ECONOMISCH-,
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
37E
JAARGANG
WOENSDAG 29 OCTOBER 1952
No 1849
Dezer dagen
AUTE URSRECHT VOORBEHOUDEN
heeft de Minister van Economische Zaken, zijn weten-
schappelijke zorgvuldigheid getrouw, een analyse ge-
geven van een gespannen en ontspannen toestand op
economisch gebied. De economisten, met dynamisch
denken behept, zijn waarschijnlijk in de grootste span-
ning over het herkennen van de beweging tussen deze
twee toestanden.
Merkwaardig is, dat een toestand van ontspanning
voor een gemeenschap, die uit een periode, van volledige
werkgelegenheid komt, waarschijnlijk psychologisch
grote spanning zal veroorzaken. Het ,,dèlce far niente”
is niet voor os weggelegd; zelfs als er minder te doen
is, ontstaat flechts een gespannen toestand door ont-
spanning.
Gespannen ontspanning, het beloop van de onderhan-
delingen over de status van het Saargebied tussen
Frankrijk en Duitsland is een ander voörbeebi. De
Europese samenwerking, waarbij het’ schouder aan
schouder staan anders bedoeld zou zijn dan om elkaar
te duwen, staat nog niet strak; de in Frankrijk thans
stem vindende gedachte, de lijn van de Europese De-
fensiegemeenschap los te gooien, dreigt weer de vaart
uit het Europese convooi te brengen.
Intussen vergaderen zij, die de Europese gedachte
voorstaan, met leeuwenmoed door; .zij denken niet aan
ontspanning. ,,They were men who formed the dynamic
group in an environment already in motion”. Wat jam-
mer, dat Fuz dat van Utopisten heeft gezegd, het zou
anders zo goed passen. -‘
Gespannen ontspannipg ook in Groot-Brittannië. Het Lagerhuis heeft regeringsvoorstellen in voorbereidende
vorm tot particularisering van de ijzer- en staalindustrie
aanvaard. Het moet voor de toekomstige weder-
eigenaars niet rustig zijn om, onder een tweepartijeh-stelsel, te weten, dat de oppositie onmiddellijk tot re-
nationalisatie zal overgaan, wanneer haar tegenstand
de kiezers heeft overtuigd.
De nerveuze paradox der gespannen ontspanning
houdt ook in de Verenigde Staten aan. Het televisie
scherm geeft de achteloze kijker het volle gewicht van
de politieke spanning, die één week voor de presidents-
verkiezing bestaat; de prôgnostici, de enigen die reden
tot uitrusten hebben, gezien hun resultaten in
1948,’
doen zich geweld aan om te zwijgen, doch soms ont-
snapt een woord aan de haag hunner tanden: nescitnus.
,,Wij weten het niet”; is er één Woord dat groter span-
ning vermag te wekken bij lieden van een empirische
en rationalistjsche gezindheid, zoals economisten zijn?
Toch is dit het woord van de week. Behalve één ding:
het is ternauwernood prognose ‘meer, dat de betalings-
balans van Nederland over
1952
gunstig zal zijn. Om
het zo te laten blijveri zijn initiatieven als thans te
Mexico ondernomen noodzakelijk; men mag hopen, dat
liet een missie van vreedzame conquistadores zal blij-
ken.
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
S
Assistent-redacteur: J. H. Zoon –
S
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens J. ‘van Tichelen;
R. Vandeputte.
S
BERICHT
Met ingang van heden is het postadres van het
Nederlandsch Economisch Instituut (dus ook dat
van ,,E.-S.B.”) gewijzigd in
Pieter de Hoochweg
122, Rotterdam-West.
INHOUD
Blz.
Enkele aspecten van de Nederlandse energie-
voorziening
door Dr E L. Kramer ……..824
Sociale lasten in Nederland en enkele andere
Westeuropese landen
door Jhr Drs J. H. van
Hoithe tot Echten ………………….828
Samenwerking in de petroleumindustrie
door
Drs J. F. van Netten ………………..831
Enige economisçhe problemen van Mexico ..
835
A a n t e k e n in g:
Personeelsqualificatie
door E. 0. R. Sartorius 837
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet .. 839
Statistieken:
In- en uitvoer van Nederland …………
839
Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen
in Nederland
……………………
839
4$ S
III
$
S
KAS-ASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C
bEWAREN
S
LEN.
BEN
‘
.
Sa fel ok
e
t ten
-!,.
R. MEES &ZOONEN
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s•GrRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Lancia, in prima staat (na-
oorlogs). Te bevragen
P.
Lambeek, Hommelseweg 59,
Arnhem,
Tel. 23894.
f
Adverteer
regelmatig
BAARN
TE KOOP
helft van dubbel landhuis op le stand, vlak bij station, met garage, 5 kamers, bad-
kamer etc.,
f 27.500.—;
Prachtige
BUNGALOW
met 3800 m2 grond, cv., garage,
gebouwd in 1948, le stand, f 50.000.—.
Tevens diverse bestaande-villa’s, alle vrij te aanvaar-
den. Bevr. OLDENHOF, makelaar, Dalweg 6, Baarn,
Tel. 2610.
TE KOOP
van verlofganger
AUSTIN A-70
model 1950, rolhoes, hea-
ter, schuifdak, nieuwe
accu. Geheel, ook banden,
in prima staat. 53000 km
gelopen. Prijs
f
4.000.—.
Tel.
K
1820-3065 (Gouda).
;lIIlu::!t:
Fá
Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.
N
DEVIEZENBANK
Hoofdkantoor:
Amsterdam,
Yijzelstroat
32
N
126 kantoren in Nederland,
•
Azië en Oost-Afrika,
M
New York en Londen
1
Speciaal vertegenwoordigd in Suriname, Curaçao,
14
Aruba, Tanger en Uruguay
N
Alle bank-, effecten- enassurantiezaken
1611
K
•lIr
:I5 I2tll.
:;;urn::iit:.
:lt llr:ls:u
N.V. NEDERLANDSCHE
RIJN VAART VEREENIGING
Westerkade 2
Rotterdam
roekt een
directie – secretaris
n aanmerking komèn bij voorkeur Mrs. in de
Rechten en Doctorandi in de Economische
Wetenschappen.
Bekendheid met het Rijnvaartbedrijf strekt
tot aanbeveling.
Sollicitatie-brieven te richten aan de Directie.
VERANTWOORDELIJKE
FUNCTIE GEZOCHT
door jongeman van goeden huize, 30 jaar
ren
gehuwd.
M.O. Boekhouden, S.P.D. en praktijkdiploma
Engels. Heeft staffuncties bekleed in omvang-
rijke handels-onderneming en in industrieel
12 bedrijf.
Is commercieel aangelegd en heeft bedrijfsorganisato-
rische ervaring. Vraagt een goed salaris in ruil voor
hard en toegewijd werk. Br. No. 164.171 aan BOLREK,
Kon.plein 1, Amsterdam.
822
29 October 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
823
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr E. L. KRAMER, Enkele aspecten van de Nederlandse
energievoorziening.
Het is een noodzakelijk vereiste voor een ongestoorde
ontwikkeling van de moderne volkshuishouding, dat de
verschillende energiebronnen – steenkolen en aardolie
als primaire energiebronnen en electriciteit en gas als
vormen van veredelde energie – in zo ruime mate beschik-
baar zijn, dat iedere verbruiker – binnen het raam van het
economisch mogelijke – regelmatig en in Qvereenstem-
ming met zijn behoeften er over kan beschikken in de
hoeveelheden, die hij nodig heeft en in de söort en kwaliteit,
die hij verlangt. Dit betekent, dat het aanbod steeds in
staat zal moeten zijn zich aan een stijgende energiebehoefte aan te passen, willen ernstige stoornissen in het economisch
leven worden voorkomen. In dit artikel gaat schrijver
nu in het kort in op enkele consequenties, die – gelët op
de sterke stijging van het energieverbruik in ons land
in de laatste jaren en het daarbij achterblijven van onze
binnenlandse proçluctie van primaire energié -. uit de
boven geformuleerde stelling voortvloeien voor de energie-
voorziening van ons land en wel in het bijzonder wat be-
treft de beide vormen van veredelde energie: electriciteit
en gas.
Jhr Drs J. H. VAN HOLTHE TOT ECHTEIV, Sociale
– lasten in Nederland en enkele andere Westeuropese
landen.
• In dit artikel houdt schrijver zich bezig met de systema-
tiek van de berekeningen der sociale lasten, met welke
waarden de werkgeversbijdragen in de kosten der sociale
voorzieningen worden aangeduid, welke mede worden
gedekt door de bijdragen der werknemers, de bijdragen
van de Overheid .en door de rente-opbrengst der voor
deze doeleinden belegde gelden. Het blijkt, dat het beeld
van de sociale lasten ingewikkelder is dan men veelal
pleegt aan te nemen. Tussen de ondernemingen bestaan,
ook voor zover het betreft de verplichte sociale verzekerin-
gen, grote verschillen, welke door de invoering der Werk-
loosheidswet nog groter zijn geworden.. Deze verschillen
worden geaccentueerd, indien men rekening houdt met
de werkgeversbijdragen voor de vrijwillige sociale ver-
zekering (zièkengeld, ondernemingspensioënen) en met de
semi-vrijwillige voorziengen (bedrijfspensioenfondsen).
ezien het globaal karakter van de berekeningen der sociale
lasten acht schrijver de pogingen om deze berekeningen te
verfijnen door de totale werkgeversbijdragen uit te drukken
in een percentage van de loonom van weinig betekenis,
temeer omdat ook deze berekeningen z.i. geen juist beeld
knnen geven van de werkelijke druk der sociale lasten.
Drs J. F. VAN NETTEN, Sa,nenwrking in dé petroleum-
industrie.
Eind Augustus publiceerde de ,,Federal Trade Commis-
sion” een uitvoerig rapport over de samenwerking tussen
een zevental grote wereldpetroleummaatschappijen, t.w.
de Standard Oil (New Jersey), Standard Oil (Californië),
Royal Dutch Shell, Anglo Iranian, Socony-Vacuum, Gulf
Oil en Texas Oil. Dit rapport geeft een analyse van de
‘feitelijke verhoudingen bij de oliewinning en distributie,
van de groei van internationale samenwerking en de wijze
waarop deze in zijn werk gaat, en van de prijsvorming in
de olie-industrie, waarbij voor afzonderlijke productie-
gebieden en enkele consumptielanden de marktverhoudingen
nog in detail bezien.zijn. Naar aanleiding van dit rapport
wijdt schrijver in dit artikel enkele beschouwingen aan de
samenwerking in de petroleumindustrie.
Enige economische problemen van Mexico.
In dit artikel worden enige economische problemen van
het zich snel ontwikkelende Mexico onder de loupe ge-
nomen. Schrijver wijst er o.a. op, dat voor die landen, wellçe
zich snel ontwikkelen (en dus ook voor Mexico), een van
de grootste problemen is het vermijden van inflatie. De behoefte aan investeringen is jn die landen zo groot, de
beschikbare besparingen zijn betrekkelijk zo gering, terwijl
de kapitaalmarkt vaak onvoldoende ontwikkeld is, dat
steeds het gevaar van infiatoire financiering dreigt. Het is
volgens schrijver zeer te betwijfelen, of een geforceerde
industrialisatie door middel van inflatie, sterke protectie,
belastingfaciliteiten enz. voldoende is om een proces van
economische ontwikkeling evenwichtig te laten verlopen.
Mexico heeft als grondstoffenproducerend land in hoge
mate geprofiteerd van het Korea-conflict. Grote (her)inves-
teringen zijn echter in de basisindustrieën noodzakelijk
om de industrialisatie te verdiepen en te verbreden. Mocht de bestaande disharmonie in de economis.he ontwikkeling
van Mexico worden opgeheven, dan zal de Mexicaanse
markt grotere mogelijkheden voor invoer bieden. Deze
markt is aantrekkelijk èn door de snelle economische ont-
wikkeling van het land èn door de inwisselbare valuta,
welke export naar dit land oplevert. Het is echter een
mqeilijke markt. Ten gevolge
var
belangrijke verschuivin-
gen in de consumptie van de bevolking en van mogelijke wijzigingen in de economische en sociale politiek van de
Regering is een zeer nauwkeurig marktonderzoek vereist.
– SOMMAIRE –
Dr E. L. KRAMER, L’approvisionnement en énergie des
1ays-Bas. Si l’on veut éviter de sérieux troubles dans la vie écono-
mique du pays, il faudra veiller á ce que la fourniture
d’énergie réponde aux besoins sans cesse croissants. Durant
les dernières années, la consommation d’énergie aux Pays-
Bas a subi une forte hausse pendant que la productioii
intern&d’énergie primaire (houille et huiles minérales) n’a
pas progressé dans la même mesure. Prenant ces faits en
considération, l’auteur examine quelques conséquences
qui résultent du principe énoncé au début, pour l’approvi-
sionnement .des Pays-Bas et particulièrement en ce qui
concerne les deux formes d’énergie transformée: l’électri-cité et le gaz.
Jhr Drs J. H. VAN HOLTHE TOT ECH TEN, Les charges
sociales aux Pays-Bas et dans divers autres pays ouest-
européens.
L’auteur s’occupe du système de alcul des. charges
sociales; celles-ci sont supportées par les contributions des
employeurs, des employés et de l’administration ainsi que
par les intérêts des fonds placés â cet effet. II appert que ce
système est plus çompliqué que l’image qu’on s’en fait
habituellement.
Drs J. F. VAN NETTEN, La collaboration dans l’industrie
pétrolière.
A la fin du mois d’août la ,,Federal Trade Commissiori”
a publié un rapport détaillé sur la collaboration entre 7
grandes sociétés pétrolières mondiales. A cette occasion
l’auteur de l’article émet quelques considérations concer-
nant la collaboration dans l’industrie pétrolière.
Quelques problèmes économiques du Mexique.
Si le déséquilibre qui existe actuellement dans le çléve-
loppement économique du Mexique vient â disparaîtie,
le marché mexicain offrira de grandes possibilités pour
l’importation. Ce marché est intéressant tant en raison du
développement rapide du pays que grâce aux valeurs
convertibles que rapportent les exportations vers cette
région. Toutefois il s’agit lâ d’un marché difficïle qui de-
mande des enquêtes prélirninaires approfondies.
24
ËCÔNÔMÎSCH-STATISTISCJIE BERICHTEN
»
29
October 1952
Enkele aspecten, van de Nederlandse energievoorziening
De goederen, die in hetkader van de energievoorziening
van onze samenleving een rol spelen, zijn vaste en vloei-
bare brandstoffen – steenlcolen en aardolie – als primaire
energiebronnen en electriciteit en gas al vormen van ver-
edelde energie. Het verbruik van deze energiegoederen is
ûitermate gedifferentieerd. Zij vinden hun bestemming
zowel in de»consumptieve als in de productieve sfeer. in de
gezinshuishoudingen dienen zij als bronnën van warmte,
licht en kracht; in de bedrijfshuishouding is hun aanwend-
baarheid nog veelzijdiger, en is, behalve voor de drie even-
genoemde doeleinden, energieverbruik eveneens noodza-
kelijk voor allerlei chemische en electrolytische processen.
Een moderne gezinshuishouding, moderne industriële pro-
ductie of modern verkeer zijn eenvoudig ondenkbaar zon-
der een ruime aanwending van energie in haar verschil-lende vormen. Het is dan ook een noodzakelijk vereiste
voor een ongestoorde ontwikkeling van demoderne volks-
huishouding, dat de verschillende energiebronnen in zo
ruime mate beschikbaar zijn, dat iedere verbruiker – bin-
nen het raam van het economisch mogelijke – regelmatig
en in overeenstemming met zijn behoeftep er over kan be-
schikken in de hoeveelheden, die hij nodig heeft en in de
soort en kwaliteit, die hij verlangt. Dit betekent, dat het
aanbod steedsin staat zal moeten zijn zich aan een stijgende •
energiebehoefte aan te passen, willen ernstige stoornissen
in het economisch leven worden voorkomen.
Het is
mijn
bedoeling in dit artikel in het kort in te gaan
op enkele consequenties, die – gelet op de sterke stijging van het encrgisverbruik in ons land in de laatste jaren en
het daarbij achterblijven van onze binnenlandse productie
van primaire energie — uit de zoëven geformuleerde stel-
ling voortvloeien voor de energievoorziening van ons land
en wel in het bijzonder wat betreft de beide vormen van
veredelde energie: electriciteit en gas.
De ontwikkeling van het energieverbruik.
Het energieverbruik in ons land vertoont vooral in de na-
oorlogse jaren een voortdurend sterk stijgend beeld. Zoals
uit de in tabel T gegeven cijfers blijkt, bedroeg het totale
energieverbruik – de verschillende vormen van energie
herleid tot één noemer, ni. milliarden kilocalorieën – in
1938
104.579,
in 1948
116.995
en was het in 1951 gestegen
tot 144.442. in een periode van ruim 10 jaar, waarin dan
nog
»
de oorlogsjaren liggen, is het totale energieverbruik
derhalve met ruim 38 pCt gestegen, terwijl, zoals uit de
TABEL 1.
Ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland
(uitgedrukt in mrd kilocalorieën)
Omschrijving
1938 1948
1
195!
1
Stging
ij
in pCt in 195I
1.0v..
