Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1842

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 10 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET. NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37EJAARGANG

WOENSDAG 10 SEPTEMBER 1952

No 1842
COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BEl

E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte.

Van 17 tot 26 September 1952 zal in Londen en Buxton een internationale conferentie van katoen-
industriëlen worden gehouden. Aan deze conferentie,
welke wordt georganiseerd door de Cotton Board,
Manchester, en die een gedachtenwisseling over de
problemen . samenhangend met de internationale
markt voor katoenen manufacturen ten doel heeft,
zullen vertegenwoordigers deelnemen uit India, Ja-
pan, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Noord-Ameli ka en continentaal West-Europa.
De Nederlandse afvaardiging zal bestaan uit de heren
Dr W. T. Kroese en J. A. Panhuyzen. De Cotton
Board heeft Nederland verzocht een inleiding samen
te stellen, teneinde het belang van de Westeuropese
groep nader te omschrijven. Van deze gelegenheid
heeft de inleider gebruik gemaakt om tevens de
situatie op de wereldmarkt vân katoenen manufac-
turen in de beschouwingen te betrekken. De redactie
meent haar lezerskring van dienst te zijn door, aan
de vooravond van de conferentie, de Nederlandse
tekst van deze inleiding als bijlage bij het nummer van
van 10 September 1952 te publiceren.

INHOUD
In memoriam Prof. F. Versichelen.

Tndustrialisatie- en emigratiepolitiek
R. J. P. van Glinstra Bleeker …..

Het Zwitserse taxatiesysteem van 1
gronden
door Ir S. H. de Jong

Rents in England
door Henry Hake

De steenkolensituatie in de Unie
Afrika door J. A. Bakker …….

Ingezonden stuk:
De prijzen van cellulos& en houtslïjp door H. Skânland
met naschrift van
Dr D. H. van
Dongen Torman ………………….

Boekbespreking:
A. L. Grader van der Maas:Handboek voor
documentaire credieten,
bespr. door Mej. A.
van der Made ……………………

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer – dagen

concentratie van het monetaire denken in Nieuw-Mexico.
De deskundigen van het Internationale Monetaire Fonds
zijn niet blijmoedig, zij verwachten toenemende werkloos-
heid in een aantal Westeuropese landen, ook in Neder-
land. De laatste gegevens over de wèrkloosheid hier liggen
boven het in het voorjaar door de Regering als verwacht
genoemde getal.

Minder zwaarmoedig zijn de specialisten van de Econo-
mische Organisatie voor Europa; wel constateren zij een
geringe afneming van dp totale productie, doch stabiliteit
schijnt hun voor deze periode kenmerkend. Beide meningen
samenvattend, komt men derhalve tot stabiliteit op een
hellend vlak, een positie die van nature niet lang onver- –
anderd kan blijven.

.Fnnerljke tegenspraak komt meer voor. Terwijl in
Luxemburg de eerste conferentie over de Europese kolen-
en staalgemeenschap aan de gang is, hebben de gezamen-
lijke Hoge Commissarissen in West-Duitsland weer ge-
protesteerd tegen de nog gehandhaafde ondernemersover-eenkomsten in de zware industrie. Zou de Hoge Autoriteit
hier niet de eerste taak hebben?
Consequenties aanvaarden blijft moeilijk. De candidaat voor de Republikeinse partij in de Verenigde Staten heeft reeds menig woord over de gevaren van verwennerij door
de Overheid doen horen. Bij een rede, bestemd voor de
landbouwdistricten, heeft hij thans als zijn mening ge-
geven, dat het systeem van de pariteitsprjzen voor de
landbouw ten volle diènde te worden gehandhaafd. Men
heeft uit andere publicaties van zijn richting toch wel eens,
de indruk gekregen, dat het landbouwprogramma der Demo-
craten meer politiek dan economisch was gebaseerd.
President Truman moest al evenzeer een keer slikken.
Ten gevolge van abnormale oogstomstandigheden bleek het noodzakelijk de invoerrechten op vijgen tijdelijk met
80 pCt te verhogen. Een derde van de Griekse export naar
de Verenigde Staten is hierdoor getroffen. Het ontmoedi-
gende van restricties op de internationale handel is één
van de punten, waarover alle internationale instellingen,
die de wereld de spiegel voorhouden, het eens zijn.
Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best. De
Franse Premier heeft de indruk, dat dit ook geldt voor de handelssector in zijn land; immers; de prijzen der produ-
centen zijn verlaagd doch aan de prijzen voor de verbrui-
kers is dit niet te zien. Hij kan het over de remedie met
zijn mede-ministers nog niet eens worden. De Franse
Minister van Arbeid heeft zich intussen voorlopig aan nieu-
we looneisen van de vakverenigingen moeten onttrekken
door de vergadering te sluiten.
Iets opgeluchter voelt zich wellicht zijn Britse collega,
nadat het congres der vakverenigingen met een gematigde
motie omtrent de looneisen is gesloten. Anderhalf millioen
industriele arbeiders hebben een.loonsverhoging gekregen;
het verzoel, enkele maanden geleden afgeezen en onge-
wijzigd wéer ingediend, is thans ingewilligd.

/

GEMEENTE,_ROERMOND

UITGIFTE van

1 2.000.000,. 0
4
pCf

30.jarige Obligatiën

in stukken van nom
f
1000,— aan toonier

(waarvan reeds
f 500.000,.
obligatiën op inschrijvings- voorwaarden zijn geplaatst)

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal -zijn opengesteld op

VRIJDAG, 12 SEPTEMBER 1952

van des voormlddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van

De NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

te AMSTERDAM en ROEÏtMOND alsmede bij haar
overige kantoren

De N.V. EFFECTENKANTOOR SCHRETLÊN & Co
te AMSTERDAM

op voorwaarden an hét prospectus dd. 5 September
1952. Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantoren van inschrij ving verkrijgbaar.

BURGEMEESTER EN WETHOÜDERS
DER GEMEENTE ROERMOND

Roermond, 5 September 1952.

0
‘-•

R. MEES & ZOONEN

A
0
1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKLAARS

ROTTERDAM.

AMSTERDAM – ‘sGRAVENHAGE
S’
DELFT- SCHIEDAM – VLAARDINGEN –

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leve,f en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

t
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 0 1850-5345

In de serie Capita Selecta der Economie is zojuist
verschenen als deel XV:

Dr A. M. F. Smulders –

Inkomensverdeling en Werkgelegenheid

geb. f 975.

Voor een ieder, die zich ernstig intei-esseert voor de
economische toekomst van ons land, zal kennisneming
van dit geschrift van grote waarde ktinnen zijn.
Uw orders zullen prompt worden uitgevoerd door:

,,De Techn. en
Wetenschappelijke Boekhandel”
11.
Stam
Rochiissenstiaat
213,
Telefoon
34692,
Rotterdam.

.

Aangeb. door part. FIAT
1
1100, pr. onderh., z.gebreken,

iitversen

zuinig, billijk. Klimopstr.
97,
Den Haag.
met papIer geisofeerde kbe1s

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

TabeIgarnituren.vulmassa en olie

HE KABELFABRIEI(

DELFT.

10 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

687

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER, Industrialisatie-
en etnigratiepolitiek.

De belangen, welke met emigratie gediend worden, zijn
– naar schrijver in dit artikel uiteenzet – van ongeveer
evenveel belang als die, welke verband houden met de
industrialisatie. In het licht hiervan is het sociaal-econo-
misch verantwoord, mits nuttig en nodig, de uitgaven
voor emigratie te verhogen. De meerdere uitgaven behoeven
niet uitsluitend door de Overheid te worden gedragen;
er zijn hier ook ontplooiingsmogelijkheden voor het par-ticuliere initiatief. In de practijk blijken de door schrijver
in bepaalde opzichten gegeven richtlijnen reeds te worden
gevolgd. Met name is dit het geval met de uitbreiding der
vervoerscapaciteit; de scholing, herscholing en omscholing
van emigranten in Rijkswerkplaatsen, terwijl de in het
Wetsontwerp betreffende de organen voor de emigratie
voorgestelde Raad voor de Emigratie zich met de funda-
mentele problemen op emigratiegebied zal kunnen bezig-
houden. In andere opzichten is dit daarentegen nog niet
het geval. Zo rijst de vraag, of niet een betere deviezenrege-
ling voor de emigranten zou kunnen worden getroffen en
of de Overheid niet zou -kunnen overwegen de credietver-
lening aan emigranten te bevorderen. Voorts zijn de voor-
lichting en voorbereiding van emigranten en de bezetting
van het emigratie-apparaat nog niet voldoende.

Ir S. H. DE JONG, Het Zwitserse taxatiesysteem van land

bouwgronden.

In Nederland geschiedt de taxatie der pachtprijzen nog
steeds intuïtief binnen het raam der gecreëerde prijzen-
constellatie, zij het, dat verschillende Grondkamers, in
samenwerking met de consulenten voor Grond- en Pacht-
zaken, de taxatie meer hebben gesystematiseerd. Dit wil
echter niet zeggen, dat aan de taxatie van landbouwgronden
een afgeronde duidelijke grondslag is gegeven. Iïi Zwitser-
land is dat wel het geval. Door de oprichting van een
,,Bauernverband” en een ,,Bauernsekretariat” in 1897 heeft
men aldaar het grote vootdeel gehad over boekhoudgege-
vens over een lange periode te beschikken. Deze gegevens
zijn noodzakelijk voor een inzicht in de economische
positie van de landbouw en kunnen de grondslag vormen
voor de waardering der landbouwgronden. Het Zwitserse
stelsel is gebaseerd op de opbrengstwaarde. Het heeft een
duidelijk landbouweconomische grondslag en zou onge-
twijfeld hier te lande navolging verdienen. Een moeilijk-
heid is echter, dat wij niet beschikken over zodanige boek-
houdkundige gegevens over een reeks van jaren, dat deze
als grondlsag van een taxatiesysteem, gelijk het Zwitseise, kunnen dienen. Men zal dus in ons land voorlopig nog wel
aangewezen zijn op de gesystematiseerde intuïtieve taxatie.
Het zou echter aanbeveling verdienen na te gaan in hoe-
verre het mogelijk zal zijn met behulp en uitbreiding van
het bestaande materiaal op de duur tot het Zwitserse
systeem over te gaan. –

HENRY HAKE, Rents in England.

Naast de niet onaanzienlijke groep van hen, die.het huis
dat zij in eigendom hebben, zelf bewonen, zijn – de voor

naamste groepen van huiseigenaren in Engeland de plaat-
selijke overheden en particulieren. De plaatselijke overheden
hebben ongeveer,
10 pCt van de véér 1939 en ongeveer
75 pCt van de na de oorlog gebouwde woningen in eigen-
dom. De woningsubsidies dateren in Engeland van 1919.
Thans is de situatie zo, dat de plaatselijke overheden gelden
voor -de woningbouw lenen van de ,,Public Works Loan
Board”. De jaarlijkse kosten van deze woningen betaan

uit rente en aflossing der leningen en onderhouds- en ad-
ministratiekosten. Deze kosten worden -bestreden uit
huren, regeringssubsidies en subsidies, die de plaatselijke
overheden betalen uit de opbrengst van een heffing, die
ook door bewoners van particuliere woningen moet worden
betaald. Van de kosten zijn – aangezien de renteop reeds
gesloten leningen niet kan worden verhoogd – alleen de
onderhouds- en administratiekosten aanzienlijk gestegen.
De diverse inkomsten kunnen eveneens variëren. Zo kunnen
de plaatselijke overheden de huur verhogen, terwijl kortge-
leden de regeringssubsidie is verhoogd. Tenslotte kan een
tekort worden bestreden uit de opbrengst van bovenge-
noemde heffing. In tegenstelling tot de huur van overheids-
woningen, mag die van partiuliere woningen niet worden verhoogd. De laatste is bevroren op het niveau van 1939.
Slechts de kosten van verbetering of verbouwing mogen
uit huurwijziging worden bestreden.

J. A. BAKKER, De steenkolensituatie in de Unie van
Zuid-Afrika.

Schr. geeft de inhoud weer van het ,,Verslag van die
Kommissie van Ondersoek insake Steenkooltekorte”, dat
onlangs in Zuid-Afrika werd uitgebracht. Uit dit verslag
blijkt, dat de moeilijkheden met betrekking tot de steenkolen-
voorziening in dat land in een geheel ander vlak liggen
dan in West-Europa in het algemeen en in Nederland in
het bijzonder. Terwijl wij hier te kampen hebben met een
reëel steenkooltekort, doordat de eigen industrie niet in
staat is in voldoende mate te produceren, is het tekort in
Zuid-Afrika meer een vervoersprobleem.

– SOMMAIRE –

Drs R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER, Poiitique

d’industrialisation et d’émigration.

La solution du problème de l’émigration présente pour
le pays. un intérêt aussi grand que la mise au point de l’in-dustrialisation. Du point de vue éconômique une augmen-
-tation des dépenses en faveur de l’émigration est donc
justifiée dans les cas
out
cela se révèle utile et nécessaire.
L’auteur donne quelques directives â cet effet.

Ir S. H. DE JONG, Le systèrne suisse de taxation des
terrains de culture.

En Suisse la taxation des terrains de culture s’opère
sur la base du revenu. Etant donné qu’aux Pays-Bas les
données nécessaires manquent pour plusieur années,
ce système ne peut y être utilisé.

HENRY HAKE, Les loyers en Angleterre.

