Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1846

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 8 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN –

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 8 OCTOBER 1952

No 1846

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE –

Ch. Glasz; H. W. Lwnbers; J. Tinber’gen;

F. tie Vries; Cl van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. ‘H. Zoon

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte.

S

INHOUD
Blz.

Een ,,rustige” huurverhoging?
door .Drs C. van

den

Berg

……………………….764

Een nieuw belastingvoorstel
door Drs A. van

der

Gaarden

…………………….767

Kanttekeningen bij. de Nota inzake de Export-

politiek door Drs H. Hoe/en ………..771

Het verloop der bezoldigingen van hogere en
– middengroepen in loondienst
door Drs A.

van

IJzeren

……………………..774

Ingezonden stukken:

De opleiding voor de openbaredienst
door

Mr W. H. Somer,nejjer
en
Prof. Dr P.

Hennipman
met naschrift van
Dr J. R.

Stellinga ……………. .. ………… 776

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 777

Statistieken: –

Bankstaten ……………………….
778

Interim-prijsindexcijfers van het gezinsver-

•bruik in Nederland ……………….
778

Recente economische publicaties ……….
779

AUT
EURSRECHT VOORBEHOUDEN

reunie in Moskeu; het negentiende congres van de com-
munistische partij heeft het woord gehoord ,,Gij hebt
het vaak vernomen, maar hebt ge het ook verstaan?” Wie
de talloze commentaren op de grote-rede van Malenkow doorleest, moet denken aan Schuberts hengelaar: ,,Doch
fângt mit seinen Angel er die Forelle nicht”. Vaststaat,
dat Rusland er is, dat het zich sterk maakt en dat het geen
genegenheid voelt voor het huidige Westen. Men kan,
ook zonder commentaar, hieruit conclusies trekken.
Nog een partijreunie heeft plaatsgevonden, die van de
Britse arbeiderspartij. Eveneens zonder kanttekeningen
– te volgen, doch ditmaal omdat de deelnemers zelf voor
dikke strepen in de marge zorgden; Het lot van Morrison
doet denken aan John Gilpin, de ,,citizen of credit
and renown” uit Cowpers befaamde balIade, wiens
paard er met hem van doorging: ,,Away went Gilpin,
neck or nought; away went hat and wig!” Het is merkwaar

dig, dat de ,,New Statesman and Nation” toegedaan aan
Bevan thans sussende woordjes spreekt.
•Kalmte daalt over Nederland. De huurverhoging schijnt
verschoven, de ministersconferentie van de Benelux-
landen blijft voorshands bescheiden; le vlôedgolf van ge-
meenteleningen, die zo lang tegen de schutsluis had ge-
drukt, wordt een beekje. Het kalmerendste bericht is wel-
licht, dat Nederland in de Europese Betalingsunie in
September gelijk speelde.
Tegelijk boekte Groot-Brittannië weer eens een overschot.
Voor September beliep di in de Betalingsunie
$36,9
mil-
liQen. ,,Le ronde de l’U.E.P.” is thans naar seizoenbewe-
ging aan Groot-Brittannië toe, hetgeen in dit verband niet
in hoeft te houden, dat de overigen muurbloem worden.
Verre van rustig blijven echter de monetaire Britse
autoriteiten, ook al was de totale sterlingpositie bij het
begin van de herfst eveneens wat. gunstiger. Aan het dicht-
gebonden pakket der Egyptische vorderingen in sterling
wordt reeds getrokken, en dat nog door een sterke man.
Wie niet sterk is, moet slim zijn. Alles heeft de Franse
premier al geprobeerd, maar het is met de Franse prijs-
stijgingen als met de legendarische kat: de volgende dag
was die kat weer.
daar.
Wie zou er kalm bij blijven? De Amerikanen zeker
niet, als men de frisse drift ziet, waarmee de aspirant- en
fungerende presidenten thans op elkaar inbeuken. Een
• ,,waarheidspatrouille” van tegenstanders beweegt zich
thans om de reisroute van President Truman om het even-wicht te herstellen. Zoals aan alle economisten na Keynes
bekend is, draait het niet om het evenwicht, maar om het
peil, waarop evenwicht wordt bereikt.
Wie ook uit het evenwicht mocht raken, niet de verte-

genwoordigers van de
34
landen die samen komen in het
,,General Agreement on Tariffs and
Trade”.
Onvervaard
als de mannen, die dwars door ijs en ijzer durfden stre-
ven, zijn zij weer te Genève bijeen om brokjes te hak-
ken uit tariefmuren en prikkeidraad te slopen van’ han-

delsbarrières. Het gaat natuurlijk kalm aan.

762

-,

met
papier gelsoleerde kabels

voor zwakstrdom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

TabeIgarnituren, vulmassa On olie’

HE KABELFA.BRIEK

DELFT

/

R. MEES & ZOONEN.

M1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

S

.


– ROTTERDAM
.

– AHSTRDAM ‘sGRAVENHAGE

DELFT,- SCHIEDAM – VLAARDINGEN

/

ERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering Mij op het Leven en tegen Invaliduteit N V

Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

‘Kant’oôr: BelIeviestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345

N.v
BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN

De afgifteprij per aandçel van
f
1000,- nominaal
s op ultimo September vatgesteld op f111492.
Voor statutair toegelaten fondsen staat de toe-
treding open gedurende dc eerste S werkdagen
van iedere’ maand.
0

De Directie:
N.V.
Hollandsche ISelegging
en Beheer Maatschappij,
Xeizersgi’acht 706, Amsterdam – Telefoon: 35173, 35634.

DIVERSEN

Wegens aansch. grotere wa-
gen te koop SINGER 1500

Austi,,
A 40
Sedan, 4-deui’s 1951. pas gerev. Coenen open

pers.wagen 1950, kleur grijs,
dak, n’we banden, lak en le-

motor als nieuw, 40.000 km
der als nieuw. Uitsi. aan part.

gel. Zuiderlaan 18, Ilooge-
f
5.500. Benoord.hout 34, Den

zand.
Tel. 2320.
1-Jaag, telef. 777664.

-GEMEENTE_BOXTEL

– UITGIFTE van

1
2OOO.00O,-
4
1
1
4
pCI

30-jarige Obligatiën

• in stukken van nom. f1000,— aan toonder

(waarvan reeds f500.000,— obIigatin op inschrijvings-

voorwaarden zijn geplaatst)

Ondergetekenden berichten, dat’ de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op.

DON DERDAG, 9 OCTOBER 1952
van des voormÎddas 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

te AMSTERDAM e,n EINDHOVEN alsmede bij haar
overige kantoren

N.V. EFFECTENKANTOOR SCHRETLEN
& Co.

te AMSTERDAM

op voorwiarden van het prospectus dd. 2October
1952. Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

– BURGEMEESTER. EN WETHOUDERS
DER .GEMEENTE BOXTEL

Boxtel, 2 October’ 1952.

/

8 October 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

763

DÉ ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs C. VAN DEN BERG, Een ,,rustige” huurverhoging?

De weg naar de uiteindelijke beslissing ten aanzien van
de huurverhoging zal waarschijnlijk een moeilijke zijn.
Nu een Vrije prijsvorming van woonruimte is uitgesloten,
zal men een criterium moeten vinden aan de hand waar-
van de verantwoord geachte stijging kan worden ,,be-
rekend” of bepaald. In de praktijk zal dit, gezien de tegen-
stellingen, wel het zoeken naar een compromis worden.
Dit zal te moeilijker zijn omdat de positie van de eigendom
in ons gehelé bestel nauw betrokken is bij het aanhangige
vraagstuk en dus overwegingen en machtspositie, welke
minder nauw met het eigenlijke huurvraagstuk in verband
staan, van invloed kunnen zijn. Flierbij komt nog,, dat
het vaststellen van bruikbare en eensluidende geïnter-
preteerde basisgegevens (er zijn ongeveer anderhalf mil-. lioen huurwoningen en in de huurgewoonten en -omstan-
digheden ‘is sinds de oorlog het een en ander veranderd)
niet eenvoudig zal zijn. Getracht wordt te benaderen op
welk peil de huurverhoging zal komen te liggen, waarbij o.a. wordt ingegaan op het effect van een huurverhoging
op de nationale economie, het huidige huurpeil, de po-
sitie van de huiseigenaar en de huurbélasting. Mogelijk
zal voor de uiteindelijke beslissing een belangrijke factor
zijn, welke mate van ,,respect” men de eigendom in ons land in de naaste toekomst wil doen genieten. Verwacht
wordt een ,,rustige” huurverhoging, ter grooite van 20
pCt; of 25 pCt met een gedetailleerde omschrijving van
de ,,onderhoudsverplichtingen van de verhuurder”. En
geen huurbelasting.

Drs A. VAN DER GAARDEN, Een nieuw belastingvoorstel

De belastingheffing beperkt moment’eel het aanbod
van risicodragend kapitaal, terwijl de vraag daarnaar
juist wordt gestimuleerd. De geboden faciliteit van ver-
vroegde afschrijving geeft voor deze kwaal geen oplossing
want het resu’taat is, dat de investeringsdrang, dus de
vraag naar risicodragend kapitaal, nog groter wordt.
Schrijver meent, dat binnen het kader van ons huidige
belastingsysteem weinig verbetering te verwachten is;
z.i. moet de oplossing van dit brandende vraagstuk wor-
den gezocht in een belastingheffing op het gebruik van pro-
ductiefactoren (uitgezonderd de facto
ç
,,arbeid”) in
plaats van een heffing uit de winst. Ten aanzien van het
gebrek aan risicodragend kapitaal betekent een belas-
tingheffing op kapitaalgoederen een vermindering in plaats
van een versterking van de spanning.

Een ander voordeel is, dat deze belasting niet prijsverho-
gend werkt, althans op korte termijn. Het duurder maken
van het gebruik van kapitaalgoederen door dit aan belasting-
heffing te onderwerpen en het vrijstellen van belasting
van het gebruik van arbeidskrachten bevordert een meer arbeidsintensieve productie, hetgen de werkgelegenheid
verruimt; het betekent ook voor de toekomst een be-
sparing op de investeringen en dus een vermindering van
de spanning tussen vraag naar en aanbod van risicodra-.
gend kapitaal. De uit de bepleite belastingheffing voort-
vloeiende investeringsbeperking zou voôrts niet nalaten
een gunstige uitwerking op onze betalingsbalans met het dollargebied te hebben.

Drs H. HOELEN, Kanttekeningen bij de Nota inzake de
Exportpolitiek.

In dit artikel uit schrijver een aantal bezwaren tegen de
door de vorige Minister van Economische Zaken bij de
Tweede Kamer ingediende nôta inzake de Exportpolitiek,
bezwaren zowel tegen de gestelde diagnose als tegen de
aanbevolen. exportpolitiek. Schrijver geeft de Minister

toe, dat onze uitvoer nog aanmerkelijk moet stijgen (en
blijven stijgen), dat hij meer spreiding dient te vertonen
en dat wij het’ vooral in de ontwikkeling van de indus-
triële export zullen moeten zoeken. Maar dan scheiden
zich de wegen. De Minister heeft het oog vooral op ver-
groting van de kapitaalgoederenexport, schrijver denkt
meer aan andere producten benevens een bescheiden

ontwikkeling van de productiemiddelenuitvoer wegens
de daaraan verbonden risico’s in de toekomst, met name indien een, minder bescheiden ontplooiing .gepaard zou moeten gaan met grote expansie der productiemiddelen-
industrie. Schrijver is van mening, dat mefhet oog zowel
op de mogelijkheid als de wenselijkheid van verandering,
onze exportmethoden in meerdere mate voor wijziging
in aanmerking komen dan de exportstructuur.

Drs A. VAN IJZEREN, Het verloop der bezoldigingen
van hogere en niiddengroepen in loondienst.

Het in dit artikel geanalvseerde cijfermateriaal toont
aan, dat voor de hogere en middengroepen in loondienst
sedert 1938 niet alleen van een zekere verlaging van ‘het
reële inkomen kan worden gesproken, doch ook dat bin-
nen elk beroep op zichzelf gezien een vaak niet onbelang-
rijke mate van nivellering heeft, plaats gevonden. Zowel
de daling van het reële inkomen voor de middelbare func-
ties als ook de mate van nivellering van het nominale in-
komen van beroep tot beroep blijkt niet onaanzienlijk uit een te lopen.

– SOMMAIRE –

‘1Jrs C. VAN DEN BERG, Une hausse des loyers dans’ le
caime?

M. Van den Berg étudie le niveau auquel s’arrêtera la
hausse des loyers et l’effet d’une hausse sur l’économi’e
nationale, le niveau actuel des loyers, la situation des
propriétaires et l’impôt sur les •loyers. 11 s’attend ‘â ine
hausse calme de 20 %; ou de 25 %, dans les casoii le
loueur prend des engagemënts d’entretien bien précis.

Drs A. VAN DER GAARDEN, Un nouveau projet fiscal.

L’auteur plaide en faveur du remplacement de l’impô’t
actuel sur les bénéfices des entreprises par un impôt sur
l’emploi de facteurs de production. 11 démontre,
it
ce
propos, les avantages qui apporteraient une telle’ thodifi-
çation de l’assiette de perception de l’impôt, notamment
en ce qui concerne le manque de capitaux
4
investis, Ja
sdrabondance en main-d’oeuv,re èt la pénurie de ,dollars.
Drs H. HOELEN,
Réflexions
en marge de la ,,Note sur la
politiqué d’exportation”.

Dans cet article, l’auteur formule des griefs contre Ja
,,Note sur la politique d’exportation” présentée it la 2e
ÇThambre, par l’ancien Ministre des Affaires Economiques.
Ses objections vont â l’encontre des prévisions emises dans ‘cette note ainsi que de la politique d’exportation
qui y est recommandée. Les méthodes néerlandajses
d’exportation entrent plus en ligne de compte pour une
mdification, que la structure même de’ l’exportation.

Drs A. VAN IJZEREN, L’évolution des salaires dans les
classes moyennes et supérieures.

Les données statistiques analysées ici indiquent e.a. un
certain abaissement des revenus réels des classes moyennes
et supérieures depuis 1938. On constate également que,
dans chaque profession, s’est produit lun nivellement des
salaires dans des mesures souvent importantes.

764

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 October 1952

Een ,,rustige” huurverhoging?

De weg naar de definitieve beslissing inzaké de huur-
verhoging zal waarschijnlijk een lange en moeilijke zijn.
Nu een vrije prijsvorming van woonruimte – als oplos-
sing in de practijk – uitgesloten is, zal immers een cri-
terium moeten worden gevonden, aan de hand waarvan
de verantwoord geachte stijging kan worden ,,berekend”
of bepaald. Niet alleen zal de vaststelling van de basis
gegevens’ en de interpretatie daarvan op dit terrein tot
velerlei meningsverschil aanleiding geven, maar ook zal
het zoeken ‘naar een criterium, gezien de vele en tegenge-
stelde belangen en levensbeschouwingen, zeer waarschijnlijk
het zoeken naar een compromis worden. En waar ook de
positie van de eigendom in het kader van ons gehele bestel
nauw betrokken is
bij
het aanhangige vraagstuk, zullen
overwegingen en machtsposities, welke minder nauw met
het eigenlijke huurvraagstuk in verband staan, op de uit-eindelijke beslissing eveneens an invloed kunnen zijn. Men kan zich – te midden van de stemmen die zeggen
hoe groot de huurverhoging zou moeten zijn – afvragen
hoe hoog’ zij waarschijnlijk zal worden, al is dit voor een
buitenstaander een riskant geval en het resultaat questieus.
Metals troost echter, dat voorspellingen op het terrein van
de geleide economie nu eenmaal zeer moeilijk zijn, en als ho-
pelijk nevenresultaat, dat enige ordening in de belangrijkste
argumenten en gegevens, die in het spel zijn, voor vele
andere buitenstaanders, wordt verkregen.

Een eerste overweging bij de benadering van het vraag-
stuk van de huurverhoging is de invloed op het nationale
economische bestel.

Het effect van een huurverhoging op de nationale economie.

Een huurverhoging met de daaraan – onverbrekelijk –
verbonden compensatie voor de stijging van kosten van
levensonderhoud, hetzij door loonstijgingen, hetzij ‘door
belastingverlaging, doet zijn invloed gelden op belangrijke
grootheden als nationaal inkomen, betalingsbalans en
werkgelegenheid. Een invloed waarvan niet bij voorbaat’
mag worden aangenomen dat hij ongunstig zal zijn.
In het Centraal Economisch Plan
1952
is aan deze con-
sequentie, in de vorm van een aantal alternatieven, uit-
voérig aandacht geschonken. Vat men niChet gedetailleerde
resultaat van de berekeningen de voor ons doel belangrijke
gegevens, dan blijkt, dat een huurverhoging voor het oude
woningbezit’met
25
pCt, bij compensatie via de lonen,
leidt tot verbetering in de betalingsbalanspositie, ter
grootte van 70 millioen gulden. De daling van de export,
als gevolg van de stijging van het kostenpeil, wordt namelijk
méér dan gecompenseerd door een daling van de invoer.
Compensatie door belastingverlaging heeft een aanzienlijk
ongunstiger effect, doordat de betalingsbalanspositie ach-
teruit gaat
‘).

