met een opleiding op academisch
niveau, liefst met enige bedrijlservaring. Leeftijd niet beneden
27
laar.

Soil,cjtaljebrjeven in handschrift onder motto
V.H.W.
te zenden
aan
het Twents Instituut
voor Bedrijls.
pshycho!ogie,
Grundellaan
18
Hengelo
(0.)

INTE1UM-PRIJSINDEXCIJFERS VÂN
.ITEI’
GE1NSVERURUH(
1$

NEDERLAND
1)
)

1949

100

Aard der gezins-

uitgaven

1
0
:

2

01

2

2
2

n

2 2

Voeding, wo.:
37,7
125
124
124 123 120
123
brood, gebak,
121
122 123
124
124 124
aardappelén,
groenten,

fruit
6,8
131
124
117 113
97
109
‘suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5
125
125
125 125
125
125
vlees, vleeswaren,
151
157
158 158
158 159

meel

………..8,0

oliën en vetten
3,8
124
123
119
118
119 120
zuivelproducten,
cxci. roomboter
8,0
109 109
111
109
110
112

vis

………..4,6

II

Roken
2,3
118
118 116
116
116
116
III

Woning, wo.:
21,0
123
123
123
122
123
12.1
huur, water, on-
derhoudwoning
9,2
115
115 115 115
115
115 huur afzonderlijk
8,4
115
115
115
115
115
115
verwarming

en
verlichting
5,1
140
139
139 140
140
141
woninginrichting
ets huisraad
6,7
121
121
120 119
119
118-
IV

Kleding en
schoeisel,

wo.:
13,3
117
116
115
114
114
-114
10,6
116
115
114
112
112
112
kleding

………
schoeisel
2,7
121 121
121
120
119
120
V

Hygiënische

en
medische

zorg,
wo.-

………3,4
113
112 112
III III

111
reiniging
1,6
111
111
1110
109
109
j 09
persoonlijke

en gezondheidszorg
1,8

. 0,1
115
114
113 113
113
fl3.
VI

Ontwikkeling

en

ontspanning,
wo

………
118 118 118
118
118
118
ontwikkeling,
ontspanning,

.

verenigingen

– –
7,6
117
117 117
117
117
117
verkeer

———
2,5
121
122 122 122 122
122
VII Verzekeringen en
belastingen ….
12,2
107 107 107
117
117 117

Totaal


– – –
100 120
119 119
120
119
120
Totaal (tact.
belastingen)
94,9
122
121
121
122
121
122

1)
Bron:
C.B.S.
13 Volgens huishoudrekeningen over 1949 vangeschoolde arbeiders, voorl ieder.,
lagere ksntoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-teekloon
van f50 tot f60, een gemiddelde gezinsgrootte van vier en wonende in de middelgrote en kleine gemeenten van ons land.
3)
Voorlopige gegevens.

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

.

f.
18.081 209.05
N
ëderl a nds
Schatkisepspier


563 900 000

Ander Overheidspapier
40017300

Wissels

………..
5.062 234 69
Bankiers in binnen- en
Buitenland ……
2452569714
Effecten en Syndicaten

,,
10.961 928.13
Prolongatiën

en

Voor-
schotten tegen

Effecten ,,
16 903 400.32
Debiteuren

……….
178.567 852.08
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..
10.042 992.14
Gebouwen.

1……..
3.500.000.-
Belegde

Reserve

voor
Verleende Pensjoeilen ,,,
621 214.07

f. 872 10 82822

Kapitaal ………
f
45 000 000.-
Reserve

………..
16500000.-.
Bouwreserve

…….
1
000 000

Deposito’s’
op
Termijn ,,
180 355 640 15
Crediteuren

……….
-613
959 102 14
Gesccepteerde Wissels
161 209.58
Door Derden
Geaccepteerd ..
1.770.354.51
Oveziopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
12.816.307.77
Reserve voor Verleende
Pensioenen
621.214.07

f. 872 18382822

ECONOMISCII-STÂTISTISCHE

BERICHTEN

Tiltgavo van het Nederlandseh
Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter
de Hoochweg 122, Rotterdam
(West)

Telefoon Redactie en Admini-
stratie 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseer-
de Ekonomie, 14, Universiteit-

straat. Gent.

Abonnementen: Pieter de
Hoochweg 122, Rotterdam.
Abossnementsprjs, franco per
post, ‘voor Nederland en de
tlniegebieden en Overzeese
Rijksdelen (per seepost) f 26.-,
overige landen f 28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ‘ultima
van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Ne-
derland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam (W.)

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 31
October 1952


T

i

4

j

1

7
1

De nieuwe AIJSTIN A 40 Somerset

voegt nieuwe lauweren toe aan Austin’s grote naam. Gebouwd op

een chassis, d.t een nieuwe maatstaf introduceerde voor het comfort,

dat de z.g. lichte wagen kan bieden, betekent de Austin A 40 Somerset

een schitterende uitbreiding van een reeds wereldberoemde serie auto’s.

De prestaties van de Austin A 40 Somerset zijn uniek.

In traag verkeer rijdt men rustig in het tempo dat geëist wordt, om

even later door een lichte druk op het gaspedaal de wagen tot leven

te doen komen met een golf van kracht, welke hem binnen een

minimum van tijd boven de 100 km per uur brengt. Met het veilige

gevoel, dat de voortreffelijke remmen de wagen desnoods weer onmid-

dellijk tot stilstand brengen!

Economisch in ‘t gebruik – licht te besturen – comfortabel.’

Let eens op hoeveel U er op de weg ziet!

R. S. STOKVIS
&
ZONENN.V.
(+-)

140 dealers en subdealcrs, overal in Nederland.

Auteur