Dans cet article on donne un aperçu de la bi actuelle sur les loyers en Angleterre. Oïi attire l’attention sur la
distinction que faït cette bi entre les habitations qui sont
la propriété des autorités locales et celles qui sont des
biens particuliers.

J. A. BAKKER, La situation charbonnière en Union Sud
Africaine.

Dans l’Ouest de l’Europe en général et aux Pays-Bas
en particulier il est question d’une véritable pénurie de
charbon; la carence en Afrique du Sud est plutôt un pro-
blème de transport.

688

ËCONÔMJSCÏI-STATIS1’ISCHE EEPJCHTEN

10
September
1952

In memoriam

Professor Frans Versichelen

Amper zes maanden na het overljden.van profes-
sor Miry vernamen wij met diep leedwezen, dat nu
ook een tweede lid van de Commissie van advies
voor België, zijn collega en trouwe vriend professor
Frans Versichelen, is heengegaan. –
In vele kringen zal het verlies van deze nog jonge
man, die zeker nog niet de volle maat van zijn
talent heeft kunnen geven, een grote leemte doen
ontstaan. Niet alleen omdat hij als professor in de
sociale economie en in de verkeerseconomie te Gent,
als regent der Nationale Bank van België, als voor-zitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven,
als beheerder van de Nationale Maatschappij van
Buurtspoorwegen, als lid van het Nationaal Comité
van Kivu, van de Hoge Raad voor de Statistiek,

van het Nationaal Instituut ter Bevordering van de
Huisvesting en in vele andere hoedanigheden een
buitengewone activiteit aan de dag legde, maar ook
omdat hij overal door zijn beminnelijkheid en dienst-
vaardigheid ieders genegenheid en waardering had
verworven. Ook de Redactie van ,,Economisch-
Statistische Berichten”, die zijn bereidwillige belang-
stelling steeds ondervond, zal hem, ook als mens, ten
zeerste missen.

Zijn al te vroegtijdig sterven laat ons alleen de
herinnering aan een gezaghebbend professor en aan
een geboren organisator, aan een eerlijk, belange-
loos mdn, die louter ter. wille van anderen, te veel van zich heeft gevergd.

I-nd ustrialisatie– en emigratiepolitiek

Inleiding.
De ontwikkeling heeft met zich gebracht, dat het over-heidsbudget in de meeste landen een uitermate belangrijk
deel van het nationale inkomen is gaan opeisen. Tegelijker-
tijd daarmede is een reeds lang bestaand, doch nog on-
voldoende behandeld en opgelost probleem aanzienlijk
in betekenis toegenomen. Het vraagstuk waar het hier om
gaat is het volgende: hoe kan de Overheid bereiken, dat
haar zeer uiteenlopende categorieën van bestedingen op een zodanige wijze harmonisch op elkaar worden afge-
stemd, dat het nut, dat daarmede in de verschillende
richtingen bereikt wordt per uitgegeven miljoen gulden
ongeveer even groot is?
Uit de theoretische economie is voldoende bekend, dat
de consumenten in lelangrjke mate naar een dergelijke
harmonische uitgavenpolitiek streven; zij trachten immers
hun inkomen op een zodanige wijze te besteden, dat zij per
opgeofferde gulden marginaal steeds ongeveer hetzelfde
nut verkrijgen. Een analoge economische afweging van
offers en nut wordt via het mechanisme van de prijsvorming
eveneens verwezenlijkt in de verschillende bedrijfshuis-
houdingen. Ook hier dienen de offers (kosten) in een rede-
lijke verhouding te staan tot de waarde van het voort-
gebrachte product op straffe van minder gunstige bedrijfs-
resultaten. In zeer grote ondernemingen heeft het streven
naar een voort”durende vergelijking van offers en voort-gebrachte waarde geleid tot het systeem van zgn. interne
verrekenprijzen, waardoor de verschillende bedrijfsaf-
delingen als het, ware genoodzaakt worden hun bestaans-
recht in het grotere geheel te bewijzen.
Het hierboven aangeduide probleem, doch dan op reus-
achtig vergrote schaal, doet zich ook voor bij de Overheid.
Terwijl de daarmede samenhangende zeer grote financiële
belangen het uiteraard zeer gewenst zouden doen zijn op
dit gebied over bepaalde practische oplossingen te beschik-
ken, is in wërkelijkheid het vraagstuk hier nog ver van zulk
een oplossing verwijderd. Op zich zelf behoeft dit niet te
verwonderen. Om te beginnen lenen de werkzaamheden
van een groot deel van het regeringsapparaat zich niet
gemakkelijk voor een kostencalculatie. Als complicatie komt daarbij, dat voor het verwezenlijken van verschil-
lende doeleinden niet alleen het Rijk, maar ook de lagere
publiekrechtelijke lichamen en particuliere bedrijven en
personen soms zeer belangrijke bedragen uitgeven, welke
sociaal-economisch bezien, uiteraard mede in aanmer-

king dienen te worden genomen (bijv. de investerings-
kosten verbonden aan industrialisatie). Doch ook wanneer
men in de kostencalculatie zou slagen, zou men voor de
moeilijkheid komen te staan dat het met bepaalde kosten
voortgebrachte nut veelal niet of zeer moeilijk op geld
waardeerbaar is. Men denke bijv. aan de uitgaven voor
onderwijs, sociale maatregelen of defensieve doeleinden.
Daarbij komt dat het terrein van de bemoeienissen van
de Overheid langzamerhand buitengewoon groot en in-
gewikkeld is geworden. De practijk heeft zodoende er toe
geleid, dat de verschillende ministeries elk voor zich trach-
ten de nodige middelen te verwerven voor de door hen
belangrijk geachte doeleinden. Een voldoende coördinatie
en harmonisatie van de totale uitgavenpolitiek is daarbij
ten gevolge van het enorm uitgestrekte terreinder regerings-
bemöienissen en het ontbreken van een voldoende inzicht
in de verhouding van baten en lasten moeilijk te verwezen-
lijken. Dientengevolge lijkt het niet onmogelijk dat per-soonlijke inzichten, ,,feeling”, politieke opvattingen, de
meer of minder overtuigende wijze waarop bepaalde uit-gaven worden bepleit, de te overwinnen weerstanden bij
het verminderen van sommige uitgaven, de activiteit en
het doorzettingsvermogen van bepaalde instanties of groe-
pen etc. bij de vaststelling van het overheidsbudget een
grotere rol kunnen spelen, dan bij een beter inzicht in baten
en lasten mogelijk zou zijn geweest.
Het behoeft weinig betoog, dat een situatie waarbij
jaarlijks honderden millioenen van overheidswege wordén
uitgegeven zonder dat daaraan een voldoende economische
calculatie mede ten grondslag ligt weinig bevredigend kan
worden geacht. Voor zover een dergelijke calculatie in-
tussen wegens de hierboven aangeduide redenen als on.
mogelijk moet worden beschouwd, zal men zich hierbij
noodgedwongen moeten neerleggen. Daarentegen zal men
daar waar een zekere coördinatie en onderlinge afstem-
ming vn de uitgaven wèl doenlijk lijkt, zoveel mogelijk daar-
naar dienen te streven.
Het zou te ver voeren hier in te gaan op een aantal
mogelijkheden, welke in dit verband nader zouden kunnen
worden uitgewerkt. Het bovenstaande is nI. slechts be-
doeld om een indruk te geven van de meer algemene over-
wegingen, welke ten grondslag liggen aan de hieronder,
bij wijze van voorbeeld, uitgewerkte vergelijking van de
industrialisatie- en de emigratiepolitiek. Hierbij zal aller-
eerst ingegaan worden op de opbrengsten en vervolgens

10 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

689

op de kosten welke aan beide categorieën van politiek
zijn verbonden.

Het nut van industrialiseren en emigreren.

• Wanneer we ons afvragen op welk geldbédrag het ,,nut” moet worden gewaardeerd dat met behulp van industriali-
satie of emigratie gecreëerd wordt, doet zich reeds aan-
stonds de hierboven genoemde moeilijkheid voor, dat
hiervoor geen bevredigende norm kan worden aangegeven.
In beide gevallen gaat het er om jaarlijks vele duizenden
personen aan een redelijk bestaan te helpen. Hiermede
zijn uiteraard zeer grote persoonlijke en maatschappelijke
belangen gediend en het is dus duidelijk, dat het nut dat
bij succesvolle industrialisatie of emigratie bereikt woidt,
zeer hoog moet worden aangeslagen.
Intussen komt men met een dergelijke algemeenheid
weinig verder. Enerzijds kan men op basis hiervan niet
komen tot een afweging van dit nut ten opzichte van het
nut van andere doeleinden van politiëk, terwijl anderzijds
evenmin een afweging kan plaatsvinden tussen industriali-
satie en emigratie onderling. Laten wij de vergelijking van
het nut van industrialisatie en emigratie met andere doel-
einden van politiek als zijnde zeer moeilijk oplosbaar ter
zijde, dan lijkt het niettemin mogelijk bepaalde practische
gevolgtrekkingen te maken, indien men zou kunnen stellen,
dat de doeleinden die met industrialisatie resp. emigratie
gediend worden ongeveer even ‘urgent geacht kunien
worden.- In dat geval toch mag men concluderen dat
het, indien zulks nuttig en nodig blijkt, verantwoord is voor
beide soorten van politiek naar verhouding even grote
offers te brengen. Vervolgens kan dan nagegaan worden
of een dergelijke gedragslijn reeds in de practijk gevolgd
wordt, en indien dit niet het geval mocht zijn,
bepaalde wenselijk lijkende voorzieningen aan de orde
te stellen.
De vraag, of de belangen die met industrialisatie resp.
emigratie gediend worden van dezelfde orde van grootte
geacht moeten worden, kan men uit een persoonlijk en
een maatschappelijk oogpunt beoordelen. Uit een per-
soonlijk oogpunt bezien, ligt een gelijke waardering van de
nagestreefde doeleinden bij industrialisatie en emigratie
min of meer voor de hand. In ons land is de situatie zo,
dat ieder in beginsel geheel vrij is te blijven of te emi-
greren. Ieder kan dus voor zich zelf het geheel van stoffelijke
en geestelijke belangen dat met blijven dan wel emigreren
gemoeid is tegen elkaar afwegen. Daarbij zal de een meer
zien in het aanblijven in ons land en in het vertrouwen
op.de
industrialisatie, de ander meer in emigreren. Gezien
de grote vlucht welke de emigratie genomen heeft, (ca
50.000 personen
1)
in 1952), mag mén langzamerhand wel
aannemen, dat emigratie en industrialisatie in ons land
ongeveer evenveel waardering genieten: –
Moeilijker is vast te stellen, of uit maatschappelijk oog-
punt bezien emigratie ongeveer even belangrijk als indus-
trialisatie kan worden beschouwd. Behalve het geheel van
stoffelijke en geestelijke belangen voor de betrokken per

sonen, dienen hierbij nog andere aspecten in aanmerking
te worden genomen. Ten gunste van industrialisatie kan
worden aangevoerd, dat er belangen mee gemoeid zijn
Nederlanders in hun eigen land en hun eigen milieu te
houden. Voorts dat profijt getrokken kan worden van hun
jaarlijkse productieve bijdrage voor zover zij ‘beroeps-
persoon zijn. Met het behoud van de ervaring van de
betere krachten, die bij industrialisatie in ons land blijven, kunnen aanzienlijke belangen zijn gediend.
Ook tea gunste van het belang van emigratie kunnen
verschillende aspecten naar voren worden gebracht. Het
is van betekenis dat de emigranten in den vreemde een stuk
Nederlandse cultuur uitdragen. Zij kunnen medewerken aan het tot standkomen van nieuwe handelsrelaties. Het

‘)
waarvan 20.000 beroepsbeoefenaren; di. ca
de helft van de jaarlijkse aanwas der beroepsbvlking als gevolg van de bavolkingsuitbreiding. –

is van belang dat Nederlanders medewerken aan de ver-
snelde economische opbouw van belangrijke landen als
Canada, Australië e.d. Voorts helpt emigratie de over-
vulling van ons land beperken.
Bij het beschouwen van deze verschillende impondera-
biia met betrekking tot de industrialisatie- resp. emigratie-
politiek is uiteraard niet op objectieve gronden aan te
geven ten gunste van welke vorm van politiek de Weeg-
schaal geacht moet worden door te slaan. Men zou dérhalve
geneigd kunnen zijn ook hier weer tot een gelijke Waar-
dering van industrialisatie en emigratie te besluiten, ware
het niet, dat wellicht één aspect de doorslag zou kunnen
geven. Er wordt wel eens gesteld, dat het veelal in econo-
misch opzicht ,,de besten” zijn die emigreren, waarbij
dan vooral gedacht wordt aan hun productieve capaci-
teiten. Zou dit inderdaad het geval zijn, dan zou dit een belangrijke debetpost voor de emigratie vormen, omdat
bij een dergelijke ontwikkeling op de duur ernstige gevol-
gen voor de kwalitatieve samenstelling van de Nederlandse
bevolking zouden moeten worden gevreesd. Helaas is
omtrent dit zeer belangrijke punt nog weinig met zekerheid
bekend. Een aanwijzing in de een of andere richting kan men hieromtrent niet vinden in de omstandigheid, dat de.
meeste emigranten in den vreemde veelal zeer goed terecht
komen; dit is immers mede een gevolg van de in de immi-
gratielanden bestaande ruimere ontplooiingsmogelijkheden.
Ook -velen die hier te lande niet slaagden, blijken zo-
doende elders wel in staat een zeer redelijk bestaan op te
bouwen.
In afwachting van nadere onderzoekingen, welke hopelijk
in dit opzicht meer licht kunnen verschaffen, menen wij
derhalve voorshands, zij ‘het ook enigszins arbitrair, er
van te mogen uitgaan, dat de belangen welke gemoeid
zijn met industrialisatie of emigratie ook maatschappelijk
beschouwd als ongeveer gelijkwaardig mogen worden be-
schouwd. –

De kosten van industrialisatie en emigratie.