Met het effect op de werkgelegenheid is ‘het anders
gesteld. Een huurstijging met
25
pCt en compensatie via
de lonen, leidt tot een vermeerdering van de werkloosheid
– als gevolg van de prijsstijgingen – met ëirca’ 20.000
personen. Compensatie door belastingverlaging is hier
sterk te prefereren, dordat in dat geval de werkgelegen-
heid zelfs een (kleine) verbetering zal ondergaan
1).

Zeer zeker op het ogenblik zal aan de invloeden op de’
werkgelegenheid het eerst de aandacht worden geschonken.
Uit dien hoofde verdient een compensatie via belastingen
de voorkeur. Het is echter sterk de vraag, of deze in de
practijk zal zijn te verwezenlijken. In de eerste plaats
zijn de belastingen voor de lagere inkomens, in het bij-

1)
Dit op grond van gecorrigeerde, niet in het oorspronkelijke plan staande,
gegevens.

zonder indien er vôor veel kinderen aftrek is, reeds zo
laag, dat men slechts door een negatieve ,,belasting”
compensatie zou kunnen geven. Verder ligt het o.i. niet
in de lijn, dat de Overheid, die zich.juist door een huur-
belasting van de druk der subsidies ten behoeve van de
woningbouw wenst te ontdoen, een vermindering van
inkomsten zal accepteren. Dit te meer, omdat per jaar de
overheidssubsidies aan de woningbouw op ‘het ogenblik
circa’ 80 millioen gulden bedragen, terwijl bij een huur-
verhoging met 25 pCt de loontrekkenden moeten worckn
ontlast voor additionele uitgaven, ter grootte van
135
millioen gulden. Is deze gedachtengang juist, dan betekent
dit, dat noch compensatie via belastingen door middel van ‘de loonbelasting, noch door middel van op hetbe-
drijfsieven drukkende belastingen, bijv. de verevenings-
heffing, in overweging wordt genomen.

Voor dé onderhavige consequenties van een huurv’er-
hoging dient men dan het oog te richten op de vraag, in hoe-
verre, bij compensatie via de lonen, de verbetering van
de betalingsbalans (70 millioen gulden) opweegt tegen de
toeneming van het aantal werklozen (ca 20.000). In haar
algemeenheid is deze vraag niet te beantwoorden. Het ant-
woord hangt af van de feitelijke omstandigheden van het

moment en de – mede van deze omstandigheden afhan-
kelijke – gevolgde politiek van werkloosheidsbestrijding.
Een indruk van de ‘orde van grootte kan men weer ver-
krijgen aan de hand van de berekeningen van het C.P.B.
2).

Opvoering van de werkgelegenheid d.m.v. exportbevorde-
ring le’ert. per duizend in te schakelen arbeidskrachten
ca 4 millioen gulden aan deviezen op. Een politiek van ver-
groting van de overheidsuitgaven daarentegen vergt ca
5
millioen gulden’ aan deviezen per duizend arbeiders;
dat zou ca 100 millioen gulden per twintig duizend
arbeiders zijn. Zou men de middelen echter voor
arbeidsintensieve werken gebruiken, dan zou het ,,verlies”
aan deviezen aanzienlijk kleiner zijn.

De globale conclusie kan dan ook luiden dat de effecten
van een huurverhoging op ‘het nationale ecofiomische be-
stel niet zodanig zijn, dat deze een ernstïge belemmerende factor voor een verhoging behoeven te zijn.

Een verdere overweging bij het bepalen van de huur-
verhoging – waarover waarschijnlijk weinig verschil van
mening zal bestaan – zal zijn dat de huidige verbrokkeling
van het huurpeil, uit een ogpunt van woningpolitiek en
rechtvaardigheid in het algemeen, niet wenselijk is.

Het huurpeil.

De beheersing van de huren in de achter ons liggende
jaren heeft er toe geleid, dat niet meei van één huurpeil
kan worden gesproken. De huren van véér 27 December 1940 gereedgekomen woningen liggen thans op een peil
van 115 pCt van die van 9 Mei 1940. De huren van o’p of
na 27 December 1940 tot midden 1950 gereedgekomen woningen bedragen 130 pCt van’ de vooroorlogse huur,
terwijl de huren van de na midden 1951 gereedgekomen
,,gesteunde” woningen, ruwweg
145
pCt boven die van
Mei 1940. liggen. Veder kent men nog de ,,vrje” huren,
,velke zo hoog mogen zijn, dat een rendabele exploitatie
van het bezit, zonder premies, mogelijk is.

Hoewel deze opsomming summier is – behalve het tijd-
stip, waarop de woning gereed kwam, zijn ook de finan-
cierings- of bijdrageregeling, waaronder de bouw viel,
evenals de wijze ‘van berekening van de Mei 1940-huren

van invloed op de hoogte van de huidige huur – blijkt

‘)
Centraal Economisch Plan 1952.

8 October
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

765

duidelijk, dat er thans voor de geleverde woonprestaties,
geheel of ten dele, irrelevante prijsverschillen bestaan.
Hierdoor wordt de door de Overheid gevoerde woning-
politiek doorkruist, terwijl deze situatie ook onbilljk-
heden inhoudt tegenover bepaalde groepen huurders
(bijv. jonggehuwden, die op een nieuwgebouwde woning
zijn aangewezen). Het bereiken van een huurpeil, waarbij
de prjsverschillen in principe hun oorzaak vinden in in-
richting en ligging van de woningen, zal dan ook zeer
zeker, als één der – algemeen aanvaarde – doeleinden
bij de komende hudrverhoging voorzitten. In de grote lijn
3
)

zou hieruit voortvloeien, dat een- stijging met 25 pCt van
de huidige huren, wat betreft de ,,oudste” (,,115 pCt”)
woningen en met 10 pCt van de ,,oude” (,,130 pCt”)
woningen wenselijk is, waardoor het huurpeil zich zou be-
wegen op een peil van circa 145 pCt van vôôr de oorlog.

Een teerder punt is de positie van de huiseigenaren.
Niet alleen omdat men sterk van mening kan verschillen
over de vraag, welk inkomen en welke vergoeding voor
onderhoud en andere lasten toelaatbaar (,,rechtvaardig”)
zijn, maar ook omdat, naar onze mening, de basisgegevens,
waarvan men zal moeten uitgaan, steeds zullen kunnen
worden aangevochten.

Woningbezit en huiseigenare,.

Eenstemmigheid zal er bestaai over de betekenis van
een goed onderhoud van het bestaande woningbezit.
Een te gering onderhoud betekent, dat het eerder voor be-
woning ongeschikt is. ,,Indïen door slecht onderhoud de
levensduur van elke woning met gemiddeld slechts één
jaar zou worden bekort, dan zou dit tot gevolg hebben,
dat in feite de woningvoorraad met circa 35.000 woningen
vermindert, uitgaande van een levensduur van 60 jaar”
4).

Moeilijker wordt het echter, indien men zich afvraagt,
in welke mate de elementen ,,onderhoud” en ,,vaste las-
ten” in het huurbedrag moeten stijgen. De normale gang.
van zaken is namelijk, dat men uitgaat van de vooroorlogse
situatie, en aan de hand van de sedertdien plaats gehad
hebbende prijs- en kostenstijgingen,
becijfert
op welk peil

de huren moeten liggen, willen de huiseigenarn in staat
zijn uit het huurbedrag – veelal bij een, gelijk gebleven
nominaal netto inkomen – het onderhoud en de vaste
lasten te bestrijden.
E,en verhoging van de huren met de stijging van genoemde
lasten op zichzelf komt redelijk voor. De huren van Mei
1940werden per 1 Januari 1951 met ’15 pCt verhoogd; in een periode, waarin bijv. de lonen met circa 100 pCt
stegen.
Met hoeveel zijn de onderhoudskosten en lasten echter
voor de huiseigenaren gestegen? De huurders hebben bijv.
een gedeelte van het onderhoud overgenomen, terwijl
de extra voorzieningen, die de verhuurders vroeger moes-
ten geven, om huurders te krijgen, thans zijn vervallen.
Op hoe hoog moet mea het – thans niet bestaande –
kostenelement van het leegstaan van woningen in de
vooroorlogse jarenstellen? Benaderingen van 2 pCt, maar
ook van 6 en 9 pCt van de huurprijs, kan men dan als
aftrekpost bij de berekening van de voor de huiseigenaren
noodzakelijk geachte huur tegenkomen. En ook de mening,
dat men de in het verleden (in het bijzonder in de depressie-
jaren) geconstateerde percentages niet zonder meer mag
gebruiken, doch een dergelijk percentage dient te betrek-
ken op de gehele cyclus van voor huiseigenaren slechte
en goede jaren.

‘) De bestaande verschillen in huur tussen platteland en steden, welke een
meer genuanceerde verhoging – ni. een relatief hogere van de plattelands-
woningen – wenselijk maakt, zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. ‘) S. J. Mook, voorzitter van de Nederlandsche Bondvan huis- en grond-
eigenaren, op de protestvergadering, gehouden op 20 Juni ji.

Moet men tav. de onderhoudskosten, waar de nieuwe
huren lange tijd van kracht kunnen zijn, rekening houden
met een in de toekomst stijgend of dalend prijspeil? –
Dezelfde vraag doet zich voor t.a.v. de afschrijvingen. Moet bij het gestegen bouwkostenpeïl afschrijving tegen
vervangingswaarde redelijk-worden geacht? M.a.w. moet
de huurverhoging niet zodanig zijn, dat ook de hogere
afschrijvingen hieruit door de huiseigenaren kunnen wor-
den bestreden? Zo ja, voor welk bedrag?
Weer een andere vraag is, of de vooroorlogse economi-
sche positie van de huiseigenaren als normaal kan worden beschouwd, anders gezegd of het rendement van in huizen geïnvesteerd kapitaal destijds op het peil lag van overeen-
komstige beleggingen. Volgen ‘Prof. Dr Ir H. G. van
Beusekom
5)
moet – ook wanneer men geen rekening
houdt met percelen, die in de periode van exorbitant hoge
prjzn van omstreeks 1920 zijn gebouwd of gekocht –
worden erkend, dat het huurpeil van 9 Mei 1940 in vele
gevallen voor een redelijk rendement niet voldoende was.
Afgezien nog van de vraag,
of
een stijging’ van het in-
komen uit dezen hoofde niet ,,redeljk” moet worden ge-
acht, zal nog een punt van discussie zijn, of, gezien de
daling van de koopkracht sinds 1940, bij de komende
huurverhoging het verdisconteren van een stijging van het
nominalé inkomen uit huizenbezit niet ,,rechtvaardig”
is. Dit te meet, omdat de rentestand thans niet onaanzien-
lijk hoger ligt dan ten tijde van de eerste huurverhoging.
Dat hiermede nog lang niet alle vraagpunten zijn uit-geput, blijkt wel, indien men de door de Nederlandsche
Bond van .huis- en grondeigenaren op de eerder genoemde
vergadering bij monde van Drs A. W. Hermse geformu-
leerde eisen nader beziet.

TABEL 1.

Eisen particuliere huiseigenaren.

(in procenten
t.
de

huurprijg

van

Mei

1940

……………………….
100

extra benodigd voor buitenonderhoudswerk

…………
23,5

verhoogde

overheidslasten

……………………….
5

ondernemersrisico (analoog aan de calculatie van de nieuw-
bouw

(E.W.

148))

…………………………….
7,5

rente

op

heffing

v.A.B.

…………………….
…..
4,7

verhoogde rente op eigen kapitaalsinvestering
………. …
3,75

verhoogde

hypotheekrente

……………………….
8,75

verhoging van administratie
,
en beheerskosten

binnenonderhoudswerk

…………………………..
p.m.

verhodgde

afschrijving

reproductiewaarde

naar

dubbele
van

de

kostprijs

1936

tot

1940

………………….
10

– –

Totaal

……..
164,20

Men kan de, uit een oogpunt van rentabiliteit gewenste,
huurverhoging ook nog op een andere wijze trachten te
benaderen. Hieronder is globaal ,,berekend” bij welke
huur de exploitatie van woningen geheel zou zijn gedekt,
onder de – zo goed mogelijk benaderde – veronder

stelling dat de onderhoudskosten met 200 pCt zijn’ geste-gen, de vaste,
lasten
met 30 pCt en de vervangingswaarde
met 250pCt (het bouwindexcijfer op basis 1938/39 ligt
op 390) omhoog is gegaan. Verder is aangenomen dat een
verhogihg van het rente-inkomen met 10 pCt redelijk is.

TABEL 2.
Huren
bij
sluitende exploitatie.


véôr de
thans
oorlog

1

(in procenten)

27
35

39
vaste

lasten

………………………….
Ohderhoud

………………………….13
50
55


KapitaalMnte

…………………………
Afschrijving

………………………….
10
35

100

1
464

Merkwaardigerwijze is het einresultaat voor de oude
115 pCt”) woningen vrijwel hetzelfde als dat van de

– ‘) De volkshuisvesting, blz. 75.

.

766

ECONOMISCE-STA I7STISCIIE BERICHTEN

8
October
1952

voorgaande opstelling, ni. een huurverhoging met 43 pCt
t.o.v. de huidige huurprijs. Er is echter een zeer belangrijk
verschil. In de eerste berekening bedraagt de stijging
van de afschrjving uitgedrukt in de vooroorlogse huur
slechts 10 pCt; in de tweede 25 pCt. Hiermede zijn we op
het terrein van de – veel omstreden – huurbelasting ge-
komen.

De huurbelasting.

Zonder de financiële steun van de Overheid zou de
nieuwbouw te verwaarlozen zijn. De subsidies uit dezen
hoofde belopen circa 80 miljoen gulden, terwijl zij per
jaar met ongeveer 8 millioen toenemen. De mogelijkheid
is geopperd bij een huurverhoging, met behulp van een
huurbelasting, deze last van de Overheid af te wentelen.
De eerste vraag is met welk percentage de huidige huren
hiervoor zouden moeten worden verhoogd.
Volgens het
C.B.S.
bedroeg het tbtale huurbedrag in
1951-
800 millioen gulden. Uitgaande van een huurverho-
ging van oude woningen, groot 25 pCt, wordt in. het
Centraal Economisch Plan 1952 de gemiddelde verhoging
voor alle woonhuizen op 22 pCt gesteld. De opbrengst
van. de huurverhoging zou dus per jaar circa 175 millioen
gulden zijn. Zou men 85 millioen gulden van een huur-
verhoging ten behoeve van de nieuwbouw willen afromen,
dan zou een verhoging met circa 12+ pCt van de huidige huren van oude woningen voldoende zijn om de druk der
subidies van de Overheid af te nemen.
De economische argumentering van de huurbelas,ting
is, dat een verhoging van het afschrjvingsbedrag, met het
oog op de stijging van de vervangingswaarde, in de huren
niet onredelijk is, maar dat het gevaar bestaat, dat de af-.
schrijvingen niet voor vervanginj, doch voor consumptie
worden gebruikt. Dit nu is uit nationaal oogpunt onaan-
vaardbaar, en dus dienen deze bedragen te worden ,,af-
geroomd”. –

De huurbelasting heeft van de zijde van de huiseigenaren
veel critiek ondervonden; het in tabel 1 berekende percen-
tage van verhoging is dan ook gedacht zonder een huur-
belasting.
Het eerste bezwaar tegen een huurbelasting is naar onze
mening, dat de afschrijvingen worden
wegbelast.
Het ligt
in de lijn der redenering, dat men de afschrjvingsbedragen
zou ,,’reserveren”, bijv. door middel van een ,,huur”- of
,,bouwfonds”, waarbij dus de hinzenbezitter eigenaar van
de afschrjvingsbedragen blijft; de beschikkingsmacht
ech(er wordt beperkt.