1938
Vaste brandstoffen
74.912 73.179
87.331
17
Vloeibarebrandstoffen
13.9I4
17.964
22.962
65
2.648
4.252
5.076
92
Gasverliezen
3.975
5.394
5.823
Gas
……………..
Electriciteit
………..
2.055
3.531
5.243
155
Electriciteitsverliezen
7.075
12:675
18.007
Totaal
………..
104.579
1
116.995 144.442
cijfers blijkt, deze stijging vooral in de jaren 1948-1951
heeft plaats gevonden. Rekent men dit verbruik om in
tonnen steenkool, dan bedroeg het in 1938 14,9, in 1948
16,7 en in 1951 20,6 mln ton.
Globaal kan men deze cijfers splitsen naar het verbruik
in gezinshuishoudingen en dat in bedrjfshuishoudingen.
Men krijgt dan het volgend overzicht:
TABEL IE.
Gezinshuishoudingeri
1
Bedrijfshuishoudingen
Jaar
(in mrd kilocalorieen)
1938 …
.
36.164
68.415
1948 . . . .
38.697
78.298
1951
….
46.061
1
98.381
Üit dit cijferoverzicht blijkt, dat het gezinsverbruik
tussen 1938 en 1951 met rond 27 pCt is toegenomen. Waar
de groei van de bevolking in deze periode 18 pCt heeft b3-
dragen, is het verbruik per gezin in de genoemde periode
met ongeveér
7,5
pCt gestegen.
in de bedrijfshuish.oudingen bedraagt de. stijging rond
44 pCt. Gegeven het feit, dat het.indexcijfer van de industri-
ele productie (1938 = 100 stellende) in 1951 op 145 stond,
blijkt dus het energieverbruik in de bedrijfshuishoudingen.
zich nagenoeg in overeenstemming met de toeneming van de
industriële productie te hebben ontwikkeld..
intussen is stellig de ontwikkeling van de industriële
productie slechts een van de factoren, die het energiever-
bruik in de bedrijfshuishoudingen bepalen. Daarnaast is er
een aantal andere factoren van invloed, waarvan er een aan-
tal is, dat het verbruik stimuleert, terwijl andere weer
een verbruiksbeperkende invloed uitoefenen.
Van de het verbruik stimulerende factoren wil ik in het
bijzonder wijzen op de’ twee volgende. In de eerste plaats
op de voortschrijdende mechanisering van de productie.
Naarmate deze verder gaat – en deze mechanisering is
eën van de belangrijkste factoren, die de arbeidsproduc-tiviteit doen stijgen -, neemt het energieverbruik, vooral
dat van electriciteit, toe. In de tweede plaats wil ik wijzen
op de invloed van de steeds toenemende differentiëring
van het productieprogramma van de industrie, speciaal
in de chemische en metallurgische sectoren van het bedrijfs-
leven. Zo worden vele producten, die als voortbrengselen van landbouw en veeteelt met een geringe opoffering van
mechanische energie worden geproduceerd – ik denk bijv.
aan wol en katoen – in toenemende mate vervangen door
producten, die synthetisch door de industrie worden bereid.
Deze vervanging, die ontegenzeggelijk aan de menselijke
behoeftenbevrediging ten goede is gekomen, gaat echter
met een sterke toeneming van hR energieverbruik gepaard.
Van de factoren, waarvan een beperkende werking op het
energieverbruik uitgaat, -zou ik
»
willen noemen de ontwik-
keling van de techniek,waardoor het nuttig effect van de in-
gezette energie voortdurend stijgt. Zo bedraagt buy. de
hoeveelheid steenkolen, die thans in moderne productie-
middelen benodigd is om 1 kWh. electriciteit te produ-
ceren, minder dan de’helft van de hoeveelheid, die 35 jaar
geleden daarvoor benodigd was.
Wij zien dus een aantal tegengesteld werkende facto-
ren hun invloed uitoefenen op het energieverbruik. Het zal
van het effect van deze tendenties afhankelijk zijn, in hoe-
verre in de toekomst het energieverbruik zich boven of be-
neden het niveau van de industriële produttie in het alge-
meen zal ontwikkelen.
De in tabel 1 gegeven cijfers doen voorts zien, dat zich gedurende dç jaren 1938 tot 1951 opmerkelijke verschui-
vingen hebben voorgedaan in het verbruik van de verschil-
lende soorten energie. Zo is het verbruik
»
van steenkool
als zdanig – dus zonder de steenkool, die voor de op-
wekking van electriciteit of de productie van gas wordt ge-
bruikt – relatief gedaald. De in genoemde tabel gecon-
stateerde toeneming van 17 pCt daalt zelfs tot ongeveer
11,5 pCt, indien hierbij de vermeerdering van het eigen
verbruikvan de mijnen in aanmerking wordt genomen. De-
ze 11,5 pCt stijging betekent zowel ten opzichte van de toe-
neming van de industriële productie als in verband met de
29 October 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
825
groei van de bevolking in feite een verlaging van het kolen-
verbruik in ons land. In de stijging met
65
pCt van het ver
–
bruik van vloeibare brandstoffen komt in de eerste plaats tot uiting, dat een deel van de plaats, die de steenkolen in
onze energiehuishouding irmamen, door vloeibare brand-
stoffen is vervangen. Voorts is deze stijging het gevolg van
de toenemende motorisering van ons land. Opmerkeljk is
voorts de toeneming van het verbruik van de beide vormen van veredelde energie. Dat onze totale kolenbehoefte thans
aanzienlijk groter is dan voor de oorlog, is vooral aan de
toeneming van het verbruik van gas en electriciteit te wijten.
De betekenis van de stijging van het energieverbruik voor
onze toeko,nstige energievoorziening.
De stijging van het energieverbruik heeft Qns land in
sterker mate dan voorheen van de import afhankelijk ge-
maakt. In 1938 was ons totaal verbruik aan energie, omge-
rekend op steenkolen, rond 15 mln ton tegenover een binnen-
landse steenkoolproductie van 13,5 millioen ton. Voor
10 pCt van onze behoeften waren wij dus op import.aange-wezen. In 1951 daarentegen bedroeg het verbruik aan ener-
gie rond 20,6 mln ton steenkolen, terwijl onze binnenlandse
productie was 12,4 mln ton steenkolen en 700.000 ton olie,
gelijkstaande in calorieën met 1 mln ton steenkolen, te-
zameti dus J3,4 mln ton steenkolen. In 1951 ws er der-
halve een tekort van 7,2 mln ton steenkolen of rond 35 pCt
van onze behoefte, welk tekort uit import moest worden
gedekt.
Voor zover thans iste overzien, moet met een toenemende
afhankelijkheid op het gebied van de energievoorziening
van het buitenland worden rekening gehouden. De ont-
wikkeling van onze bevolking maakt een vergroting der
industriële productie onontbeerlijk voor de handhaving
van een redelijk welvaartsniveau, terwijl zulk een vermeer-
dering van de productie slechts kan wordenbereikt met
een vermeerdering van het energieverbruik. Het Konink-
lijk Instituut van Ingenieurs (K.I.V.I.) heeft in het begin
van dit jaar een rapport
1)
het licht doen zien, waarin wordt
gesteld – en zulks aan de hand van uitvoerige bereke-
ningen -, dat het verbruik aan energie, omgerekend in
tonnen steenkolen in 1955, 23 mln ton en in 1960 26 mln
ton zal bedragen. Hoéwel deze cijfers zijn gebaseerd op een
aantal veronderstellingen, waarvan in de praktijk zal
moeten blijken, in hoeverre ze juist zullen zijn, leidt het
m.i. geen twijfel, dat de daarin tot uitdrukking komende
tendenties aanwezig moeten worden geacht.
Gezien nu deze te verwachten stijging van het energie-verbsuik rijst de vraag, of en in hoeverre de binnenlandse
energieproductie zich aan deze stijgende behoefte zal kun-
nen aanpassen. Wat de productie van vaste brandstoffen betreft, mag
niet worden aangenomen, lat de productie van de be-
staande mijnvelden in de toekomst belangrijk zal kuruen
worden opgevoerd. Eerder zal rekening moeten worden ge-
houden met een daling in de toekomst, daar het als een
•
vaststaand feit moet worden beschouwd, dat de opbrengst
gaat dalen, naarmate de mijnen ouder worden. De stich-
ting van de vijfde Staatsmijn ,,Beatrix” te Vlodrop zal eerst
over een aantal jaren onze kolenpositie in gunstige zin
kunnen beïnvloeden. Dit geldt evenzeer voor een eventuele
exploitatie van de kolenlagen in de Peel, de mogelijkheid
waarvan thans door een commissie nader wordt bestu-
deerd. Hoewel de toekomstige productiemogelijkheden
derhalve nog niet kunnen worden overzien, is het geenszins
denkbeeldig, dat de binnenlandse productie van vaste
brandstoffen in toenemende mate zal achterblijven bij het
verbruik.
Ten aanzien van de vloeibare brandstoffen is de huidige
productie te Schoonebeek reeds van grote betekenis. De
1)
Rapport van de Commissie voor de Bestudering van het Vraagstuk van
de toekomstige Energievoorziening in Nederland.
hoop mag worden gekoesterd, dat verdere exploratie van
de bodem nieuwe mogelijkheden zal opleveren, doch zeker-
heid bestaat hieromtrent niet. Hoewel het op zichzelf ver-
heugend is, dat de aanwezigheid van exploiteerbare hoe-veelheden aardgas in onze bodem is geconstateerd, is de
ter beschikking komende hoeveelheid van deze energie-
bron in vergelijking tot onze totale energiebehoefte nog zo
gering, dat de invloed hiervan op het totale beeld vrijwel
te verwaarlozen is.
Dat ons land in toenemende mate van het buitenlan1
afhankelijk is voor zijn energievoorziening, behoeft op zichzelf geen reden tot ongerustheid te zijn. Nederland
is nu eenmaal een land, dat arm,aan grondstoffen is, zo-
dat .deze afhankelijkheid vrijwel vooralle onderdelen van
onze grondstoffenvoorzienipg geldt. Dit heeft in het alge-
meen geen grote bezwaren met zich gebracht. Ook voor
onze energievoorziening hebben wij tot dusverre de ver
–
eiste goederen uit het buitenland kunnen verkrijgen. Het is
echter de vraag, of deze ongestoorde voorziening ook in de
toekomst als verzekerd mag worden beschouwd. Een on-gunstige omstandigheid vormt in dit verband ongetwijfeld
het feit, dat ook in de andere Westeuropese landen, die van
oudsher onze belangrijkste steekolenleveranciers zijn,
het kolenverbruik een steeds toenemende en de kolenpro-
ductie een dalende tendentie vertonen. In het evengenoemde
K.I.V.I.-rapport wordt hieraan eveneens aandacht gewijd
en de conclusie, waartoe het komt, is weinig optimistisch.
Volgens bedoeld rapport bestond in 1950 in West-Europa
evenwicht tussen produëtie en verbruik. Voor het jaar 1955
raamt het K.I.V.I. evenwel, dat de kolenbehoefte de pro-
ductie met 35 mln ton zaf overtreffen en voor 1960 zou dit
tekort zelfs 58 mln bedragen, ofwel lO pCt van de totale
behoefte en dit ondanks het feit, dat West-Europa nog
over kolenreserves beschikt, die, uitgaande van het huidige
verbruik, nog voor niinstens 500 jaar voldoende zouden zijn.
De verklaring van deze sombere prognose zoekt het
rapport in een tweetal omstandigheden, nl.
de weiiige bereidheid van de Westeuropese arbeiders
om in de mijnen te werken-en
in het grote aantal jaren, dat nodig is om nieuwe mijnen
in gebruik te kunnen stellen.
Hoewel ik geloof, dat deze twee factoren inderdaad van
grote betekenis zijn, vraag ik mij toch af, of de zorgelijke
kolenpositie, waarmede ‘West-Europa sedert de oorlog te kampen heeft, niet mede te wijten is aan de door de rege-ringen veelal gevolgde politiek ten aanzien van de kolen-prijzen. Overal in West-Europa heeft men geprobeerd de
kolenprijzen zo laag mogelijk te houden. Afgezien van
het feit, dat in het algemeen lage prijzen het verbruik stimuleren, houdt zulk een politiek het gevaar in, dat
onafhankelijk van de werkelijke marktverhoudïng tussen
vraag en aanbod een prijs wordt bepaald, die voor de pro-
ducent te weinig prikkels bevatom tot verhoging van zijn
productie te komen. Ik meen daarom, dat het van groot
belang is geweest, dat de Nederlanse Regering in het begin
van dit jaar besloten heeft wel zulk een prikkel te geven
door voor alle kolen, die de verschillende mijnen produ-
ceren boven een zeker niveau een prijs te aanvaarden, die
gelijk is aan die, welke de uit Amerika te importeren kolen
kosten, en dus aanzienlijk hoger ligt dan de tot dusverre
voor de binnenlandse productie vastgestelde opbrengst.
Ofschoon de mijnindustrie de afgelopen jaren stellig ge-
tracht heeft zo veel mogelijk te produceren, verwachten de
mijnen niettemin van deze maatregel, dat haar productie, dit jaar enige honderdduizenden tonnen hoger zal liggen
dan die van het vorig jaar. De hogere opbrengst stelt de
mijnindustrie in staat hogere kosten te maken, die nodig zijn voor een uitbreiding van de productie.
Resumerend kan uit dit alles de conclusie worden ge-
trokken, dat enerzijds de eigen binnenlandse productie
826
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 October 1952
van kolen en olie zoveel mogelijk moet worden gestimu-
leerd, terwijl anderzijds er naar zal moeten worden ge-
streefd, dat de ter beschikking staande energie op zo nuttig
mogelijke wijze wordt aangewend, opdat onze afhanke-
lijkheid van het buitenland op het gebied van de energie-voorziening zoveel mogelijk blijft beperkt.
De situatie op het gebied van de electriciteilsvoorziening.
Manen, zoals uit het vorenstaande is gebleken, de vooi-
uitzichten omtrent onze energiepositie in haar totaliteit
reeds tot een zo efficiënt mogelijk verbruik van de beschik-
bare energiegoederen en derhalve tot voorzichtigheid ten aanzien van een stimulering van dat verbruik, dit geldt in
wellicht nog sterker mate voor de beide vormen van ver-edelde energie: electriciteit en gas. Immers, de productie
van deze beide vormen van energie vereist de ôjoffering
van primaire energie, voornamelijk van vaste brandstoffen
en gaat met relatief groté calorische verliezen gepaard.
Bovendien vereist een toeneming van het verbruik van
electriciteit en gas een uitbreiding van de bestaande pro-
dustie-installaties, hetgeen vooral voor electriciteit met
grote investeringen gepaard gaat. Ik wil daarom op de
verschillende problemen, die zich momenteel op het gebied
van de electriciteits- en gasvoorziening van ons land voor-
doen, iets dieper ingaan.
Door haar specifieke eigenschappen – electriciteit kan
in practisch iedere gewenste hoeveelheid worden geprodi-
ceerd, over iedere willekeurige afstand getransporteerd,
op eenvoudige wijze gedistribueerd en aangepast aan de
bestaande behoefte – is electriciteit ongetwijfeld de meest
universele vorm van energie, waarover de mensheid be-
schikt. Hierin ligt een der verklaringsgronden voor de wel
zeer sterke toeneming van het electriciteitsverbruik in de
na-oorlogse jaren. In zijn Nota inzake de Electriciteits-
politiek, in November 1951 aan de Staten-Generaal over-gelegd, wijst de vorige Minister van Economische Zaken
daarnaast echter op nog eën andere factor, die op de toe-
neming van het- electriciteitsverbruik, vooral in de con-
sumptieve sfeer, van grote invloed is geweest, nI. de relatief
lage prijssteiling. Deze relatief lage prijsstelling was een
gevolg van het vasthouden aan de historische aanschaffings-
prijs der productiemiddelen als basis voor de kostprijs van
deze zo uitermate kapitaalintensieve tak van productie.
De stijging van de electriciteitstarieven sedert de oorlog,
zowel voor grootverbruikers als voor kleinverbruikers, was
dan ook zeer veel geringer dan die van nagenoeg alle andere
goederen.
Bij de electriciteitsproductie doet zich voorts nog een
complicatie voor, doordat electriciteit hiet op voorraad
kan worden gemaakt, maar moet worden geproduceerd
op het moment, dat de consument haar verbruikt. Doordat bovendien de vraag naar electriciteit niet gelijkmatig over
de tijd is verdeeld, maar bepaalde pieken vertoont, is het
noodzakelijk, dat het opgestelde productieverniogen der
electrische centrales zodanig groot is, dat het ten allen tijde
aan de op enig moment te verwachten maximale vraag
kan voldoen, wil ernstige stagnatie in de voorziening wor-den voorkomen.
Zoals in de genoemde Nota inzake de Electriciteitspoli-
tiek is uiteengezet, zou een verdere voortzetting van de
tot dan toe geconstateerde stijging van het electrîciteits-
verbruik tot gevolg hebben, dat het verbruik in 1956 rond
9 mrd kWh. zou bedragen tegenover ongeveer
5
mrd kWh.
in
1950.