De vraag rijst of, gezien deze gelijkwaardigheid van
industrialisatie en emigratie, hieraan ook naar verhouding
even grote kosten ten grondslag worden gelegd.
Vrij veelvuldig kan men de mening horen verkondigen
dat emigratie een aanzienlijke last voor ons land betekent, omdat in elke volwassen emigrant en tot op zekere hoogte
ook in de kinderen een belangrijk bedrag is geïnvesteerd,
dat bij emigratie voor ons land verloren gaat. Ongetwijfeld
is dit juist, doch men dient daarbij niet uit het oog te
verliezen, dat dezelfde investering ook heeft plaats ge-
vonden in de personen die hier te lande blijven. In dit
opzicht is er dus geen verschil tussen een.emigrant én een
niet-emigrant. Waar het dus om gaat is, of de – boven
deze initiële opvoedings- en opleidskosten – noodzakelijk
zijnde additionele uitgaven voor industrialisatie dan wel voor
emigratie hoger zijn. –
Teneinde hierin een inzicht te verkrijgen kan men het
beste te werk gaan op de wijze zoals door Prof. Tinbergen
werd aangegeven in zijn voordracht voor de Afdeling voor
Technische Economie (van het Koninklijk Instituut ‘van
Ingenieurs) op 17 October 1951. Bij deze gelegenheid heeft
Prof. Tinbergen naar voren gebracht, dat men tegenover
elkaar dient te stellen de kosten die bij bevolkingsuitbrei-
ding aan investeringen nodig zijn voor een persoon die
in Nederland blijft en die welke per persoon gemaakt
moeten worden bij emigratie. Teneinde misverstand te
voorkomen zij de aandacht er op gevestigd dat het bij deze
vergelijking dus niet gaat om de respectievelijke kosten
per beroepspersoon maar om een gemiddelde over mannen,
vrouwen en kinderen. ‘De hierna te noemen investerings-kosten voor de blijvers hebben dus niet alleen betrekking
op de investeringen in’ industriële gebouwen en outillage,
maar ook op die in woningen, winkels, het verkeersappa-

raat, openbare werken, scholen, kerken, boerderijen etc,

690

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
September 1952

Strikt genomen zou men tegen het overnemen van de
door Prof. Tinbergen aangegeven vergelijking kunnen
aanvoeren, dat dit niet geheel juist is in het kader van dit
artikel, dat beoogt een vergelijking te geven tussen in-
dustrialisatie en emigratie. Door immers ook die inves-
teringen in de vergelijking te betrekken welke nodig zijn
voor de personen die een plaats vinden in het vervoers-
apparaat, het distributie-apparaat, de landbouw etc.,
verkrjgt men niet de gemiddelde investeringskosten per
hoofd van de bevolkingsgroep die bij de industrialisatie is
betrokken, doch veeleer de gemiddelde investeringskosten
per blijver.
Niettemin lijkt er veel voor te zeggen toch laatstge-
noemde investeringskosten als maatstaf aan te leggen.
Tot op zekere hoogte is het zo, dat de industrialisatie de stoot geeft tot uitbreiding van de werkgelegenheid in de
overige sectoren. Daarbij zijn de investeringen die in de
overige sectoren nodig zijn relatief lager dan in de indus-
triële sector. Döor nu met een gemiddelde per blijver te
werken, wordt voorkomen, dat de investeringskosten bij
industrialisatie per persoon hoger komen te liggen, dan wanneer men geen rekening zou houden met het stimu-
lerende effect van de industrialisatie op het overige econo-
mische leven. Anderzijds •is het uiteraard ook waar, dat
de overige sectoren van het economisch leven weer stimu-
lerend kunnen werken op de industrialisatie, zodat er in
feite sprake
is
van een wisselwerking. Hoé dit zij, het moge
duidelijk zijn geworden, dat in het kader van boven-
staande gedachtengang de investeringskosten per persoon
bij industrialisatie eer aan de lage dan aan de hoge kant
komen te liggen.

Per hoofd kunnen bij de huidige bevolkingsopbouw van
ons land de investeringskosten van een tlijver gemiddeld
(dus per man, vrouw of kind) gesteld worden op circa
f 15.000. Tegenover dit netto investeringsbedrag per hoofd
kan-men nu stellen de totale kosten clie per persoon ge-
moeid zijn bij emigratie. Deze kosten nu bedragen ge-
middeld f2.000 per persoon. Hierin zijn dus niet alleen
begrepen de vervoerskosten, doch ook alle bijkomende
kosten als meegenomen deviezen, inventaris e.d. Uit een
en ander volgt, dat men per uitgegeven f 1 mln bij emigratie

ca 7 maal zoveel mensen aan een toekomst kan helpen als bij industrialisatie.
In werkelijkheid zijn de economische voordelen van
emigratie iets minder spectaculair dan uit het voorgaande
zou kunnen worden afgeleid. Immers, er werd nog geen
rekening gehouden met de productieve bijdrage van de
blijvers
2).
Gemiddeld bedroeg deze bijdrage (na aftrek
v’an de consumptie) per hoofd in 1951 rond f300. Het zal duidelijk zijn, dat de productieve bijdrage van de blijvers
geen groot gewicht in de schaal kan leggen bij de verge-
lijking van de kosten van blijven en van emigreren.
In het voorgaande is nog buiten beschouwing gebleven
de vraag hoe het beeld wordt indien de omvang van de
industriaiisatie ten achter mocht blijven bij hetgeen in
verband met de aanwas der beroepsbevolking wenselijk
en nodig is. In dat geval zal men de kosten voor emigratie
dienen te vergelijken met de kosten van de werkloos-
heidsuitkeringen. Per gezin belopen deze uitkeringen ge-
middeld ten minste f2.000 per jaar, terwijl men, indien
overgegaan wordt tot werkverschaffing in DUW-verband
of in vrij werk, voor nog veel hogere bedragen komt te
staan. In vergelijking hiermede betekenen de kosten van
èmigratie ad f 5.000 â f 6.000 per gezin reeds na enkele
jaren een belangrijke en in de loop van de tijd voort-
durend toenemende verlichting van de ‘improductieve
lasten voor de volkshuishouding.
Hoe men ‘het dus wendt of keert, emigratie is van eco-
nomisch oogpunt uit een groot voordeel voor ons land.
Toenemende emigratie leidt tot verlichting van de be-

‘)
Productie minus consuUlptie per hoofd (dus niet ‘per beroepspersoon);
dit bedrag is derhalve beschikbaar voor investeringsdoeteinden.

staande buitengewoon zware taakstelling op het gebied
van ‘de industrialisatie (zie bijv. de Derde Industrialisatie-
nota). Ook de vereiste zeer sterke vergroting van de export
kan daardoor tot iets hanteerbaarder omvang worden terug-
gebracht. Er komt lucht op het gebied van de woon-
ruimte en het bouwprogramma op lange termijn wordt
verlicht. De mogelijke toeneming van de werkloosheid
wordt er door beperkt en de uitgaven voor werkverschaf-
fing kunnen daardoor lager worden gehouden. Etc. etc.

Practische gevolgtrekkingen.

Gezien de ongeveer even grote belangen welke met in-
dustrialisatie en emigratie gemoeid zijn, alsmede de relatief
lage kosten welke aan emigratie zijn verbonden, mag ge-
concludeerd worden dat het wadr zulks nuttig en nodig
blijkt, uit sociaal economisch oogpunt verantwoord is de
uitgaven voor emigratie te verhogen
3).
Voor zover hierbij
in bepaalde opzichten niet ‘voldoende particulier initia-
tief mocht worden ontplooid, zal de Overheid aanvullend
kunnen optreden.

In concreto verdienen in dit verband de volgende punten
nadere aandacht.

Het vervoer.

Tot dusver is weinig particulier initiatief ontplooid met
betrekking tot het ter hand nemen van het vervoer van
emigranten. Afgezien van de beschikbare plaatsen op de
lijndiensten der Nederlandse en buitenlandse scheep-
vaartmaatschappijen is het vervoer van emigranten aan-
vankelijk alleen in voldoende mate mogelijk geweest,
doordat de Regering twee schepen voor dit doel charterde
alsmede drie schepen âankocht. Sinds 1950 is bovendien

de K.L.M. zich voor het emigrantenvervoer gaan inte-
resseren.

Intussen heeft men in de dagbladen kunnen lezen, dat
voor 1952 het beschikbare vervoersapparaat niet tèn volle
in staat is de enorme stroom van emigranten te verwerken.
Het charteren van buitenlandse schepen kan hier wel
soulaas brengen doch de bestaande bottleneck niet geheel
wegnemen, doordat de beschikbare buitenlandse passage-
ruimte ook al beperkt is. In het licht van het voorgaande
zal het evenwel duidelijk zijn, dat het sociaal economisch
verantwoord is door een vooruitziende politiek tijdig de
nodige, schepen of vliegtuigen aan te schaffen, zodat be-
perkingen van de emigratie wegens tekort aan vervoer-ruimte zoveel mogelijk worden vermeden. Gemakkelijk’
zal dit niet zijn omdat het, gelijk de ontwikkeling aantoont,
niet’ altijd mogelijk is bepaalde sprongsgewijze toene-
mingen of beperkingen in de emigratiemogelijkheden te voorzien, waarbij dah bovendien nog komt dat de lever-
tijden voor vliegtuigen en vooral schepen soms zeer lang
kunnen zijn, zodat uitbreiding van het vervoersapparaat
noodzakelijkerwijs tijd kost. Overigens wordt reeds in
de practijk volgens de hierboven ontwikkelde gedachten-
gang gehandeld.

De deviezenregeling.

In grote trekken is de bestaande deviezenregeling voor
emigranten de volgende. Hoofden van gezinnen.(of alleen-
staande personen) mogen aan deviezen meenemen de
tgenwaarde van f 760, gezinsleden van 15 jaar en ouder
f380 en kinderen onder 15 jaar fl90. Een jaar na het
vertrek mogen gezinshoofden of alleenstaande personen f380 aan deviezen aan zichzelf laten overmaken. Indien
de betrokkene zich na twee jaar niet zelfstandig heeft
gevestigd, wordt vergunning verleend nogmaals f 380

3)
Dit wil niet zeggen dat het verantwoord zou zijn de uitgaven voor emi-
gratie te verhogen tot het peil van de kosten voor induatrialisatie. Niet alleen
moeten de uitgaven voor emigratie nuttig en nodig zijn, doch bovendien
moet
bij
het bepalen van de offera van emigratie rekening worden gehouden
met de omstandigheid dat het vooral personen in de productieve leeftijdsgroe-pen zijn, die emigreren. Bij eventuele uitvoering van de hiernavolgende voor-
stellen blijven de kosten van emigratie nog aanzienlijk beneden die van in-
dustrialisatie.

10 September
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

691

over te maken. Twee jaar na het vertrek mogen hoofden
van gezinnen f8.000 aan bedrjfsinventaris laten over-
komen, mits van Nederlands fabrikaat en mits de be-
trokkene zich zelfstandig heef gevestigd. In plaats van
f8.000 bedrijfsinventaris mag de betrokkene na 2 jaar bij
zelfstandige vestiging 8
x
fl90 aan deviezen laten over

maken. Het behoeft weinig betoog dat de volgens bovenstaande
richtlijnen aan de emigranten toegemeten deviezenbedragen
niet bepaald aan de ruime kant kunnen worden genoemd.
In vergelijking buy, met de deviezentoewijzingen voor
vacantiereizen zijn de bedragen voor emigrantengezilmen
weinig hoger en veelal zelfs lager. Ter vergelijking volgen
onderstaand de deviezentoewijzingen vopr een gezin be-
staande uit man, vrouw en een kind van 8 jaar in geval
van buitenlandse vacantiereizen resp. emigratie.

Guldens waarde deviezentoe wijzingen voor een gezin (man,
vrouw en een 8-jarig kind).

vacantie

emigratie

le jaar . ………………..
f
1.000

11.330
2e jaar

………………….
1.000

,,

380
3e jaar

………………….
1.000

,,

380a)

â

11.520b)

Totaal
………………
f
3.000

f
2.090a)

á

f 3.230b)
4e jaar

………………….
1.000
5e jaar

………………….
1.000
ete. cle.
bij niet-zelfstandige vestiging.
bij zelfstandige vestiging.