Een tweede bezwaar is, dat deze belasting in wezen in
sterke mate ten laste, van het bedrijfsleven zou komen.
Bij een stijging van de huren van oiide woningen met
12+ pCt neemt het totale huurbedrag toe niet ca 85 mil-
lioen gulden, waarvan ten laste van de loontrekkenden
ca’ 65 millioen en ten laste van zelfstandigen ca 20 millioen
gulden. Voor de huurverhoging zal, zoals wij zagen, zeer
waarschijnlijk geen belastingcompensatie, maar looncom-
pensatie worden gegeven, hetgeen betekent dat de huur-
belasting in belangrijke mate doof het bedrijfsleven zou
moeten worden gedragen. Een verhoging van de inkomstei
van de Overheid zou’ onder deze omstandigheden (met
de nadruk hierop) directer en ook eleganter kunnen plaats-
vinden. –

Een huurbelasting lijkt ons ‘echter slechts te verdedigen,
indien deze, niet ten laste komende van de huiseigenaren
en niet gecompenseerd wordende door loonsverhogingen,
die drukken op het bedrijfsleven, opgebracht wordt door
het collectivum ,,huurders”. Deze groep plukt nu eenmaal,
het grootste deel van de baten der subsidies; strikt genomen
staan huiseigenaren en bedrijfsleven hier buiten.
Verder zou een consequentie van de gedachtengang zijn,

dat ook huiseigenaren, die hun eigen huis bewonen
6),

hun afschrijvingsbedragen in de pot moeten ,,storten”.
Beter dan een dergeljkevorm van onder curatele stellen,
zou het ons lijken geen huurbelasting of bouwfonds in
te stellen en de mate van huurverhoging naar evenredigheid
lager te stellen. Gegeven de angst van de gemiddelde Ne-
derlander om zijn ,,kapitaal op te eten” lijkt een huur,

die voldoende ruimte laat voor de bestrijding der kosten
en een normaal inkomen, een goede garantie voor eenjuist
gebruik_van de afschrijvingsgelden. Die groep van onze
bevolking, die de huizenbelegging als een vorm van oude-dagsverzekering, nl. lijfrente gebruikt, zal, bij haar streven
naar sociale zekerheid, op een zeker respect van onze
Overheid mogen rekenen.

Samenvatting.

Trachten wij aan de hand van het bovenstaande de gren-
zen van de huurverhoging te benaderen, dan ontstaat het
volgende globale overzicht.

TABEL 3.
Grenzen van verhoging huur van oude
woningen in PCI van de, huidige huur.

Op basis van:-

minimum
1
maximum

egalisering huur

………………..25 pCt

25 pCt
eisen huiseigenaren
………. . …..

a

.c 43

‘)

ca 56
tabel 2

………………………
ca 20

,,

‘)

ca 43

‘) Hier is ‘aan afschrijving 20 pCt van de vooroorlogse huur in de nieuwe
huur verdisconteerd.
i) Hierbij is
door ons
de gehele vervangingswaarde ingecalculeerd. –
‘) Hierbij is 10 pCt afschrjving van de vooroorlogse huur in de nieuwe huur-


prijs opgenomen.

Hierbij is de gehele vervangingswaarde ingecalculeerd.

Globaal genomen betekent – indien de veronderstel-
lingen ten grondslag liggend aan tabel 2 een juiste bena-
dering vormen – een hui.irverhoging zonder afroming,
lager dan 20 pCt van de huidige huur van oude woningen, –
dat van de, op basis van de vooroorlogse verhoudingen
berekende, afschrijvingen naar onze mening wordt afge-
roomd, dus dat er een verkapte ,,huurbelasting” is. Ons
op de verhoudingen van het ogenblik baserend, betekent
een huurverhoging lager dan ongeveer 40 pCt dat de huis
eigenaren – bij een ongeveer gelijk nominaal rente-in-
komen als voor de oorlog – op hun vermogen interen,

Een ,,rustige” huurverhoging?

Thans staan wij voor de taak de definitieve verhoging te benaderen. Allereerst dient een ,,uitspraak” gedaan te
worden over de huurbelasting. De Regering schijnt een
dergelijke belasting sterk te wensen, dus zullen voorstellen dienaangaande de Kamers wel bereiken. Wij nemen echter
aan, dat het verzet zodanig zal zijn,dat deze belasting in
dit stadium zal blijven steken.
Bij de bepaling van da omvang van de verhoging zelf
zal verdisconteerd worden, dat de huren voor een tamelijk
lange tijd zullen worden vastgesteld. De verhoudingen van
het moment, in casu de bouwkosten en de onderhouds-
lasten, kunnen dalen. Dit zullen argumenten zijn om in
ieder geval de vervangingswaarde niet volledig te doen incalculeren. Een huurverhoging ,,in etappen” heeft het
voordeel, dat men onderweg voor het verloop van de kos-
ten kan corrigeren.
Een tweede, overweging voor de waarschijnlijkheid van
een ,,rustige” huurverhoging is, dat de huiseigenaren een
zeer zwakke machtspositie hebben. Nu hët lage rendement
door de subsidies van de Overheid geen invloed heeft op
het aanbod van nieuwe woningen, is het belangrijkste
wapen, dat een zich tekort gedaan voelende aanbieder

‘)
28 pCt van het totaal aantal bewoonde woningen wordt door de eigena-
ren bewoond.

8 October
1952

ECONOMISCH-STA TISTISCIIE BERICHTEN

767

heeft, verdwenen
3).
Krachten, die in de richting van een
geringe huurverhoging dringen, zullen materieel dan ook
weinig weerstand ontmoeten. Mochten deze krachten de
overhand hebben, dan zullen deze de minimum grens
van de huurverhoging in zichzelf moeten vinden. Deze

) Er ligt dan ook, sterk gezegd, een zekere tragiek in, dat de Overheid de
huiseigenaren
bij
het innen der gelden, waaruit de subsidies kunnen worden geput, dus bij de huurbelasting, wenst in te schakelen.

grens zal worden bepaald door de mate van ,,respect”
welke men de eigendom in ons land in de naaste toekomst wil doen genieten.
Nederland is een rustig land; wie wil het anders? Dus
houden wij het op een ,,rustige” huurverhoging. Zo on-
geveer 20 pCt. Of
25
pCt, met een gedetailleerde omschrij-
ving van de ,,onderhoudsverplichti-ngen van de verhuur-
der”.

Rotterdam.

D,s C. VAN DEN BERG.

Een nieuw belastingvoorstel

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 2 Juli ji.’)
stelt de redactie als één van de economische problemen
van de nieuwe Regering het belastingvraagstuk aan de
orde. De belastingdrük is zwaar en de klachten uit het be-
drijfsleven en uit de kring der economistn zijn vele. Voor-
opgesteld dient echter te worden, dat ook de nieuwe
Regering moeilijk tot een verlichting van die druk zal
kunnen overgaan, omdat zij de baten niet kan missen.
Het is dan ook geenszins de bedoeling van dit artikel om
het zoveelste pleidooi te houden voor belastingverlaging, al of niet voor bepaalde groepen. De bedoeling is veeleer
het voorstellen van een verschuiving en het verleggen van

de basis van de belastingheffing.
Vooraf moet worden opgemerkt, dat hier geen sprake
kan zijn van een nieuw pasklaar belastingsysteem. Daarvoor
zijn de voorgestelde wijzigingen te revolutionnair en zijn
de gedaôhten van de schrijver te onrjp. I4ij heeft zich ten
doel gesteld, om enkele nieuwe ideeën onder de aandacht
van de mensen van theorie en praktijk te brengen. Wanneer
hij er in slaagt, om voorlopig een discussie over dit onder-
werf, te openen, waarop dan wellicht te zijner tijd wijzi-
gingen .in het fiscale stelsel kunnen volgen, zal hij zich ge-
lukkig prijzen.
De tweede opmerking, die vooraf moet worden gemaakt,
is, dat men er zich terdege van bewust dient te zijn, dat
nl.en door uitsluitend fiscale maatregelen geen economische
politiek kan bedrijven. Toegegeven zij, dat de invloed van
de belastingen zeer groot kan zijn – wat
bij
de huidige

hoogte momenteel ook inderdaad het geval is -, maar
men moet van de hier voorgestelde wijzigingen geen won-
deren verwachten. Wel moet de Overheid zich er van be-wust zijn, dat haar fiscale politiek nooit in strijd piag zijn
met de andere aspecten van haar economische politiek
ën met deze factor is naar onze mening in het verleden te
weinig rekening gehouden. Het zal dan ook tot de. taak
van de nieuwe Regering behoren meer overeensteniming
van fiscale met algemene economische politiek tot stand te

brengen.
De algemene economische situatie van ons land wordt naar de mening van de schrijver gekenmerkt door de na-
volgende structurele factoren:

gebrek aan risicodragend kapitaal;
overvloed van arbeidskrachten;
tekort aan dollars’ en daarmede gelijkstaande valuta.

De economische politiek moet er dus in grove trekken op gericht zijn, wat betreft:

ad a. het aanbod van risicodragend kapitaal te stimu-
leren en de vraag daarnaar te remmen. Aan het laatste
punt is sinds de afschaffing van het toewijzingensysteem
voor kapitaalgoederen te weinig aandacht besteed;
ad b. De vraag naar arbeidskrachten te stimuleren.
Bij het remnien van het aanb.od (o.a. emigratie) komen
zoveel on-economische factoren te pas, dat dit hier gevoeg-

lijk buiten beschouwing kan blijven;

ad c. De export naar de dollargebieden op te voeren.
Hiertoe is nodig het scheppen van .goede concurrentie-
voorwaarden. We moeten het niet alleen vinden in kost-
prijsverlaging, omdat hier tegenover de Verenigde Staten weinig te bereiken valt. Getracht zal moeten worden pro-
ducten te vinden, voor de productie waarvan wij een na-
tuurlijke voorsprong op de dollargebieden hebben. Hierop
wordt nog nader ingegaan.

De belastingen’ en het gebrek aan risicodragend kapitaal.

Over de huidige situatie is reeds zoveel geschreven en
zoveelgeklaagd, dat er in dit artikel niet veel uitweiding
nodig is. In ,,E.-S.B.”van9Julijl.
2
)is bijv. nog een ,,Stem
uit het Bedrijfsleven” gepubliceerd, die de ondergang van
een bedrijf in schrille trekken schilderde. Weliswaar kan
men daartegen aanvoeren, dat de schrijver daarvan’ de
zaak wat eenzijdig voorstelde, of dat hij een zeer ongun-
stige uitzondering beschreef, en dat hij dan maar eens een
betere oplossing aan de hand moet doen, maar niet te
ontkennen valt, dat de situatie allesbehalve rooskleurig
is. Wanneer het een N.V. betreft, worden’ rente en risico-
premie van het risicodragend aangewende kapitaal dubbel
belast. Allereerst door deze bedrijfskosten niet aftrekbaar

te stellen
bij
berekening van de belastbare winst. Voorts
door deze als inkomsten van de aandeelhouders weer te
belasten. Het is begrijpelijk, dat hierdoor de vorming van
risicodragend kapitaal zwaar gehandicapt wordt en dat
bovendien de bezitters van kapitaal weinig lust hebben het risicodragend te beleggen. Daartegenover staat: dat
de fiscus een te grote veer zou moeten laten, wanneer men
de rente over het eigen kapitaal zonder meer aftrekbaar

zou stellen.
Aan de andere kant wordt juist d9or de fiscale wetgeving
de aanwending van het risicodragend kapitaal gestimuleerd.
Immers, aanschaffing van productiemiddelen maakt af-

schrjving
mogelijk
en afschrjving betekent: minder be-

lasting betalen. Vooral de in 1950 ingevoerde belasting-
fadiiteit, vervroegde afschrjving van
1
1
3
deel van de aan-

schaffingswaarde van nieuwe productiemiddelen, heeft
velen er toe gebracht kapitaalgoederen te kopen. Het
resultaat van de faciliteit is echterper saldo niet een ver-
mindering van belasting, maar slechts een verschuiving

van het tijdstip van betaling. Dit geeft uiteraard een niet
licht te onderschatten liquiditeitsvoordeel. De bedrijven,
die van een deskundige voorlichting gebruik kunnen maken,
zullen ongetwijfeld op verstandige wijze van dit voordeel geprofiteerd hebben. ‘Maar deze maatregel heeft heel wat
verwarring gesticht onder de ondernemers, die minder
,,vast in de bedrijfseconomische leer” zijn, en dat zijn er
nog maar al te veel in ons land. Deze lieden, die toch al
moeite hebben om de fiscale en bedrijfseconomische af-
schrjvingsmaatstaven uit elkaar ,te houden, vergaten nu
geheel, dat er een groot verschil is tussen het toegestane liquiditeitsvoordeel en een rentabiliteitsverbetering. Het

gevolg is geweest, dat er aanschaffingen van kapitaalgoe-

‘)
,,Economische problemen van de komende Regermg”, blz. 500.

2
,,Na zeven jaren”, blz. 528.

768

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 October 1952

deren hebben plaats gevonden, die edrjfsconomisch
onrendabel of zelfs verliesgevend, zijn. De investering, die
privaateconomisch onrendabel is, betekent in de meeste
gevallen tevens een schadepost voor de maatschappij,
maar daarbij komt dan nog, dat een overmatige aanschaf-
fing van kapitaalgoederen in strijd is met de gewenste
economische politiek in verband met de hierboven genoem-
de structurele factoren.

Een tweede factor, die leidt tot een vergrote vraag naar
en tevens een vermindering van het aanbod van ‘risico-
dragend kapitaal is het niet toestaan van afschrijving op basis van de vervangingswaarde en het belastingvrij re-
serveren. Dit maakt het de ondernemingen moeilijk te
sparen voor de aanschaffing of zelfs vervanging van kapi-
taalgoederen, met het gevolg, dat deze weer een beroep
meten doen op de toch al krappe kapitaalmarkt. Verder
betoog is op dit punt overbodig, gezien de reeds bestaande
uitgebreide literatuur over dit onderwerp.
We kunj

ten dus tot de conclusie komen, dat de belas-
tingheffing momenteel het aanbod van risicodragend kapi-
taal’bepert, terwijl de vraag daarnaar juist gestimuleerd
wordt. De geboden faciliteit van vervroegde afschrijving
geeft voor deze kwaal geen oplossing, want het resultaat
is, dat de investeringsdrang, dus de vraag naar risicodragend
kapitaal, nog groter wordt, hetgeen de spanning op de kapi-
taalmarkt nog versterkt:

,,Maar”, zal de lezer zich afvragen, ,,wat dan?” De
totale belastingopbrengst mag niet teruglopen; aftrekbaar-
stellen van rente en risicopremie zou de fiscus te duur te
staan komen, terwijl de vaststelling er van zeer moeilijk
is; afschrijving op basis van vervangingswaarde zou even-
eens te g?ote offers van de fiscus vergen en de bepaling
van de hoogte er van zou practisch onuitvoerbaar zi,n”.
Inderdaad; binnen het kader van ons huidige bélasting-
ssteem is weinig verbetering te verwachten. En dat is de
reden, die het overwegen van een nieuw systeem de moeite
waard maakt.
De schrijver van dit artikel meent, dat de oplossing van
dit brandende vraagstuk gzocht moet worden in een be-
lastingheffing op het gebruik van productiefactoren
3
), in
plaats van een heffing uit de winst. Momenteel is de situ-
atie zo, dat de goede ondernemer (in de ware zin van het
woord), die een flink renderend bedrijf heeft, hiervoor een
zware tol aan de fiscus moet betalen, terwijl de marginale
en Onrendabele ondernemingen gespaard. worden. De
ondernemingslust wordt hierdoor op een zeer zware proef
gesteld. En dat niet alleen; het systeem geeft veel aanlei-
ding tot verspillingen. We zagen zoëven, dat er onrendabele
investeringen plaatsvinden maar daarnaast wordt een
overmatig gebruik van grondstoffen en energie, op zijn
zachtst gezegd, niet tegengegaan. Het maar al te vaak ge-hoorde en privaateconomisch ook begrijpelijke argument
is: ,,De fiscus betaalt toch de helft, dus waar maak ik mij
druk om”.

Geheel anders, zou dit alles worden, als men het ge-
of verbruik van productiefactoren ging belasten. Dan zou
de houding van het bedrijfsleven t.o.v. de. fiscale ovèrheid
radicaal omslaan. Ten aanzièn van het gebrek aan risico-
dragend kapitaal betekent dit, dat een belastingheffing
op kapitaalgoederen, de spanning zou verminderen in
plaats van versterken. Immers, de fiscus zou niet meer hel
aanschaffen, van kapitaalgoederen stimuleren, maar rem-
men. ,pe investeringen, die nû rendabel schijnen, komen
dan in hun ware gedaante tevoorschijn. De marginale
ondernemer moet dan evenveel belasting betalen (althans
wat zijn bedrijfsresultaten betreft; persoonlijke- inkom-
stenbelasting blijft hier buiten beschouwing) als de meer

efficiënte, hetgeen de ondernemingszin ongetwijfeld ten
goede zal komen. Een ne,venvoordeel is, dat er plotseling
een einde zou komen aan de eeuwige strijd tussën fiscus

‘)
Uftgezonderd de factor ,,arbeid”, waarover atraka meer.

en bedrijfsleven over het al of niet waarderen op basis
van vervangingswaarde. Er zal niet één ondernemer zijn,
die dan bij het béstaande hoge prijspeil nog zal pleiten voor
vervangingswaarde en dat de fiscus zich plotseling wel op
dat standpunt zou gaan stellen, lijkt ons psychologisch
en technisch onaanvaardbaar.
Voor zover het betreft de hier voorgestelde belasting
op kapitaalgoederen, zou men o.i. eenvoudig vast kunnen

houden aan de huidige waarderingsmaatstaven. De er-
varing, die men daarmee heeft, wordt dan niet waardeloos.
Een ander voordeel is, dat deze maatstaven reëel zijn, d.w.z.
er liggen tastbare facturen en vaste afschrjvingsbegin-

selen aan ten grondslag. Bovendien is het controleren van
uitgaven nu eenmaal gemakkelijker voor de fiscus, dan het controleren van inkomsten.