Rekening houdend met de verliezen, die bij het
transport en de distributie optreden, zou dit betekenen,
dat in 1956 ongeveer 10 mrd kWh. zou moeten worden ge-
produceerd, waarvoor ca
4,5
mln ton steenkool nodig zou’
zijn. Een dergelijke ontwikkeling zou tot uitermate ernstige
consequenties leiden. Niet alleen, dat deze ontwikkeling
een grote toeneming van het kQjenverbruik zou betekenen,
doch. mede, omdat daardoor een enorme uitbreiding van
het zeer kostbare productie-apparaat nodig zou zijn. Voor
een verbruik van 9 mrd kWh. zou een productie- en distri-
butievermogen aan het eind van
1956
aanwezig moeten
zijn van
3.540
MW. (1 MW. = 1.000 KW.).Waar aan het eind
van het jaar 1950 slechts 1.605 MW. aan productievermo-
gen aanwezig was, zou in 6 jaar tijds een uitbreiding met
1.935 MW. tot stand moeten worden gebracht, waarvan
de kosten rond 1,7 mrd gulden zouden bedragen. Een
dergelijke vergroting der apparatuur zou noch technisch,
noch financieel-economisch te verwezenlijken zijn. Vandaar,
dat de Minister naar wegen heeft gezocht om een evenwicht
tussen de vraag naar electriciteit en het vereiste producti:-
vermogen op een lager niveau te verwezentijken.
In de Nota inzake de Electriciteitspolitiek is uitvoerig
weergegeven, welke middelen tot een dergelijke beperking
zoudën kunnen leiden. Ik moge daarom volstaan met te
dezer plaatse deze middelen kort te resumeren in de drie
navolgende-punten:
zo nodig handhaving van de piekbeperkingsmaatrege-
len tot en met 1956, waarmede globaal een verlaging
van de maximale belasting en dientengevolge van het
vereiste productievermogen met ‘ongeveer 10 pCt kan
worden bereikt;
door gebruik. te maken van import van electrische
stroom gedurende de perioden van de hoogste belasting;
door verhoging van de tarieven.
De verwachting lijkt gewettigd, dat door toepassing van
deze drie middelen de maximale belasting in 1956 zodanig
zal kunnen worden verlaagd, dat volstaan kan worden
met een productievermogen van rond 3.000 MW., zodat de
uitbreiding van het electriciteitsproductie-apparaat beperkt
kan blijven tot circa 1.390 MW., waarmede een kapitaal
gemoeid is van ca 1,2 mrd gulden.
De inmiddels’ reeds merendeels doorgevoerde tariefsver-
hoging is gebaseerd op de stelling, dat de opbrengst der
electriciteitsbedrijven voldoende moet zijn opi de afschrij-
vingen te verdienen op basis van de vervangingswaarde
der kapitaalsgoederen en het deelnemende kapitaal een
rendement te verzekeren van
5
pCt. De tarieven voor groot-
verbruikers zijn inmiddels aan prijsvoorschriften onttrok-
ken, de tarieven voor kleinverbruikers blijven aan prijs-
beheersing onderworpen, waarbij het tarief voor de eerste
240 KWh. is gehandhaafd op de bestaande voorschriften,
doch de prijs van de daarboven afgenomen kWh., alsmede
het vastrecht, met 25 pCt mogen worden verhoogd.
Het doel van deze prijsverhoging, die de tarieven op
een zowel bed rijfseconomisch als nationaal-economisch
gezond niveau beoogde te brengen, was het elimineren van overmatig en economisch niet verantwoord verbruik. Daar-
door zou tevens aan de toneming van he(verbruik een
rem worden opgelegd. Van zulk een vermindering der toe-
neming mocht tevens een geringere toeneming van de
maximale belasting worden verwacht, waardoor het be-,
reiken en behouden van een evenwicht tussen productie-
capaçiteit en belasting zou worden vergemakkelijkt.
Een zeer gunstig gevolg van de tariefsverhoging vormde
het’feit, dat de financiering van de uitbreiding der electri-
citeitsbedrjven, waarmede, niettegenstaande de verwachte
invloed van de getroffen maatregelen, nog altijd het enorme
bedrag van 1,2 mrd gulden in 5 jaar is gemoeid, zou worden
vergemakkelijkt. De financiering der electriciteitsbedrijven
steunde tot dusverre vrijwel uitsluitend op leenkapitaal,
d.w.z. dat voor objecten, welke aan het bedrijf werden
toégevoegd, leningen werden aangegaan, waarvan de aflos-
singen uit de afschrijvingen werden betaald. Ook de kost-
prijscalculatie was op deze practijk gebaseerd. Onder de
‘na-oorlogse omstandigheden dreigdè deze financierings-
methode echter spaak te lopen, doordat als gevolg van de zeer grote, noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit en
de plats gehad hebbende prijsstijgingen de investeringsbe-
.29 October
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
827
hoefte een veelvoud bedroeg van vroeger en de situatie op
de kapitaalmarkt zodanig was gewijzigd, dat de aantrekking
van de benodigde middelen veel moeilijker was -geworden.
Door nu de bedrijven middels de tariefsverhoging in staat
te stellen
hun
activa op basis van de vervangingswaarde
af te schrijven werd hun de mogelijkheid geboden een deel
van de voor de komende jaren benodigde investeringen
uit eigen middelen te financieren.
De tijd, verlopen sedert de publicatie van de Nota inzake
de Electriciteitspolitiek en de doorvoering van de daarin
opgesomde maatregelen is nog te kort om thans reeds een oordeel uit te spreken over de resultaten. Wel kan worden
opgemerkt, dat dank zij het inmiddels gereed komen van
enkele uitbreïdingen het beschikbare vermogen der electri-
citeitsproductiebedrijven thans een zodanige omvang heeft,
dat voor de Winterperiode 1952/53 geen bijzondere piek-beperkingsmaatregelen behoefden te worden genomen, al
moet nog steeds voor een betrekkelijk groot vermogen een
beroep op het buitenland worden gedaan. Terzake aange-
gane overeenkomsten tussen de N.V. Samenwerkende Elec-
triciteitsproductiebedrijven en het buitenland, met name
België, hebben in het nog bestaande, binnenlandse tekort
aan productievermogen genoegzaam voorzien.
De problemen op liet gebied van de gasvoorziening.
Als energiebron heeft gas een veel minder universeel
karakter dan electriciteit, Het wordt vrijwel uitsluitend ge-
bruikt voor thermische doeleinden, en vindt eveneens in
tegenstelling tot electriciteit, zijn bestemming overwegend
in de gezinshuishoudingen, ofschoon het gasverbruik van
de industrie de laatste jaren Vrij sterk toeneemt. Ten aanzien van de productie van gas valt een onder-
scheid temaken tussen het gas, dat als bijproduct vande
chemische industrie, nl. de cokesindustrie en de petroleum-
raffinaderijen, wordt gewonnen en het gas, dat in de plaat-
selijke gasfabrieken wordt geproduceerd. Dit onderscheid
is van betekenis, omdat het gas, waarvan de productie
voor de gemeenschap de geringste opofferingen kost, bij
voorkeur moet worden gebruikt. Intussen is het bepalen
van de kosten van het gas een moeilijke opgave, daar dit
prôduct steeds gewonnen wordt tezamen met andere pro-
ducten, nl. cokes en teer. In abstracto is de toerekening van
d_e aan de voortbrenging verbonden kosten over de ver-
schillende bij het productieproces te winnen goederen niet
mogelijk; zolang de gezamenlijke opbrengst voldoende
is om de gezamenlijke kosten goed te maken, zat de Pro-
ductie worden voortgezet. De ondernemer zal zo mogelijk
als calculatie-object kiezen het product, bij hetwelk hij
de verkoopprijs het meest in de hand heeft. De andere pro-
ducten verschijnen dan als bijproducten, waarvan de op-
brengst in mindering komt van de kostprijs van het hoofd-
product. Voor de oorlog, toen de prijsvorming vrij was,
was de cokes bij de cokesfabrieken van de Staatsmijnen en
v’an de Hoogovens het hoofdproduct, waarvan de op-
brengst nagenoeg voldoende was voor de dekking van de
totale gemeenschappelijke productiekosten. Het gas was een
bijproduct. Aanvankelijk was dit bijproduct zelfs ,,fataal”,
waarvoor een bestemming moest worden gezocht en ten
aanzien waarvan met een prijs kon worden volstaan, Waar-
bij slechts de met de verkoop verbonden
–
additionele kos-
ten werden goedgemaakt. Bij de gasfabrieken lag de situ-
atie juist andersom. De gascokes had een opbrengst, die
slechts een zeer geringe marge liet, vergeleken met de kolen-
prijs. Voor het gas echter kon een prijs worden gemaakt,
die nagenoeg de totale gemeenschappelijke kosten kon dek-
ken. Het doel van de productie was dan ook de vervaar-
diging van gas, dat hier hoofdproduct was.
Maatschappelijk gezien, behoort tot de gemeenschappe-
lijke kosten het verlies âan calorieën, dat bij de omzetting
van steenkolen in cokes, gas en teer optreedt. De stelling kan worden geponeerd, dat nationaal-economisch gezien
deze calorieverliezen hoofdzakelijk zijn toe te rekenen
aan dat product, hetwelk iii het kader van een gemeenschap-
pelijke productie het karakter van hoofdproduct heeft. Dit
wil zeggen, dat bij de productie in de plaatselijke gasfabrie-
ken, waar het gas terwille van het gas wordt voortgebracht,
deze verliezen aan het gas moeten worden toegerekend,
terwijl in de cokesfabrieken, waar de productie van cokes
het voornaamste doel vande productie vormt, deze ver-
liezen overwegend aan de cokes moeten worden toege-
rekend en niet aan het gas. Zo gezien, zijn aan de verkrij-
ging van gas als bijproduct der chemische industrie natio-
naal-economisch geringere offers verbonden dan die, welke
bij productie in plaatselijke gasfabrieken noodzakelijk
zijn. De vervanging van het verbruik van het gas, dat ter-
wille van het gas wordt voortgebracht, door gas, dat het
karakter van bijproduct heeft, verdient derhalve aanbe-
veling. Dit geldt nog sterker voor de vervanging van stads-
gas door het aardgas, dat immers ter beschikking is en
zondel verlies aan calorieën kan worden toegepast.
Deze conclusie leidt mij tot het tweede probleem, dat
momenteel bij de gasvoorziening de aandacht vraagt, nI.
dat van de centralisati van de gasvoorziening. Over,dit
vraagstuk is in 1950 een rapport uitgebracht door de Çom-
missie tot Bestudering van de Centralisatie op het Gebied van de Gasvoorziening (de Commissie van Tterson). Van het verbruik, dat in 1951 1,27 mrd m
3
bedroeg, werd 0,27
mrd m
3
geleverd door de cokesfabriëken van de Staats-
mijnen, de Hoogovens en de cokesfabriek te Sluiskil,
0,10 mrd m
3
uit import gédekt en 0,90 mrd m
3
geprodu-
ceerd door 117 plaatselijke gasfabrieken. Deze gedecen-
traliseerde productie door 117 plaatselijke gasfabrieken
beschouwt de Commissie van Iterson terecht als onge-
wenst. Het staat vast, dat bij het merendeel dezer gasfa-
fabrieken noch het rendement der verbruikte grondstoffen,
noch de kwaliteit van het gas, noch de winning van de bij-
producten op het peil staat, dat bij de huidige techniek als
bereikbaar mag worden beschouwd.’In deze ongewenste
situatie kan geen verbetering worden gebracht door ver-
niéuwingen of uitbreidingen van de bestaande fabrieken.
Een reorganisatie van de gasvoorziening is daartoe onont-
beerlijk.
In de practijk is deze reorganisatie reeds in volle gang.
De ontwikkeling, waarbij de productie van de plaatselijke
gasfabrieken door afstandsgas wordt vervangen, gaat be-
trekkelijk snel. Reeds thans zijn Limburg en Noord-Bra-
bant voor het grootste deel aangesloten op het net van de Staatsmijnen. Midden-Zeeland zal begin 1953 gas vanuit Sluiski1 verkrijgen, waardoor de bestaande gasfabrieken zullen kunnen worden gesloten. De kop van Noord-Hol-
land wordt reeds grotendeels voorzien vanuit de
Hoogovens. Zuid-Holland krijgt dit jaar de beschikking over kraakgas van de petroleumraffinaderijen te Pernis,
ten behoeve waarvan een leidingnet wordt gelegd, dat de
voornaamste gemeenten uit deze prQvincie met elkaar ver-
bindt. De Achterhoek van Gelderland wordt voorzien van
gas, dat uit Duitsland wordt geïmporteerd. De
5
Noordoostelijke provincies zullen binnen korte tijd de
beschikking hebben over aardgas. De betekenis van de af-
standsgasvoorziening neemt dus zienderogen toe en naar mijn mening is dé verwachting gewettigd, dat in 1960 de
hoeveelheid afstandsgas, die in 1951 ongeveer 370 mln m
3
bedroeg tot ongeveer 1.300 mln m
3
zal zijn gestegen.
Het gas moet echter niet alleen zo rationeel mogelijk
worden voortgebracht, het moet ook zo nuttig mogelijk
worden gebruikt. Hierbij moet worden bedacht, dat – al-
thans zolang gas terwille van het gas moet worden voort-
gebracht – de productie met belangrijke clorische yer-
liezen gepaard gaat. Dit aan de productie inhaerente ver-
lies aan calorieën wordt in een aantal gevallen, afhankelijk
van de aard van deze toepassingen en de gebezigde ge-
bruiksapparatuur, meer dan gecompenseerd door het
828
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 October 1952
groter nuttig warmterendement, dat gas in vergelijking
met andere brandstoffen kan leveren. Hieruit volgt de con-
clusie, dat het uit een oogpunt van braridstoffenecononiie
en ook nationaal-economisch wenselijk moet worden ge-
geacht, dat het gasverbruik wordt bevorderd bij toepas-
singen, waar het verbruik van gas een relatief gunstig ren-
dement oplevert, zodat dit de betalingsbalans niet meer
belast dan het verbruik van andere brandstoffen. Hierbij
speelt natuurlijk de prijs een belangrijke rol. De verbruiker,
die de keuze heeft tussen gas en bijv. steenkolen, zal zich
door de prijsverhouding en het nuttig rendement dezer
producten laten leiden.
Er is echter nog een andere factor, die in bepaalde ge-
vallen een stimulering van het gasverbruik.gewenst kan
doen zijn, ni. doordat gas de efficiency in de industrie kan
bevorderen en soms de kwaliteit van het product een verbe-
tering kan doen ondergaan. De toepassing van gas kan der-
halve aan de concurrentiepositie van bepaalde sectoren
der Nederlandse industrie op de internationale markt ten
goede komen. In dergelijke gevallen kunnen de uit het ge-
brdik van gas voortvloeiende voordelen voor ‘s lands ecö-
nomie een mogelijk nadeel van een minder gunstig warmte-
ren dement verre overtreffen. De ervaringen, in het recente
verleden opgedaan in het verzorgingsgebied van de Staats-
mijnen wijst uit, dat gas van goede en constante kwaliteit
de ontwikkeling van bepaalde takken van industrie gunstig
beïnvloedt.
De in gang zijnde structuurveranderingen op het gebied, van de gasvoorziening welke resulteren in de centralisatie
van de productie en een sterke toenemende betekenis van
het afstandsgas, kunnen derhalve er toe leiden, dat gas een
grotere plaats gaat innemen in de energievoorziening van
de industrie en zodoende in vele gevallen een wezenlijke
bijdrage levert voor de opvoering van de efficiency van het
brandstoffenverbruik. Met name geldt dit laatste voor het
aardgas, dat immers in onze bodem beschikbaar is en
voor de levering waarvan aan de verbruiker geen of al-
thans geen noemenswaardige hoeveelheid calorieën behoeft
te worden opgeofferd.
‘s-Gravenhage.
Dr E. L. KRAMER.
Sociale lasten in Nederland en enkele andere
Westeuropese landen
Wanneer voor doeleinden van economisch onderzoek
gégevens betreffende de sociale lasten nodig zijn, staat
een overvloed van cijfers ter beschikking. Deze cijfers
zijn te vinden in de vakpers, in de literatuur enin rapporten
van thet Centraal Planbureau. De uitkomsten dezer be-
rekeningen tonen echter vaak zo grote, dikwijls moeilijk
te verklaren, verschillen, dat het degene, die deze ge-
compliceerde materie niet kent, wel moet duizelen. Er
is dus aanleiding om de systematiek dezer berekeningen nader, uiteen te zetten.
Het bepalen van de sociale lasten, welke op een bepaald
tijdstip door een onderneming worden gedragen, is be-
trekkelijk eenvoudig. Er kan verschil van inzicht ontstaan
omtrent de heffingen, welke in de berekening moeten
worden opgenomen, maar daarvoor is een oplossing te
vinden. Moeilijker wordt het, wanneer men de sociale
lasten in een bedrijfstak wil berekenen. De grootste moei-
lijkheden doen zich echter voor bij het bepalen van de
sociale lasten voor het gehele bedrijfsleven. Het is echter
juist dit gegeven, dat economen interesseert, omdat het nuttig kan zijn het niveau der sociale lasten in het land
te kennen voor het vormen van een oordeel in tal van
vraagstukken van economisch onderzoek. Het gaat daarbij
niet slechts om het kennen van de absolute hoogte der
sociale lasten, maar vaker nog om eeii inzicht te krijgen in de relatieve betekenis der sociale lasten iii Nederland
in verhouding tot die in de omliggende landen, resp. tot
die landen, waarheen wordt geëxporteerd.