De risico’s en bezwaren die een emigrant op zich neemt
zijn uiteraard onvergelijkelijk veel groter dan van per-
sonen die voor genoegen op reis gaan. Me’n denke zich
slechts in wat het betekent met enkele honderden guldens
op zak in een vreemd land aan wal te stappen, teneinde
daar practisch van de grond af aan een nieuw bestaan op
te bouwen. Vooral wanneer tegenvallers optreden (hoge
kosten wegens ziekte, invaliditeit; sterfte van de vader etc.)
kunnen. grote moeilijkheden ontstaan.
In vergelijking hiermede steken vooral de deviezen-
uitgaven voor de blijvers wel zeer gunstig af. De gecumu-
leerde deviezenquote van in Nederland gefabriceerde in-
vesteringsgoederen bedraagt ca 30 pCt. Bij ,een gemiddeld
investeringsbedrag per blijver van fl5.000 betekent dit,
dat een gemiddelde deviezenuitgave per blijver (gemiddeld
over mannen, vrouwen en,, kinderen) van 0,30 x fl5.000 =
f4.500 regel is voor zover de investeringsgoederen van
Nederlands fabrikaat zijn. Er worden echter ook voor
belangrijke bedragen investeringsgoederen geïmporteerd.
Neemt men ook die in aanmerking dan komt de marginale
gecumuleerde deviezenuitgave aan investeringen per blijver
op ca f7.500. Dit bedrag van f7.500 is dan een gemiddelde
tussen bedragen welke zeer uiteenlopen: van ca f 1.500
tot f 100.000 â f 150.000 per blijver toe. Tegenover de hier
genoemde zeer uiteenlopende bedragen doen de over de
gehele linie krap gehouden deviezenbedragen voor, emi-granten wel zeer bescheiden aan. De hieruit resulterende
onbedoelde, doch daarom niet.minder reële discriminâtie
ten nadele van de emigranten is te betreuren zowel met het
oog op de persoonlijke belangen van emigranten zelf als
wegens de ernstige schade die hierdoor toegebracht kan
worden aan de band tussen de emigrant en ons land. Menig
emigrant toch blijkt later weinig te spreken over ons land,
als gevolg van de grote moeilijkheden die hij f zij in den
vreemde moet doorworstelen, moeilijkheden, die voor-
komen of beperkt hadden kunnen worden inçlien de te-
gemoetkomingen op deviezengebied niet zo uiterst gering
waren geweest.
De vraag rijst dan ook, of niet een betere deviezen-
regeling voor de emigranten zou kunnen worden getroffen.
Evenals bij industrialisatie een zeer grote spreiding in de
vereiste deviezenbedragen per persoon voorkomt, evenzo
zouden de toegestane deviezenbedragen voor emigranten gedifferentieercL kunnen worden al naarmate dit voor de
belanghebbenden, nodig en gerechtvaardigd zou kunnen

vorden geacht. Voor zover daarbij in plaats van bedrijfs-inventaris deviezen ten uitvoer worden toegelaten zou de
huidige norm welke stelt dat per f 1.000 bedrijfsinventaris
van Nederlands fabrikaat f 190 deviezen mogen worden
overgemaakt, verruimd kunnen worden; op basis
van de gcumuleerde deviezenquote zou het bedrag
van f190 tot f300 kunnen worden verhoogd. Overigens
zou ook binnen zekere grenzen uitvoer van bedrjfsinven-
tans van buitenlands fabrikaat toegestaan kunnen worden,
in het bijzonder in die gevallen dat deze hier te lande reeds
in gebruik was.
Een’ en ander zou mede ten gevolge hebben dat emigratie
voor middenstanders meer aantrekkelijk zou worden,
hetgeen in tijden dat de vraag naar bepaalde soorten
arbeiders vermindert, een voordeel zou kunnen betekenen.
Een grote moeilijkheid bij dit alles wordt intussen gevormd
door de omstandigheid, dat ons land zich op dollargebied
geen royaliteit kan veroorloven, terwijl het eveneens zeer
bezwaarlijk is te discrimineren tussen emigranten, die
naar de dollaf- resp. sterlingarea vertrekken.
In dit verband verdient tevens een verbetering van de
‘credietfaciliteiten voor emigranten (zie hieronder sub e)
nadere overweging.

Scholing, herscholing en omscholing.

Met het verloop van de economische conjunctuur zal
ongetwijfeld ook de vraag naar de diverse categorieën
van emigranten aan wisseling onderhevig zijn. Voor zover
de emigratie daarbij beperkt wordt, doordat meer speciaal
vraag bestaat naar bepaalde categorieën geschoolde ar

beiders, zal het in het licht van het voorgaande betoog
duidelijk zijn, dat de kosten verbonden aan het scholen,
herscholen of omscholen van emigranten tot deze beroepen
sociaal-economisch verantwoord kunnen worden geacht.
In de practijk vindt een dergelijke scholing van emigranten
reeds plaats in Rijkswerkplaatsen. Hieimede is tevens een
mogelijkheid gegeven om structurele werkloosheid te
helpen verminderen, voor zover de betrokkenen zelf op emigratie prijs blijken te stellen.

Voorlichting en voorbereiding der e,nigranten.

Van zeer groot belang voor het welslagen van de emi-
granten is de voorlichting en voorbereiding ten aanzien
van hun nieuwe toekomst. Op dit gebied wordt zowel
door Overheid als maatschappelijke organisaties zeer nuttig
werk verricht. Niettemin zou het zeer wenselijk zijn in
dit ôpzicht nog meer ten behoeve van de emigranten te
doen doch de beschikbare middelen vormen hiervoor een
beletsel. ,Ook hier zou een grotere financiële tegemoet-
koming van de Overheid gerechtvaardigd zijn.

Credietverlening.

Voor degenen, die zich verdienstelijk maken met de
export van goederen, heeft de Overheid het verlenen van
faciliteiten op het gebied van de exportcredietverlening en
de exportcredietverzekering bevorderd. Voor de emigran-
ten, die zich economisch bezien tenminste even verdien-
stelijk voor de nationale economie maken, ontbreken
dergelijke faciliteiten vrijwel geheel. In het economische
kwartaaloverzicht van de Amsterdamse Bank en de In-
casso-Bank (2e kwartaal 1951) heeft de Commissaris
voor de emigratie het particuliere initiatief opgewekt in
deze richting activiteit te ontplooien en aan de bestaande
behoeften op dit gebied tegemoet te komen. Een ernstig
beletsel hiervoor lijkt echter gelegen in de omstandigheid, dat dergelijke credieten naar haar aard niet op de weg van
de algemene banken liggen en bovendien vrij langdurig
zouden moeten zijn, terwijl in bepaalde gevallen (evenals
bij exportcredieten) de politieke, transfer- en koersrisico’s
een rol zullen spelen. De vraag rijst dan ook, of de Overheid
niet, in analogie met hetgeen op het gebied van export-credieten geschiedt, zou kunnen overwegen de crediet-

692

ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN

10
September
1952

verlening aan emigranten te bevorderen. Het betreft hier
0

een uitermate gecompliceerd vraagstuk – mede verband
houdende met de toegestane faciliteiten op deviezen-

gebied, de meest wenselijke verdeling van de kcisten van
emigratie tussen emigratie- en immigratielariden e.d. –
dat hier slechts even aangestipt kan worden.

f. Het emigratié-apparaat.

In verband met het zeer grote belang van de industriali-satie heeft het Ministerie van Economische Zaken terecht gestreefd naar een zodanige formatie van het Directoraat-Generaal voor de Industrialisatie dat aan de verschillende
fundamentele vraagstukken op dit gebied diepgaand aan-dacht zou kunnen worden besteed. Het ligt voor de hand,
vooral nu de emigratie qua omvang van zeer grote bete-
kenis is geworden voor de oplossing van de problemen
verband houdende met de Nederlandse bevolkingsaanwas,
dat een voldoende bezetting van het emigratie-apparaat
ter behandeling van soortgelijke fundamentele problemen
op emigratiegebied zeer gewenst moet worden geacht.
Nu dit, alweer door gebrek aan middelen, nog niet ten
volle het geval is, zal aan de bestudering van diverse
uiterst belangrijke problemen op het gebied van de emi-
gratie niet die aandacht kunnen worden gegeven, welke
wel gewenst zou zijn. Men denke hierbij aan de beant-
woording van vragen als de volgende. Zijn het al dan niet
de in economisch opzicht besten die ons land verlaten?
Welke invloed heeft de emigratie op de immigratie? Wat
dient er te geschieden indien op zich zelf volkomen ge-
rechtvaardigde verbeteringen van de deviezenfadiiteiten
voor emigranten, tot een nog veel sterkere toeneming van
de emigratiedrang zouden leiden? Waar ligt het niveau
waarboven emigratie voor ons land schadelijk wordt?
Hoe ligt het niveau voor de verschillende soorten van be-
roepen? Welke rol kan en mag emigratie spelen bij de op-
lossing van structurele werkloosheid in ons land? Welke
coördinatie is in dit verband nodig met de Commissaris

voor de werkgelegenlieid en het Directoraat-Generaal
voor de Industrialisatie? Wat kan een billijke verdeling
geacht worden van de kosten van emigratie tussen emi-
gratielanden en immigratielanden? Op welke wijze kan
Nederland het best bijdragen tot vermindering van de

woningnood in de immigratielanden (prefabs)? Welke
invloed zal emigratie hebben op het longterm bouwpro-
granima van ons land? In hoever bevordert emigratie het ontstaan van een overschot aan huwbare vrouwen in Ne-

derland? Zijn regelingen denkbaar waardoor een minder
instabiel verloop van de emigratie kan worden bewerk-
stelligd?

Ter behandeling van dergelijke vraagstukken is in-
middels een belangrijke stap in de goede richting gezet.
Men denke in dit verband aan het ingediende Wetsont-
werp betreffende de organen voor de emigratie. Met name
de hierin voorgestelde Raad voor de Emigratie zal zich
met problemen als bovenbedoeld bezig kunnen houden.
Daarnaast echter zal een zekere versterking van het appa-
raat dat met de voorbereiding van deze vraagstukken
belast zal worden, overweging verdienen.

Conclusie.

Het voorgaande kan thans als volgt samengevat worden. De belangen welke met emigratie gediend worden zijn van
ongeveer even veel importantie als die welke verband
houden met de industrialisatie. In het licht hiervan is het
sociaal-economisch verantwoprd, mits nodig en nuttig,
desnoods even grote offers aan erhigratie ten grondslag te leggen als aan industrialisatie. De meerdere uitgaven
behoeven niet steeds door de Overheid gedragen te wor-
den; er zijn hier ook ontplooiingsmogelijkheden voor het particuliere initiatief. In de practijk blijkt het zojuist aan-
gegeven richtsnoer in bepaalde opzichten reeds te worden
gevolgd (uitbreiding vervberscapaciteit; scholing, herscho-
ling en omscholing van emigranten; Raad voor de Emi-
gratie). In andere opzichtèn daarentegen is dit nog niet
in alle opzichten het geval,. (deviezenfaciliteiten; voor-
lichting en ‘voorbereiding van de emigranten, crediet-verlening; bezetting van het emigratie-apparaat).” Het
consequent doordenken en volgen van het hierboven aan-
gegeven richtsnoer verdient aanbeveling.

‘s-Gravenhage.

R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER.

Het Zwitserse’ taxatiesysteem van landbouwgronden

Een voorbeeld van een taxatiesysteem op

bedrijfseconomishe grondslag

Tijdens de economische dag van de landbouwweek op
9 Juli ji. heeft Prof. Horring nog eens verteld, dat de pacht-
prijzen verband dienen te houden met de bedrijfsuitkom-
sten. Hetgeen niet betekent, dat men de pachtprjzen vrij

• moet laten, daarover waren allen het wel eens, doch even-
min, dat men het pachtprijsniveau moet bevriezen. Ir Van
Haaren ging in zijn lezing dieper in op wat men de techniek
der pacht- en koopprijsvorming zou kunnen noemen,
hierbij aanknopend aan de taxatie van landbouwgronden.
Wij wisten het reeds, het taxatiewezen heeft nog vele voet-
• angels en klemmen en het is verre van eenvoudig hiervoor
een bevredigend systeem aan te geven, dat de pretentie
heeft, een wetenschappelijke grondslag te bezitten.
In Nederland heeft men zich weleer weinig met het
taxatiewezen bemoeid, in tegenstelling tot landen als
Duitsland en Zwitserland. Hoewel onze landhuishoudkunde
in haar oorspronkelijke opzet veel aan Duitse handboeken
en géschriften ontleende, zo werd toch van deze boom
der kennis de twijg der ,,Taxationslehre” niet afgesneden.
Nu is het schatten, en dit geldt wellicht in bijzondere mate
voor het schatten van de waarde van landbouwgronden,
een hij uitstek praktische arbeid. Met theoretische grond-
slagen alleen begint men nog niet zoveel en de systemen,’
welke hiermede min of meer verband houden, kunnen door
de verschillen in grondsoort en bedrïjfsvorm ook niet
klakkeloos van het ene naar,het andere land geëxporteerd
worden.