Een volgend voordeel is, dat deze belasting niet prijs-
verhogend werJct, althans op korte termijn. Deze eigen-
schap wordt ook toegeschreven aan de huidige winst-
belasting, maar wij betwijfelen ‘of dit juist is. De redenering
is, dat de ondernemer altijd een evenredig deel van zijn
winst afstaat. De winstbelasting kan dus geen enkele in-
vloed hebben op de hoogte van die winst; m.a.w. belasting of geen belasting, de oiinernemer zou altijd dezelfde poli-
tiek voeren; wat o.a. inhoudt dezelfde verkoopsprjzen berekenen. Een fout in deze, redenering is- o.i., dat de
fiscale winst veel groter is dan de bedrijfseconomische.

Hierin bevinden zich immers ook de rente over het eigen –
kapitaal, het ondernemersloon en een deel van de bedrijfs-
economisch benodigde afschrijvingen. Hieruit menen wijs
te mogen concluderen, dat de huidige belasting op bedrijven

wel degelijk tot hogere verkoopsprjzen aanleiding geeft,
zowel op lange als op korte termijn. Bij de beluisting op
kapitaalgoederen is ,dit op korte termijn niet het geval.
– Imriiers, wanneer de ondernemer zou trachten de belas-
ting door prijsverhoging aan de consument door te be-
rekenen, zou de door hem verkochte hoeveelheid terug-
lopen, met het gevolg, dat de belasting

per eenheid pro-
duct nog zwaarder zou gaan drukken. De belastingdruk
zou daarentegen verlicht kunnen worden door vergrqting
van de omzet .bij gelijke kapitaalgoederenvoorraad, bijv.
door meer efficiënte productiemethoden. En dat is nu
juist wat onze nationale economie nodig heeft, mede in
verband’ met het als derde punt. te behandelen dollar-
vraagstuk.

Op lange termijn zal deze vorm van belasting wel prijs-
verhogend werken. Prijsverhogend in die zin, dat de
verkoopsprjzen hoger zullen zijn dan wanneer er hele-
maal geen belasting geheven zou worden. Zoals gezegd,
werkt ook de huidige belasting op de winst enigermate
prjsverhogend, zodat het effect van een stelselwijziging
op het gemiddeld prijspeil niet groot zal zijn. Op dit effect
komen we hieronder terug.

De belastingen en de ‘overvloed aan arbeidskrachten.

Het zal in ons zeer dichtbevolkte Nederland moeilijk zijn om op de lange duur voor ae beschikbaar komende werkkrachten emplooi te vinden en de levensstandaard
te handhaven. De nieuwe Regering zal dan ook ijverig
naar wegen moeten zoeken ter oplossing van dit vraagstuk.
Men meent deze te kunnen vinden door industrialisatie
en exportverhoging. In deze en de volgende afdeling zullen
we trachten na te gaan, hoe de fiscus daarbij kan helpen.
Arbeidskracht is momenteel voor de ondernemer zeer

duur. Niet alleen, doordat de lonen in vergelijking met
véôr de oorlog sterk gestegen zijn, maar ook door de hoge
sociale lasten, zowel die, opgelegd door de Overheid, als
die, welke de ondernemers uit morele overwegingen zich-
zelf hebben opgelegd. Het gevolg van één en ander is, dat
er een tendentie moet bestaan tot vervangen van arbeid
door kapitaal en grondstoffen. Het is duidlijk, dat dit
in verband met de schaarste aan risicodragend kapitaal

769

Met

deAIISTIN

Uw eigen klimaat!


• ,

De Austin A 40 Somerset biedt

– Austin A 40 Somerset (Let eens op

– –

een rijdend klimaat naar wens!

hoeveel Uerop de weg ziet!) met

– In -de komende winter géén ver-

schuifdak en ingebouwde verwarming,

‘koudhedrmeer en géén benauwde

-, biedt U een klimaat naar keuze!

wagen, géén beslagen vodrruit en

De nest begeerde auto van 1952

• ‘géén wagenziekte van
Uw,1
passa

(Austin A 40 Somrset)
f 6.695.—
ondernemersprijs

giers, géén kou en géén ,,warmte

Verwarmingsinstallatie met luchtverversing

om te stikken’1

en voorruitverwarming,

compleet ingebouwd,
t
155.—

BEDORVEN

en thans: SCHUIFDAK
t 120.-


____________________


LUCHT

• II
WJ1

ML1

Hef laatste woord in comfort:

verwarming één en ‘schuifdak open.

R.S. Stokvis
&
Zonen R.V.
( 4)
140
DEALERS
EN
SUBDEALERS, OVERAL
IN NEDERLAND

t

770

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 October
1952

en de overvloed aan arbeidskrachten een ongewenste
situatie is. Hier ligt een mogelijkheid voor de Overheid om
door fiscale middelen in te grijpen.
In de vorige afdeling spraken we van belasting op pro-
ductiemiddelen en voerden daar een pleidooi v
6
or het
als basis nemen van de kapitaalgoederen. Hieraan willen
we nu nog eiiige argumenten toevoegen. In de eersteplaats
dus, dât aan de tendentie om de productie kapitaalinten-
sieverte maken, een einde moet komen en in haar tegen-
deel moet worden omgeschakeld. Dit houdt in, dat men
het gebruik van kapitaalgoederen duurder moet gaan maken
door dit aan belastingheffing te onderwerpen, terwijl men.
het gebruik van arbeidskrachten van belasting Vrij stelt.
Op het ogenblik is de situatie in ons land juist andersom.
Het gebruik van bedrijfsmiddelen is (afgezien van omzet-
belasting) vrij, behalve dat van motorvoerttigen (wegen-
belasting), maar het gebruik van arbeidskrachten is belast
krachtens het Besluit op de -Vereveningsheffing. Dat dit
juist verkeerd is, is duidelijk. Ook al zou men dan niet
tot de voorgestelde stelselwijziging willen oyergaan, dan
nog zou dit erfstuk van de Duitse bezetting, dat ook al
fiscaal-rechtelijke bezwaren heeft uitgelokt, moeten ver-
dwijnen.

Zou men er dus in slagen, een meer arbeidsintensieve
•productie te bereiken, dan zou dus, de werkgelegenheid ver-
ruimd worden. Maar dat is niet het enige. Daarmee heel
nauw verwant is het volgende. Men heeft een zekere
kwantitatieve verhouding geconstateerd tussen arbeid en ka-
pitaalgoederen. Om de in de toekomst beschikbare arbeids-krachten te kunnen opvangen is dus een zeker investerings-
volume vereist. Wanneer we nu, mede door de voorgestelde
fiscale maatregelen, de verhouding ten gunste van de ar-
beid kunnen wijzigen, betekent dit ook voor de toekomst
een besparing op de investeringen en dus een vermindering
van de spanning tussen vraag naar en aanbod van risico-
dragend kapitaal. Weliswaar heeft ook het arbeidsinten-
sieve bedrijf risicodragend kapitaal nodig, maar o.i.
niet zoveel als het kapitaalintensieve bedrijf. In het eerste
geval kan met meer leenkapitaal en zelfs kort crediet
worden volstaan.

De belastingen en het dollartekort.

In dit probleem culmineren vele van de hiervoor aange-
roerde vraagstukken. De enige oplossing is meer expor-
teren naar en minder importeren uit de dollargebieden.
Ook hier zal de belastingheffing in geen geval de te bereiken
resultaten in dg weg mogen staan, maar zo mogelijk juist
een steun moeten
zijn
voor de industrialisatie- en export-
politiek van de Regering.
Allereerst beperking van de import. Zoëven werden di-
verse argumenten genoemd voor een heffing op hei ge-
bruik van kapitaalgoederen. Hier volgt er nog één.

De
uit deze heffing voortvloeiende investeringsbeperking ‘zou
niet nalaten een gunstige uitwerking op onze betalings-
balans met het dollargebied te hebben. Immers vele ma-
chinerieën e.d. moeten we uit dat gebied invoeren. Het-
zelfde geldt voor grondstoffen.
Wat betreft de export naar de dollargebieden, rijst als eerste gedachte ,,kostprijsverlagïng”. Ook
,
hier kan de
belasting op kaitaalgoederen en grondstoffen goede dien-
sten bewijzen, althans wanneer we haar vergelijken met
onze huidige bedrjfsbelasting. In het voorgaande kwamen
we immers tot de conclusie dat de belasting op kapitaal-

goederen tot een meer efficiënt gebruik er van zou leiden;

hetzelfde geldt voor grondstoffen. Sommige lezers zullen
zich afvragen: ,,Hoe kan een belasting op grondstoffen
en bedrijfsmiddelen kostprijsverlagend werken?” Men
moet evenwel niet uit het oog verliezen, dat dit relaas niet
gebaseerd is op het heffen van een nieuwe belasting;
maar op het aanleggen van een andere heffingsbasis. De
schrijver van dit artikel stelt zich voor de huidige bedrijfs-
belasting (vennootschapsbelasting en inkomstenbelas-
ting, voor zover het betreft winst uit bedrijf) te doen ver-
dwijnen en daarvoor in de plaats te stellen een heffing

op het gebruik van kapitaalgoederen en grondstoffen.
Zoals in het begin van dit artikel reeds werd betoogd zou
de totale opbrengst voor çle fiscus
gelijk
moeten blijven. Dit neemt echter niet weg dat er binnen het bedrijfsleven
als gehèel yerschuivingen in de bijdragen aan deze som
zouden plaatsvinden. En hiermede zijn we automatisch
aangekomen op het laatste punt van ons betoog.
Nederland moet industrialiseren, maar hoe. We moeten
onze producten dan ook nog int het buitenland kunnen ver-
kopen. En hiertoe is prijsverlaging door efficiëntiever-
betéring alleen niet voldoende. Immers als we dezelfde
producten ôp dezelfde manier zouden gaan voortbrengen, als bijv. in de Verenigde Staten geschiedt, dan kunnen we
die producten in het dollargebied niet verkopen. De
Verenigde Staten zijn door hun kapitaalintensieve metho
den, mogelijk gemâakt door hun rijkdom aan risicodra-
gend kapitaal, altijd in staat om voordeliger te produceren
dan wij. Nederland kan alleen op de 4ollarmarkten con-
curreren met producten,’ die een arbeidsintensief pro-
ductieproces, vereisen. Door de relatieve schaarste aan ar-beidskrachten in de dollargebieden is deze productiefactor
daar relatief duur en daarvan moet Nederland profiteren.
En daarbij kunnen de hierboven voorgestelde belasting-
wijzigingen weer goede diensten
bewijzen.
Immers hier-
door zouden de arbeidsintensieve bedrijven een gunstiger
positie gaan innemen ten opzichte van de kapitalintensieve.
Ongetwijfeld zullen er fabrikanten zijn, die zich benadeeld
zullen voelen. We moeten evenwel niet vergeten, dat
we momenteel ook een dergelijke situatie kennen. Immers, de ondernemingen, die een bepaald deel van hun productie
‘exporteren, genieteri belastingvoordelen. Toegegeven zij,
dat de bovenstaande voorstèllen eel ingrijpender ver-
anderingen ten gevolge zouden hebberf, maar daartegen-
over staat, dat een heel wat rationelere. selectie zou plaats-
vinden.
De schrijver van dit artikel is er zich terdege van bewust,
dat er vele moeilijkheden aan zijn systeem kleven. Hoe
bijv. te handelen met die kapitaalintensieve bedrijven,
die in ons economisch bestel eenvoudig niet gemist kunnen
worden, met de huiseigenaren, met de landbouwbedrijven,
enz. enz. Om nog maar niet te spreken van de moeilijkheden
die in de overgangsperiode zouden rijzen. Dit laatste mag
evenwel nooit een beletsel vormen, om een ongezonde situ-
atie (voor zover deze tenminste als ongezond erkend wordt)
te handhaven. Bovendi’en is in dit artikel de techniêk van
het nieuwe systeem bijna geheel onbesproken gebleven,
omdat dit liever wordt overgelaten aan meer ter zake kun-
digen. Maar, zoals in de aanvang reedswerd geschreve?i,
bedoelt de
schrijver
met dit artikel niet een geheel nieuw
pasklaar systeem aan de nieuwe Regering voor te leggen.
Hij wilde slechts een idee naar voren brengen, dat volgens
hem de moeite waard is, om door economisten en belas-
tingdeskundigen overdacht te worden. Wanneer dit inder-
daad gebeurt, dan heeft hij, voorlopig, zijn doel bereikt.’

Rotterdam.

Drs A. VAN DER GAARDEN.


8 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

771

Kanttekeningen
bij
de Nota inzake de Exportpolitiek

Bezorgdheid over de positie van onze betalingsbalans,
en bezorgdheid des te groter aangezien van de export
het slagen der industrialisatiepolitiek en derhalve de op-lossing van het werkgelegenheidsprobleem in hoge mate
afhankelijk zijn, heeft de votige Minister van Economische
Zaken aanleiding gegeven een Nota inzake de Export-
politiek bij de Tweede Kamer in te dienen. In deze Nota wordt in de eerire plaats een diagnose ge-
steld voor de huidige moeilijkheden en vervolgens geeft de
Minister de wegen aan, die z.i. uit het moeras moeten lei-
den. De Minister stelt vast, dat onze uitvoer nog aanmer-
kelijk opgevoerd dient te worden, de samenstelling van
ons exportpakket veel te wensen overlaat, terwijl boven-
dien de exportspreiding. onvoldoende is. In
1950/1951
was de Nederlandse uitvoer als volgt te rubriceren: grond-en hulpstoffen: 20 pCt, halffabrikaten: 30 pCt, consumptie-
goederen: 42 pCt (waarvan 11 pCt industriële) en kapitaal-
goederen: 8 pCt. De hoogsté
w
deviezenopbrengst leveren
kapitaalgoederen en industriële consumptiegoederen, welke
tevens, gezien de zgn. toegevoegde waarde, de meeste
werkgelegenheid verschaffen. Juist hûn aandeel is echter
relatief gering, nl. respectievelijk 8 en 11 pCt. Volgens een
andere rubricering bestaat onze export slechts voor 25 pCt uit hoogwaardige en voor respectievelijk 20 en
55
pCt uit
middel- en laagwaardige producten. Met laagwaardig
wordt hier bedoeld: handelspolitiek-zwak. Voorts is
onze export te eenzijdig op Europese landen gericht, nI.
voor 69 pCt. Ongeveer 80pCt der agrarische export-
producten vond zijn weg naar Westeuropese buurstaten,
in het bijzonder Engeland, West-Duitsland en België
(75
pCt).

Hoe luiden nu de remedies voor bovengenoemde
euvelen?
De Minister betoogt in de eerste plaats, dat de binnen-landse koopkracht achter moet blijven, op.clat de econo-
mische groei zich naar buiten zal kunnen keren. De ver-
minderde afzet in de binnenlandse civiele sector moet wor-
den vervangen door vergrote export en grotere productie
van militaire goederen. Als meer speciale remedie wijst
de Minister aan: vérgroting der export van hoogwaardige kapitaalgoederen naar welke thans in overzeese gebieden
zoals bijv. Zuidamerikaanse landen, die zich in een ex-
pansief ontwikkelingsstadium bevinden, gerede vraag
bestaat. De gevenste exportvergroting zal ondersteund
worden door credietfaciiteiten van overheidswege en een
aantal fiscale maatregelen. De ondernemers kunnen zelf
hun positie op de buitenlandse markt versterken door
exportcombinaties.
Schrijver dezes meent, dat zowel tegen
(1)
de gestel-
de diagnose als tegen (II) de aanbevolen exportpolitiek
bezwaren vallen in te brengen.