Pas indien men het antwoord op de hierbovengestelde
vragen kent kan de vraag door wie de sociale lasten in
werkelijkheid worden gedragen aan de orde komen. Over
de afwenteling van de aan de onderneming in rekening
gebrachte sociale lasten op de consument zijn weinig con-crete gegevens bekend. Deze afwenteling speelt zich in het
verborgene af. In hoeverre zij mogelijk is, is moeilijk na
te gaan. Wel kan men constateren, dat naarmate de mono-
poliepositie van een bepaald product op de markt sterker is,
de betrokken ondernemingen beter in staat zullen zijn
om de sociale lasten geheel of gedeeltelijk in de prijzen
hunner producten door te berekenen. Onlangs is een ander
aspect van het afwentlingsvraagstuk op de voorgrond
getreden en wel met betrekking tot de afwenteling van de
werknemersbijdrage iii de wachtgeld- en werkloosheids-
verzekering. Deze afwenteling vond plaats, doordat als
resultaat van onderhandelingen tussen werkgevers, werk
–
nemers en Overheid aan de werknemers een looncompen
satie werd toegekend ter hoogte van hun bijdrage, terwijl
aan de werkgevers gedeeltelijk compensatie werd verleend
door vermindering van andere sociale heffingen. In hoe-
verre de werkgevers in staat zullen zijn de hiervan het ge-
volg zijnde verhoging der sociale lasten in de prijzen
hunner producten door te berekenen is weer een kwestie
van de verhouding van vraag en aanbod.
Thans zullen wij dit vraagstuk laten rusten en ons bezig
houden met de, systematiek vati de berekeningen der
sociale lasten. Met deze weinig inspirerende woorden
worden – zoals bekend – de werkgeversbijdragen in de
kosten der sociale voorzieningen aangeduid, welke mede
worden gedekt door de bijdragen der werknemers, de
bijdragen van de Overheid en door de rente-opbrengst der
voor deze doeleinden belegde gelden. De werkgevers-
bijdragen vormen daarvan het leeuwendeel. Zij worden
meestal uitgedrukt in een percentage van het bruto-loon
en zijn dus als een deel van de kosten van de arbeid te
beschouwen.
Tot de sociale lasten worden gerekend de werkgevers-
bijdragen in de verplichte en vrijwfflige sociale verzekering,
de vereveningsheffing, alsmede opslagen op het lon voor
vacantie, vacantietoeslag, looncompensatie en kort ver-
zuim. Laatstgenoemde opslagen worden soms niet mee-
geteld, omdat zij als bestanddelen van het loon worden
aangemerkt.
Voorts zoudén om taalkundige redenen ook de kosten
van de sociale verzorging van het personeel, zoals de kosten
van cantines, subsidies voor de personeelvereniging e.d.
onder de sociale lasten kunnen worden begrepen. Het is
echter gebruikelijk laatstgenoemde kosten buiten be-
schouwing te laten, waaruit blijkt, dat het begrip ,,sociale
lasten” enger wordt geïnterpreteerd dan taalkundig juist
zou zijn.
De verschillen in de uitkomsten der berekeningen van
de sociale lasten worden uiteraard veroorzaakt, doordat de premiën der onderscheiden voorzieningen in de loop
der jaren veranderen, resp. doordat premiën voor nieuwe
sociale voorzieningen worden foegevoegd en voorts, door
–
dat niet alle sociale voorzieningen gelden voor alle onder
–
nemingen. Van meer principiële betekenis is, dat in verband
met doel, dat bij de berekeningen wordt nagestreefd, niet
29 October 1952
ECONOMiSCH-STA TISTISHE BERICHTEN
829
Overzicht van de kosten der sociale verzekeringen en voorzieningen in enkele
Westeuropese landen in pCt van het bruto-loon
–
1952
Frankrijk
West.Duitslaiad
België j)
Luxemburg
–
Nederland
–
1952
1. Verplichte sociale verzekering
wg ‘)
wn
‘)
wg
‘)
wn
‘)
wg
)
wn
‘)
wg
‘)
wri
‘)
wg
‘)
wn
‘)
T. Verplichte sociale verzekering
Ouderlonsverzekcring
10 a)
6e) 5e) 5e)
3,50 3,50
2
4 1,50
Invaliditeits- en ouderdomswçt.
Ziekteverzekering
3f)
317)
2,50
3,50
5
1)
5
1)
4,10 n)
2,90n)
Ziektewet en ziekenfondsenbesl.
Werkloosheidsverzekering
–
d)
2
2
1 1
–
m)
–
m)
4,50 o)
2
o)
Wachtgeld en werkloosheidsverz
Ongevallenverzekering
4
3
2,25
3,50
1,80
Ongevallenverzekering
Kinderbijslagverzekering
16
–
-g)
6
4,50
5,50
Kinderbijslagverzekering
30
6
13
10
r
15,25
8
15
9 17,40
4,90
Totaal Totaal
……………….
II. Andere Sociale voorzieningen
1
1
11. Andere sociale voorzieningen
Betaalde vacantiedagen s)
6,91
5,33
5
6
4
Betaalde vacantiedagen
S)
0,27
3,67
3,’2
3,80
2
Feestdagen
Heffing op de lonen
5 b)
4
Vereveningsheffing Heffing
voor
het
opleiden
van
Feestdagen
………………..
0,40 c)
leerlingen
……………….
Heffing voor hulp aan Berlijn
..
0,50 h)
Huishoudelijk herstelfonds
1.50k)
42,58
6
22,50-23
10
24,97
8
24,80
9
27,40 4,90
Totaal 1 en 11.
1
Totaal
T
en
II
………..
111. Vrijwillige
en
semi-vrijwillige
sociale verzekering
10-16 i)
0-12 p)
0-6
Ondernemingspensioenfondsei
2-3 q)
2-3 q)
Bedrijfspensioenfondsen Anciëniteitspensioenen
……..
..
.
…
.
.
.
7 r)
Vrijwillige ziekengeldverzekering
‘) Werkgevers.
‘)-Werknemers.
Frankrijk.
De loongrens is 27.000 fr. per maand.
–
–
Wordt geheven sedert 1949 ten laste van de werkgevers.
Dateertvan 1925 en werd bij besluit van 9 December 1948 op 0,40 pCI
gebracht.
Werkloosheidsuitkering kortst ten laste van de Overheid.
West-Duitsland.
Loongrens voor uderdomt en irsvaliditeitsverzekering is 600 D.M.
per maand. Loongrens voor de ziekteverzekering
(mcl.
kraamgeld) 375 D.M. per
maand.
De kinderbijslag wordt gefinancierd door de Overheid. Deze bedraagt
1 Pfenning per uur per kind. Deze toèslag wordt ook gegeven voor een
niet werkende echtgenote.
De heffing onder het motto Hulp aan Berlijn” wordt geheven over de lonen tot 500 D.M. ad 0,5 pCt en over hogere lonen ad 1 pCt.
Wordt geheven in sommige ondernemingen voor arbeiders, die 10-15
jaar in de onderneming hebben gewerkt, in verband ,aarmede de kosten
variëren. Een deel van de kosten wordt gedragen door de werknemers.
België.
De loongrens voor de ouderdoms-, ziekte- en invaliditeits- en werkloos-
heidsverzekering is 4.000 fr. per maand.
Het huishoudelijk herstelfonds zal vermoedelijk worden opgeheven, waarna het in de verwachting ligt, dat de bijdrage ad 1,5 pCt van het
loon zal worden bestemd voor de kinderbijslag.
Luxemburg.
1.
De loongrens voor de ziekteverzekering
(mcl.
,kraamgeld) is 5.000 fr.
per maand.
De werkloosheidsuitkeringen komen ten koste van de Overheid.
Nederland.
Werkgeversbijdrage voor Ziektewet 2,2 pCt voor het Ziekenfondsen-
besluit 1,9 pCt is tezamen 4,1 pCt. De werknemersbijdrage voor genoemde
wetten-verd gesteld op 1 + 1,9 = 2,9 pCt.
steeds dezelfde bestanddelen in het totaal der sociale lasten
worden opgenomen, alsmede doordat afwijkende metho-
den voor het berekenen van de kostenpercentages der
sociale voorzieningen Worden foegepast. Het is derhalve
nodig, dat bij’ elke berekening nauwkeurig wordt aange-geven, wèlke bestanddelen zijn opgenomen en op welke
wijze de onderscheiden kostenpercentages zijn berekend.
Degene, die deze berekeningen zal moeten beoordelen,
of met de uitkomsten zal moeten werken, zal zich tevens duidelijk voor ogen moeten stellen, welke kostenpercen-
tages om de een of andere relen niet in de berekening
zijn opgenomen.
Voor de individuele ondernemingen zal men op een-‘
voudige wijze een globaal inzicht in de hoogte der sociale
lasten kunnen krijgen door de hierboven genoemde
premiën en opslagen, voor zover zij voor de onderneming
gelden, op te tellen. indiën men rekening wenst te htuden
met de loongrenzen der sociale verzekeringswetten en
met de omstandigheid, dat misschien niet alle premiën
Zie hiervoor in de tekst.
De betekenis van de ondernémingspensioenfondsen is zo groot, dat de werkgeversbijdragen aan deze fondsen o.i. in dit overzicht niet mogen
ontbreken, al dient te worden opgemerkt, dat deze fondsen in een beperkt
aantal ondernemingen voorkomen en de kosten sterk kunnen variëren. De verhouding tussen werkgevers- en werkrremersbijdragen werd ge-
schat op 3 : 1.
Ook de betekenis der bedrjfspensioenfondsen neemt toe. Zij omvatten
ca 700.000 werknemers. De vehopding tussen de werkgevers- en werk-
nemersbijdragen werd geschat op 1 : 1. De werkgeverspremie varieert
van f l, tot f1,50 per week, dat is bij een gemiddeld weekloon van f50
2 â 3 pCt.
In vele ondernemingen betaalt de werkgever de lonen en salarissen door
tijdens ziekte, vooral waar het betreft personeel, welker salarissen liggen
boven de loongrens. De kosten dezer werkgeversbijdragen zijn moeilijk te schatten.
–
–
Vacanlie.
Het aantal doorbetaalde feestdagen bedraagt. in West-Duitsland II, in
België 10, in Luxemburg 10 en in Nederland 6. In Frankrijk geldt alleen
1 Mei als wettelijk doorbetaalde feestdag, maar in de praktijk worden
de lonen ook op andere feestdagen doorbetaald.
Brannen.
1
Comparaison des charges sociales dans quelques pays d’Europe occiden-
tale. A. Devaux. Droit Social, Mei 1951.
Van de in dit artikel vermelde gegevens betreffende de sociale lasten in
procenten van de loonsom maakten wij geen gebruik, omdat de wijze
.van berekenen niet duidelijk was. De geconstateerde verschillen bedroegen
van de verplichte sociale verzekeringen in Frankrijk 3,8 pCt, voor België
0,80 pCt en voor Luxemburg 0,38 pCt. Voor West-Duitsland waren ze
niet berekend.
Benelux, A. Doucy 1951.
Salaires eI charges sociales. Aix BeIge 1950.
Correspondance economique, 13 Avenue de l’Oera. Paris. 23Juni 1951.
Bedrijfspensioenfondsen, De Onderneming, 8 Juli 1952.
en opslagen voor alle personeelsleden dezelfde zijn, zal
men het bedrag van de kosten vôor genoemde sociale
voorzieningen kunnen vergelijken met het totaal in de betrokken periode verloonde bedrag. Uiteraard zal het
op deze wijze te berekenen percentage iets lager zijn dan
het percentage, dat wordt verkregen door het optellen
derpremiën.
Wanneer men de sociale lasten voor het gehele bedrijfs-
leven of voor afzonderlijke bedrijfstakken moet berekenen
stuit men op allerlei moei1ijkheden Alleen voor de In-
validiteitswet (1,5 pCt), het Ziekenfondsenbesluit (1,9 pCt)
de Kinderbijsiagwet
(5,5
pCt) en de Vereveningsheffing
(4 pCt) zijn de werkgeversbijdragen voor alle onder-
nemingen nagenoeg gelijk. De premiën voor de Ziektewet,
de Ongevallenwetten en de Werkloosheidswet kunnen
verschillen vertonen. De werkgeverspremiën voor de Ziekte-
wet bedragen gemiddeld 2,2 pCt, variërend van ca 2 pCt
tot
5
pCt en voor de Ongevallenwetten gemiddeld 1,8 pCt,
variërend van 0,3 pCt (administratief werk) tot 28,2 pCt
830
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 October
1952
(bijv. voor het slopen van bouwwerken). De situatie met
betrekking tot de Werkloosheidswet is tamelijk ingewikkeld.
Terwijl de werkgeversbijdragen voor de werkloosheids-
verzekering voor alle ondernemingen 0,6 pCt bedragen
kunnen werkgeverspremiën voor de wachtgeldverzekerïng
in de onderscheiden bedrijfstakken aanmerkelijke ver-
schillen vertonen. De werkgeversbijdrage in de wachtgeld-
verzekering bedraagt gemiddeld 1,4 pCt, variërend van
1
0,5 pCt tot 5 pCt van het loon. Daarbij komt een loon-compensatie ter hoogte van het werknemersaandeel in
de werkloosheidsverzekering ad 0,6 pCt en in de wacht-
geidverzekering gemiddeld ad 1,4 pCt, variërend van
0,5 pCt –
5
pCt van het loon, alsmede een verhoging ten
gevolge van de omstandigheid, dat de sociale verzekerings-
premiën over de looncompensatie worden berekend ad
gemiddeld 0,5 pCt, variërend van
0,125
pCt tot
1,25
pCt van het loon. De werkgeversbij dragen voor de Werkloos-
heidswet bedragen dus gemiddeld 4,5 pCt (0,6 + 0,6 +
1,4 + 1,4 + 0,5) en kunnen variëren van 2,325 pCt
(0,6 +
0,6
+
0,5
+ 0,5 + 0,125) tot 12,45 pCt(0,6 +
+ 0,6 +
5 +
5 + 1,25) van het, loon.
De werkgeversbijçlragen voor de verplichte sociale ver-
zekring, inclusief de vereveningsheffing bedragen dus
van 1 Juli 1952 af gemiddeld 21,4 pCt van het loon, maar
kunnen in de afzonderlijke ondernemmgen nog grote ver-
schillen vejtonen.
Bij het optellen der werkgevrspremiën stuit men in
beginsel op dezelfde moeilijkheid als de individuele on-
dernemer, die moest constateren, dat het totaal zijner
premiën geen nauwkeurig beeld gaf van het totaal zijner
uitgaven voor bedoelde sociale voorzieningen in verhou-
ding tot het verloonde bedrag. Dit komt omdat 1 pCt
van de premie voor de Ongevallenwetten, die over alle
lonen töt een maximum van fl4 per dag wordt berekënd
groter is dan het bedrag van 1 pCt van de premie voor de
Ziektewet, die alleen over de lonen beneden de loongrens
van f4.925 per jaar, eveneens tot een maximum van fl4
per dag, wordt geheyen. Dit probleem is echter voor het
gehele bedrijfsleven veel moeilijker op te lossen dan ‘oor
de individuele ondernemer.
De betekenis van bedoelde complicatie voor de sociale
lasten is het eerst onderzocht door Drs H. L. Zeelenberg
1).
Hij ontwikkelt een methode om met behulp van schat-
tingen recente gegevens te verkrijgen omtrent d premie-
opbrengst van elke sociale verzekeringswet in 1948 en deze
uit te drukken in de totale loonsom van de betreffende
sociale verzekeringswet. Deze methode is aanvechtbaar,
omdat men premiepercentages met ongelijke noemer niet
mag optellen. Vervolgens heeft de heer J. C. Wijnmaalen,
voortbouwend op de door Drs Zeelenberg ontwikkelde
denkbeelden in ,,Statistische en econometrische on-
derzoekingen”, 2e kwartaal 1950 een dergelijke berekening
voor het jaar 1949 doen verschijnen. In deze berekeningen
worden de premiën behalve in een percentage van de loon-
som per sociale verzekeringswet uitgedrukt in een percen-
tage van de
totale
loonsom. Laatstgenoemde studie heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken aanleiding gegeven
om een ambtelijke commissie in te stellen, welke tot op-
dracht kreeg genoemde methode te onderzoeken en een
ten algemenen dienste staand overzicht voor de sociale
lasten in Nederland samen te stellen. In haar onlangs als
monografie no 2 van het Centraal. Planbureau gepubli-
ceerd rapport geeft de commissie een overzicht van de
werkgeversbijdragen voor de verplichte sociale verzekering
in de jaren 1938 en 1946 tot 1949. In haar rapport gaat
de Commissie uit van de werkelijke werkgeversbijdragen
voor genoemde wetten. Zij heeft daartoe voor elk der
betreffende wetten een exploitatierekening opgesteld,
waarin op de debetzijde de schadeloosstellingen en de ad-
i) ,,De druk der sociale kosten in Nederland’, Sociale Zekerheidsgids
van October en November 1948.
ministratiekosten er op de creditzijde de bijdragen van
werkgevers, werknemers en de Overheid alsmede de
interest op de beleggingen der fondsen zijn opgenomen. De sociale lasten worden berekend door de werkgevers-
bijdrage uit te drukken in een percentage van de totale
loonsom in het betrokken jaar.