Het systeem, voor zover men hiervan mag spreken, dat
hier te lande vôôr de pacht- en koopprjsbeheersing werd

gevolgd, dus véér 1941, was gebaseerd op pacht- en koop-
prijzen, welke zich in vrijheid vormden. Van hun verloop
diende men als taxateur dus goed op de hoogte te zijn,
alsmede van de interpretatie dezer prijzen in verband met
grondsoort en bedrjfsvorm. Daarnaast waren plaatselijke
bekendheid en kennis van het land- en’tuinbouwbedrijf
– en zij zijn dit nog – voor een taxateur van landbouw-
gronden noodzakelijk. Met deze praktische kennis als
uitgangspunt, geschiedde de prjsbepaling van landbouw-
gronden ,,intuïtief” in haar verschillende graderingen
binnen het raam van de op een gegeven ogenblik bestaande
prijzenconstellatie. Het is deze prijzenconstellatie, welke heel
wat zorg baarde, toen men tot een regeling der pacht-
prijzen overging krachtens de bepalingen van het Pacht-
besluit. Aanvankelijk hield men zich dan ook aan het

10 September 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

693

pachtprjspeil 1.940/41 vast en pas na de b,’rjding kregen
de begrippen als pachtpeil en pachtprijsvorming, mede
dank zij de bemoeienis van de Afdeling Groi4d- en Pacht-
zaken van het Ministerie van Landbouw, meer inhoud
voor de Gronçlkamers en hun leden. Door het opstellen
van regionale pachtnormen hebben de Grondkamers een
prjzenconstellatie geschapen op welks kompas de taxa-
teurs thans varen. De Pachtprjzenbeschikkmg van 22
Januari
1952
heeft hierin landelijk meer eenheid trachten
te brengen. Wat de taxatie der pachtprijzen betreft, deze
geschiedt nog steeds intuïtief binnen het raam der ge-
creëerde prijzenconstellatie, zij het dan ook, dat verschil-
lende Grondkamers, in samenwerking met de Consulenten voor Grond- en Pachtzaken, de taxatie meer gesystemati-
seerd hebben
1).
Wil dit nu zeggen, dat aan de taxatie van
landbouwgronden een afgeronde duidelijke landbouw-
economische grondslag is gegeven? Helaas, wij moeten hierop met neen antwoorden. Waarom dit niet zo is, zal
nog later blijken Laten wij ons nu eens wenden tot Zwit-
serland, waar men-hierin wel is geslaagd.
Zwitserland heeft door de oprichting van het ,,Bauern-verband” in 1897 en de hierop in hetzelfde jaar gevolgde
oprichting van het ,,Bauernsekretariat”, het grote voordeel
gehad over een lange periode over boekhoudgegevens te
kunnen beschikken. Deze boekhoudgegevens zijn nood-
zakelijk, zoals begrijpelijk is, om een inzicht te verkrijgen
in de economische positie van de landbouw. Prof. Laur,
die van 1898 tot 1939 het ,,Bauernsekretariat” heeft geleid
en wiens werk op het gebied van landbouweconomie en
landbouwboekhouding internationale bekendheid heeft,
heeft zeer wel begrepen, welk een machtig hulpmiddel goed
opgezette landbôuwboekhoudingen zijn voor het bepleiten
van de belangen van de boerenstand en de te voeren land-
bouwpolitiek. Doch-ook voor de waardering van landbouw-
gronden bleken deze boekhoudingen de grondslag te kun-
nen vorm,en
2)
Het is wederom de verdienste van Laur,
dat hij hierop een taxatiesysteem heeft gebaseerd, waarvan
met recht kan worden gezegd, dat het een wetenschappelijke
grondslag heeft. Dit taxatiesysteem
3),
dat met behulp van
andere onderzoekers van het ,,Bauernsekretariat”, van wel-
ke laatsten hier worden genoemd Dr Tanner, Ir E. Aebi,
Dr W. Neukomm, -het, tegenwoordige hoofd van het
,,Schatzungsamt”

en Dr E. Jaggi, de tegenwoôrdige
directeur van het ,,Bauernsekretariat”, verder is ontwik-
keld, is in Zwitserland algemeen aanvaard.
– Aan dit stelsel ligt het begrip der opbrengstwaarde ten
grondslag welke met behulp van boekhoudgegevens voor
verschillende bedrijfsvormen en bedrijfsroottek1assen kan worden berekend.

• Onder opbrengstwaarde (,,Ertragswert”) wordt de rente van het grond- en gebouwenkapitaal verstaan, gekapitali-
seerd tegen 4 pCt. Deze wordt als volgt-berekend: vermin-
dert men de bruto-opbrengst met de totale bedrijfskosten
(waaronder ook vallen de beloning van de handenarbeid
van de boer en zijn gezinsleden, alsmede een ondernemers-
beloning van de boer), dan houdt men de zgn. zuivere
opbrengst (,,Reinertrag”) over. Deze ,,Reinertrag” is dus
de rente van- het in het bedrijf geïnvesteerde kapitaal.
Trekt men hiervan de rente van- het zgn. ,,pachterskapi-
taal” af, dan houdt men uiteindelijk de rente van het
grond- en gebouwenkapitaal over (,;Landgutsrente”). Dit
laatste bedrag, gekapitaliseeid tegen 4 pCt, geeft de op-
brengstwaarde. Door nu de opbrengstwaarde te delen door
de bruto-opbrengst, krijgt men de zgn. opbrengstwaarde-
factor (,,Ertragswert”-factor). –
De betekenis van de ,,Ertragswert”-factor voor de schat-

‘) S. H. de Jong: ,,Eers taxatierapport voor de pacht”, ,,De Pacht” 1947,
blz. 50 e.v.


‘) E. Laur: ,,Grundlagen und Methoden der Bewertung, Buchhaltuná und Kalkulation in der Landwirtschaft” (1928).
‘) M. J. Boerendonk: ,,De Zwitserse methode van taxatie”, ,,De Pacht”
1947, blz. 253 ev. E. Jaggi: ,,Methodik und Technik der Ertragswertschützung
andw. Betriebe und Gründstücke” (1945).

ting van de opbrengstwaarde van een bedrijf is nu hierin
gelegen, dat men in beginsel volstaan kan met de schatting
van de bruto-opbrengst. Is deze eenmaal goed geschied,
dan kan men uit de geschatte bruto-opbrengst met behulp
van de ,,Ertragswert”-factor de opbrengstwaarde berekenen.
Hierdoor vermijdt men bij de schatting de zeer moeilijke
en uiterst tijdrovende schatting van de kosten.
Daar de bedrijfsresultaten van jaar tot jaar schommelen,
kan men uiteraard niet de opbrengstwaarde, noch de
,,Ertragswert”-factor baseren op de bedrjfsgegevens van
één of enkele jaren. Men moet dus een’ vrij groot aantal
jaren hieraan ten grondslag leggen. Aanvankelijk was dit
het tijdvak 1911-1940, thans heeft men dit verschoven
naar het tijdvak 1926 t/m 1945, dit zijn dus twintig jaren. –
Op zichzelf is het juist om een breed basistijdvak te nemen, .
omdat men hierdoor de koopwaarde van een bedrijf kan
afmeten naar het resultaat van een aantal jaren.
Een verfijning van de taxatie wordt’ bereikt door de
bedrijfsgegevens te splitsen naar bedrjfstype en grootte-
klasse. Per bedrjfstype en per grootteklasse worden dan
afzonderlijke ,,Ertragswert”-factoren berekend. Hierbij deed zich echter de moeilijkheid voor,, dat op ie kleine
bedrijven de opbrengstwaarde’te laag uitviel. Neukomm
4),

die van deze kwestie een speciale studie heeft gemaakt,
komt tot de conclusie, dat op het kleine bedrijf een hoger gezinsinkomen per ha wordt verkregen ten koste van een
vermindering van de arbeidsproductiviteit per tijdseenheid.
Het hogere gezinsinkomen per ha is noodzakelijk om het
gezinsverbruik uit het bedrijf te dekken. Op grond hiervan
is Neukomm van oordeel, dat men de gezinsarbeid op de
kleine bedrijven niet volledig kan waarderen op basis van
het loon van vreemde arbeid. Door het aanbrengen van
correcties op het ,,zelf-verdiende loon”, komt hij ten-slotte tot een hogere opbrengstwaarde voor de kleine
bedrijven.

Ten aanzien van d& schatting van de bruto-opbrengst van
de bedrijven
bij
de taxatie zij nog vermeld, dat deze over
hetzelfde basistijdvak moet geschieden, als dat, waarover
de ,,Ertragswert”-factoren zijn berekend. Hiervoor staan
dan ook de taxateurs de prjsgegevens ter beschikkking.
In de meeste gevallen zal men de uit de geschatte bruto-
opbrengst berekende opbrengstwaarde nog moeten zuive-
ren (,,bereinigen”). Immers, de ,,Ertragswert”-factoren
zijn afgestemd op de gemiddelde bedrijfsverhoudingen in
een bepaald bedrijfstype. Het is derhalve mogelijk, dat er
omstandigheden zijn, welke voor het individuele bedrijf,
hetzij in gunstige of in on gunstige zin, de kosten beïnvloeden
en derhalve ook de dpbrengstwaarde. Zo kan bijv. de
parcelering – beter of slechter zijn dan het gemiddelde, dè
woning kan te klein zijn, doch zij kan ook, om een voor-
beeld te noemen, de mogelijkheid bieden tot woonruimte aan
een gezinslid, dat buiten het bedrijf werkt. In het laatste ge-
val heeft men dan nog te rekenen met een toeslag voor de
gekapitaliseerde huurwaarde van deze woonruimte. Ook –
voor de inrichting en de leeftijd der gebouwen moet men
bepaalde correcties op de opbrengstwaarde toepassen, voor
zover zij afwijken van het gemiddelde.
Voor de zuivering van de berekende opbrengstwaarde
zijn uitvoerige gedetailleérde voorschriften gegeven
5).
Het
is niet de bedoeling hier het Zwitserse taxatiesysteem van
landbouwgronden in alle bijzonderheden uiteen te zetten.
Vermeld zij nog, dat dit systeem met zich brengt, dat men
de opbrengstwaarde van het onbehuisde land af moet
leiden uit die van het bedrijf, hetgeen moeilijk anders kan,
omdat de boekhoudingen, waarop tenslotte het systeem berust, betrekking hebben op bedrijven.
Zoals reeds hierboven met redenen werd vermeld, omvat.
het basistijdvak, waarop de schatting berust, twintig jaren.

‘) W. Neukomm: ,,Untersuchung über die Anwendbarkeit der Rohertrags-
methode bei der Ertragswertschstzung Iandw. Kleinbetriebe u. B. ihrer bes:
soz. und ökon. Verhâltniss” (1947).
‘),,An!eitung f. die Schdtzung Iandw. T-Jeimwesen u. Liegenschaften” (1951).

694

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 September 1952

Het prijspeil van landbouwgronden ligt hierop dus vast.
Echter is toegestaan, dat de maximum-verkoopsprjs 30pCt
boven deopbrengstwaarde mag liggen, zodat door middel
van een dergelijke toeslag een aanpassing aan het prijs-
peil kan worden verkregen, zonder direct het basistijdvak
te verschuiven. Een verschuiving van het basistijdvak zou
bovendien slechts vertraagd de wijzigingen in de rentabili-
teit van de landbouw kunnen volgen. Voor de taxatie is
het echter van belang om het basistijdvak niet te dikwijls
te wijzigen. Hoewel men hier tenslotte toch na een zekere
tijdsduur toe over zal moeten gaan, zo kan men door
manipulatie met een procentuele toeslag op de opbrengst-
waarde, zo nodig een, op een bepaald ogenblik gewenste:

aanpassing verkrijgen.
Het Zwitserse taxatiestelsel heeft, zoals ik hierboven
heb betoogd, een duidelijke landbouweconomische grond-
slag en het zou ongetwijfeld hier te lande ook navolging
verdienen. Een moeilijkheid is echter, dat wij niet beschik-
ken over zodanige boekhoudgegevens over een reeks van
jaren, dat deze als grondslag van een taxatiesysteem, gelijk

het Zwitserse, dienst kunnen doen. Weliswaar beschikken
wij over de jaren 1927/28 t/m 1938/39 over de bedrijfsuit-
komsten der landbouwboekhoudbureaux, doch deze heb-
ben het bezwaar, dat zij in de eerste plaats een lange
crisisperiode bestrijken en bovendien geen rekening hebben
gehouden met een volledige beloning van de handenarbeid

van de boer en de medewerkende gezinsleden, terwijl zij

voorts in bepaalde onderdelen, buy. de waardering van
het in het bedrijf geïnvesteerde kapitaal, afwijken van de
principieel betere opzet over de na-oorlogse jaren 1946147
t/m
1949/50.
Wat de L.E.I.-boekhoudingen betreft, deze
zullen zeker, wat hun opzet betreft, aan de eisen voldoen,
maar of hun aantal voldoende is, vermag ik niet te be-
oordelen. Zeker is wel, dat het aantal jaren, waarover zij
zich uitstrekken, nog te gering is om een voldoende basis te kunnen vormen.
Men zal dus in Nederland voorlopig nog wel aangewezen
zijn op de hierboven genoemde, gesystematiseerde intuï-
tieve taxatie binnen het raam van bepaalde normen, welke

laatste men zal moeten trachten vast te stellen met behulp van de uitkomsten van zgn. typebedrijven
6)..

Intussen zou het wel aanbeveling verdienen om na te

gaan, in hoeverre het mogelijk zal zijn met behulp en uit-
breiding van het bestaande materiaal, op den duur tot
het Zwitserse systeem te. kunnen overgaan. Want hoe een
taxatie van landbouwgronden op bedrj fseconomische basis
goed verantwoord en toch praktisch kan geschieden, daar-
van geeft het Zwitserse systeem het ,,klassieke” voorbeeld.

voorburg.

Ir S. H. DE JONG.

•) M. J. Boerendonk: ,,Enige beschouwingen betreffende het taxatiewezen
in ons land”, ,,De Pacht” 1947, blz. 247 e.v.