Adi.
Het betoog over de zwakte van ois exportpakket
en de daarmee verband houdende aanbeveling om meer
hoogwaardige kapitaalgoederen te exporteren, komt mij
voor niet in alle delen juist te zijn.
In de eerste plaats zij hier een en ander opgemerkt
over de begrippen ,,hoog-” en ,,laagwaardig”, aangezien
deze begrippen in de diagnose van de Minister een zeer
belangrijke rol spelen en hun interpretatie als basis dient voor de aanbevolen exportpolitiek. Met laagwaardig kan
worden bedoeld: 1. lage waarde in verhouding tot het
volume
of
gewicht
van het betreffende product. In deze zin
zijn dan goederen als ijzererts, hout, enz. relatief laag-
waardig; ‘2.
handelspolitiek-z wak.
Daa staan bovenge-
noemde goederen juist sterk, terwijl producten als bloem-
bollen, parfums, wijnen,- enz. relatief zwak moeten worden

genoemd, hetgeen tot uiting komt in de moeite waarmee
men voor dergelijke goederen contingenten in handels-
verdragen opgenomen krijgt.
Ik kan mij met het betoog van de Minister, betreffende deze zgn. ,,laagwaardigheid” niet verenigen.
Men kan zich in de eerste plaats afvragen, of het uit
zuiver practisch oogpunt wel zo verstandig is om Neder-
.
1
ands gepretendeerde handelspolitieke zwakte zo uit-
voerig in het openbaar te etaleren. Reeds jaren lang wordt
in talloze bladen op dit aambeeld gehamerd; of dit op
buitenlandse instanties, attaché’s, importeurs enz. een goede
indruk zal maken, meen ik te moeten betwijfelen.
Bovendien rijst de vraag: is het wel
waar,
dat het Neder-
landse exportpakket zo ongunstig – is samengesteld? In
de Exportnota wordt betoogd, dat ook
in het algemeen
de samenstelling van het Nederlandse uitvoerpakket ‘-zwak
is (hoofdstuk II, par. 3). In hoofdstuk VII, par. 1 wordt
zelfs opgemerkt, dat onze gedelegeerden bij bilaterale
onderhandelingen zich vrijwel
steeds
zien geplaatst tegen-
over een wederpartij, die een goederenpakket heeft aan
te bieden, dat iti handelspolitiek opzicht sterker is dan het
onze. Deze voorstelling van zaken lijkt mij toch wel wat
overdreven. Staan andere landen er zoveel beter voor? Nagenoeg elk land heeft een combinatie van sterke en
minder sterke en zwakke producten te offreren. En aan-gezien alle hun zwakke producten toch ook kwijt willen,
worden deze goederen uiteindelijk toch wel in de handels-
verdragen opgenomen. Zo heeft Frankrijk wijnen, cos-metica, parfums, sieraden en luxe textielproducten aan
te bieden. Er zijn zelfs landen met een zwak product als
monocultuur; men denke aan de Braziliaanse koffie.
Het welvarende Denemarken heeft een zeer eenzijdige
agrarische export, terwijl de Nederiandse uitvoer een
uitgebreid gamma vertoont van agrarische en industrie-
producten, hetgeen op zichzelf al risicospreiding betekent.
Ik geloof niet, dat men in al dan niet vergelijkende söcio-grafische verhandelingen Nederland ooit – voorgesteld zal
vinden als exportland van laagwaardige producten in
welke zin dan ook. Ware dit wel zo, dan hadde Neder-
land nimmer een relatief zo dichte bevolking met een
relatief zo gr.ote welvaart en een relatief zo grote export
(1951:
bijna f7,5 mrd bij een nationaal inkomen tegen
marktprijzen in 1950 ad f
17r7
mrd) bereikt Historisch
gezien is Nederlands economische ontwikkeling gedeelte-
lijk te kenschetsen als de groei der veredelingsindustrieën,
te beginnen met de 17e ‘eeuwse ,,trafieken”.
Natuurlijk valt niet te ontkennen, dat het verlies van
Indonesië aan het gehalte van ons exportpakket afbreuk
heeftedaan. Anderzijds kan juist met betrekking tot de
zgn. ,,zwakke” producten op bijzondere resultaten worden
gewezen. Zo stond bijv. de bloembollenexport in 1951
met 50 mln kg ter waarde van f 134 min ver boven het
vooroorlogse gemiddelde, terwijl de bierexport ter hoogte
van 500.000 hl (1938: 111.000 bi), die van alle andere
bierexporterende landen overtrof. En deze export vond
toch yoor verreweg het grootste deel plaats naar landen
waar de bierinvoer streng gecontingenteerd is. (Ook de
exportspreiding was bijzonder, gunstig; in 1951 traden 123
landen als afnemers op). Indien genoemde goedèren zo
zwak waren als wordt beweerd, dan zou men moeten ver-
wachten, dat zij bij bilaterale onderhandelingen worden
geweigerd;
in plaats daarvan bereikte hun uitvoer een
recordhoogte.

Ik zou hier voorts nog willen opmerken, dat de handels-
politieke positie van een bepaald product locaal en/of
volgtijdig grote verschillen kan vertonen. In Europese
landen beschouwt men bijv. bier soms als ,,non-essential”,
maar voor Oosterse landen met hun slechte drinkwater-

772

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8
October 1952

voorziening gaat dit stellig niet op. Hierbij komt nog een

andere ‘ractor in het spel; de beoordeling valt meestal
gans anders uit, als de Overheid goederen gaat rubriceren,
dan wanneer de Vrije handel dit, los van contingenten,
mag’ doen. De handel baseert zich immers niet op het
,,sociale nut” van een product, maar op prijsverhoudingen.
Indien de liberalisatie verder voortschrijdt, zal juist het
oordeel van de Vrije handel gaan overwegen.
Ten slotte wil het mij voorkomen, dat de Minister in
hoöfdstuk II, par. 3 en 4 der Exportnota de begrippen
,,hoog-” en ,,laagwaardig” afwisselend in beide genoemde
betekenissen gebruikt, hetgeen afbreuk doet aan de dia-,.
gnose en de daarop gebaseerde aanbevelingen gedeeltelijk
onaanvaardbaar en zelfs gevaarlijk maakt. Minister Van
den Brink poneert ni. de stelling, dat het uit een oogpunt van werkgelegenheid en deviezeninkomsten wenselijk is
,,dat de uitvoer voor een zo groot mogelijk gedeelte be-
staat uit producten, die een arbeidsintensieve bewerking
in Nederland hebben ondergaan, d.w.z. uit artikelen,
die in het algemeen behoren tot de groep der kapitaal-
goederen en der consumptieve (industriële) eindproduc-
ten”. In verband hiermede wordt in par. 4 a’anbevolen;
export van kapitaalgoederen naar,uidamerikaanse landen.
Hieruit zou men dus de conclusie kunnen trekken, dat de
Nota onder ,,hoogwaardige” producten
kapitaalgoederen
met grote toegevoegde waarde verstaat. Doch dan kan
men opmerken, dat de handelspoIitieke hoogwaardigheid
van kapitaalgo,ederen vooral intertemporair gezien, nog
al dubieus is. Indien de Nederlandse exportindustrie zich
in belangrijke mate op kapitaalgoederen toelegde, dan zou
na bevrediging der vraag voor de ontwikkeling van achter

gebleven gebieden en voorts in depressieperioden, de elasticiteit der buitenlandse vraag naar een groot deel
van onze exportproducten op zijn zachtst gesproken zeer
gering blijken te zijn (zie ook sub. Ii). Van hoogwaardig-
heid in handelspolitiek opzicht is dan waarschijnlijk geen
sprake meer.
Nu merkt de Minister enige regels verder in hoofdstuk
II, par. 3 op, dat in een tijd van internationale schaarste
aan belangrijke grond- en hulpstoffen de handelspolitieke
positie van ons land in het bijzonder zeer zwak is. Men zou
hieruit kunnen opmaken, dat met ,,hoogwaardige” pro-,
ducten juist grond- en huipstoffen worden bedoeld en
niet de kapitaalgoederen, die een ,,arbeidsintensieve be-
werking” hebben ondergaan. Maar dan vraagt men zich
weer af, of de Nederlandse export, die voor 50 pCt.bestaat
uit grondstoffen, hulpstoffen en halffabrikaten zo een bijzon-
der slecht figuur slaat. In hoofdstuk III, par. 3 wordt
daarentegen weer aangedrongen op verdere ontwikkeling
der agrarische veredelingsindustrie, hoewel eerst (hoofd-
stuk II, par. 3) werd betoogd, dat de moeilijkheden bij.
vergroting van de uitvoer zich in de eerste plaats openbaren
in .de sector der consumptieve eindproducten. M.iôheeft
d&Minister, zonder het zich te realiseren, met ,,hoog-
waardige” nu eens bewerkte producten, zoals kapitaal-
goederen, dan weer grondstoffen op het oog; in het eerste
geval denkt hij aan relatief hoge prijs, deviezenopbrengst
en werkgelegenheid (geldelijke hoogwaardigheid in ver-
houding tot gewicht en/of volume), in het laatste aan
vlotte afzet op de buitenlandse markten (handelspolitieke
hoogwaardigheid).

Ad II.

1. Ik krijg de indruk, dat in de Expc;rtnota de be-
tekenis van de binnenlandse markt enigszins wordt on-
derschat, hpewel de Minister tijdens het debat in de
Tweede Kamer deze betekenis wel heeft toegegeven
1).

Hiervan valt nog wel iets meer te zeggen. Men meent
wel eens, dat een toestand van grote overcapaciteit door

‘)
Tweede Kamer; Zitting 1951152, 76e vergadering van 7 Mei 1952, Vel
591, blz. 2.281.

daling van de binnenlandse afzet zeer bevorderlijk is voor
de export, temeer als deze gepaard gaat met fiscale facili-
teiten, zoals restitutie van accijns, omzetbelasting, enz.
Zo simpel liggen de verhoudingen echter niet. Bij (grote)
overcapaciteit zal de export een geforceerd karakter
dragen onder invloed der concurrentie en waarschijnlijk
plaatsvinden met prijsdiscriminatie voor een (groot) deel
der productie, hetgeen weer allerlei reaçties van het buiten-
land kan oproepen. Een dergelijke toestand is ongezond
en vermoedelijk niet duurzaam.

Men kan zich nu nog afvragen, of de export werkelijk
zo labiel is en zijn afmetingen derhalve gevaarlijk kunnen
worden. Dan dient vastgesteld, dat de buitenlandse wet-
gever nog altijd onverwacht met allerlei belemmerende
maatregelen afkomt, waartegen de exporteur machteloos
staat. Nu eens is het voorwendsel ,,bescherming van de
betalingsbalans”, dan weer het ,,weren van sociale dump-
ing”, in werkelijkheid is de bewegende oorzaak vaak de
agitatie van ,,pressure groups”. Hoe dit ook moge zijn,
de labiliteit van de export in het algemeen, maakt een
ruggesteun in de vorm van een behoorlijke binnenlandse
omzet noodzakelijk. Binnènlandse indirecte belastingen
spelen in dit opzicht een dubbele rol; enerzijds beperken
zij door hun prjsverhogend effect de binnenlandse omzet,
anderzijds oefenen zij, ondanks restitutie bij uitvoer, in
zoverre ook nog een exportbelemmerende werking uit als
sommige landen, bijv. de Verenigde Staten, voor berekening
van het invoerrecht de binnenlandse waarde aannemen
van het betreffende product in het exporterende land,
inclusief de
binnenlandse
heffingen in dat land.
2. Wat nu de gepropageerde export van hoogwaardige
kapitaalgoederen naar overzeese gebieden betreft, hier
valt aldadeljk op te merken, dat de vraag naar investerings-
goederen relatief sterk schommelt, zoals Minister Van
den Brink tijdens de debatten over de Nota zelf heeft
erkend. Teneinde overcapaciteit te vermijden z9u de
productie van duurzame kâpitaal- en consumptiegoederen
eigenlijk plaats moeten vinden met een zodanige inter-
temporaire spreiding, dat te rechter tijd weer met de
bevrediging der vervangingsvraag kan worden begonnen.
Natuurlijk komt hier
in
de
practijk
onder invloed der
concurrentie weinig van terecht; elke kapitaalgoederen-producent tracht de bestaande behoeften zo snel en vol-ledig mogelijk te bevredigen met als gevolg een van tijd
tot tijd nagenoeg volkomen wevallen der vraag. We zien
hier derhalve grote volgtijdige schommelingen, die pro-
ductie en export zeer riskant maken. En deze inhaerent
riskante export zou moeten plaatsvinden naar Zuid-
amerikaanse landen met hun bijkans permanent labiele
economische en politieke constellatie, hun vaak, ,,eigen-
aardige” commerciële gebruiken en hun behoefte aan
crediet. Volgens de Exportnota komen nl. de dollarlanden
Canada en de Verenigde Staten niet als afnemers van kapi-
taalgoedern in aanmerking. Het lijkt mij nu juist niet zo
aanbevelenswaardig, dat een land als Nederland met zijn
grote
kapitaalschaarste
een productie-apparaat gaat con-
strueren, teneinde investeringsgoederen te kunnen ex-
porteren naar landen met een
tjjdelj/ke
behoefte aan deze
goederen, welke voorts, gezien de aldaar eveneens heersende
kapitaalschaarste, op crediet
,moeten worden geleverd,
terwijl de commerciële gewoonten dier landen eerder aan-
-leiding zouden geven om een
onherroepelijk accreditief
te
eisen. Voor zover het benodigde productie-apparaat reeds
aanwezig is, liggen de verhoudingen enigszins anders.
Minister Van den Brink acht het evenwel wenselijk, dat
de uitvoer voor een
zo groot mogelijk gedeelte
bestaat uit
artikelen, die in het algemeen behoren tot de groep der
kapitaalgoederen en der consumptieve eindproducten,
waarbij in het bijzonder aan de ontwikkeling der kapitaal-
goederenexport grote aandacht moet worden geschonken
(hoofdstuk II, par. 3). Dit zal waarschijnlijk wel niet kunnen
geschieden zonder omvangrijke expansie
der productie-

8 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

773

middelenindustrie en juist deze
expansie
brengt op grond
van de tijdeljkheid”der .behoefte grote gevaren met zich.
Professor Pigôu heeft indertijd (1947) zijn waarschuwen-
de stem laten horen toen in Engeland plaiinen werden ge-
opperd voor een grote productiemiddelenexport. Ten
onzent heeft Prof. Koopmans kort na de bevrijding ge-
waarschuwd tegen te snelle expansie yoor de wederop-
bouw. Bevrediging der productiemiddelenvraag van on-
ontwikkelde gebieden werpt, naar ik meen, soortgelijke
problemen voor de kapitaalgoederenindustrie op als de
wederopbouw. Voorzichtigheid lijkt hier toch wel geboden. Mogelijk denken sommigen aan de ontwikkeling van Enge-
-land in de 19e eeuw, toen dit land de ,,workshop” van de
wereld werd. Maar men vergete niet, dat er toenmaals
nog heel wat meer te ontwikkelen vieI, terwijl boven-
dien de Engelse exporteurs op veel minder concurrentie
stuitten.

Natuurlijk vormen de onontwikkelde Zuidamerikaanse
landen eèn geenszins te verwaarjozen afzetgebied en na-tuurlijk zal Nederlands snel groeiende beroepsbevolking
het probleem der-werkgelegenheid in de toekomst nijpend maken. Maar zou het niet meer aanbeveling verdienen om te trachten in genoemde gebieden geleidelijk vaste voet te
krijgen met juist voor de toekomst minder riskante goe-
deren dan duurzame productiemiddelen en aan de ont-
wikkeling slechts in bescheiden mate, mee te doen? Boven-
dien rijst de kwestie waarom, indien de in de Nota ge-
schetste afzettransformatie zo rationeel is, de onderne.
mers niet
zelf
deze wijziging voltrekken.

Men vraagt zich voorts af, of de in de Nota uitgesproken
desiderata wel verenigbaar zijn met de eveneens gepostu-
.leerde exportspreiding. Wat moet men nu ëigenljk ver

staan onder exportspreiding? Men kan hier onderscheiden
tussen: export door verschillende bedrijfstakken naar
verschillende gebieden en door één bedrijfstak of één be-
drijf naar verschillende gebieden. Het is in het bijzonder
laatstgenoemde spreiding, die rationeel moet worden ge-
noemd uit een oogpunt, van
risicospreiding.
Dat, dit ook
kan worden getuigd van kapitaalgoederenexport naar
Zuidamerikaanse gebieden is toch wel aan enige twijfel
onderhevig. En om deze gebieden is het toch te doen
want, zoals reeds gezegd, Canada en de Verenigde Staten
2ïjn geen afnemers van kapitaalgoederen, terwijl deze
landen er bovendien geen importschema’s op na houden,
volgens welke de invoer van ,,zwakke” goederen wordt
beperkt of geweigerd.

Tegen eventuele geforceerde structuurwijziging van onze
export ‘rijst voorts nog een algemeen bezwaar van zeer
grote betekenis. Een aantal landen bevindt zich nl. in een
zodanig ontwikkelingsstadium, dat een eventuele wijziging

der exportstructuur m.i. op los zand dreigt te worden
gefundeerd. Doordat voor deze landen de wisselkoers
op een te hoog niveau is gestabiliseerd, terwijl er boven-dien nog een iriflatoire monetaire politiek werd of wordt
gevoerd, bestaat er een relatief sterke drang tot invoer en –
‘een rem op de uitvoer. Deze constellatie heeft een relatief
grote vraag naar ondergewaardeerde valuta (dollars) ten
gevolge zonder dat door stijging van aanbod en/of prijs dier valuta weer een evenwichtstoestand wordt bereikt.
Aldus ontstaat het onderscheid tussen ,,harde” (relatief
schaarse) en ,,zachte” (relatief overvloedige) valuta’s, die
niet meer conyertibel zijn. Te grote import verstoort het’
,evenwicht in de betalingsbalans en dreigt de monetaire
reserves te draineren, weshalve men – voor zover crediet-
verlening of Marshall-hulp onmogelijk is – overgaat tot
invoerregeling door middel van licenties, contingentering,
prohibitieve rechten en invoerverboden voor luxeproducten
en andere zgn. ,,non-essentials”. Op deze wijze zien wij
– via onjuist gefixeerde wisselkoersen en het onderscheid
tussen ,,harde” en ,,zachte” valuta’s – het verschil ge-
boren worden tussen ,,hoog-” en ,,laagwaardige” (han-

delspolitiek-zwakke) producten. Liberalisatie, waardoor
deze officiële disqualificatie van bepaalde goederencate-
gorieën wegvalt, blijkt zonder herziening der wisselkoersen
steeds op een mislukking uit te draaien en achteraf weer
nieuwe belemmerende interventie op te roepen, waarbij de
Overheid dan ijverige steun vindt bij ,,pressure groups” van
allerlei schakering. Men vraagt zich af, of het aanbeveling
verdient om op basis van deze georganiseerde chaos een wij-
ziginá der exportstructuur – zo deze al mogelijk ware –
te voltrekken.