De uitkomsten der commissie, alsmede de wettelijke
premiën in 1949 volgen hieronder.
wettelijke werk-
Werkgeversbijdrage geverst,ijctragen in
1949
in pcI loonsom
1
pCt (gemiddeld)
Ziektewet
1,8
2,2
lnvaliditeitswet
1,2
1,5
•
Ongevallenwetten
1,4
1,8
Ziekenfondsenbeslujt
.1,4
1,8
Kinderbijslagwet
4,6
5,5
vereveningsheffing
4,2 4,5
14,6
17,3
Wanneer men de uitkomten van de heren Wijnmaalen
(1949 : 15,08 pCt) en Zeelenberg (1948 : 15,43 pCt) ip genoemde publicaties vergelijkt met de uitkomsten der
commissie (1949 : 14,6 pCt) blijkt, dat het verschil gering
is. De uitkomsten van Wijnmaalen en Zeelenberg zijn
iets hoger, omdat beiden de werkgeversbijdragen uitdruk-
ken in een percentage van de loonsom per sociale ver-
zekeringswet, terwijl de commissie de werkgeversbijdragen
berekent in een percentage van de iets grotere totale
loonsom.
Voor alle drie de berekeningen geldt, dat daarip niet
zijn begrepen de werkgeversbijdragen voor pensioen
voorzieningen. Evenmin is rekening gehouden met de bovenwettelijke ziekengeldverzekering, de kosten van
vacantie, vacantietoeslag en kort verzuim.
Men zou gemakkelijk op de gedachte kunnen komen,
dat in het verschil tussen de berekende premiën en de wette-
lijke premiën de financiële betekenis van de loongrenzen
der sociale verzekeringswetten tot uitdrukking zou komen.
Deze veronderstel]iqg is o.i. niet juist, omdat in de door de
commissie berekende premiën tevens de omstandigheid is
verwerkt, dat de kring der verzekerden niet voor alle be-
doelde wetten dezelfde is. De vereveningshefflng wordt bijv. niet geheven voor het huispersoneel, dat in het algemeen wel
valt onder de verplichte verzekering ingevolge de Ziekte-
wet en het Ziekenfondsenbesluit, doch in het algemeen
weer niet onder de Kinderbijslagwet en de Werkloosheids-
wet. In het algemèen is bedoelde berekening o.i. tamelijk
theoretisch. Het is bijv. ook irreëel, dat in deze cijfers wel de
kosten van de Ziektewet zijn opgenomen, maar niet de
kosten van eventueel ziek personeel, dat salarissen ont-
vangt welke liggen boven de loongrens. Het nut dezer
berekeningen voor algemeën gebruik is o.i. dan ook twij-
felachtig.
Wij geven er de voorkeur aan voor vraagstukken van
economisch onderzoek gebruik te blijven maken van het
totaal der wettelijke premiën, waarop, indien exacte ver-
gelijking met de loonsom nodig is, eventueel ca 3 pCt in
mindering kan worden gebracht. Zolang in de verhouding
tussen de loonsom en het verzekerd loon in gevolge de
so,ciale verzekeringswetten geen grote wijzigingen komen,
zal immers ook dit aftrekpercentage niet veranderen. In-
voering der Werkloosheidswet met een loongrens van
f.6.000 betekent, dat dit aftrekpercentage een weinig hoger
is geworden.
Conclusie.
Nar aanleiding van hetgeen hierboven werd uiteen-
gezet komen wij tot de conclusie, dat het beeld van de
sociale lasten ingewikkelder is dan men veelal pleegt aan
te nemen. Tussen de ondernemingen bestaan ook voor
zover het betreft de verplichte sociale verzekeringen
29 October 1952
ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICITEN
831
grote verschillen, welke door de invoering der Werkloos-
heidswet nog groter zijn geworden. Genoemde verschillen
worden geaccentueerd, indien men rekening houdt met de
werkgeversbijdragen voor de vrijwillige sociale verzekering
(ziekengeld, ondernerningspensioenen) en mef de semi-
vrijwillige voorzieningen (bedrijfspensioenfondsen). In verband hiermede is het o.i. gewenst te spreken van het
niveau der sociale lasten, waarbij er rekening mede moet
worden gehouden, dat
9
ok voor de verplichte sociale ver-
zekeringen grote afwijkingen naar boven en naar beneden
voor de individuele ondernemingen kunnen optreden.
Gezien het globaal karakter van de berekeningen der
sociale lasten achten wij de pogingen om deze berekeningen
te verfijnen door de totale werkgeversbijdragen uit te druk-
ken in een percentage van de loonsom van weinig betekenis,
temeer omdat ook deze berekeningen o.i. geen juist beeld
kunnen geven van de werkelijke dfuk der sociale lasten.
Teneinde toch een globale vergelijking mogelijk te maken
van de werkgevers- en werknemersbijdragen in de sociale
verzekeringen en voorzieningen in enkele Westeuropese lan-
den hebben wij in het overzicht op blz. 829 de vaste of
gemiddelde premiën dezer voorzieningen in procenten van
het loon vermeld. Wij merken op, dat ons weinig bekend
is omtrent vrijwillige en semi-vrijwillige voorzieningen in
deze landen, welke voor Nederland van zulk een grote
betékenis zijn. Indien de hierbedoelde voorzieningen in
deze landen inderdaad zouden ontbreken dan mag uit
het overzicht worden afgeleid, dat de sociale lasten ver
–
moedelijk in Frankrijk het hoogste zijn, waarna Nederland
spoedig volgt.
Amsterdam.
J. H. VAN HOLTHE TOT ECHTEN.
Samenwerking in de petroleumindustrie
Eind Augustus maakten de dagbladen melding, dat en-
kele grote petroleummaatschappijen in de Verenigde Staten
zich te verantwoorden zouden hebben in verband met te hoge prjzet, welke zij aan de Amerikaanse Regering be-
rekend zouden hebben voor olieleveranties ten behoeve
van het Europese Herstelprogramma.
Ongeveer tezeifdertijd publiceerde de ,,Federal Trade
Commission” een rapport’) over de saménwerking tussen
een zevental grote wereldpetroleummaatschappijen. Het
mag bekend worden verondersteld, dat de ,,Federal Trade
Commission” onderzoekingen doet, welke de basis kunnen
vormen voor een gerechtelijk onderzoek inzake mogelijke
overtredingen van de antitrustwetgeving. De conclusies
van het rapport zijn derhalve ook geheel uit dit ge-
zichtspunt geformuleerd. Van eën %wederhoor der par-
tijen is daarbij geen sprake.
De Koninklijke Shell Groep werd niet genoemd bij de
eerste zaak maar als één van dezeven
2
)
is zij mede het
onderwerp van het uitvoerige rapport over de machtspo-
sities op de internationale petroleummarkt. Het rapport
ge.eft een documentaire analyse, en wel van de feitelijke
verhoudingen bij de oliewinning en distributie, van de
groei van intérnationale samenwerking en de wijze
waarop deze in zijn werk gaat, en van de prijsvorming in de
olie-industrie, waarbij voor afzonderlijke productiege-
bieden en enkele consumptielanden de marktverhoudin-
gen nog in detail bezien zijn. De beoordeling vn dit
materiaal zal de betreffende instanties nog genoeg hoofd-
brekens bezorgen, want de petroleumindustrie is één van
de meest gecompliceerde bedrijfstakken ter wereld..
De voorzitter van de Senaatscommissie, die het mitia-tief nam tot dit onderzoek (,,Select Committee on Small
Business”), de heer John Sparkman, schrijft in zijn inlei-
ding dat publicatie van dit rapport mede ingegeven is
door de overweging dat economische machtsconcentratie
van zulk formaat voor het voetlicht der publiciteit dieht
te komen. Verliest hij met zo’n opmerking zijn objectiviteit
reeds of moet het vertaald worden met: het karakter van
de petroleumindustrie maakt énige ordening onontbeerlijk;
moet dit op eigen gelegenheid door een klein aantal grote
maatschappijen geschieden, of dient dit mede door de
Overheid zo nodig op internationaal niveau te geschieden
nadat het publiek kennis heeft kunnen nemen hoe het in
de petroleumindustrie toe gaat?
Van publiciteit kan men zeggen, dat zij voor een gezonde
oordeelvorming belangrijk is. Van het gesproken en ge-
9
The International Petroleum Cartel, Staff report to the Federal Trade
Commission submitted to the Sub-Committee on Monopoly of the Select
Comrmttee on Small Business United States Senate. Published August 22nd,
1952; 378 pages.
9
Standard oil (New Jcrsey), Standard 011 (California), Royal Dutch
Shell, Anglo Iranian, Socony-Vacuum, Gulf 011 en Texas Oil,
schreven woord kan echter ook zozeer gebruik gemaakt worden om de eigen passie te preken, dat een objectieve
beoordeling bemoeitijkt wordt. In het onderhavige geval is het verwijt al gemaakt, dat het rapport het licht zag op
een welgekozen tijdstip in de Amerikaanse presidentsver-
kiezingen en de consequenties van de wijze waarop het
nog- gebruikt zal worden in de internationale politiek,
zijn niet te overzieh. Olie is nu eenmaal door zijn strate-
gische betekenis en toevallig soms uitzonderlijke vind-
plaatsen politiek
•
dynamiet geworden.
Kan de politieke achtergrond cen objectieve beoordeling
van dit onderzoek in de weg staan, niet minder is dit het
geval met de economische achtergrond, waartegen men het
rapport stelt.
In de Amerikaanse sfeer van het bijna coite que coûte
openhouden van do vrije mededinging is het de petroleum-
industrie sinds de ontbinding van de Standard niet gelukt
veel waardering te vinden voor het specifieke karakter van
deze industrie, die door haar uitzonderlijk hoge kapitaal-
intensiviteit, haar groot risico-element en een weinig elas-
tische vraag niet past in het spel der Vrije concurrentie.
in de over het algemeen vyel gematigder kartelwetgeving
in West en Noord-West Europa wordt weliswaar de ver-
anderde structuur van het economisch leven, waarin een
grotere plaats toegevallen is aan het industriële groot-
bedrijf, aan horizontale en verticale ondernemerscombi-naties, erkend, doch ook hier vragen wij ons wel eens af
of men de grote gevarieerdheid van economische omstandig-.
heden, waaronder bedrijven of bedrijfstakken werken,
ooit kan vangen in objectieve normen voor zakelijk ver-
keer. Waar, zoals bij petroleum, het uitgesproken inter-
nationaal karakter der industrie complicaties schept, is
het bijzonder moeilijk de economische noodzaak, resp.
de geoorloofdheid van samenwerking te beoordelen. Er-
varing op dit gebied is er weinig. De Havanna Charter en
het Straszburger concept kartelwet zijn nog slechts po
gingen om op dit gebied enige orde te scheppen. Formeel
mag thans zelfs nog gesteld worden, dat geen Amerikaans
gerechtshof compet&nt is de Koninklijke verantwoording
te vragen voor internationale marktovereenkomsten, met
Amerikaanse maatschappijen afgesloten.
,,Tout comprendre c’est tout pardonner”, zover hoeft
men ook niet onmiddellijk te gaan. Daarvoor is
veel begrip nodig en verscheidene ,,independents”
3)
zijn zeker •niet vergevingsgezind genoeg. De ,,majors”
hebben hun bij voorkomende gelegenheid het leven danig
zuur gemaakt. Wel noden ze de outsider tot afstapd nemen
in de problemen van een unieke wereldindustrie, die de
9
Voor de kleinere oliemaatschappijen, onafhankelijk van de grote (ma-
jors”) gebruikt men veelal de tçrm ,,independents”,
1
832
ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN
29
October
1952
ESTIMATED CRUDE OIL REFtNING GAPACITY BY GEOGRAPHIC AREA
SEVEN COMPANIES AND TOTAL, 1950
(In thousands of barrels daily)
11.000.0
8.000
15
7.000.0
‘6.000.0
5.005.0
4000.0
30000
.2.000.0
1,000.0
23541 0- 52 (Foce p. 24) No. 0
•ExcIufoo copocity of U.S.S.R_
Roor000fo,
Hcog.ry, Ood Pofod.
haar eigen problemen in eigen stijl heeft trachten opte
menvallen met de verwerkingscentra, noch met de plaat-
lossen.
‘
sen vart uiteindelijke consumptie. Dit heeft een ingewikkeld
De petroleumindustrie begint met de bijzondere om-
patroon van internationale handel tot gevolg. Gevoegd
standigheid, dat de vindplaatsen van ruwe olie noch sa-
bij sterk uiteenlopende doch grotendeels vaste productie-
4.005.5
-.
6.105.3
9
1
‘
4,377.6
X
H
_
.
09
i;
0
_
1
u’F
‘”
mis
L
_
1
.,
ri,k
.211
ik
Hemisphere
emispe
29 October 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
833
kosten en grote verschillen in te overbruggen transport-afstanden zou het netto-resultaat van vrije concurrentie
zulk een anarchie in de prijsvorming betekend hebben,
dat moet worden betwijfeld of zonder enige vorm van
samenwerking de industrie ooit binnen hetzelfde tijds-
bestek haar huidige ontwikkeling zou hebben kunnen be-
reiken. De vaktermen bij de prijsvaststeliing in de olie-
industrie, zoals ,,Gulf plus”-prijzen, ,,basic point
pricing”, ,,phantom freights”, is in belangrijke mate ge-
volg van het economische karakter •der industrie.
Op welke wijze heeft de. samenwerking zich volgens
het rapport ontwikkeld? De zeven grote maatschappijen
controleren teZamen’
65
pCt van de ruwe olie-reserves
ter wereld,
55
pCt van de olieproductie is in hun han-den (exclusief het Russisch aandeel en dat van de aan
dit land geliëerde landen). Sluit mçn tevens de Verenigde
Staten uit dan stijgt het aandeel van de zeven in de we-
reldolieproductie zelfs tot 88 pCt. Hun âandeel in de
raffinagecapaciteit van ruwe olie stijgt dan van
57
tot
77 pCt, in volledige kraakinstallaties zelfs tot
85
pCt.
Ook op het gebied van pijpleidingen en tankers is het
aandeel van de zeven aanzienlijk.
Practisch alle belangrijke pijpleidingen buiten de Ver-
enigde Staten zijn eigendom van de zeven. Voor de afzet
van hun producten is een groot aantal dochterondernemin-
gen gevormd, die vaak geheel of gedeeltelijk voor gemeen-
schappelijke rekening van één of meer van de zeven wor-
den geëxploiteerd. De directoraten van vele maatschappij-
en sluiten in. elkaar (zgn. ,,interlockïng directorates”)
hetgeen, gezien het aandeel van de zeven in de industrie,
het totstandkomen van een gemeenschappelijk beleid voor
de petfoleumindustrie als geheel vergemakkelijkt, wat
verder door prijsafspraken vervolmaakt wordt. Tot zover
de feitelijke machtsirivloed, waarbij men van mening kan
verschillen of zulk een machtsconcentratie op, zichzelf
ongewenst is of pas ongewenst wotdt door de wijze waar
–
op de macht gebruikt wordt. Van ,,interlocking directo-
rates” en ,,joint ownership” kan op zichzelf gezegd worden
dat hier van wel zeer eenvoudige instrumenten gebruik
gemaakt wordt om een efficiënte coördinatie van uiteen-
lopende bedrijfswerkzaamheden te bereiken. Het rapport maakt hierover de volgende opmerking
it would be difficult to overlook the significance of the meeting together
of directors of the major international oil companies to determine the price
and production policies of companies whose operations must inevitably affect
the oil industry throughout the world.
Control through the joint-ownership device is further centralized and uni-
fied by the fact that directors of the major companies also serve as directors
of some of the more important affitiated companies. This close association
of policy-making officials can readily result in a unified management of the
various combinations of inlerests, and thus tends to lessen the opportunity
for effeclive compelition between the major companies in their foreign ope-
rations.
The international companies have also extended thir spheres of potential
inftuence over the United States oil industry through indirect interlocking di-
rectorates. Alt.hough the associatiors of the directors of the international companies with the directors of important domestic oil companies qn the
board of a third coipany may not be significant in and of,
itself. it at least pro-
vides the opportunity for reconciling differences that may arise between the
international and the domestic companies.
The significance ot this high degree of concentration for the cartelproblem lies in the fact that concentration facilitates the development and observance
of international agreements regarding price and production policies. Indeed,
the concentration of any industry into a few hands may be regarded as the
sine qua non of effective cartel operations”.
INTERLOCKING DIRECTORÂTES AMONG INTERNATIONAL CIL COMPANIES
IN THE MIDDL.E
EAST’
International
Common DireeOs
.
Yiddle
East Operoting
OiI Companiu
.
and Holding Companies
1
R.G.YNUb
l
e
P.
L
1
l
c
L.
a’Ndic
1
L
L°•”—
1
t.N.OELUL
1
ROTUL OUTCN.IIULL
•Vi,. Ptnt, to, ror,tr Op.ratioD..
t.w.00,t.
j
1
I.W.Dtefo
1
L–
1
Wei,? COMa
IrnrF
,,
areik
cor
[
c.
W. OOctUIW
wn.p,ro..
1
NroUo Ide rrpre.eoId ellrraate dlrcatar.hipe
Nef..: fliC CMLI NU pflpOed f(J.000fl 1, LOCO. COent lor the fOlLOIaF A. C. boe CL. bieden
dtr.ctor
Id
The Ten. Coiop.oy t. the Anaal R.nr, for 950
al
the 000ij,.ay. bit the effectief Late
Of the tIiliOtOtLtabt CM cel Øen; the dirrctae, tt the Te,o..Anhtaa ISp
,
Line CUmpaa
en
gteee
S tint,,, II, 1149. the iast daL, for eLlen ode t000ron1o,
t,.