Rents in England

The two world wars have caused the legislation governing
rent in this country to look like the Englishman’s idea
of a Dutchman’s trousers. And no wonder. 1f there is
anything which can be dignified by the name of principle
running through this legislation, it is the simple concept
of ,,How much is the rent?” with the answer ,,It’s too
much and the people cannot afford it anyhow”.
The word ,,rent” has been. very much over-worked.
The economists, for example, have ‘their definitions; but
here the meaning will be limited to the payment to the
landlord for living in a house, or part of a house. it does
not include the payment for living in a furnished house;.
that is right outside the scope of this article and is governed
by different considerations than are present when fixing
the rent of an unfurnished house. Shops and offices are
also outside the boundaries. The reasons for leaving them
outside are simply to bring the vast subject down to mana-
geable proportions and because an effort will probably be made in Parliament to bring some sort of order into
fixmg the rent of unfurnished houses, a not unimportant
part of ‘our economic life. How serious or soon those
efforts will be made and whether they will resu,lt in much
alteration in the fundamentals is open to doubt. Rates,
usually paid by tenants at the same time as rent, have also
been excluded because they are payments to the local
authority for services. The landlord merely acts as an agent.
Unfortunately the field is so full of footpaths, both large and’
small, that a little more time must be spent in distinguishing
the main paths’ from the subsidiaries. And in order to do
this, not only must the type of accommodation be defined,
but also the class of landlord. Broadly speaking, at least
three types of landlord have to be distinguished. First,
there are the owner-occupiers. This class, not inconsider-
able, grew up chiefly in the period between the wars, when
the suggestion that it was better to own a house than pay
rent to a landlord had more force than it has now. These
owner-occupiers are not merely iricluded from a sense of
symmetry, but because they are making periodic payments
for a term of years, usitally not less than twenty years.
These payments are regarded as rent, but here we shall
be little concerned with owner-occupiers.

The two main classes of landlords are the local authori-
ties and the prïvate owner. This difference is important,

for the legislation governing rent is divided into two main
parts; one part covering each type.

Local authorities.

These authorities have a lïmited authority over parts
of a County area. They are thus the third stage in the

administration of the country. They might either build
dwellings or award the contracts to private builders. This
is, however, a point of detail; nioreover, It does not matter
very much whether the dwelling is a semi-detached house
or the large multi-storied blocks of flats. The real poirit

is that the local authorities own about one-tenth of the
houses built before 1939 and about three-quarters of those
erected since the end of the war. Thus, the importance of this class has been growing, but it still lags numeri-
cally behind the private owner. The local authorities,
however, ,own large blocks of houses and are probably
very much more powerful than the relatively unorganised

and scattered private owner, even after allowing for the
large property trusts. Since the Tory government came
into powèr, the importance of the local authorities is

diminishing but they are still building a large percentage

of present-day dwellings.
Housing subsidies were first introduced as far back as
1919. The reason was that buïlding costs were high and a
decline in prices was foreseen. The men who had been
fighting .had been promised ,,a land fit for heroes to live
in”; many of them had married and looked at the wealth

accumulated by stay-at-home workers with envy and
loathing. In these conditions the government considered
that the local authorities sliould hot let dwellings at the
economic rent; laissez-faire had suffered so much in the
Great War that a small subsidy would do no harm. it was
to be granted for a short-time, and the burden on the
tax payer would be small. That was the theory. Housing
subsidies are still with us; they have just been increased;
in 1950, they cost the Exchequer £ 30 millions and the
local authorities £ 35 millions and every 250,000 dwellings
built means another £ 10 millions a year. A Labour Party

10 September
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

695

spokesman has said that the position might be reached
where the expenditure on housing subsidies would cost
£ 200 millions a year. Needless to say the statement was
made now that the Labour Party is in opposition and
after the Labour Party had added greatly to the bill for
housing subsidies.
It is not necessary to follow all the complications and contradictions of the 33 years of housing subsidies. The
present position is that the local authorities borrow money
from the Public Works Loan Board to pay the actual
cost of building the dwelling. Thus, the annual cost of the
dwelling to the local authority is compounded of (a) the
interest and capital repayment on the ban, (b) the sum required to maintain the property in repair, and (c) the
amount spent on administration. This annual cost is met
by (a) the rent charged to the tenant, (b) the annual sub-
sidy from the central government, and (c) by the amount
of annual subsidy paid by the local authorities out of
the rates.

Once the ban has been granted the interest rate cannot be varied. A change in interest rates only affects the cost
of dwellings being built and planned.. The second item in
the annual costs has risen a great deal. One estimate
puts the increase at 175 per cent between the end of Sep-
tember 1949 and March 1951. By now it must be in the
region of 200 per cent or more. The administration costs
have probably jumped by the same percentage, but this
item is only a minor constituent.

On the other side of the Housing revenue account too,
the items can be varied. Unlike the private owner, the local
authority can change reiits at will. So that increased
costs can be, but need not be, passed on. Recently, the
subsidy from the Central government was raised. Finally,
any deficit can be made good out of the rates, that is to
say from the househilders in the local authority area.
The changes which can be rung on these two sets of beils
seems to be infinite. Changes rung on the beils of revenue produce, as in the world of campanology, different resuits
on different people.

1f the rent is raised; there is an outcry against the
authority, and this protest is strengthened because the
tenants do not differentiate, as we are doing here, between
rent and rates. To the tenant, the .payment to the rent collector is rent. 1f the rates were recently raised, the
weekly payment to the rent collector went up, and to the
tenant that is an increase in rent. 1f the rent, as we under-
stand it here, is raised, the weekly payment goes up again.
The tenant in the council house thinks that his weekly
payment is alwaysincreasing, but he forgets that bigger
rates affect the outgoings of the owner-occupier and the
tenant of the private owner. Moreover, bigger rates mean
either better services, higher wages for council workers or
larger subisdies to council house tenants. And are not all
three desirable?

1f,
however, the rates item in the revenue accounts is
increased, rate payers not living in council houses ask
themselves why they should help pay the rent for those
who do. And since many modern council houses are better
equipped than their counterpart built by the private owner,
and since many tenants in the council houses are as well
off as the majority of the community, the question seems
to be a fair one. It is, of course, a matter of proportion.
In the area where 1 livé the number of council houses is
small but increasing. At present, 1 have to pay a housing
rate amounting to about 10 s a year. Admittedly, 1 grum-
ble my 10 shillingsworth,•but it does not break the bank.
But 1 am a little aldrmed tb see that a year ago 1 paid only
2 s 6 d a year, and so, clutching my pocket, 1 wonder what
next year will bring. Other areas with bigger council
estates raise a much larger sum from their ratepayers. And this might affect me more closely if the rating of

houses is made uniform so that some areas will subsidise
others.

There is a demand for a ,,means test” of council tenants.
1f the tenant cannot pay an economic rent, some subsidy
from local rates seems.acceptable to most ratepayers. But
the number of television aerials on council estates is causing
a lot of friction. There is a demand for the subsidy to be
counted as taxable income; 1f no liability exists, the tenant
escapes. But the payment of income tax would only absorb
part of the subsidy and it would not help the ratepayers
who paid the subsidy, for income tax goes to the Central
xchequer.

Private owners.

Soon after the Great War of 1914-18 broke out some
form of temporary rent control was thought to be desirable
and so, in
1915,
the first Rent Restriction Act was passed.
Since then another fourteen have been added to the
Statute Book. Obviously, this is a complicated mass of
legislation. It does not apply to shops, furmshed premises
or offices or to very large properties. At one time in the
inter-war period, rent control was abolished when the
tenant gave up the house. The second period of rent control
started in September 1939, and rents were frozen at the
level then obtaining. ‘There are, therefore, instance where
the rent of a house not been varied since the golden sove-
reign days of 1914. The only change in the rent that can be
made is to defray the cost of improvements or structural
alterations. It will be remembered that rates have been excluded from the definition of rent, ald that increases of this item can be transferred to the tenant. Subject to
the minor adjustment following any improvements and
to the increase in rates which affects all and sundry, many
millions of tenants have not felt any increase in the cost
of living in a house since 1939. The owner has suffered in
three ways: the cost of repairs has risen, the net revenue
is further diminished by higher taxation, and the capital
invested has deteriorated. This is true whether the term
,,capital” is defined as being real or financial.The war
years prevented much repair being done to the property
and the subsequent bilis were more extensive than if the
job had been done at once. On the financial side, the price
of any investment depends on the income expected. As the
income from a house cannot rise, the capital value cannot
appreciate. In this sense, bricks and mortar are not a
hedge against inliation.

Some of the conflicting interests of the council house
tenant and occupier of a privately-owned house can be
seen. The rent of the former can be raised, but the latter’s
cannot. The latter can be asked to. pay more rates in order
to help the former live at an uneconomic rent. That hë him-
self lives at an uneconomic rent at the expense of a private
landlord is ignored. Both sides conveniently forget that
earnings have grown in the last fourteen years. The Mi-
nistry of Labour calculates that earnings are 165 per cent
higher than in 1938. On this basis, some adjustment in
rent control of privately owned dwellings is justified. And some examination of the privileged class of council house
tenarits is overdue.

Rent control is having a direct influence on council
building. 1f a large house is converted into flats so that more
than one family can live there, the rent will be fixed after
the conversion has been made. The owner, already restric-
ted by the rent control acts, has to gamble on the amount,
if any, which can be expected as a return on the further
investment. Not unnaturally, owners are refusing to take

the risk. And so with many large houses under-populated, the housing lists are lengthened, and more council houses
are demanded and will be built. The cost of this procedure is high both in financial terms and in human unhappiness.
Eventually, there will be too many houses in this country
for the population.
The
old fashioned house will go out

696

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– 10
September
1952

of favour, and the

population will live in council houses,
paying each other’s subsidies. And to think that 1 consider
a dog chasing his own tail bas a defect in his intellectual
make-up. Already, trouble with old rent-controlled houses
can be seen. In Glâsgow, for instance, the owners of one.
sixth of the houses are making an annual loss, and the
movement of giving houses to the CorporatiQn without
charge is gathering momentum. In about one-half of the
cases the Corporation itself was unable to accept the free
offer. Forbearing to make cracks at Scotsmen, 1 suggest
that the positïon there is serious. According to reports
from Manchester, houses are. falling down at the rate o[
one a day.

The idea that the whole question should be investigated
is good; but, once again, 1 express the doubt whether the
tenants of privately owned dwellings will support a govern-
ment which raises rents even a part of the 165 per cent that
earnings have increased. The council house dweller feels
he is domg his bit; the subsidy is his right in the welfare
state. The owner-occupier trying to pay his own way
wants no more burden. The private owner of a pre-war

house has either to be starved to death or find solace in
suicide.
An example will demonstrate how ridiculous rents have
become. The places concerned are all in the same area;
1 know each well. The first is a house of about 1936 with
three bedrooms, two reception and a good garden; this
is costing with rates 21 s per week. The second is a flat;
it is a semi-detached type of house into two, a self-contained
flat upstairs and one downstairs. Ther&is no garden, a
couple of bedrooms and one reception. Built since the war
by a private builder for letting it costs 45 s per week. The
third is a post-war council house; it bas three bedrooms,
one reception, asmail garden, and other modern conve-
niences. It costs 26 s per week.
While it is true that the average cost of building a house ,
bas .risen more than the average wage rate and hence a subsidy for some tenants might be justifled, wage rates
have risen by much more than the rent of the pre-war
house. Unless something is soon done, the Tory landlords
of pre-war houses might even have to consider voting
for the nationalisation of houses.

Londen.

HENRY RAKE.

De steenkolensituatie in de Unie van Zuid-Afrika

Hieronder volgt een korte weergave van het ,,Verslag
van die Kommissie van Ondersoek insake Steenkool-
tekorte” (1951).

Op 30 Augustus 1951 heeft de Gouverneur-Generaal
van de Unie van Zuid-Afrika een commissie benoemd –
waarin o.a. zitting had de in ons land welbekende Prof.
J. Goudriaan – met de opdracht om:
,,A. ondersoek in te stel na

die oorsake van, en omstandighede wat aanleiding
gegee het tot die onlangse steenkooltekort, en der-
gelike tekorte wat in vorige jare ondervind is;
die verhouding tussen plaaslike steenkoolbenodigd-
hede en uitvoere van steenkool; en
in die algemeen, ander omstandighede of feite wat
op die onderwerp van die ondersoek betrekking mag
he;

B. aanbevelings te doen om ‘n dergelike toestand in die
toekoms te voorkom en om ‘n beplande en meer
doeltreffende verspreiding van steenkool te bewerk-
stellig”.

De commissie heeft met haar werk zeer veel spoed be-
tracht en kwam reeds op 8 December van hetzeifdé jaar
met haar rapport gereed. Deze spoed werd betracht om
zo snel mogelijk aanbevelingen op te stellen teneinde mo-
gelijke tekorten aan steenkolen, die in de toekomst mochten
dreigen, te. lenigen of te verhoeden.
In de inleiding van het rapport wordt melding gemaakt
van vroegere rapporten, opgesteld door commissies, die
een onderzcek hebben ingesteld naar de steenko1enreer-
ves en de productiecapaciteit der mijnbedrijven, en men vond het niet nodig of wenselijk om thans hierop verder
in te gaan.
De commissie zegt tenslotte in de inleiding, datnaar haar
mening het probleem grotendeels op eer kwestie van ver-
voer neerkomt, en daar het schijnt, dat het vervoer in, toe-
nemende mate de moeilijkheid zal blijven, beveelt zij na-
drukkelijk aan, dat zonder verwijl en in nauwe samen-
werking met de Zuid-Afrikaanse Spoorweg-Administratie
een vollediger onderzoek ingesteld wordt naar alle aspec-
ten, die op het vervoér betrekking hebben.
Het rapport bestaat uit 3 delen en wel:
deel 1: de algemene achtergrond van het probleem der
herhaalde steenkooltekorten in de Unie;

deel II: zie hierboven A. (a., b. en c.; onderzoek);
deel IIE: zie hierboven B. (aanbevelingen).