3. Tert aanzien van exporteombinaties zou ik ‘nog
het één en ander willen opn’ierken. In vele landen is het
na de crisis der jaren dertig gewoonte geworden de pro-
tectionistische politiek te gieten in de vorm van contingen-
tering. Na de tweede wereldoorlog is de contingenterings-
politiek aanvankelijk gevoerd om vërstoorde, betalings-balansen weer in evenwicht t,e brengen, doch daarnaast
wordt weer steds meer protectie van binnenlandse be-
drijven beoogd. ‘Is er nu door het buitenland voor teen bepaald product een invoercontingent vastgesteld, dan
heeft concurrentie der importeurs t.a.v. dit goed weinig
zin meer. Door lager prijssteliing kan misschien een im-
porteur zijn, afzet enigszins uitbreiden ten koste van de
overigen, voor zover dezen hem tenminste niet volgen, maar
generaliter zal concurrentie hier geschieden ten detrimente
van de deviezenopbrengst voor het exporterende land.
Deze tendentie wordt nog versterkt als het importerende
land door ,,inschrj’ringen” de concurrentie tussen de leve-
ranciers nog tracht te verscherpen, zoals bijv. het geval
is in de Franse overzeese gebiedsdelen door middel van de zgn. ,,appels d’offres” voor allerlei goederen. De ex-
portcombinatie, dient dan haar heil te zoeken in – een
minimumprijsregeling, zo nodig met overheidssteun en
onder medewerking van andere buitenlandse importeurs.
De traditionele concurrentiemethoden baten hier minder
dan niets.
Tot besluit een kleine samenvatting. Toegegeven dient
de Minister te worden, dat onze uitvoer nog aanmerkelijk
moet stijgen .(en blijven stijgen), dat hij meer spreiding
dient te vertonen en dat wij het vporal in de ontwikkeling
van de industriële export zullen moeten zoeken. Maar dan
scheiden zich de wegen. De Minister heeft het oog vooral
op vergroting van de kapïtaalgoederenexport, ik denk meer aan andere’ producten benevens een bescheiden
ontwikkeling van de productierniddelenuitvoer wegens de
daaraan verbonden risico’s in de toekomst, met name
indien een minder bescheiden ontplooiing gepaard zou
moeten gaan met
grote expansie
der productiemiddelen-
industrie. Overigens zij hier opgemerkt, dat in alle op-
stellingen betreffende de gewenste ontwikkeling van de
indu.Wie of de export iets irreëels steekt, omdat uit-
einde jk alles afhankelijk is van productie- en duurzame
afzetmogelijkheden der afzonderlijke goederen; vooral
in macro-economische beschouwingen pleegt dit wel eens
te worden’ vergeten. Men krijgt nog geen economisch
verantwoorde kapitaalgoelerenindustrie met voortdurend
toenemende uitvoer, omdat de ontwikkeling der beroeps-
bevolking dit ,,eist”.

Het lijkt mij toe, dat met het oog owel op de mogelijk-
heid als de wenselijkheid van verandering, onze export-
methoden
in meerdere mate voor wijziging in aanmerking
komen dan de
exportstructuur.
Er zij hier bijv. gewezen
op de noodzaak van serieuze offertes, behoorlijke corres-
pondentie en degelijke marktanalyse. In het bijzonder
de verwaarlozing van het volkenkundig aspect der markt-
analyse heeft al menigmaal tot rampspoedige

gevolgen
geleid. Nog maar al te vaak meent men – voor zover er
al iets aan marktonderzoek wordt gedaan – te kunnen volstaan met wat gegevens, over productie, omzet en
hoofdelijk verbruik van het betreffende goed. Bepaalde

774

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

8
October 1952

als reclame bedoelde kleuren, symbolen en tekeningen van

,,Cïhan”. Hopelijk zullen de ondernemers steeds meer de
dieren kunnen echter op de Oosterling juist een afschrik -. betekenis van marktanalyse vooral voor de export gaan
wekkende werking uitoefenen. Treffende staaltjes op dit

inzien.
gebied vindt men in jaarverslag en mededelingen van het

Amsterdam.

Drs H. HOELEN.

Het .verlobp der bezoldigingen van- hogere en

0
middengroepen in loondienst

Inleiding.

Beschouwt men het na-oorlogse verloop van de bezol-
digingen van de hoger gesalarieerde groepen in onze samen-
levmg, zoals bijvoorbeeld het hogere administratieve
personeel, bedrijfsleiders, .verkoopleiders en meester-
knechts, ambtenaren en het onderwijzenc personeel, dan
zal men bij al deze groepen een zekere mate van achteruit-
gang van de reële inkomens t.o.v. v66r de oorlog kunnen
constateren, hetgeen – zowel binnen als buiten de kring
der direct belanghebbenden — in belangrijke mate de aan-
dacht heeft getrokken en de laatste tijd vaak aanleiding
heeft gegeven tot ongerustheid.
Zo is het bijvoorbeeld Dr Holtrop geweest, die in zijn
bekende rede ter gelegenheid van de derde Universiteits-
dag te Amsterdam in
1949,
de na-oorlogse wijziging in de
inkomensverhoudingen van de betrokken groepen heeft
gememoreerd. Hij betoogde onder andere, dat uit onder-
zoekingen, in het vrije bedrijfsleven ingesteld naar de top-
salarissen van de hogere beambten, bleek dat de inkomens-
cijfers in het bedrijfsleven zich op een lager niveau be-
vonden dan die der hogere ambtenaren. Verder wees hij er op, dat de ontwikkeling van de reële inkomens van d arbeidersgezinnen zeer waarschijnlijk gunstig zou afste-
ken bij die van andere klassen van loontrekkers.

Beschikbaar materiaal.

Wanneer men het thans ter beschikking staande mate-
riaal – hetgeen aanzienlijk ruimer is dan dat, wat-in.
1949
ter beschikking stond – nader analyseert, dan blijkt het,
dat de door Dr Holtrop gesignaleerde situatie ook nu nog
onverminderd bestaat, zelfs enigszins is verscherpt. De
gegevens, welke in het volgende zullen worden geanaly-seerd, hebben betrekking op:

algemeen beschikbare cijfers betreffende het personeel..
in overheidsdienst (ambtenaren en onderwijzend
personeel);
gegevens omtrent de loontrekkers in het vrije bedrijfs-
leven, ontleend aan een enquête, gehouden onder
auspiciën van dè Commissie voor de Middeng pen
van de K.V.P.

De gevolgde methode van analyse ‘).

De cijfers betreffende de nominale bruto-inkomens,
zoals deze uit het zojuist genoemde materiaal kunnen
worden afgeleid, zijn gerecapituleerd in tabek 1. In
deze tabel is ni. voor verschillende beroepen aangegeven,
welk inkomen in
Ï951
correspondeerde met het inkomenS
dat in
1938
voor de uitoefening van eenzelfde functie
werd genoten.

Aangezien de spreiding der inkomens binnen deze be-
roejen zeer aanzienlijk is, lijkt het op het eerste gezicht
niet mogelijk tot een onderlinge vergelijking van de rela-
tieve posities der verschillende beroepen als één geheel
gezien te komen.

‘) De in het volgende gepresenteerde analyse is grotendeels gebaseerd op
het’cijfermateriaal vervat in het eerste rapport der Commissie voor de Midden-
groepen van de K.V.P., samengesteld door de heren Dr J. G. M. Delfgaauw
en A. L V Massizzo. Zie het extra-nummer van het Kath. Staatk. Maand-
schrift, Mei 1952.

TABEL 1.

Overzicht van de nominale bruto-inkomens voor gehuwden zonder kinderen in 1938 met de daarmee corresponderende
inkomens in 1951 a).

Inkomen in 1951 in eld.

al
.0

:
.

0
.
oa
&e
.

r

:mo°

-1

1.000
2.200
3.150
3.600 2.600
3.000.

2.000 3.750
4.600 4.500
3.750
4.200

3.000 5.250
6.000 5.350
4.900
5.450 6.100
4.000
6.750 7.450 6.250
6.100 6.700 7.250 5.000
8.250 8.900 7.150 7.250 7.900
-8.400
6.000
9.750
10.350
8.000

9.150
9.600 7.000
11.300.
11.800

8.900


10.750
8.000

13.200
– –

11.950
9.000


– –

13.100
10.000


– –

14.250
15.000


– –

.
20.100
20.000


– –

25.950
25.000



-,,

31.800 30.000
– –

.-

37.650
a) De streepjes in de tabel geven aan, dat voor deze inkomensgroepen
geen waarnemingen in dit onderzoek zijn verwerkt.

Vergelijking van het bruto-inkomen in 1951 met

het bruto-inkomen in 1938 van Rijks-ambtenaren

en adm.personeel in het bedrijfsleven

11

Iij

4

1
FA

¼

4

T z Ambtenaren

JDAdministr. personeel
in het vrije bedrijfsleven

1

2

3

4

5

6

7

-‘.-/,7kon7enht7
1938,n gids
xl000

8 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

775

Evenwel Wordt deze analyse niet onaanzienlijk vereen-
voudigd door de omstandigheid, dat er voor elk der hier
behandelde beroepen een zeer nauw verband blijkt te be-
staan tussen -het huidige inkomen van verschillende func-
tionarissen in elk beroep en het inkomen, dat door hen in
1938 werd verdiend. Dit verband wordt voor twee beroe-
pen, nI. voor het administratieve personeel in het bedrijfs-
leven en voor de ambtenaren, in de grafische voorstelling
op blz. 774 weergegeven. –

Uit deze grafische voorstelling blijkt, dat er tissen het
inkomen, genoten in 1951, en dat in 1938 een vrijwel
rechtlijnig verband te constâteren valt. Op grond van dit
verband kan de conclusie worden getrokken, dat het
huidige salaris als het ware uit twee componenten is op-

gebouwd:

een vast bedrag, dat onafhankelijk van het in 1938
genoten salaris thans aan een ieder wordt uitbetaald,
die in één der hier beschouwde functies van het be-,
trokken beroep werkzaam is. Men zou hier in zekere
zin kunnen spreken van een ,,vaste toelage”, a.h.w.
de laagst denkbare beloning welke – in abstracto
althans – in het beschouwde beroep mogelijk is.
Deze ,,vaste toelage” is de afstand tussen het 0-punt
en het punt waarop de curve de y-as snijdt. Voor
ambtenaren ligt dit bedrag op 709 gid en voor het
administratieve personeel in het bedrijfsleven op
2735 gld;.

een van functie tot functie binnen het beroep wisselend
bedrag, dat een vast percentage vormt van het in 1938
uitgekeerde inkomen en dat boven de zojuist genoemde
,,Toelage” genoten wordt. Evenals de ,,vaste toelage”
zelf wisselt dit percentage van beroep tot beroep.

In het algemeen geldt nu tevens, dat hoe hoger deze
,,vaste tolage” ,- deze minimum-beloning – is in verge-
lijking tot het ,,middelbare” inkomen in het beroep (d.w.z.
het gemiddelde van de hoogste en laagste bezoldigingen,
welke in 1951 practisch voorkomen), des te kleiner het
proportionele verband met het in 1938 genoten inkomen
moet zijn. Dit houdt in, dat de, nivellering in het beroep in kwestie des te sterker is voortgeschreden.
Rekening houdende met het hier gevonden rechtlijnige
verband tussen de inkomens in 1951 en die in 1938 wordt de beste maatstaf voor de nivellering, welke t.a.v. de ver-
schillende functies binnen een beroep heeft plaats gegrepen,
in bovengenoemde verhouding tussen de ,,vaste toelage”
en het ,,middelbare” inkomen in 1951 gevonden. Want
is deze verhouding één, dan zou dit impliceren, dat alle
functies in een bepaald beroep met dezelfde beloning gehonoreerd zouden worden, waardoor de nivellering
voor de salariëring in het betrokken beroep absoluut
zou zijn. Is zij daarentegen nul, dan bestaat er klaarblijke-
lijk géén nivellering, ‘want in dat geval kan het inkomen in 1951 voor alle functies steeds in eenzelfde percentage van het in 1938 genoten inkomen, worden uitgedrukt
2).

De practische betekenis van de hier gebezigde maat-
staf voor de nivellering is, dat zij aangeeft met welk per-
centage de verhouding tussen de salariëring van de hoog-
ste en laagste functie in het beschouwde salarisinterval
en het middelbare inkomen sedert 1938 is gewijzigd. Bij
de ambtenaren beloopt de daling van deze verhouding
12 pCt en bij het administratieve beroep 46 pCt.

De ontwikkeling der nominale inkomens.

Uit het voorgaande blijkt voorts, dat de r1atieve po’-
sitie van elk der hier behandelde beroepen als één geheel
gezien, door twee kencijfers kan worden gekaraktriseerd,

fl1.:

‘) Het inkomen in 1951 in een bepaald beroep genoten, kan worden uitge
drukt in het inkomen in .1938 d.m.v. de regressievergelijking: 1
55
= al,, + b.

• 1. de verhouding van het ,,middelbre” inkomen in
1951 tot dat van 1938;
2. de nivelleringscoëfficiënt.

Voor de in tabel 1 behandelde beroepen vindt men deze
kencijfers bijeengebracht in tabel 2.

TABEL 2.

Situatie tav. het bruto-nominale-inkomen a).

Beroep
Bestudeerd

1
bruto-salaris-

1
interval in 1938 in gid
verhouding
middelbaar
1

inkomen

1
1951 en 1938

Mate van ni-
vellerin
g
in
pCi

Ambtenaren
1.120

7.410
1.69
12
Dnderwijzend
personeel
1.120

8.410
1,81
23
Administratief


personeel
1.000

7.000
1,66
46
Constructeur-
tekenaars
1.000

5.000
173
33
Bedrijfsleiders
‘/erkoopleiders en

}
1.000

6.000
183
32
neesterknechts
Academici
3.000 —30.000
1,29
13
a) voor gezinnen met 2 kinderen.

Dat de laagste salarissen van het administratieve
personeel in het bedrijfsleven aanzienlijk beter zijn ,,aan-
gepast” dan die van de ambtenaren – men zie hieryoor
tabel 1
bij
het salaris van 1.000 gld in, 1938 – komt tot
uitdrukking in het feit, dat de ,,vaste toelage” van het ad-
ministratieve personeel aanzienlijk hoger is in yergelijking
met het middelbare salaris in beide beroepen. Bij het ad-
ministratieve personeel vindt men daardbor zodoende een
veel sterkere mate van nivellering, nl. 46 pCt t.o.v. 12pCt
bij de ambtenaren.

De ontwikkeling van de reële inkomens.

In het voorgaande werd srechts aandacht geschonken aan het nominale
bruto-inkomen.
Neemt men het reëel
beschikbare inkomen in aanmerking, d.w.z. het reële
inkomen ná belastingaftrek en – in het geval van ambte-
naren – aftrek van de verplichte pen’sioenbijdrage, dan
wordt de situatie niet onaanzienlijk gewijzigd. Tabel 3
– waarin de positie van gehuwden met 2 kinderen is ver

werkt – toont aan, dat bij de reële beschikbare inkomens
voor alle beroepen de nivelleringscoëfficiënten groter
worden, hetgeen veroorzaakt wordt door de sterkere pro-gressieve belastingdruk in- 1951 t.o.y. 1938.

TABEL 3.

Situatie t.a.v. het beschikbare reële inkomen a).

Bestudeerd

verhouding
reëel inko-

n,iddelbaar-

Mate van ni-
Beroep

mensinterval

beschikbaar

vellering in
in 1938 in

reëel inkomen

pCt

gld.

1951: 1938

Arnben

.
1.110

6.611
0,63
18
Onderwijzend
personeel
1.110

7.441
0,66

.
28
Administratief’
personeel

995

6.266
0,64
51
Constructeur

tekenaars
995

4559
0,69
38
Bedrijfsleiders

verkoopleiders en
995 .-
5.413
0,70
38
meesterknechts
.cademici
2.812

24.115
0,45
27
a) Bij deze berekening
is uitgegaan
van
een prijsindex van
het gezinsver-
bruik van 250 t.o.v. 1938.

Loonvorming op deelmarkten.