.nLi.AI, to the Co,ruotnioe.
ARAltAte ÂMERICA’
OLL COMPANT
t
TNANR.ARADI*el PIP!
LLNE COMPACT
NeAR in,? DeVeLOPaaetT
CORP.
(O.ci. 11.11%
S
tr.q Pet,. Ce.)
mag
PrTROL.UM COMPACT,
LTD.
In,
.agACLIO.d ee.p.aie.
MmDLI na? PLflLDeU.
LTD.
COfLNOLIDATIN
NEFtNiRtIe,
LtD
CONIOLID*TEO PETROLEUM
COMPANY. LTD.
Te!ANGLO.!CYPTIAN
OILFIEhOS. LTD.
ILUWAtT Wf. COMPANY,
LTD.
–
23541 0 52 (Face p. 32) Sto. 1
834
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 October 1952
Het rapport behandelt daarna de ontwikkeling
–
van de
concentratie in de petroleumindustrie. De eerste stap tot
samenwerking op grote schaal van Amerikaanse
4
), Franse
en Brits-Holladse oliebelangen vond plaats met het teke-
nen van het zgn. ,,red line agreement” in Juli 1928
7
waarin
de aandelen van de maatschappijen in de Turkse Petro-
leum Maatschappij (T.P.C.) – in 1929 omgedoopt tot
Iraq Petroleum Co. Ltd. – werden vastgelegd en de voor-
waarden waarop zij in de T.P.C. zouden samenwerken.
Deze voorwaarden sloten concurrentie om olie te winnen,
te raffineren of concessies te zoeken practisch uit in het
,,roodomlijnde gebied” (Turkije zoals dat was in de tijd
van Ottoman, dus inclusief Arabië, Syrië, Palestina,
Mesopotamië, Kurdistan, maar exclusief Kuwait). In
1931 werd deze afspraak, waaraan de Koninklijke met de
Anglo-Iranian, de Standard Oil (New Jersey) en Socony-
Vacuum deel hadden, met een nieuwe concessie-overeen-
komst verder waterdicht gemaakt. In de oQrlog geraakte
de ,,red-line”-afspraak op de achtergrond, daarna werd
ze door de Amerikanen niet langer bindend geacht en in
1948 door een sterk gewijzigde overeenkomst vervangen.
In andere gebieden werden dergelijke exploitatie-af-
spraken gemaakt. De Standard Oil (California) had in
SauI Arabië belangrijke concessies gekregen. Om de hier
gewonnen olie te kunnen afzetten werden allereerst met
de Texas, die
•
over een distributie-apparaat beschikte,
onderhandelingen gevoerd, waaruit de Caltex geboren
werd. Toen deze combinatie plannen maakte een pijplei-
ding naar de Middellandse Zee te bouwen ‘om de Europese
markt aan te vallen, bleken de Standard (NS.) en Socony-
Vactmm bereid tot overeenstemming te komen om de
olie uit Arabië zo uit te smeren dat geen verstoringen op
de Europese markt ontstonden.
In Kuwait waren het de Anglo-Iranian en Gulf, die
regelden wat er met de nieuwe olie-ontdekkingen gebeuren
moest. Shell werd hier in 1947 door een 22-jarig contract
met Gulf voor olieleveranties uit Kuwait mede geïnte-
resseerd en ook hier was de overeenkomst dusdanig dat
prjsconcurrentie een onvoordelige zaak werd. (Het rap-
port noemt hier hoe Gulf een 50 pCtinterest in de opbrengst
van de eindproducten van de aldus afgeleverde olie krèeg
en het dientengevolge weinig zin had deze opbrengst door
zelfstandig prijsconcurrerend optrcden aan te tasten.
,,Gulf received through this contract a direct interest in Shell’s marketing
activities m the Lastern Hemisphere apd in the maintenance of the prices
received by Shell marketing subsidiaries and joint marketing organisations.
1f Gulf were to invade those markets and establish a mârketing position at
the expense of cornpanies other than Shell and thus werc,to depress prices,
it would receive a lowered price not only on its own sales, but also on its
sales to Shell, since Shell’s profits would be thereby also lowered”.
De geschiedenis van de Venezolaanse olie, het leverings-
contract tussen de Anglo-Iranian, Standard Oil (N.J.)
en Socony-Vacuum van enkele jaren terug, zij bevestigen
steeds hetzelfde beeld: nieuwe productie wordt ingevoegd
in een bestaand patroon van internationale marktbeheer
–
sing, dat gebruik maakt van drie middelen: a) het bezit
van oliereserves, het verwerk ings- en distributie-apparaat,
b) gemeenschappelijke exploitatie via dochtermaatschap-
pijen en in elkaar sluitende directoraten, c) onderlinge
leveringscontracten op lange termijn
5).
De grondslagen voor deze marktbeheersing worden ge-
vormd door het bekende Achnacarry contract (,,as is”) van
1928, gesloten na een felle prijzenoorlog. Het legt de status quo vast van de marktposities die Standard Oil
(N.J.), de Shell Groep en de Anglo-Iranian in 1928
) De Amerikanen waren zich in het begin der jaren twintig voor het Midden-
Oosten gaan interesseren, bevreesd voor het uitgeput raken van de oliereser-
ves in eigen land.
‘) Hoe gedetailleerd deze contracten kunnen zijn illustreert het 170 blad-
zijden omvattende Shell-Gulf contract. Het bevat clausules die nauwkeurig
de status quo op elkanders markten handhaven
bereikt hadden en bepaalt hun aandeel in de toeneming
van het verbruik. Het regelt voorts het uitschakelen van concurrentie, die de markten slechts verstoort en uitein-
delijk tot hogere kosten en prijzen leidt, ht beperken van
de productie wanneer de markt deze niet kan opnemen,
–
de prjsbasis waarop olie van zo verschillende herkomst op
de markt gebracht zal worden (Gulf plus);
het gezamenlijk
gebruik van productie-installaties en distributiefaci1:ti-
ten, het in onderling overleg uitbreiden van dit apparact
waar een toegenomen vraag dit vereist, en voorziening van
de behoeften vanuit het dichtstbijzijnde productiegebied.
Het Ach nacarry contract werd verder gepreciseerd en
geïnterpreteerd in eèn drietal overdenkomsten in 1930,
1932 en 1934. De wereldcrisis en de acties van onafhanke-
lijke producenten speelden in belangrijke mate door deze
overeenkomsten heen. Men kon wel algemene’grondslagen
vaststellen, pas in tijden van beproeving blijkt hoe gede-tailleerd men in moet grijpen om de oliemarkt inderdaad
te kunnen stabiliseren. De drie overeenkomsten gingen dan ook ver in details op punten als grootte van de pro-
ductie, verdeling van de nationale markten, prijsvaststel-
ling, samenstelling van het distributie-apparaat etc.
Hoewel met de tweede wereldoorlog de overeenkomsten
formeel tot een einde kwamen wijst het rapport er op dat
de samenwerking tussen de voornaamste petroleummaat-
schappijen, op basis van de neergelegde ervaring in de
jaren dertig, in belangrijke mate is voortgezet Door de
na-oorlogse leveringscontracten loopt dezelfde draad, een
Zweeds regeringsrapport over kartellering in de Zweedse
petroleumindustrie komt tot eenzelfde conclusie, en de
conflicten met de vroegere ,,Economic Co-operation Ad-
ministration” over de prijzen van olieleveranties uit ‘het
Midden-Oosten zijn een verdere illustratie van de pro-
blematiek, die de organisatievorm der olie-industrie
opwerpt.
– Het betreft hier. vnl. het veel aangevochten principe der
oliemaatschappijen om de Amerikaanse Gulf prijzen als
basis te nemen voor de prijsvaststelling in alle markten.
Aangezien de kosten van petroleumproductie in de Ver
–
enigde Staten aanmerkelijk hoger zijn dan die in het
Midden Oosten en Europa, is dit stelsel uitermate voorde-
lig voor de maatschappijen die van het Midden-Oosten
uit kunnen opereren. Uniforme kunstmatige vrachtprijzen
schakelen voorts nog prijsconcurrentie tussen hen uit.
Onder .de druk van E.C.A.-zijde zijn de prijzen verlaagd,
eerst van $ 2,03 per barrel tot $ 1,88, later tot $ 1,75,
maar het principe van prijsstabilisatie en uitschakeling
van geografische aanvoervoordelen bleef gehandhaafd.
Het onderzoek wil ook aantonen dat de besparingen in
transportkosten die de aanleg van de Trans Arabische
pijpleiding meebracht niet aan de afnemers werden
doorgegeven, aldus het streven illustrerend prijzen in
principe te blijven baseren op de kosten van de minst-
efficiënte – althans duurste – productie. In hoeverre zulk een prijspolitiek gerechtvaardigd Is
om de enorme investeringsprogramma’s der maatschappij-
en snel te realiseren en de politieke en economische risi-
co’s door afschrijving snel te elimineren (Shell’s ervaringen
in Rusland, de activa van de maatschappijen in Oost-
Europa en Perzië zijn illustratief) is een vraag die het rap-
port niet behandelt. En daarachter schuilen meer algemeen
theoretisch economische vragen als de bestemming van
het producer’s surplus, de structurele beperkingen in de
vrije concurrentie, vragen waarop de olie-industrie in de
praktijk een antwoord gegeven heeft, dat meer en meer
tot critiek aanleiding geft. Op het ,,wat dan wel” is echter
minder gemakkelijk antwoord te geven. Dit is echter geen
criterium voor de samenstellers van het rapport, wier
juridische taak het was, overtredingen in- de zin van
,,restraint of trade” na te speuren.
Schiedam.
VAN NETTEN.
29 October 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
835
Enige economische problemen van Mexico
Men schrijft ons:
Ruim twee jaar geleden werd hier ter plaatse gewezen
op de wenselijkheid aan de afzet van Nederlandse goederen
naar Mexico meer aandacht te besteden
1).
Dit land be-
vindt zich nog steeds in een proces van economische ont-
wikkeling hetgeen de invoermogelijkheden vergroot. De
opening van de Nederlandse tentoonstelling deze week in
Mexico City door Z.K.H. Prins Bernhard, voorafgegaan
door de opening van een luchtljn op deze stad door de
K.L.M., is een gelegenheid enkele problemen van dit land opnieuw te belichten.
Mexico is een land van contrasten, ook op economisch
gebied. Dit illustreert zich o.a. op frappante wijze in de
tegenstelling tussen het dynamisch moderne en het statisch
achterlijke. Uiterst primitieve en zeer moderne transport-
middelen, verkoopmethoden, industriële en agrarische
techniek, woongelegenheden enz. treft men vaak vlak bij elkaar aan. Deze beide aspecten moeten steeds in het oog
gehouden worden bij de beobrdeling van toestanden in
dit land. Zij openbaren min of meer de gedeeltelijke door-
breking van de lang bestaande vicieuze cirkel, dat de
arnoede van de bevolking de zo gewenste agrarische en
industriële expansie verhinderde, hetgeen er toe leidde, dat
de koopkracht van de grote massa van de bevolking niet
kan stijgen.
In’ deze toestand is verandering gekomen. De aanzien-
lijke investeringen vooral van dë Overheid in de laatste
10 i 15 jaren hebben de voorraad kapitaalgoederen aan-
zienlijk uitgebreid. Dientengevolge is de productiviteit ge-
stegen. Het toegenomen nationale inkomen heeft de con-
sumptie en de besparingen vermeerderd. De politiek van
de huidige Regering is echter niet uitsluitend gericht ge-
weest op het streven naar een zo hoog mogelijke productie,
maar ook op vermeerdering van welvaart. De fiscale politiek,
heeft trachten te verhinderen, dat tegenstellingen tussen
rijk en arm nog groter werden dan zij al waren. In een land
met een sterk stijgende bevolking en een laag niveau van
productiviteit is het moeilijk de levensstandaard van de
gehele bevolking te verhogen. Het is daarom zeer de vraag,
of deze 1evensstandaard voor alle groepen van de bevolking
is gestegen. Wel is dit vanzelfsprekend het geval ge-
weest met de agrarische werkers, die naar de in-
dustrie zijn overgegaan…en van• degenen die in de zomer bij tienduizenden in de Verenigde Staten bij
het oogsten helpen. De Minister van Financiën heeft in
een rede, in April jI. gehouden, er op gewezen, dat Mexico
nog een zeer arm land is en dat er nog grote groepen van
de bevolking .zijn, voornamelijk van Indiaanse afkomst,
die niet in staat zijn de meest noodzakelijke levensbehoeften
te bevredigen. Deze over het algemeen zeer lage levens-
standaard in Mexico leidt er toe, dat de bevolkingsiaag, die
voor de aankoop van buitenlandse consumpfiegoederen
in aanmerking komt, dun is. De vicieuze cirkel, waarvan
hierboven sprake was, is nog niet gehel doorbroken.
Mexico is altijd een land- en mijnbouland geweest.
Dit openbaart zich nog in de samenstelling van de uitvoer.
Een van de meest dringende problemen in Mexico is echter
de onvoldoende exploitatie van zijn natuurlijke hulpbron-S
nen. De landbouw staat voor grote problemen. Afgezien
van achterlijke landbouwmethoden, vooral in de ,,ejidos”,
vindt in Mexico erosie van de bodem op grote schaal
plaats mede als gevolg van de ontbossing in bevolkte
streken. Ondanks de goede pogingen van de Regering
houdt dit verschijnsel nog aan. De bevolking is in de laatste
decennia aanzienlijk tegenomen, vooral door betere ge-zondheidszorg. In het begin van deze eeuw had Mexico
ruim 13 millioen inwoners, thans ongeveer 26,5 millioen,
d.w.z. een verdubbeling in een halve eeuw. De absolute
stijging in de laatste 12 jaren is echter groter geweest dan
in de eerste 40 jaren van deze eeuw. Een verdere aanzien-
lijke stijging is te verwachten. Mexico staat, daarom vol-
gens een schrijver
2)
voor het alternatief om erosie te ver-hinderen of een ramp tegemoet te gaan. Tengevolge van de stijgende welvaart neemt het gebruik van voedsel per
hoofd van de bevolking toe. De landbouwproductie moet daârom sterk worden uitgebreid.
Op .dit gebied openbaart zich een van de contrasten
waarop zo juist werd gewezen. In het afgelopen decennium
heeft de landbouw aanzienlijke vooruitgang gemaakt door
•toepassing van betere techniek enz. De bebouwde opper-
vlakte is door aanleg van wegen en’ irrigatiewerken uitge-breid. Door deze twee factoren (betere techniek en grotere
oppervlakte) is de agrarische productie zeer aaniienlijk
gestegen. De beste gronden worden echter gebruikt voor de voortbrenging van producten bestemd voor uitvoer of
voor industriële verwerking. Hetzelfde geldt voor gebruik
van het beschikbare agrarische crediet. De productie van
voedsel voor binnenlandse consumptie vindt voor een be-
langrijk deel met primitieve methoden plaats en blijft n
–
.ele
daardoor bij de toenemende vraag ten achter.
De Regering heeft getracht bovengeno,mde tendenz
tegen te gaan. Aan de andere kant houdt zij om sociale
redenen de voedselprijzen laag. Hoge prijzen voor de
agrarische exportproducten en lage binnenlandse voed-
selprijzen zijn echter allerminst geschikt om de productie’
van agrarische exportproducten te beperken ten gunste
van de productie van voedingsgewassen ‘voor binnen-
landse consumptie. Bovendien wordt de invoer van agra-
rische producten belemmerd. Aanzienlijke uitbreiding
Van de voédselproductie voor de binnenlandse markt is,
mede met het oog op de bevolkingsvermeerdering, een
noodzakelijkheid. Dit vereist echter grote investeringen
(o.a. voor irrigatiewerken) en een verhoging van het peil van de agrarische bevolking. Het streven van de
Regering naar verbetering van het onderwijs kan daar
–
toe medewerken.
Ook de mijnbouw, een van de belangrijkste bedrijfs-
takken van Mexico, heeft zijn problemen. Dit zou men
niet afleiden uit de gunstige ontwikkeling van de uit-
voer van deze producten (voornamelijk zilver, lood, zink
en koper). Hun aandeel in de totale uitvoet bedroeg in
1939 ongeveer 30 pCt, in 1950 ongeveer 36 pCt. Dit is
hoofdzakelijk een gevolg van de sterk gestegen’prijzen.
De omvang van de productie is betrekkelijk laag verge-
leken met het boomjaar 1929; Gedurende de oorlog
bereikte de index van de mijnbouwproductie (1929
100) zijn hoogtepunt in 1943, nl. 87; in 1950 was de
index 77. Deze daling is vooral toe te schrijven
–
aan de
verminderde productie van edele metalen. Zo daalde
de uiterst belangrijke zilverproductie in de periode 1940
tot 1951 van 2,6 tot
1,5
millioen kg., d.w.z. met onge-veer 40 pCt. In dezelfde periode steeg de productie van
koper (met 60 pCt) en lood (met 20 pCt)
3
maar vooral
die van zink, welke bij’na verdubbelde.