Deel 1.

Allereerst enige gegevens omtrent productie, uitvoer en
vrbjuik.

Tot. prod.
Tot. uitv.
Tot. binnenl.l
Jaari.

ver-
pCt

toene-
ming verbr.
Jaar
in mln
in mln
verbruik
1

bruik
bov. vorig
ton
ton
in mln ton
index
Jaar

1946
25,6
4,5
1

.

21,1
100,0

1947
25,4
3,5
21,9
103,8
3,8
1948
26,5
2,3
1

24,2
114,7
10,5
1949
28,1
2,8
1

25,3
119,9
4,5
1950
29,2
3,1
26,1
123,7
3,2
I(
g
em.5,9)

De commissie gaat’ vervolgens na hoe de ontwikkeling van het verbruik (index) staat t.o.v. de verzending en dan
blijkt, dat in de betreffende periode van het tekort de spoor-
wegverzendingsindex achterblijft op die van, het verbruik.
Het grootste aantal klachten over tekorten, aan kolen
gedurende 1951 hield verband met de electriciteitscentra-
les, toe te schrijven aan abnormale uitbreiding als ook aan het feit dat de spoorwegen blijkbaar niet bij machte waren
aan de gestelde eisen van vervoer te voldoen. Evenals in de meeste andere landen valt in de Unie.een
sterke toeneming te constateren in de vraag naar electrische
stroom, en ook daar verwacht men een blijvende toene-
ming in de toekomst. Ook in andere industrieën is een
vermeerderd verbruik te yerwachten.
Door verschillende oorzaken konden de Spoorwegen
in de periode Jan/Aug. 1951 het vervoer niet aan, en daar
het waarschijnlijk is, dat het verbruik in 1953 met nog
6 pCt zal stijgen, en de commissie meent, dat de Spoorwegen
niet in staat zullen zijn het in 1952 beter te doen dan in
1950 en 1951, vreest’zij in 1952 nog ernstiger steenkolen-
tekorten dan in 1951, tenzij drastische stappen worden
ondernomen om in de toestand, wat het vervoer betreft,
verbeteringen aan te brengen.

Deel II.
a. Uit het onderzoek is gebleken, dat het maar weinig
gescheeld had of verschillende electrische centrales
hadden bij gebrek aan voldoende ko1nvoorraad
geheel of gedeeltelijk moeten sluiten, niet alleen de

10 September 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

697

grote, ook de kleine centrales. Uit een studie van
gegevens is de gevolgtrekking te maken, dat de trek-
kracht van de spoorwegen niet in dezelfde mate is
toegenomen als het draagvermogen van de wagons,
waardoor de gemiddelde vervoertijd van de mijn naar
bestemming te veel tijd in beslag nam.
Het waren niet alleen de electrische centrales maar
‘ ook sleutelindustrieën, zoals de cement- en de, steen-
industrie, die door het kolentekort gedupeerd werden,
terwijl in huisbrand niet voldoende kon worden voor-
zien, met al het ongerief van dien.
Bovendien is geconstafeerd, dat de voorraden steen-
kolen bij de spoorwegdepôts zo ingeteerd waren, ook
door achterstand in de kolenleveringen op het critieke
moment, dat hier ook een van de oorzaken van de
crisis van 1951 is.
Bij alles moet niet vergeten worden, dat de Z.-A.
Spoorwegen voor een moeilijke taak stonden om gelijke
tred te houden met de vraag naar vervoermiddelen.
Zelfs thans ondervindt de levering van spoorweg-
materiaal nog vertraging. Het is de overtuiging van de
commissie, dat de nasleep van de’ na-oorlogse tijd verschillende factoren inhield, die de Spoorwegen
beletten te handelen als onder normale omstandigheden
het geval zou zijn. Dit vervoer is kwetsbaar omdat het
totale verkeer van de Unie op de enige vorm van ver-voer, nl. de Spoorwegen is aangewezen (er zijn prac-tisch geen bmnenlandse waterwegen).
De Commissie is eenparig van mening, dat de steenko-
lenindustrie van de Unie in staat behoort te zijn om
alle steenkolen, waarvoor overzeese bestellingen kunnen
worden verkregen, uit te voeren, zonder enige binnen-
landse verbruiker te kort te doen wegens gebrek aan
vervoersfaciliteiten. Er moet rekening gehouden worden
met de binnenlandse behoeften voor bepaalde soorten
kolen en de mijnen moeten worden aangemoedigd
de exploitatie zo goed en juist mogelijk te ontwikkelen.
Verder zijn allerhande studies gemaakt met betrekking
tot de productie en het verbruik van diverse soorten
.kolen, de doeltreffendheid van het zeven, de vergrui-
zing, de verdeling, de uitvoer, het wegvervoer enz. enz.

Deel III.
Dit deel van het rapport behandelt de vraag wat er aan
te doen is om een dergelijke testand (dus een kolentekort)
in de toekomst te voorkomen en een doeltreffende spreiding
van steenkolen te bewerkstelligen.
Alvorens specifieke aanbevelingen te doen verklaart

de commissie dat
kwantitatief
bezien de Z.-A. Spoorwegen
alle vervoer, dat hun aangeboden wordt, zo vlot mogelijk

moeten behandelen en dat
economisch
bezien, de Z.-A.
Spoorwegen niet maar geleid mogen worden door over-
wegingen van winst of verlies, doch door de belangen van

het land als geheel. –
Het is dus noodzakelijk dat wanneer vervoertekorten ont-
staan de Spoorwegen onmiddellijk en ongeacht meerdere
kosten, uitbreiding van vervoer moeten improviseren.
De maatregelen, die de Commissie ten slotte aanbeveelt,
zijn de volgende:
1. Maatregelen om de huidige druk op de spoorwegen te verlichten door een maximum hoeveelheid vrachtver

voer over te dragen op andere verkeersmiddelen. Twee
van de drie lange grenzen strekken zich uit langs de zee.
Aanbevolen wordt kolen te vervoeren over de zeeroute
van Lourenco Marques of Durban naar Kaapstad, Port
Ellsabeth en eventueel
ook
Oost-Londen. Aandacht moet
worden geschonken aan de ontwikkeling van een additio-
nele uniehâven aan de Oostkust.
De spoorwegen moeten een behoorlijke reserve aan ver-
voervermogen krijgen en de Regering dient ernstige
aandacht te schenken aan de verschaffing van kapitaal om
hierin te voorzien. Het wegvervoer moet zo veel’mogelijk
gestimuleerd worden en uitgebreid om het spoorwegver-
voer te verlichten.
2. Maatregelen om het draagvermogen (vervoercapa-
citeit) van de spoorwegen te verhogen. Het maximum
draagvermogen kan alleen bereikt worden indien de vraag
naar vervoer gelijkelijk over het gehele jaar verspreid
wordt. Een behoorlijke contractuele verhouding tussen
leverancier en verbruiker is hierbij noodzakelijk vooral
bij verbruikers van grote hoeveelheden steenkolen. .De
omloop van de wagons moet nauwkeurig nagegaan worden
en boeten opgelegd worden bij onnodig staan blijven.
De ontwikkeling van het vervoer moet langs statistische
weg zorgvuldig worden gevolgd. ‘.
3. Maatregelen om het gehele jaar door gelijkmatiger
vrachtverdeling op de Spoorwegen te bevorderen, vooral
wat betreft het vervoer van steenkolen. In de slappe tijden (Dec. tot Juni) moeten de spoorwegen de verbruikers aan-
moedigen gebruik te maken van het overschot aan wagons
teneinde voorraden op te bouwen voor gebruik in de win-
ter. Vooral de electrische centrales dienen voldoende op-
slagruimte te hebben om in onvoorziene gevallen over
‘voldoende kolen te kunnen beschikken. Zodra dus ver-
slapping in het vervoer merkbaar wordt moeten de Spoor-
wegen

vôorraden kweken voor eigen verbruik;
verbruikers van steenkolen bewegen voorraden te vor-men gedurende deze tijd.
4. Maatregelen om gelijkmatige en doeltreffender pro-ductie en distributie van steenkolen te verkrijgen voor het
binnenlandse verbruik en voor uitvoer. In de allereerste plaats moet het binnenland voldoende worden voorzien
al is ook de export vangroot belang voor dekolenindustrie.
Vroegere kolentekorten hadden meestal betrekking op
bepaalde soorten kolen, daarom moeten de mijnen hier
degelijke aandacht aan besteden, ook aan het zeven, enz.
De algemene conclusie van de commissie, waarmede
zij haar rapport besluit, is, dat zij als haar overtuiging
uitspreekt, dat ontwrichting van de brandstofvoorziening van het land te wachten staat met alle daaraan verbonden
repercussies, tenzij onmiddellijk maatregelen getroffei worden om het gehele vervoersstelsel van de Unie van
Zuid-Afrika te verbeteren.
In een minderheidsrapport van één lid der commissie wordt o.a. gezegd, dat het steenkolentekort in
1951,
of-
schoon in hoofdzaak te wijten aan ontoereikend spoorver-
voer en faciliteiten, niettemin ook aan andere omstandig-
heden is toe te schrijven. De wenselijkheid van een steen-
kolenraad wordt aangegeven, waarin zowel producenten, verbruikers als vervoerders en regeringsvertegenwoordi-
gers zouden zitting moeten nemen.

.* *
*

Zoals uit het bovenstaande blijkt liggen de moeilijk-
heden in Zuid-Afrika op een geheel ander vlak dan in
West-Europa in het algemeen en in ons land in het bijzonder.
Hier toch hebben wij te kampen met een reëel kolentekort,
daar de eigen industrie niet bij machte is in voldoende mate
te produceren, waardoor dus invoer uit andere landen
noodzakelijk is, terwijl het tekort in Zuid-Afrika meer
een vervoersprobleem is.

Heerlen.

J. A. BAKKER

698

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
September 1952

TNGEZONDEN STUK

De heer Hermod Skânland schrijft ons:

In ,,E-S.B.” from 21st of May (no 1826) is an article
by Dr D. H. van Dongen Torman about prices of cellu-
lose and pulp. 1 should like to make a few comments to
this article and hope that you will find place for them -in
your journal.
Dr Van Dongen Torman holds that the price increase on these products during 1951 was stimulated by Scan-
dinavian export duties. The Swedish (and Scandinaviat)
opinion bout this question is mentioned in a footnote.
As support for his point of view, Dr van Dongen Torman
gives a table showing the Swedish export duties during
the last 18 months. It is seen from this table that the export
duties have become rather high. But this says of course
nothing about the question whether the export duties
have increased pricès or if these duties only have trans-
ferred some of the profits in the pulp, cellulose and paper
industries to the Government.
1f there is free competiton among the sellers in the
market, it will not be possible for them to turn export
duties over on the purchasers by means of higher prices.
This statement may be easily proved, but on reflection it will probably be rather obvious.
The Scandinavian exporters of pulp etc. have not formed
any moriopoly, neither within the respective countries nor
on an inter-Scandinavian base. It is knwn,however, that
a number ôf Norwegian exporters in 1951 in some cases
used a type of contracts making it a condition for sale
that if export duties were increased or decreased, the
contract might be denounced by either of the contracting
parties. In practice this meant that the price would be
changed in correspondence with the export duties. Only
a very small part of the Norwegian exports was sold on
such conditions, however, and their importance for Scan-
dinavian export prices can certainy not have been great.
As far as 1 know, these cases are the only evidence which may be given to the stat’ement that the export duties have increased prices.
It then remains the question, if these export duties
have decreased the volume of production, hence decrea-
sing the supply and correspondingly increasing the prices.
During the last years, however, the production volume
has not been set by an equilibrium between marginal
costs and price to producer. It has been determined by
the supply of wood, which again is limited by the quantity
which may be cut without causing damage to the .forests.
1 think, therefore, it may safely be concluded that the
export duties have not at any rate decreased the volume
of supply.
1f prices fail, the export duties will fail together with
.them and eventually disappear. Also this shows that
they cannot in general be regarded as cost items. The nature of the export duties in the internal economy has in the case of Norway been misunderstood by Dr van
Dongen Torman. He says that these have been used to
cover Government deficits. The surpluses on the Govern-
ment’s account in 1950 and 1951 were about 500 and 800
millions kr. respectively. Here E.R.P. grants and the
social insurance systems are not included. Of the men-
tioned amounts about. 125 and 275 millions kr. were ex-
port duties, partly on forestry products. Thus there was
no deficit for the export duties to cover.
The reason for the export duties in Norway have been
to counteract the redistribution of national income in
favour of the export industries which was the consequence
of the general rise in prices on the world market. Some
of the profits in the industries which were most favoured
by the boom, were therefore used for subsidizing such
imported goods, the prices of which had increased most.

1f we take the development of cost of living as a measure
of infiation, this policy was anti-infiationary.
May it at last be said that the attack ori the prices of
forestry products are in Sweden, Finland and Norway regarded as seriously unjust. It makes it no better that
the OEEC has been used for this purpose. Many prices
have risen, those of some products no less than those
of pulp and cellulose. Within thè OEEC countries only
the latter have been deliberately cut by the purchaser
nations. And that even without representatives froni the
producer countries being present to defend their views
at the meeting in London, where the purchasers agreed
to cut the prices. The action and the procedure followed,
seem to the Scandinavian countries to be a demonstra-tion of the right of the stronger, a right which we hope
in the future shail not too often be applied to the econo-
mic cooperation in Europe.

Naschrift.