Het in dit artikel geanalyseerde cijfermateriaal toont
aan, dat voor de hogere- en middengroepen in loondienst sedert 1938 nie’t alleen van een zekere verlaging van het
reële inkomen kan worden gesproken, doch ook dat binnen
elk beroep op zichze’f gezien een vaak niet onbelangrijke
mate van nivellering heeft plaats gevonden.
Deze beide verschijnselen zouden betrekkelijk een-
voudig kunnen worden verklaard, indien voor alle in-

776

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN ‘

8
October 1952

komenstrekkers, dus voor de totale beroepsbevolking als
geheel, een zekere mate van verarming zou kunnen worden
waargenomen
3
). In dat geval zou ni. mogen worden
verwacht; dat juist bij de hogere, d.w.z. de meest draag-
krachtige inkomensgroepen, de procentuele vermindering
van het inkomen ook het grootst zou zijn.
Daar echter .het gemiddelde reële inkomen per hoofd der werkende beroepsbevolking sedert 1938 geen wijzi-
ging heeft ondergaan, gaat deze verklaring klaarblij-
kelijk niet op.. Een soortgelijke verklaring kan wel worden
gebezigd voor de nivellering van de reëel
beschikbare
in-
komens in zoverre als de verhoogde financiële behoefte –
van het overheidsapparaat een versterkte progressie van
de belastingen tot op zekere hoogte practisch onvermijde-
lijk maakt.

Een ander punt dat de aandacht vraagt is de omstan-
digheid, dat zowel de daling van het reële inkomen voor de
middelbare functies als ook de mate van nivellering van
het nominale inkomen van beroep tot beroep niet onaan-
zienlijk uiteen blijkt te lopen.
Wanneer men deze yerschillen tussen de beroepen
onderling wil verklaren met behulp van de economische
theorie, welke immers stelt dat het loon zich evenredig

zou moeten bewegen aan de grensproductiviteit van de
betrokken categorieën der arbeiders, dan zou dit onder
andere tot de conclusie moeten leiden, dat de grenspro-
ductiviteit van het middelbare academische beroep in het •vrje bedrijfsleven zeer aanzienlijk méér zoti zijn gedaald

dan tot die van het onderwijzend personeel
4
). Het no-
minale middelbare inkomen van het onderwijzend per-
soneel
4)
is immers gestegen niet 81 pCt, dat der academici
daarentegen slechts met 29 pCt. Voorts zouden de gevonden
nivelleringscoëfficiënten er dan bijv. op kunnen wijzen,
dat de grensproductiviteit vn de hoogste functies van het
administratieve personeel met 46 pCt zou zijn gedaald
in vergelijking tot de laagst bezoldigde functies in ditzelfde
beroep (vgl. tabel 2).

Daar nu deze beide conclusies niet door de practische
ervaring worden bevestigd, ligt het voor de hançl om te
veronderstellen, dat een aantal institutionele factorën deze divergenties in de loonvorming hebben bewerk-
stelligd. Het ware daarom interessant om na te gaan welke
deze factoren in feite zijn ge’eest. Zolang dit ni. niet is
geschied, ontbreekt een aantal belangrijke gegevens;
welke nodig zouden zijn om te beoordelen in hoeverre
de hier geconstateerde verschillen in de ontwikkeling
der salariëring van de verschillende beroepen al dan niet
,,gerechtvaardigd” zijn. Tevens is het voor een dergelijke beoordeling ook onvermijdelijk oin de wijziging in de in-
komensverhoudingen van andere sociale groepen (i.c.
ondernemers en arbeiders) in het onderzoek te betrekken.
T.a.v. de ondernemersinkomens is op dit ogenbliiets
of althans vrijwel niets bekend. Het is evenwel inte ant
om op te merken, dat zich in de categorie ,,handarbeiders”
eenzelfde nivelleringsverschijnsel heeft voltrokken als
boven t.a.v. de middengroepen kon worden gesignaleerd,
zoals uit tabel 4 blijkt. /

TABEL 4.

Ongeschoold Geoerend
Geschoold
100)

Indicesnôminaal
loon 1938
100 112
130
[ndices nominaal

loon 1951
100 105
114
[ndices reëel loon 1938
1

100
lii
128
Indices reëel loon 1951
1

100 104
111

‘)Aangeen er van de inkomens der zelfstandige beroepsbevolking nog
geen betrouwbaar materiaal ter beschikking staat, kan er moeilijk worden
nagegaan, of bij dee categoriën momenteel van een verarming
1.0v.
1938
sprake kan zijn. –
4)
Berekeningen voor gezinnen zonder kindren leidden tot praktisch
gelijke reaultaten.

Ook hier vindt men ni., dat zowel het reële als het no-
minale inkomen van de hoger gekwalificeerde krachten
thans in verhouding tot die van de minder gekwalificeerden
aanmerkelijk lager liggen dan in 1938 het geval was.
Rotlerdam.

A. VAN IJZEREN, econ. drs.

INGEZONDEN STUKKEN

De opleiding voor. de openbare dienst

Mr W. H. Soniermeijer te Curaçao schrijft ons:

In ,,E.-S.B.” van 20 Augustus 1952 heeft Dr J. R.
Stellinga een pleidooi gevoerd voor een speciale opleiding
voor de openbare dienst. Hij zoekt deze ,,in de richting van
een studieprogramma, liggende tussen de zuiver juridische
studie en het Rotterdamse staatkundig-economische
doctoraal examen”.

Hiertegen lijken mij ernstige bezwaren te bestaan. In
de eerste plaats zou een dergelijke speciale opleiding ten
‘gevolge hebben, dat nog meer dan thans de openbare
diensten bezet zouden worden door personen, die na hun studie nooit buiten de openbare dienst werkzaam zouden
zijn. Bovendien zou de intocht van functionnarissen uit
het particuliere bedrijfsleven in de openbare diensten be-

lemmerd worden, wanneer een opleiding, als door Dr
Stellinga voorgesteld, in ruime mate voor de bezetting van
hogere functies bij die diensten verplicht gesteld zou worden.

Daartegenover heeft de toch reeds naar verstarring
neigende Oveiheid een grote behoefte aan personen, die
in het particuliere bedrijfsleven de strijd om het bestaan –
welke aan de overheidssfeer vreemd is – hebben meege-
streden. De strijd om het bestaan geeft immers aan het
particuliere bedrijf een grotere drang tot efficiency dan aan de Overheid, die een bijzonder geprivilegeerde monopolie-
positie inneemt. Gelukkig heeft na de Bevrijding de Over-
heid tot reorganisatie van haar bestuursapparaat leidende
krachten uit het particuliere bedrijfsleven aangetrokken. De indruk bestaat dat onder hen de bedrijfseconomische

of technische opleiding praevaleert boven de door Dr
Stellinga gewenst geachte juridisch-staatkundjgsocjaal
economische opleiding.

Hiermee kom ik op mijn tweede bezwaar tegen de voor-
stellen van Dr Stellinga. Hij stelt – terecht -. dat van het
hogere personeel ,,de leiding en het initiatief behoren
uitte gaan” (men zou dit ook kunnen opvatten als een
impliciete definitie van ,,hoger personeel”).
Waarom dan echter niet de
op-leiding
direct
op
de
leiding
gericht,.d.w.z. waaronf deze niet bedrjfseconomisch
en bedrijfsorganisatorisch ingesteld? Immers, niet alleen
de grote onderneming, maar ook de Overheid in al haar
geledingen dient als een samenstel van bedrijven te worden
opgevat. Een dergelijke opleiding
onder andere
voor amb-
tenaren, zou niet het bovengenoemde eerste bezwaar ont-
moeten: leiding geven en initiatief nemen zijn immers
allerminst tot •de Overheid beperkt (al zouden enkele
lirigisten dit wenselijk achten). Deze functies zijn zelfs
beter buiten de openbare

diensten te oefenen. Wanneer
komt bijv. voôr ambtenaren een bedrijfskadertraining?
In plaats hiervan legt Dr Stellinga de nadruk op juridi-
sche (in het bijzonder staats- en administratief-rechtelijke)
en sociaal-economische kennis (met de laatste zal wel be-
doeld zijn die van de ,,literaire” soort). Voor het leiding
geven en initiatief nemen is deze kennis echter niet vol-
doende (zo al noodzakelijk of wenselijk); essentieel is het
kunnen.

Weliswaar komen in staats- en administratief recht
organisatorische problemen aan de orde. Overeenkom-

‘t

8 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICIi TEN

777

stig de denk-habitus van de jurist worden deze evenwel
bijna uitsluitend historisch, analytisch en kwalitatief be-
handeld, in plaats van constructief, synthetisch en kwan-
titatief. Toch is de laatste beschouwingswijze voor een
efficiënt beheer onontbeerlijk, ongeacht of dit een parti-culier bedrijf dan wel een openbare dienst betreft.
Door Mr N. E. H. van Esveld werd in ,,Sociaal Maand-
blad” van Februari 1952 de aandacht gevestigd op het
merkwaardig verschijnsel, dat aan de arbeidsproductivi-
teit vanambtenaren – in tegenstelling tot die van arbeiders – zo weinig aandacht besteed wordt; m.a.w. dat het kwan-
– titatieve of wel het kostenaspect van, de overheidswerk-
Ëaamheid verwaarloosd wordt. Van dit laatste legt, ook
het artikel van Dr Stellinga getuigenis af. • Het komt immers met aan op leiding geven zonder meer,
doch op het zodanig leiding geven, dat de uit te vern
• taak zo goedkoop mogëlijk verricht wordt – zulks ten
behoeve vaq de belastingbetaler, wie Dr Stellinga, zij het

slechts krachtens zijn functie, stelligeen goed hart toedraagt.
Voor een aldus in principe gekwantificeerde taak is ,,cost-
mindedness” vereist, een eigenschap welke eer bij bedrijfs-
economische en technische dan bij juridische opleiding
wordt aangekweekt.
En wat het initiatief nemen betreft: dit wordt door de
starheid van het juridische kader waarbinnen de overheids-
werkzaamheden verricht (moeten) wordèn eer belemmerd
dan bevorderd. De juridische opleiding, in combinatie
met de auto-selectie harer adepten in meer kwalitatief-
retrospectieve dan kwantitatief-prospèctieve richting, is
eer bevorderlijk voor eerbied voôr het ,,historisch ge
groeide” dan voor zin voor doelmatigheid. De laatste,
welke niet meer dan ,,commön sense” inhoudt, kan zelfs
door te veel,
en vooral te veel
historisch
georiënteerde
kennis verdrongen worden. Te veel kennis kan ook scha-
delijk zijn voor de originaliteit en het initiatief (en dit
laatste wenst Dr Stellinga toch te bevorderen?!). De econo-
mie is het meest vooruitgebracht, niet door economen
van professie, maar door wiskundigen, natpurkundigen
en ingenieurs. Ook in de industrie ziet men het belang van de frisse kijk en het gevaar voor bedrijfsblindheid
(de grond van mijn eerste bezwaar!) in. Zo laat men wel houten radiokasten ontwerpen door technfti, die gewend
zijn in staal te werken en te denken.
Voor zijn bestuursreorganisatie liet het Gouvernement
der Nederlandse Antillen een hoogleraar in het admini-stratief recht een advies uitbrengen, waarin kostenove-
wegingen geen rol speelden. Als jevolg hiervan wordt
bij uitvoering van de Eilandenregeling het bestuursappa-
raat onnodig kostbaar en onhandelbaar. (In administra-
tief-rechtelijke verhandelingen, dit zijn die, :welke de or-
ganisatie en functionnering van openbare diensten be- –
handelen, worden zelden beschouwingen over kosten aan-
getroffen – zulks in tegenstelling tot de verhandelingen
over organisatie in de particuliere bedrijven). In het zuster-,,dominium” Suriname is men echter verstandiger geweest:
• daar liet men een efficiency-ingenieur, die zijn sporen in
het particuliere bédrijfal yerdiend heeft, het bestuurs-
apparaat reorganiseren. In de Nederlandse Antillen moet voor het bekleden van
hogere rangen bij het Gouvernement met goed gevolg een
speciaal examen zijn afgelegd. Dit vormt het sluitstuk op e&n
speciale ambtenarencursus, welke in het bijzonder staats-
en administratiefrechtelijk georiënteerd is. Wie in de prac-
tijk afhankelijk is van de ambtelijke prestaties – en dat
is bijkns iedereen -. zou echter gaarne wat staats-
rechteljke kennis, bijv. van het verschil tussen de Grond-
wetten van 1814 en
1815,
opgeofferd willen zien voor
wat meer bedrijfseconomisch inzicht, bijv. in kostencal-
culatie, arbeidsorganisatie en gebruik van kaartsystemen.
In het algemeen lijkt met het oog op de efficiency van
functionnering van openbare diensten, een andere, althans
minder eenzijdig kwalitatief georiënteerde opleiding dan
die door Dr Stellinga voorgesteld, d.i. een meer bedrijfs-

economisch en/of technisch georiënteerde opleiding aan te
bevelen. Aan vakchauvinisme van steller dezes behoeft
de lezer, blijkens de redactionele aanhef, stellig niet te
denken.

Prof. Dr P. Hennipman te Amsterdam schrijft ons:

In de aflevering van 20 Augustus jl. van ,,Economisch-
Statistische Berichten” heeft Dr J. R. Stellinga de in ons

land bestaande opleidingen voor de openbare dienst be-
sproken. Zijn overzicht bevat evenwel een leemte, doordat geen melding is gemaakt van het Bestuursexamen, dat aan
de Universiteit van Amsterdam kan worden afgelegd in
de Verenigde Faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der
Economische Wetenschappen door meesters in de rechten
en doctorandi in de economische wetenschappen. Van deze
opleiding, die enige jaren v&r de oorlog is ingesteld, is
tot dusver zeer weinig gebruik gemaakt. Op de oorzaken
‘hiervan wil ik thans niet ingaan, doch slechts opmerken,
dat in de uiteenzetting van deheer Stellinga dit examen
niet onvermeld had mogen blijven.

Naschrift.

Ik moge met een kort onderschrift naar aanleiding van
het ingezonden stuk van Mr W. H. Somermeijer volstaan.
Het hoofdbezwaar, dat ik tegen mijn geachte opponent
heb, is wel dit, dat hij geen oog heeft voor het bijzonder
karakter van de overheidsdienst. Daarop behoort de op-
leiding voor de hogere ambtenaar in de eerste plaats
gericht te zijn. Wie meent, dat het overheidsapparaat een
onderneming is als elke andere, en dat het daarvoor
vooral aankomt op efficiency en bedrijfseconomie, ziet de zaak verkeerd.

Dat de hoogleraar in het administratiefrecht bij de be-
stuursreorganisatie in de Antillen gefaald zou hebben en
de ingenieur in Suriname daarentegen geslaagd zôu zijn, kan uiteraafd zonder nadere bewijsvoering niet aanvaard
worden. Het is overigens typisch voor des schrijvers
,,zakelijke” kijk, dat hij slechts de maatstaf van de
kosten
aanlegt. Ik moge hem er nog op wijzen, dat het bij het
besturen in de eerste plaats gaat om het behaitigen van het algemeen belang, zij het met de nodige zuinigheid, en
niet
om een zo laag mogelijke köstprijs.

voorburg.

5TELLINGA.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De ge

irkt. •

G

nde de verslagweek bleek nog eens duidelijk, dat
mom nteel op de geldmarkt de invloed van de sterke be-
leggingsdrang bij de geldgevers – bij wie vrees bestaat voor
opdroging van beleggingsmogelijkheden in een niet al
te ver verwijderde toekomst – prevaleert bdven die van de
voorheen overheersende traditionele factoren als de ul-
timoververkrappingen. De met de ultimo samenhangende iz’utaties in de weekstaat van De Nederlandsche Bank, nl.
de stijging van de voorschotten in rekening courant en
de daling van de saldi van banken, bedroegen tussen 22
en 29 September jI. slechts f 4, resp f
5
mln. In dezelfde
week werd daarentegen voor niet minder dan f70 mln schat-

kistpapier bij de circulatiebank afgenomen. Dat er bij deze
beleggingscapaciteit der banken —grotendeels gevolg van de
voortgaande deviezentoestroming naar ons land – bij
het passeren van de ultimo over het algemeen geen gebrek
aan liquide middelen bestond, wekt in dit verband geen
verwondering. Cailgeld was slechts een enkele dag moei-
lijker te verkrijgen; de notering bleef op het minimum

van – pCt gehandhaafd. In schatkistpapier was van ver-

778

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8
October 1952

koopdrang niets te bespeuren; de disconto’s ondergingen

STATISTIEKEN
véôr de ultimo geen verhoging en liepen na de ultimo nog
iets terug, voor de meeste termijnen met 1/16 pCt.

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden rupiab’s

De kapitaalmarkt.

Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde ge-
durende de verslagweek enige daling; de benedengrens
van de koersfluctuaties, die zich de laatste maanden op
deze markt hebben voorgedaan, werd hierbij echter niet

doorbroken.
De (weinige) winstbewijzen, restantbewijzen e.d., die
officieel ter beurze worden genoteerd, genoten de afge-
lopen weken nogal enige belangstelling. Dergelijke bewijzen
die gewoonlijk in de overwinst delen, hebben over het al-
gemeen na de oorlog evenmin als gewone aandelen ge-
profiteerd van de zeer aanzienlijke stijging van de door
het bedrijfsleven gemaakte winsten, zowel ten gevolge van de politiek van de Overheid (hoge vennootschaps-

belasting, dividendbeperking) als van de leiding der meeste
ondernemingen (reserveringspolitiek). Bij sommige dezer
papieren hebben de ondernemingen de laatste tijd een
althans in verhouding tot de beurskoers voordelig aan-
bod tot aflossing of verwjsseiing gedaan. De hoop is thans
bij velen ontstaan, dat zulks ook in andere gevallen zal

geschieden.
Op de obligatiemarkt blijft de stemming nog steeds
vrij vast. De Bank voor Nederlandsche Gemeenten, die

ijl September jI. reeds f 30 mln 4
1
1
pCt 30-jarige obligaties
met succes emitteerde, gaat thans over, tot uitgifte van
nog f 20 mln van dergelijke obligaties. Financiering met
lang geld van de woningbouw wordt op deze wijze ook
mogelijk gemaakt voor kleinere gemeenten, die zelve geen
toegang tot de emissiemarkt hebben. De Gemeente ‘s Gra-
venhage, wier premieleningemissie, groot f 10 mlii, niet geheel werd voltekend, kondigde voorts een emissie aan
van f 5 mln 6-jarige 3- pCt obligaties, tegen een koers
van 100 , pCt. Is het reeds twijfelachtig, of de inschrij-
vingen op de 4
1
/
pCt 30-jarige gemeente-emissies wel
grotendeels uit aanwezige besparingen geschieden, meer
nog geldt deze twijfel leningen als de onderhavige, die voor banken een grote aantrekkingskracht bezitten.

26 Sept. 1952
3 October 1952
Aand. indexeijfers.

Algemeen

…………………………….
135,7.
134,5
Industrie

………………. ……………..
192,3 191,7
Scheepvaart

………………………..
156,5 154,2
Banken

……………………… …. …….
122,5
,
122,4
Indon.

aazsd.

………. . ……………….
42,1
40,9

Aandelen.

A.K.0.

………………………………..
,
153%
Philips

………………………………..
153½
4
Unilever

……………………………..
173%

172%
H.A.L.

………………………………..
145½ 142½
Amsterd.

Ruber

………………..
73%
74.
H.V.A
.

………………………………..
87%
85½
Kon.

Petroleum

……………………
318½
318

Staatsfondsen.

2
1
/2
pCt N.W.S . …………………..

75

75
1
/,
3-3
1
/2
PCt 1947 ……………………..90%

91
1
11e
3 pCt Invest. cert. ………………

92T/i

92011e
3% pCt 1951

… …………………..

96%

96%
3 pCt Dollarle’ning

………………93
7
4

93131,

Diverse obligaties.

3% pCt Gem. ‘R’dam 1937 VI

94111e

941/2
31/
e
pCt Bataafsche Petr . ……..

98

97
151
3
1
/2
pCt Philips 1948,
………………94i5/

95
3
1
/& pCt Westl. Hyp. Bank

88
1
/8

89
J. C.’ BREZET.

0

nw

.h
Data 0
0e0’O.O°
000
C0

50
8’c
0
,0
>
,

o

27 Aug.

1952

1.440.403

730.755
938.683

536.639

3.958.605
3 Sept.

1952

1.440.510

697.076
921.185

610.437

4.111.312
10 Sept.

1952

1.440.670

749.014
678.236

621.498

4.209.028
17 Sept.

1952

1.440.670

773.475
606.883

645.469

3.955.568
24 Sept.

1952

1.440.889

754.293
552.298

685.187

3.290.849

1

0
Rekening. courant

1
saldi

Data

.

1
.0

1
1
>
g
5
H2c
4

27 Aug.

1952
3.763.377
1.509.465

496.307
1.488.948
3 Sept.

1952
3.715.492 11.578.515

496.307
1.628.039
10 Sept.

1952
3.743.290 11.461.042

496.307
1.627.291
17 Sept.

1952
3.704.361 11.484.213

496.307
1.306.437
24 Sept.

1952
3.689.265
1
865.372

496.307
1.201.937

Muntbillettencirculatie per 27 Aug. Rp. 327.245.325,50
Munthiliettencirculatie per 3 Sept. Rp. 327.094.156
Muntbiljettencirculatie per 10 Sept. Rp.327.572.685,50
Muntbiljettencirculatie per 17 Sept. Rp. 327.122.974
Muotbiljettencirculatie per 24 Sept. Rp. 325.444.979,50

INTERIM-PRIJSII’4DEXCIJ1?ERS VAN HET .GEZENSVERBRUIK IN
NEDERLAND’)’)
1949 = 100

Aard der gezins-
uitgaven
‘P

ch


,

Voeding, wo.
:
37,7
.124
125 124
124
123
120
brood, gebak,
meel

………..8,0
121 121
122 123
124 124
aardappelen,
groenten,

fruit
6,8
127
131
124
117
113
98
suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5
125 125 125 152
125 125
vlees, vleeswaren,
vis

.. ……..
149
151
157 158
158
158
oliën en vetten
3,8
124
124
123
119 118 119
zuivelproducten,
excl.roomboter
8,0
109 109 109
III’
109 110
11

Roken
2,3
118
118
118
116
116 116
III

Woning. wo.:
21,0
123
123
123 123
122
122
huur, water, on-

.4,6

derhoudwoning
9,2
115 115 115
115
115 115
huurafzonderlijk
8,4
.115
115
115 115 115
115
verwarming

en
verlichting
5,1
140 140
139
139
140 140
woninginrichting
en huisraad
6,7
122
121
121
120
119 119
IV

Kleding en
schoeisel,

wo.:
13,3

.
118
117
116
115 114
114
10,6


117
116
115
114 112 112
schoeisel

.
. .
2,7
121 121
121 121
120
120
V

Hygiënische

en
medische

zorg,
wo.’

……..
3,4
115 113
112
112
111
III
reiniging
1,6
115
III
III
110 109
109
persoonlijke

en

‘kleding

………

gezondheidszorg
.1,8
115
115 114
113
113 113
VI

Ontwikkeling

en

..

ontspanning,
10,1
118 118 118
118 118 118
ontwikkeling,
wo.’

………

ontspanning,
verenigingen

.
7,6
118 117 117
117
III
117
verkeer

………
2,5
121 121
122 122
122
122
VII Verzekeringen en
belastingen
12,2
107
107
107
107
117 117

Totaal

….
100
120
120
120
.

119
119 119
Totaal (excl.
1
belastingen)
94,9
122 122
122
121
121
121

‘) Bron: C.B.S.
) Volgens huishoudrekeningen over 1949 vangeschooldearbeiders,voorliecjen,
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weekloon
van f50 tot f60, een gemiddelde gezinsgrootte van vier en wonende in de middelgrote en kleine gemeenten van ons land.
‘) Voorlopige gegevens.

.4

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICATIES

Inleiding tot de bedrijfseconoinie,
door P. J. Potgieser.
Purmerend, 1952. •328 b1z., f, 111,50.
Hef vraagstuk der winstdeling,
interim-rapport der
Commissie ingestéld bij beschikking van de Minister
van Sociale Zaken ‘d.d. 15 Juni 1948 (Commissie
Bezitsspreiding). ‘s-Gravenhage 1952, 217 blz., f5,90.
Trade Unions, door Allan Flanders. London 1952, 172

blz., f
5,95.

A
standardised system
of
national accounts,
published by
the Organisation for European Economic Co-operation
Parijs 1952. 99 blz., f 2,85.
The theory of econontic policy in Enclish classical political
econonty.
d’oor Lionel Robbins, f 10,05.
The Soviet price. systeni,
door N. Jasny. Oxford Univ.
Press, 1952, 190 blz., f10,70.
Sovjet prices of producers’ goods,
door N. Jasny. Oxford

Univ. Press, 1952, 188 blz., fl0,70.
Industrial waste treatn,ent,
door E. B. Besselievre. The
problem of treating liquid industrial waste to doaway
with health hazards and the pollutions of shreams,
analyzed with regard to the different methods of treat-
ment available, the legal requirements and financial
factors. N.Y. Mc-Graw-HilI, f 30,80.
Capital budgeting, top ,nanagement policy on plant equip-
nlent and product develop,nent,
door J. Dean. Columb.
Univ. Press, 1952, 174 blz., f20,45.
Accounring procedure for standard costs,
door C. M.
Gillespie, rev. ed. N.Y. Ronals Press, 491 blz., f 33,—.
Readings in econoinics,
door P. A. Samuelson and others.
N.Y. McGraw-Hill, 496 blz., f13,50.
Financial history
of the United States,
door Paul Studenski
and Herman E. Krooss. McGraw-Hill Book Company,
Inc., 1952, 528 blz., $ 6,50.

DE WESTER flOEKIIANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel

Nieuwe Binneuweg
331

ROTTERDAM

Telefoon 32076

Postgiro 18961

GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED

Kostbaar transport

tot in details belicht
Een deskundig boek over een kostbare schakel

in de productie is: Expcditievraagstukken vior
dc onderneming”, door Ir J. Bolhuis en Drs A.

P. Grocnevcld. Door de jarenlange ervaring van

de schrijvers heeft het boek grote practische

waarde, voor allen, die met vraagstukken van
vervoer te maken hebben. Bovendien kan het

dôor de duidelijke indeling als naslagwerk wor-

den gebruikt.

Behandeld worden: Leveringscondities ; het vervoer;
het binnenlandse en liet internationale beröeps-
goederenvervoer; eigen vervoer; verpakken.; verze-
kering; in- en uitvoer; hulpbedrijven.

In talloze bladen

uitstekend gerecensèerd

Deel 11 van de serie-uitgave ,,De moderne onder-

neming”: Ir J. Bolhuis en Drs A. P. Groeneveld,

Exeditievraagstukken voor de onderneming,

gch. linnen band, 228 pag. f 14,50; bij intekemng

op dc gehele serie f 13,25.

Di- P.
S. Pels: ,,Ontwikkeling van de loonvorming”.

Tweede 1erziene en vermeerderde druk. F 4,90.

In de hierbij aangekondigde tweede druk zijn

door de schrijver verschillende hoofdstukken,

o.m. door het beschikbaar komen van nieuwe

gegevens, nader bewerkt en aangevuld. Ook de

verschillende gebeurtenissen op loongebied in

1951 en begin 1952 zijn in deze tweede herziene

druk op opjectieve wijze belicht en in overzich-

telijke vorm samengevat.

Als U niet van p[an bent

aan boekhouden te doen

• . – . maar U bent, wel én van hen die wegwijs
willen worden in de jaarstukken van het bedrijf

wa j zij werken, dan vindt U een handige en

dIMijke gids in het boekje ,,Inleiding tot het

4P

_______lezen”. Handig door beknopiheid en alpha-

sch
register en duidelijk door de heldere,

prettige schrjftrant van dc auteur, de Amster-
damse hoogleraar in het belastingrecht, W. J.

Langen.

Uit de inhoud: Debiteren en crediteren; iie toe-vallige datum 31 Deceneber; winstverdeling en
reservering kapitaal en vermogen; waar zit de
winst? a
.
fschrijving; stille reerves; financiering
en liquiditeit.

W. J. Langen, ,,Inleiding tt het balanslezen”,

ingen. f 4.50.

N. Samsom n.v.

uitgever – Alphen aan den Rijn

Jaar Uw bestellingen geuren U bijgevoegde kaart te gebruiken

Bij voorkant dank.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-GravenhaUa

Alle Bank- en Effectenzaken

Voor INDUSTRIEEL BEDRIJF

in het Zuiden des lands g e z o c h t een

ACCOIflTTA1TT
LIEFST N.I.v.A.-LID

voor leiding gehele administratie en
secretariaat. Voor een representatief
persoon, gewend leiding te geven, over goede talenkennis en ervaring beschik-
kend, zeer goede vooruitzichtën, zowel
wat positie als salaris betreft.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met vol-
ledige inlichtingen en inzending van pasfoto
onder no. 12009 aan Advert.bur. Major, ‘Laan
van Meerdervoort 189 F, Den Haag.

779

GEMEENTE

ROOSENDAAL EN NISPEN

Uitgifte van

t 5.000.000.-
41/40/0
30-jarige obligatiën

(3elening 1952)

in stekkan van f1000.- aan toonder. waarvan reeds
f1.000.000.- op inschrljvingsvoorwaarden is geplaatst.

De opbrengst der lening zal tot een bedrag van f3.149.000.-
ten goede komen aan de gemeenten: Halstereh, Hoeven,
Huybergen, OSsendrecht, Oud- en Nieuw Gastel, Putte,
Steenbergen, Woensdrecht en Wouw.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op de
resterende t 4.000.000.— obligatiën vn bovengenoemde
uitgifte openstellen op

MAANDAG 13 OCTOBER 1952
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

TOT DE KOERS VAN 1000/.
bij de kantoren van:

– –

VAN MIERLO EN ZOON N.V.
te BREDA. BERGEN OP ZOOM. ROOSENDAAL en TILBURG
en bij haar correspondentschappen te OOSTERHOUT.
OUDENBOSCH en EITEN.

FIRMA F. VAN LANSCHOT
te ‘s-HERTOGENBOSCH.

De Heren

BEELS
&
CO. –

DE CLERO
&
BOON HARTSINCK
te A’msterdam.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 3 October 1952.

Prospectussen en inschrijfbiljetten zijn bij de kantoren
van inschrijving verkrijgbaar.

Burgemeester en Wethouders iVan de Gemeente Roosendaal en Nispen.

De Secretaris:

De Burgemeester:
VERSTEGEN

A. FREYTERS

GEMEENTE TILBURG

Uitgifte van

t. 3.000.000.-
41/40/0
30-jarige obligatiën.

(Vierde Lening
1952)

Grootte,der stukken nom. 1. 1.000.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën
ral
zijn opengesteld op

DONDERDAG, 9 OCTOBER 1952,

van des voormiddags 9 uur tot

des namiddags 4 uur,

tot de koers, van 100 pCI.,

bij de kantoren van de

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
en

INCASSO-BANK N.V.

te
Amsterdam, Rotterdam,
‘s.Gravenhage en
Tilburg,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 2 October 1952. Exemplaren van het prospectus
en inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren
verkrijgbaar.

Tilburg, 2 October 1952.

Burgemeester en Wethouders

der Gemeente Tilburg.

Roosend aal, 3 October 1952.

Maandstiat op

Kas, Kassiers en Dag-
1leningen

. . £
20.944.893.13
Nede, iaz’..s
Schatkistpapier
.
568.400.000.-
Ander Overheidspapier
39.098.800.-
Wissels

………..
5.097.601.74
Bankiers in Binnen- en
Buitenland,…,,
19.536.368.29
Effecten en Syndicaten
.
,,
11.164 954.44
Prolongatiën

en

Voor-
schotten tegen Effecten ,,
16.242.603.78
Debiteuren

……….
168.734.840.81
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten).
.
,,
10.042.485.54
Gebouwen
. . . . . . . .
..
3.500.000.-
Belegde

Reserve

voor
Verleende Pensioenen ,,
623.365.59

f.

863.390.913.32

Kon. Ned. Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants,
Schiedam.

Kapitaal ………
f. 45.000.000.-
Reserve ………..
16.500.000.- Bo

serve

…….
1.000.000.-
De

‘s op Termijn ,,
182.474.844.76
Cre_n ………
604.327.449.83
Gea

de Wissels ,,

63.756.87
Door

n
Geaccepteerd . . ,,

1.082.868.10
Kassiers en Genomen
Daggeldieningen ;,

1.484.6,59.71
Overlopende Saldi en
Andere rkekeningen ,,
10.828.968.41
Reserve voor Verleende
Pensioenen …..
628.365.59

f. 8633909$ 3.32

ECONOMISCII-STATISTISCItE
BERICHTEN

TJltave van het Nedcrlandscli Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter

de Hooclistraat 5, Rotterdam
(West)

Telefoon Redactie en Admini-

stratie 38040. Giro 8408.

Bankiers:

R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: –

Seminarie voor Gespecialiseer

de Ekonomie,
14,
Universiteita-

straat. Gent.

*honnementen: Pieter. de

Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

Abonnementsprijs, franco per

post, voor Nederland en de

Unie gebieden en Overzeese

Rijksdelen’ (ver- zeepost) f 26.-,

overige landen f 28,- per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan

met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultimo

van hetkalenderjaar.

Aan getekende stukken in Ne-

derlanci aan het Bijkantoor

Westzeedi,jk. Rotterdam (W.)

Losse nummers 75 cts.

DETWENTSCHE
BANK
N.V.

30 September 1952

ADVERTEER IN DE E.-S.B.

Auteur