De problemen van de mijnbouw liggen vooral op het
gebied van de industrialisatie. De mijnbouw is altijd zeer kwetsbaar voor schommelingen van de wereld-
markt. Dit geldt in Mexico vooral voor de niet-ijzer-
houdende metalen, welke naar de Verenigde Staten
‘)
,,E -S.B.” van 22 Februari 1950.
br ‘) F. Tannenbaum: Mexico, met ondertitel: ,,The struggie for peace and
ead” (1950).
836
‘-
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTÉN
29 October 1952
worden vervoerd voor raffinagedoeleinden. Daardoor
betaalt Mexico hogere prijzen voor de haiffabrikaten
dan ingeval de producten in eigen land zouden worden
geraffineerd. De Nationale Bank van Mexico, die in
het maandbericht van April ji. op deze feiten wijst, is
voorstandster van eigen raffinaderijen ten einde het land
op dit, gebied zëlfgenoegzaam te maken met betrekking
tot het aanbod van grondstoffen en haifbewerkte pro-
ducten. Voor dit doel beveelt de bank directe staats-
investeringen aan of indirecte steun in de vormvan sub-
sidies, bescherming door invoerrechten of door belasting-
faciliteiten. Een ander probleem is, dat exploratie van
nieuwe ertslagen nodig is. De investeringen in de mijn-
bouw zijn in de laatste 10 á 15 jaren betrekkelijk gering
geweest. De hoge belastingen op de mijnbouw (geheven
op basis van de productie) vormen een belemmering
voor de exploitatie van ertsiagen met laag gehalte. Ge-
zien de betekenis van de mijnbouw voor de uitvoer en
voor de fiscale inkomsten, is het van belang investerin-
gen in de mijnbouw weer aantrekkelijk te maken. Dit is
vooral van betekenis voor de toekomst, daar volgens een
recent rapport over enkele decennia in de Verenigde Staten een tekort aan verschillende metalen zal ont-
staan.
Een tekort aan investeringen vindt niet alleen plaats
in de particuliere, maar ook in . enkele overheidsbedrij-
ven, o.a. bij de spoorwegen en de electriciteitsbedrijven.
De spoorwegen verkeren door het nalaten van vernieu-
ngen in een slechte staat. De Regering heeft in de
laatste decennia al haar aandacht besteed.aan de aanleg
van autowegen. Hoewel deze wegen van groot belang
zijn geweest voor de ontsluiting van nieuwe gebieden en
daarmede voor de landbouw, voor de bevordering van
het toerisme ‘) enz., maken zij de spoorwegen niet ovér-
bodig. Voor een efficiënte coördinatie -van het vervoers-
wezen is modernisering van de spoorwegen een drin-
gende eis.
De expansie van de electriciteitsindustrie, die zich voor-
namelijk beperkt tot de overheidsbedrijven, is niet in staat
aan de snel toenemende vraag te voldoen. Voor een be-
langrijk deel is dit het gevolg van de tarieven, die door de
Overheid worden vastgesteld en te laag zijn. De particu-
liere bedrijven maken daardoor niet voldoende winsten om
te investeren. Om deze reden is ook geen nieuw kapitaal
te verkrijgen. De Overheid zelve heeft om dezelfde reden
niet voldoende middelen de electriciteitsproductie in vol-
doende mate. uit te breiden ). Naast genoemde investerin-
gen, zijn nog grotere investeringen nodig voor’ openbare
werken in verband met de uitbreiding van de steden ten-
gevolge van de industrialisatie en bevolkingsvermeerdering.
Mexico, een land van contrasten, ook op het gebied
van de invêsteringen. in tegenstelling tot het kapitaalge-
brek of tekort aan (her)investeringen in bepaalde bedrijfs-takken, staat vaak het verschijnsel van gedeeltelijke over-
investeringen in de industrie. De investeringen in de in-dustrie in het laatste decennium waren zeer omvangrijk.
Dit is het gevolg geweest van een bewuste politiek van
industrialisatie, welke het land heeft gevoerd en van de
oorlogsomstandigheden.
De Mexicaanse industrie heeft zich in de oorlog aan-
zienlijk uitgebrèid. Zelfs is zij hier en daar een export-
‘) Het Amerikaanse toerisme is een grote bron van inkomsten voor het
land. Mexico ontving uit dien hoofde in 1950 en 1951 resp. 145 en 162 millioers
dollar, een belangrijke bijdrage voor de dekking van het traditionele tekort
op de handelsbalans. Een verdere verbetering in het wegennet en slaapfacili-
teiten voor de autotoeristen, zal het. Amerikaanse toerisme nog verder doen
toenemen.
‘) Ook de k,olenindustrie, hoewel onbelangrijk, heeft investeringen nodig.
De volgende passage uit, een artikel in ,,Inter-American Economic Affairs”
van dit jaar spreekt voor zich zelf: ,,Today the Mexican coal industry is in the
midst of a crisis. With an expanding steel industry and an important non-
ferrous metals industry, a sufficient supply of coal and coke is a necessity for
the Mexican economy. However, the probability of new coke districts being
opened in the near future is remote”.
industrie geworden. Toeit na de oorlog de concurrentie-
verhoudingen langzamerhand weer hersteld werden, moest
de industrie zich weer in hoge mate op de binnenlandse
markt terugtrekken. In elk geval heeft de uitbreiding van’
de industrie het meeste bijgedragen tot de snelle economi-
sche ontwikkeling van het land
5).
De industriële productie
is van 1940 tot 1950 met ongeveer
75
pCt toegenomen.
Deze industrialisatie weerspiegelt zich ook in de invoer,
welke in 1950 voor ongeveer driekwart uit industriële
grondstoffen en kapitaalgoederen bestond. De betrekkelijk’ geringe invoer van consumptiegoederen is een gevolg van
dé overheidsmaatregelen ter bevordering van de industria-
lisatie. Vooral de beschermende handelspolitiek, reeds
geïnaugureerd in 1930, is als middel daarvoor gebruikt.
Met dit instrument in de vorm van invoerrechten en con-tingenteringen streeft Mexico zijn doel na, d.w.z. begun-
stigt het de invoer van essentiële goederen en weert het die
goederen, welke de doeleinden van de industrialisatie in de
weg staan. –
De industriële expansie is echter niet in alle opzichten
even harmonisch geweest. Verschillende industrieën lijden
onder een overcapaciteit. Dit betreft allereerst de textiel
en enkele andere industrieën, die in de oorlog tot export
konden overgaan. Maar de Mexicaanse industrie (afgezien
van de dochterondernemingen van Amerikaanse maatschap-
pijen) werkt nog niet zo efficiënt, dat zij de concurrentie
met de oude industrielanden op de Latijns Amerikaanse
markt kan volhouden.
Ook op de binnenlandse markt kan zij zich in vele ge-
vallen slechts door hoge bescherming handhaven. De be-
trekkelijk hoge voedselprijzen belemmeren een toenemende
vraag naar gevarieerde artikelen. Zelfs als de reële, lonen
van de industriële werkers toenemen, dan is deze laag toch
nog niet breed genoeg voor een massa-afzet. Dit zal eerst
het geval zijn als ook de welvaart van de agrarische bevol-
king, die nog ltijd de meerderheid uitmaakt, aânzienlijk
stijgt en de door de bescherming verhoogde prijzen verlaagd
kunnen wôrden.
Het tempo van de industriële ontwikkeling moet bij ge-
brek aan voldoende mogelijkheden voor export van fabri-
caten min of meer afgestemd zijn op de ontwikkeling in
de agrarische sector. Het is niet onmogelijk, dat de huidige
overcapaciteit in de industrie reeds een gevolg is van de
onharmonische ontwikkeling tussen de basis- en industriële
productie. Dit zou niet zo merkwaardig zijn. In verschil-
lende landen in de wereld, die zich in de laatste jaren snel
ontwikkeld hebben, zijn verschijnselen van analoge aard
op te merken. Dergelijke verschijnselen zijn des te ernstiger,
daar dientengevolge overinvestering aan de ene kant ge-
paard gaat met een groot tekort aan het zo schaarse kapi-
taal aan de andere kant. Bovendien zijn deze investeringen,
die achteraf overinvesteringen blijken te zijn, vaak verkre-
gen langs de weg van inflatie. Ook Mexico maakt op dit
gebied geen uitzondering. De zeer aanzienlijke devaluatie
van de peso in 1949 was mede het gevolg van een infiatoire
financiering van de etonomische ontwikkeling met behulp
van de centrale bank. De inflatie kan mede door de daling van de reële koopkracht van de industriële werkers mede-
gewerkt hebben tot de overinvestering.
Dit blijft ten slotte een van de grootste problemen voor
die landen (en dus ook voor Mexico), welke zich snel
ontwikkefen, namelijk de vrmijding van inflatie. De be-
hoefte aan investeringen is in die landen zo groot, de be-schikbare besparingen fijn betrekkelijk zo gering, terwijl
de kapitaalmarkt vaak onvoldoende ontwikkeld is, dat
steeds het gevaar van infiatoire financiering dreigt. Daarbij
wordt steeds uit het oog verloren, dat de klasse, wier
levenspeil de regeringen willen verhogen, daardoor het
sterkst benadeeld wordt.
‘) Een goed boek over de industriële ontwikkeling is ,,Industrial Revolution
in Mexico” door S. A. Mosk..ij950).
9 October 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
837
Het is zeer te betwijfelen, of een geforceerde industriali-
satie door middel van inflatie, sterke protectie, belasting-
faciliteiten enz; voldoende is om een proces van econo-
mische ontwikkeling evenwichtig te laten verlopen. Mexico
heeft âls grondstoffenproducerend land in hoge mate ge-
profiteerd van het Korea-conflrct. Grote (her)investeringen
zijn echter in de basisindustrieën noodzakelijk om de
industrialisatie te verdiepen en te verbreden.
Mocht de boven uiteengezette disharmonie in de econo-
mische ontwikkeling van Mexico worden opgeheven, dan
zal de Mexicaanse markt grotere mogelijkheden voor in-
voer bieden. Deze markt is aantrekkelijk èn door de snelle
economische ontwikkeling van het land èn door de inwis-
selbare valuta, welke export naar dit land oplevert. Het
is echter een moeilijke markt. Tengevolge van belangrijke
verschuivingen in de consumptie van de bevolking en van
mogelijke wijzigingen in de economische en sociale politiek
van de Regering is een zeer nauwkeurig marktonderzoek
veteist.
AANTEKENING
Personeelsqualificatiè
inleiding.
De gecompliceerde structuur van het bedrijfsleven,
welke zich de laatste decenniën heeft. ontwikkeld, heeft
er toe geleid, dat verschillende methoden ontworpen zijn om doorzicht te verkrijgén. Een van deze methoden is de
zgn. werkclassificatie, welke, indien zij zich beperkt tot
één onderneming, een inzicht poogt te geven in de ver-
houdingen der verschillende functies in een bedrijf met het
doel,” via economische waardering, het loon te bepalen,
dat aan een functie kan worden toegekend.
Aan de persoon, welke deze functie bekleedt, wordt –
terecht – welbewust geen aandacht besteed. Het zou echter
een miskennen van de werkelijkheid zijn, te beweren,
dat de ondernemer niet geïnteresseerd is in de vraag aan
wie hij dat loon uitbetaalt. Hij nl. dient te zorgen, dat een functie aan de juiste persoon gekoppeld wordt, of zo men
wil, dat ,,the right man on the right place” werkelijkheid is. Hij is dus gedwongen een keuze te maken wat betreft
personen.
Plaatsbepaling.
Deze keuze kan plaatsvinden buiten en binnen de onder-
neming. Het eerste kan geschieden door middel van:
getuigschriften;
diploma’s;
handschriftontleding; psychotechnisch onderzoek.
ad. 1:
ofschoon dikwijls in blôemrijke taal gesteld,
kan men hieruit niet meer afleiden, dan dat de betrökken werknemer inderdaad reeds eerder arbeid verricht heeft;
ad.
2: wil slechts tot uitdrukking brengen, dat op een
bepaald moment een zekere hoeveelheid kennis of vaardig-
heid aanwezig is geweest; –
ad.
3: hier willen wij volstaan met op te merken, dat
de wetenschappelijke beoefening nog slechts in de kinder
–
schoenen staat en dat het moeilijk is het kaf van het koren
te onderscheiden;
ad.
4: op dit terrein heeft men reeds vele vorderingen
gemaakt en men kan beweren, dat hiermede een vrij grote
mate van zekerheid verkregen wordt aangaande de tech-
nische prestatiecapaciteit van de betreffende persoon.
Het bezwaar van deze keuzebepaling buiten de onder-
neming is echter, dat niet de mens als mens aan ‘de orde
komt. De mens is immers het middelpunt van het econo-
misch leven, terwijl het feit, dat de mens deelneemt aan het
Cconomisch proces niet anders wil zeggen, dan dat hij in
bepaalde verhoudingen tot zijn medemens staat. Deze
verhoudingen worden in het bedrijfsleven in hoge niate
bepaald do6? persoonsoordelen. Het is de taak van de
ondernemer via deze oordelen een teamgeest te kweken,
waardoor niet alleen het productieproces efficiënt ver-
loopt, doch ook de persoon van de arbeider ten volle
tot zijn recht komt. Aangezien in het moderne bedrijfs-
leven deze oordeelsvorming, meer dan in vroeger tijden,
via een ,,productie-omweg” 5ot stand komt, is het zaak
hier een rationalisatie tot ,stand te brengen. Deze ge-
schiedt binnen de onderneming en de wijze waarop dit
geschiedt, zouden wij personeelsqualificatie willen noemen’).
Doel.
Het grondprincipe der personeelsqualfficatie is, een ieder
gelijke kansen te geven, door: de vrees overvleugeld te
worden, de voorkeur of antipathie van de afdelingschefs
en anderen, via welke de ondernemer immers zijn oordeel
over de betrokken werknemers moet vormen, te elimineren;
het oordeel niet af te laten hangen van toevallige factoren en situatie’s. Personeelsqualificatie kan als hulpmiddel en
leidraad dienen bij: promotie, salariscontrôle, selectie,
training, verbetering der verhoudingen binnen het bedrijf,
opvoeding der arbeiders, doch vooronderstelt een zekere
mate van werkclassificatie. Om ons doel te bereiken, gaan
wij het gehele personeel onder de loupe nemen en vragen
ons van een ieder af:
hoe gedraagt hij zich in verhouding tot de overige
werknemers;
hoe verricht hij zijn werkzaamheden;
wat zijn de sterke en zwakke zijden van zijn karakter;
is er vooruitgang te bespeuren?
Techniek.
De wijze, waarop wij deze gegevens trachten te ver-
kr.ijgen, is de techniek van de personeelsqualificatie. Hier-
voor zijn benodigd: een plan; degenen, die het plan op-
stellen; zij die het uitvoeren (de zgn. raters); het personeel.
De praktijk heeft bewezen, dat het wenselijk is, de raters
zeer nauw bij de opstelling van het plan te betrekken,
hetgeen verwezenlijkt kan worden door conferenties. Zij
zullen hierdoor de neiging hebben, meer in het geheel
geïnteresseerd te zijn, daar zij de personeelsqualificatje
als eigen werkstuk beschouwen en daarmede bereiken Wij,
dat de waardèschattingen zo nauwgezet mogelijk zullen
geschieden. Het grote nadeel van de personeelsqualificatie
is nl. dat wij niet beschikken over een standaardmaat om
de igging van het oordeel aan te geven. Het is daarom noodzakelijk dat de voorlichting der raters zodanig is,
dat zij juist omschreven en vast om]ijnde begrippen over
de te onderzoeken eigenschappen hebben. Natuurlijk is
ook de medewerking, zij het dan ook een passieve, van het
personeel van groot belang, hetgeen men tracht te be-
reiken door goede voorlichting (geen geheimzinnigdoe-
nerj) en reële voôrstelling van zaken. Het plan der per-
soneelsqualificatie kan op verschillende wijzen worden op-
gesteld. De hoofdonderscheiding welke wij maken is die
in rang- en puntenmethode. –
Beide methoden geven ons antwoord op vragen, welke
vallen onder de rubrieken: persoonlijke eigenschappen en
capaciteiten, technische eigenschappen en capaciteiten,
intelligentie, lichamelijk conditie
2).
Welke vragen ons
interesseren is natuurlijk afhankelijk van het betrokken
bedrijf.
‘) De literatuur op dit gebied is bont gevarieerd, terwijl er weinig of geen
eenheid bestaat. De meerderheid der auteurs gebruikt hier de term: ,personnel
rating” of ,,merit rating”. J. E. Walters: ,,Personnel Relations”.
D.
S.
Kimbail: ,,Principles of Industrial Organization”.
‘) Veelal wordt ook het aantal dienstjaren in de beschouwing betrokken,
hetgeen inderdaad een factor is, welke in menselijke verhoudingen mede
een rol speelt.
838
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 October 1952
Rangniethode.
Bij de rangniethode verdeelt men het personeel in
groepen, die geacht worden een aantal werknemers te
bevatten, welke in zekere mate met elkaar kunnen worden
vergeleken. Een criterium om deze groepen te bepalen is
niet te geven; men zal volgens ,,trials and errors” te werk
dienen te gaan. Vervolgens gaat men na welke eigen-
schappen voor de beoordeling van belang kunnen zijn en
tracht deze zo juist mogelijk te omschrijven door gebruik-
making van de conferentietechniek. Vervolgens worden
deze eigenschappen in volgorde van belangrijkheid ge-
plaatst en van een wegingscoëfficiënt voorzien. Bij iedere
eigenschap kent men alle deelnemers een rangnummer
toe, no 1,.2,
3
enz.. Tenslotte wordt met deze rangnummers
yia de genoemde weegcoëfficiënten een totaalldassement
gemaakt. In de wijze van uitvoering van deze methode
zijn talloze varianten mogelijk, welke van bedrijf tot be-
drjf verschillen.
Puntenmethode.
Bij de puntenmethode gaat men er van uit, dat het niet
noodzakelijk is – zoals iriimers de rangmethode voor
–
onderstelt -, dat de deelnemers per eigenschap voor ons
waarnemirigsvermogen persé verschillen. Hier kan het dus
voorkomen, dat meerdere deelnemers in gelijke mate een eigenschap kunnen bezitten. Wanneer wij nl. een oordeel
moeten vormen over een• bepaalde persoonlijke eigen-
schap bij verschillende Øersonen, zullen wij eerst ver
–
schillen constateren, wanneer deze een zekere drempel-
waarde overschrijden. O.i. biedt deze methode de grootste
mogelijkheid de werkelijkheid te benaderen. De uitvoering
is hier te onderscheiden naar de methode der vraagstel-
ling
3
):
a.
de, quantificerende methode. Als
mogelijkheden ter
beantwoording knnen wij hier:
ja of neen;
via een schaalverdeling, welke zowel grafisch –
achter de vraag is een schaal aangebracht, waarp de rater kan aangeven in welke mate – als nume-riek – bijv. lopend van 0 tot 10, of omschrijvend:
bijv. ûitstekend, goed, doorsne, povertjes, on-
voldoende – kan zijn;
b.
de qualificerende methode.
Hier tracht men het waar-
om te leren kennen door middel van vragen, welke een
omschrijvend antwoord toelaten._
Nadat men aldus gegevens heeft verzameld djent het
materiaal op bruikbaarheid te worden getoetst. Als voor-
zorgsmaatregel is een ieder reeds door verschillende raters
opgenomen. In de praktijk geschiedt dit meestal door eerst
de werkbazen, daarna de afdelingschefs, afzonderlijk de-
zelfde personen te laten beoordelen. De gegevens, welke hieruit verkregen zijn, mogen per persoon niet teveel af-
wijken. Indien belangrijke afwijkingen geconstateerd
worden, dienen deze gevallen met beide raters gezamenlijk
besproken te worden. Verder wordt de personeelsquali-
ficatie ieder kwartaal herhaald met twëerlei doel. In de
eerste plaats kunnen wijzigingen welke zich in het bedrijf
voordoen onmiddellijk opgevangen worden en in de
tweede plaats verkrijgt men een uitbreiding van het materi-
aal, hetgeen de betrouwbaarheid ten goede komt. Eventuele
opmerkingen dienen zo snel mogelijk met de betrokken
arbeider(s) besproken te worden, terwijl maatregelen
kunnen worden genomen om eventuele wrijvingen –
,,demarcation quarrels”! – uit de weg te ruimen.
Een verdere voorzorgsmaatregel is om de raters te in-
strueren, vooral de personeelsbeoordeling door voorvallen
uit het jongste verleden niet te vertekenen. De contrôle
op het materiaal kan -meestal tot zeer eenvoudige mani-
pulaties beperkt blijven (een normaal verlobp van de krom-
me; ‘de som van het aantal personen dat een even aantal
3)
Zie Dr P. J. Verdoorn: ,,Grondslagen en techniek van de marktanalyse”.
punten behaald heeft, moet niet teveel afwijken van de som
van hen, die een oneven aantal behaalden). Indien gewenst
kan men natuurlijk het gehele arsenaal der statistische
contrôlewapenen aan laten rukken.
Op• een van de meest voorkomende foutenbronnen bij
personeelsqualificatie zij hier in het kort gewezen. Dit is
het zgri. halo-effect, waaronder wij let verschijnsel ver-
staan, dat de rater, beïnvloed door een of meer karakteris-
tieke eigenschappen van de te onderzoeken personen ge-
neigd is andere eigenschappen gelijke waarde toe te ken-
nen. Wanneer dit verschijnsel voor mocht komen, blijkt het in de praktijk meesfal afdoende, het waarderen voor
het gehele bedrijf met één eigenschap tegelijkertijd te laten
geschieden, daarna de raters in een bespreking bijeen te
roepen, waardoor de halo-neiging van de betrokken rater(s)
door de onderlinge gedachtenuitwisseling wordt ge-
corrigeerd.
Vele onderzoekers hebben gepoogd de personeesquali-
ficatie zodanig op te zetten, dat zij zo min mogelijk fouten
zou bevatten. Een van deze methoden (ontwikkeld door
J. B. Probst), welke naar de ervaring leert goede resultaten
behaalt, berust hierop, dat men een behoorlijk aantal
welomschreven vragen verzamelt, waarbij de rater niet het
antwoord op elke vraag vermeldt, doch zich alleen uit-
spreekt over die punten, welke hem vhn de te onderzoeken
persoon bekend zijn. Het nadeel is hier dat aan het rater-
corps hogere eisen gesteld worden.
Invoering.
Indien men overweegt in een bedrijf personeelsqualifica-tie in te voeren, diene men zich allereerst de doelstellingen,
welke men nastreeft, duidelijk te realiseren. Voorts is het aan te bevelen kennis te nemen-van verslagen over reeds
bestaande uitwerkingen van personeelsqualificatie in andere
bedrijven, ter vermijding van de meest voorkomende
kinderziekten. Het zonder meer overnemen van bestaande
systemen dient ten sterkste afgeraden te worden, aangezien
deze in de praktijk meestal geen nut voor het eigen bedrijf
blijken te hebben. Het enige resultaat is, dat men perso-
neelsqualificatie in discrediet brengt, zodat het personeel
welks medewerking juist zo belangrijk is, met een schou-
derophalen en een sneer aan de goede bedoelingen van de
leiding voorbij gaat. Indien er eenmaal een plan opgezet
is, dient dit eerst door de raters onderling in besloten kring
toegepast te worden om eventuele onvolkomenheden op
te sporen. Wel dient men er op te letten dat iedere arbeider
op de juiste wijze op de hoogte gebracht wordt, welke van
zijn eigenschappen volgens de mening der leiding voor
verbetering vatbaar zijn. Verder verzuime men vooral niet
de arbeider duidelijk te laten blijken, dat verbeteringen
niet onopgemerkt zijn gebleven.
Bezwaren tegen de personeelsqua!ificatie. Om goede resultaten te bereiken moet men tijd offeren, doch dit mag geen bezwaar zijn, de kost gaat immers voor
de baat uit. Verder voert.men als bezwaren aan, dat men
geen exacte maatstaven bezit, wat de een normaal noemt,
noemt de ander goed enz. De oordeelsgave der diverse
raters loopt dikwijls sterk uiteen, terwijl vaak zowel de
goede’als de slechte eigenschappen te zwaar worden ge-
wogen. Tegen, al deze bezwaren kan men inbrengen dat
vanafhet ogenblik, waarop de eerste twee mensen met el-
kaar in contact zijn gekomen, een oordeel over elkaars
goede en slechte eigenschappen heeft bestaan, terwijl ver-
der iedere oordeelsvorming zonder de methode van
personeelsqualificatie behalve bnvengenoemde bezwaren
nog persoonlijke sym- en antipathie, toevallige factoren,
witte voetjes en zwarte schapen telt. Personeelsqualificatie is
slechts een der vele hulpmiddelen de mens gegeven en
het feit, dat het op goede en slechte wijze kan worden toe-
gepast, beslist niet over de waarde van dit hulpmiddel.
Amstirdarn.
E. 0. R. SARTORIUS.
29 October
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE ÉERICHTEN
839
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
• ,,Geldruimte” vormt nog steeds het wachtwoord op de
markt voor het korte crediet. De
Staat
gaat voort om geld
op deze markt op te nemen, niet omdat hij dit geld momen-
teel nodig heeft maat in hoofdzaak om de geidgevers een
genoegen te doen. De
gemeenten
zijn, wat het kort crediet
betreft, voor een deel van geldnemers tot geidgevers ge-
worden, dank zij vooral het succes van de vele geëmitteerde
obligatieleningen. Weliswaar werd hierbij voor niet on-
aanzienlijke bedragen door ‘banken ,,voorgefinancierd”,
maar dit is een kwestie, welke tussen de betreffende banken e1i institutionele beleggers ‘speelt ep omgaat buiten hetgeen
men gewoon is als geldmarkt aan te duiden.
Die gemeenten, welke nog wel kort crediet op de markt
wçnsen op te nemen, hebben dan ook geen moeite om geld-
gevers te vinden. Ook in de pfijs voor dit crediet komt de
geldruimte tot uiting; kasgeldleningen, waarvoor de offi-
ciële maximum rentevoet 2 pCt bedraagt, worden de laatste
tijd wel tegen een rente van 1
1
1
8
pCt afgesloten.
Het
bedrijfsleven
laat reeds decennia lang verstek gaan
als credietnemer op de geldmarkt. De handelswissel als
financieringsinstrument behoort in ons land eerder tot de
economische geschiedenis dan tot de werkelijkheid van nu. In de beperkte mate, waarin zulks bij de gegeven organi-satie van de Nederlandse geldmarkt mogelijk is, bestaan er•
soms fluctuaties in de vraag naar en het aanbod van
cailgeld.
Gedurende de verslagweek bijv. was te constateren, dat
het de geidgevers die zulksvensten, weinig moeite kostte,
hun middelen op deze wijze uit te zetten. Over het alge-
meen echter is er ook op dit deel van de geldmarkt van
grote ruimte sprake; de callgeldnotering handhaaft zich
dan ook ‘reeds geruime tijd op haar minimumniveau van
– pCt.
De kapitaalmarkt.
Het aandelenkoersniveau vertoonde, zoals uit onder-
staande indexcijfers blijkt, gedurende de verslagweek een
niet onaanzienlijk herstel toen bleek, dat de vrees voor
internationale politieke verwikkelingen, welke de vorige
week op de beurs heerste, ongegrond was geweest.
Hoezeer de koerswaarde van ter beurze genoteerde aan-
delen achter kan blijven bij de intrinsieke waarde daarvan
werd geïllustreerd door het aanbod van De Twentsche Bank
om aandelen Van Mierlo en Zoon over te nemen tegen een
koers van 300 pCt, bij een beurskoers van 133 pCt. De
dividenden, die door de Nederlandse publieke naamloze
vennootschappen worden uitgekeerd zijn ten gevolge van
de reserveringspolitiek der ondernemingen en de dividend-stop van de Regering over het algemeen slechts zeer mager
iii verhouding tot de intrinsieke waarde der betreffende
aandelen. Deze. intrinsieke waarde, althans een bedrag dat
daarmede verband houdt, komt bij een gunstige conjunc-
tuur echter slechts in uitzonderingsgevallen als het boven-
staande aan de aandeelhouders ten goede. Meer komt het
voor, dat ondernemingen die het slecht gaat, worden geli-
quideerd – zoals thans bij een aantal in Indonesië werk-
zame n.v.’s geschiedt – waarbij dan de intrinsieke waarde
weinig of niets bedraagt.
De obligatiemarkt kenmerkt zich nog steeds door, een
vaste stemming, welke ook gedurende de verslagweek tot
uiting kwam in bescheiden koersstijginge’h. Het feit, dat
op deze markt de laatste tijd voor honderden millioenen guldens nieuw geld kon worden opgenomen, zoiider dat
zulks op de koersen van de bestaande obligaties een depri-
merende invloed had, wijst wel op het bestaan van een
structureel verschil met de aandelenmarkt, waar grote
emissies de laatste jaren tot een zeer aanzienlijke koersda-
ling aanleiding hebben gegeven.
17Oct. 1952
24 Oct 1952
Aand. indexcijfers.
Algemeen
……………………………..
132,6
134,8
Industrie
……………………. . ……….
189,3
191,2
Scheepvaart
…………..-
………….
154,5
157,6
Banken
………………………………..
121,1
122,8
Indon.
aand .
…………………………
39,7
41,3
Aandelen
A.K.0
………………………………..
148 150
1
/2
Philips
………………………………..
149
149%
Unilever
……………………………..
169
171
1
/-.
H.A.L
……………………
……………
142%
143
Amsterd
Rubber
…. . … . ………..
69’/4
74
H.V.A.
………………………………..
81½
85%
Kon
Petroleum
…………………..
309/
4
309
1
/2.
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.W.S.
…………………..
.-
75%
76%
3-3%
pCt
1947
…………………….. 92
92
3
/s
3
pCt
Invest.
cert.
………………
9215/in
92151,
0
3
1
/2
pCt
1951
……………………..
‘
96
1
/s 3
pCt
Dollarlening
………………
93%
93
9
/1n
Diverse obligaties.
3½’ pOt Gem. R’dam 1937 VI ..,
943/4 951/8
3½ pCt Bataafsche Petr
98 98
3
1je
3½
pCt
Philips
1948
……………… 95
.
.
95
/i6
3V4 pCt Westl. Hyp. Bank
88%
889
1
1
J.
C.
BREZET.
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
‘).
(waarde in millioenen guldens)
j
aar
Invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage
Sept.
Jan-Sept’)
Sept.
Jan..Sept’)
Sept.
IJan.-Sept’)
1938
…………
117 117
101
85
86
73
443
401
232 203
52
51
407
428
318
287
78
67
1948
………….
1949
..
……….
654
..
624 467 403
71
65
1950
………….
195
1
………….
708
838
694
5861
98
70
1952
………….
613
,
709 702 672
115
95
‘)
Bron:
C.B.S.
‘)
Maandgemiddelden.
INTERIM-INDEXCLJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND ‘) ‘).
1948
= 100-
1949
1950
1951
30
Juni
1952
31
Juli
1952
30
Aug.
1952
Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122
142 146
131
128
103
103
105 111 115
121
101
112 122 127 122 124
rondstoffen voor:
houtwaren ……..
94
115
172
143
141 141
chem. producten
100
115 145
142
141
139′
textielwaren
106
154
193
146 147
149
leer en leerwaren
116 152
194
118
124
131
metaalwaren
105
112
182
181 ‘
176
t76
59
89
225
147
116
112.
hulpstoffen
115
129
157
174 174
178.
108 128
171
163
162 164
tfgewerkte prod.:
dierlijke
………..
glas, aardewerk,
totaal
………….
….
104 107 125 128 128
128′
houtwaren
98
100 110
111
112
108
chem. producten
105
110
137
134
132
131
papier’)
………….
textielwaren
108
136 166 134 133
134
leer- en rubberwa-
totaal
………….
enz…………..
109 123
160 135
134
134
papierwaren
98
107
182 153-
141
136
103
116
147
147 147
.
147
gefabriceerde voed.
ren
………….
metaalwaren ……..
en
genotmiddel
105 113
131
134 134
134
overige producten
95
9
131
128
126
123
totaal
………..
tigemeen indexcijfer 104
104
110
117 143 143
134
139 133
136
‘
133
,
137
‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin C.B.S.”.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout’ vervangen door
houtslijp; de cijfers over 1949 en 1950 hebben resp. betrekking op de maan-
den September en Juni.
Abonneert U op de
E.-S.B.
S
Advertentie-opdrachten
voor de eerstvolgende uitgave dienen uiterlijk
4 November v.m. in het bezit te zijn van:
Advertentie.cifdeling E.-S. B. – Postbus 42 – ‘Schiedam
Tel. 69300 – To’estel 1 of 3
DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES.
ADVERTEER REGELMATIG t
GEMEENTE KELMOND
Uitgifte van
t. 2.000.000.-
41/40/0
30-jarige obligatiën,
(Tweede Lening 1952)
waarvan reeds f. 1.000.000.— obilgatiën op
inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.
Grootte der stukken nom. f. 1.000.— aan toonder.
De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
de resterende
t. 1.000.000.-‘
41/4
0/
30-jarige obligatiën
zal zijn opengesteld op
DONDERDAG, 30 OCTOBER 1952,’
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
tot de koers van 100 pOt.,
bij dê kantoren van de
•
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
ende
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
te Amsterdam, Rotterdam, s.Gravenhage en Helmond,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 23 October 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.
Helmond, 23 October 1952.
Burgemeester en Wethouders
der Gemeente ,Helmond.
Losse nummers 75 cts.
PRACTICUM
KANTOORGEREEDSCHAPPEN
Mondelinge scholing voor het gebruik van technische hulp
middelen voor de admintstratie. Aanvang 2e Cursusjaar
15 Nov. a.s. Organisatie:
BOEKHOUDEN
,,M.O.van
1923′
Inlichtingen en prospectus:
S. C. Hoogheid, Lef. de Montignyl. 26, Rdam. Tel. 49293
M. Mans, de la Reyweg 305, s-Hage, tel. 330892.
SCOTTISH WOOLLEN
MAATCOSTU UMS
Met de bekende coupe en afwerking
van Nieuw Engeland
2-delig 250.- 275.-
Nfeuw
-Engeland
KONINGSPLEIN
AMSTERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
‘
5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14. Universiteiistraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Abonnemenlsprjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen Ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van hel kalenderjaar.
in
Aangetekena’e ,’tukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk
Rotterdam (W.).
DE
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roemt:, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon 69300, toestel 1 oJ3).
Advertentie.tarief f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De
administratie behoudt zich het recht voor om advertentie: zonder opgaaf van
redenen te weigeren.