De heer Skânland stelt twee punten uit mijn artikel nader aan de ordé.

Mijn overtuiging, dat de exportheffingen de stijging der
celluloseprijzen heeft bevorderd, wordt niet gedeeld.
Onder de omstandigheden .- die in mijn artikel werden
beschreven – is het uiteraard moeilijk met zekerheid
vast te stellen welke de causale relatie is, m.a.w. 6f de exportheffingen stegen omdat de prijzen van cellulose
stegen, als gevolg van andere invloeden, 6f dat deze hef-
fingen zelf ook weer de prijzen beïnvloeden. Ter onder-
steuning echter van mijn betoog mogen twee factoren
genoemd worden:

een stijging van de celluloseprijzen ten gevolge van kostenstijgingen heeft een verhoging der exporthef-
fingen ten gevolge. De producenten zullen in hun
prijsnoteringen deze verhoogde heffing incalculeren;

de exportheffing wordt omhoog gedreven door
fabrikanten die – profiterend van de marktsituatie -. extra hoge prijzen voor hun goederen bedingen. De ,,gematigde” aanbieders zullen eveneens de hogere
heffing moeten betalen en natuurlijk geneigd zijn deze op de afnemer te verhalen.

Hieraan zij toegevoegd, dat het naar mijn mening niet
zo is, als door de heer Skânland wordt verondersteld, dat
tussen de aanbieders geen afspraken omtrent prijzen be-
stonden. Vele der fabrieken hebben hun prijzen ongaarne
verhoogd en ook verkocht
beneden
de prijzen die te be-
dingen waren. Vrijwel voortdurend heeft er tussen de fa-
brikanten – op slechts enkele uitzonderingen na – over-
leg plaats gevonden omtrent de prijs en het feit dat de
meeste fabrieken dezelfde prijzen noteerden, moge als
illustratie dienen. De prijs werd in onderling overleg
door de producenten per kwartaal vastgesteld en de af-
nemers accepteerden deze prijzen gretig daar ze over het
algemeen – gezien de marktsituatie – matig genoemd kon-
den worden.

2. Omtrent de besteding van de opbrengsten der heffingen in Noorwegen moet ik inderdaad een corrrectie maken.
De opbrengsten werden nl. grotendeels gestort in het
fonds, waaruit subsidies – bijv. op geïmporteerde voe-
dingsmiddelen – werden gegeven. Omtrent de kas-
positie van dit fonds ben ik hela’as niet geïnformeerd,
doch in ieder geval zijn de gelden wederom uitgegeven.
Als een ,,business cycle equalisation charge” kan de
heffing dan ook niet worden b9chouwd.

Huizen, N.-H.

Dr D. H. VAN DONGN TORMAN.

10 September 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCIIE BERICHTEN

699

BOEKBESPREKING

GELD- EN KAPITAALMARKT

A. L. Grader van der Maas:
Handboek voor documentaire

credieten. Uitgegeven door de Stichting tot bevorde-

ring van de studie van het Bank- en Effectenbedrijf.

375 blz., fl7,50.

Bovenstaand boek wil, zoals uit het voorwoord blijkt,
de leek en de bank-employé behulpzaam zijn, zich op het
gebied van documentaire credieten te oriënteren.
De schrijver heeft inderdaad vrijwel het gehele terrein
van de practijk der behandeling van documentaire credieten
onder de loupe genomen en een schat van ervarings-
materiaal verwerkt.
Het beste en tevens nuttigste hoofdstuk is het 7e, dat
over het onderzoek van de door een begunstigde aangebo-
den documenten handelt. Hier wordt met grote kennis
van

zaken en zonder onnodige franje een handleiding
verstrekt over de eisen, waaraan de bij de bank aan te
bieden documenten moefen voldoen en een uiteenzetting
over het ,,hoe” en ,,waarom” gegeven, die men wel in
handen van alle exporteurs, scheepvaartmaatschappijen,
expediteurs en assuradeuren zou wensen.
Nuttig is ook, dat bepaalde begrippen op het gebied
van documentaire credieten, waarover vaak misverstand bestaat, uitvoerig worden gecommentarieerd; zo bijv. op
blz. 29 het verschil tussen confirmeren en adviseren en op
blz, 136 e.v. het overdraagbare crediet, terwijl het diagram
op blz. 104/105 uitstekend is.
Minder juist lijkt het daarentegen, dat de schrijver
enkele malen het hele arsenaal van benaniingen te voor

schijn haalt, waaronder de verschillende vormen van
documentaire credieten in de diverse landen te boek staan.
Dikwijls gaat het dan om nuance-verschillen, die voor de doorsnee-lezer onbelangrijk zijn, terwijl het noemen van
al deze benamingen slechts kan bijdragen tot de verwarring
in de terminologie, waartegen de schrijver blijkens zijn
uitlatingen op de blz. 11, 30, 43, 107, 123; 136, 149 zelf
zo terecht stelling neemt.
Verder stoort in de principiële uiteenzetting over het
heroepeljke crediet de lange uitweiding over de corres-
pondenten, die een bank in het buitenland heeft (blz. 18/19),
afgezien nog van het feit, dat men zich afvraagt, wat de
schrijver onder een ,,min of meer zeer innige” relatie ver

staat –
Dit betreden van zijpaden, zonder dat de noodzaak
hiertoe voor de hand ligt, is trouwens inhaerent aan het
gehele begin van het boek; onder een overdaad van bijkom-
stigheden gaan de hoofdzaken vaak schuil, zodât aan de overzichtelijkheid afbreuk wordt gedaan. Waarom moet
bijv. aan het begin van het boek (blz. 36), als het gaat om
het trekken van de grote lijnen, aandacht worden besteed
aan bijzondere afspraken met de leverancier? Dit is toch
een punt, dat veel beter past in het latere hoofdstuk over
de contrôle der documenten?
De overweging, dat wat meer systeem in de behandeling
der grondbegrippen de voorkeur had verdiend, kan de
in het algemeen gunstige indruk van het boek echter niet
te niet doen. Dat de schrijver zich veel moeite heeft gege-
ven, alle aspecten van het negociëren van documentaire
wissels, een zeer ingewikkelde materie, te belichten, is wel
bijzonder te loven, terwijl ook zeer terecht aan het eind
van het boek de ,,Uniforme Regelen en Usances met
betrekking tot documentaire credieten” worden opgeno-
men, de basis van elke credietopening en iedere documen-
tencontrôle bij de banken hier te lande.

Rotterdam.

A. v. d. MADE.

De geidmarkt.
De geldmarkt bleef gedurende de verslagweek, ook na het passeren van deultimo, Vrij krap. In verband niet het
niet zeer grote aanbod van caligeld bleef de callgeldno-
tering de gehele week op
314
pCt, dus
1/4
pCt boven het
minimum, gehandhaafd. Bij sommige ternlijnen schatkist-
papier was enige verkoopdruk te constateren; in verband
hiermede bewogen de marktdisconto’s zich voor 8-11 maandspapier op en voor de kortere termijnen slechts
weinig beneden het officiële discdnto van jaarspromessen
(1 pCt).
Belastingbetalingen worden wel als een der oorzaken
van onttrekkingen aan het bankwezen, die hiervoor, ver-
antwoordelijk zouden zijn, genoemd. Het valt echter op,
dat bijv. op de weekstaat van De Nederlandsche Bank
per 1 September jl. de saldi van Nederlandse banken slechts
f
48 mln bedroegen
(25
Augustus jl. f
55
mln), terwijl tussen beide laatstgenoemde data toch f 71 mln schatkist-
papier uit de portefeuille der circulatiebank werd verkocht,
uiteraard voornamelijk aan banken. Veeleer dan onttrek-king van gelden aan het bankwezen lijkt daarom de door
de banken bij de belegging van liquide middelen in schat-
kistpapier gevolgde politiek oorzaak der huidige geldmarkt-verkrapping.

De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt blijven de koersschommelingen,
tot uitdrukking komend in het algemene aandelenindex-cijfer, van geringe omvang; deze index beweegt zich nu
reeds bijna twee maanden met vrij nauwe grenzen om 136.
Grote aandelenemissies, de voornaamste oorzaak van
koersdaling gedurende de laatste jaren, blijven momenteel
evenzeer achterwege als vrees voor de gulden, na de oorlog
de voornaamste motor voor koersstijging. Weliswaar is
de conjunctuur in vele bedrijfstakken hier te lande over haar,
hoogtepunt heen, dôch de marges, begrepen in het ge-
middeld relatief lage percentage van de winst, dat in de
vorm van dividend wordt uitgekeerd, alsmede in het rela-
tief hoge aandelenrendement, maken dat conjuncturele
overwegingen thans slechts weinig invloed op de koersen
hebben.
De stroom van
41/4
pCt gemeente-emissies is nog steeds
niet ten einde. Gedurende de verslagweek werden o.a.
de emissies aangekondigd van fl0 mln Unie van Gronin-
ger Gemeenten, f 9 mln Gonnchem en f 20 mln Bank voor
Nederlartdsche Gemeenten. De emissie Rotterdam, groot
f 15 mln, werd overtekend. In vele gevallen blij ken de grote
leningen meer succes te hebben dan de kleine; de gemakke-
lijker verhandelbaarheid zal de voorkeur van de institutio-
nele beleggers – de voornaamste inschrijvers bij de obli-gatie-emissies – in het algemeen naar de eerste doen uit-
gaan.

Aand. indexeijfers
29 Aug. 1952
5 Sept. 1952 Algemeen

……………………………..
135,7 136,6
Industrie

………………………………
191,0 192,7
Scheepvaart

. … . ………..
. …………
152,6 154,6
Banken

………………………………..
.
120,9

120,5
Indon.

aand
…… …………………….
44,0
44,1

Aandelen.

A.K.0
.

………………………………..
151
153’/2
?hiliPs

………………………………..
155 157
Unilever

……………………………..
173
174½
H.A.L.

………………………………..
142½


.144
Amsterd.

Rubber

………………..
79
78½
H.V.A.

… ………………. . ……………
92
93
Kon.

Petroleum

…………………..
320½
3221,4

Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

…………………..
74%
7571
3-3%

pCt

1947

……………………..
90°/iG 90
11
/16
3

pCt

Invest.

cert.

……………… 91%
917/
8

pCt

1951

……………………..
96 95
3
/4
3

pCI

Dollarlening

…….
. ……….
947/s
94½
Diverse obligaties.

3½ pCt Gem. Rdam 1937 VI
94½ 94½
3½ pCt Bataafsche Petr
97½ 97½
3
2
/2

pCt

Philips

1948

………………
95%
,
94
7
/8
3½ pCt West!. Hyp. Bank
90
90
J.
C. BREZET.

DE TWENTSCHE BANK
N.V;

Maandstaat oJ

t
Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen . .
f.
15.047.778.07
Nederlands
Schatkistpapier .

553.400.000.-
Ander Overheidspapier ,, 34.573 600.-
Wissel …………5.336.962.35
Bankiers in Binnen en
Buitenland……..26.336.383.39
Effecten en Syndicaten . ,, 11.089.290.46
Prolongatiën en Voor.
schotten tegen Effecten ,, 14.863.419.03
Debiteuren ………175.605.757.27
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten). .

10.040.425.18
Gebouwen . . . . . . . . ..

3.500.000. –
Belegde Reserve voor
Verleende Pensioenen ,,

631.980.32

f. 850.425.596.07

31 Augustus 1952

Kapitaal

………

f
45.000 000.-
Reserve

………..
16.500 000.-
Bouwreserve

…….
1 000 000.-
Deposito’s op Ter(nijn ,,
182 651 11095
Crediteuren

………
591 .814.905.37
Geaccepteerde Wissels

,
6.411.63
Door Derden
Geaccepteerd
.
1.067.541.51
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
11.753.646.29
Reserve voor Verleende
Pensioenen
631.980.32

C
RIÛ 4?

ÇQ(,
07

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants

Schiedam

AlJoedmtie~opd*acktm

voor het volgende nummer

dienen uiterlijkl6September

v.m. in het bezit te zijn van

de Advertentie-afdeling

Postbus 42,, Schiedam.

GEMEENTE GORINCHEM

UITGIFTE van

19.000.000,- 4
1
/
4
0
1
0
30-jarige obligatiën

in stukken van nom. fl000,- aan toonder,

waarvan reeds f 3.000.000,- obligatiën
op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.

De opbrengst der lening komt tot eet bedrag
ad f 6.190.000,— ten goede aan een ac,ittiental
gemeenten, gelegen in de Alblasserwaard, de Vijf-
heerenlanden en het Land van Heusden en Alteni,
die, naast de aansprakelijkheid van de Gemeente
Gorinchem, ieder, voor zover haar uiteindelijk
aandeel betreft, zich garant hebben verklaard
voor de betaling van rente, aflossing en kosten.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DONDERDAG, II SEPTEMBER 1952
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

ten kantore van:

de Heren HOPE & Co.,
de
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,
DE TWENTSCHE BANK N.V.,
de INCASSO-BANK N.V.,

de ROTTERDAMSCHE BANK N.V.,
de N.V. BANKIERSKANTOOR VAN LISSA &
KANN,

te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s.Gravenhage
en’-
Gorinchem,
voor zover aldaar gevestigd,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 4 Sep-
tember 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij. genoemde kantoren

verkrijgbaar.

Burgemeester en Wethouders
der Gemeente Gorinchem

GQRINCHÈM, 4 September 1952.


50

Nationale
Ij
andelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘o.Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

Telefoon .Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam –

Redactie-adres voor België: Seminarie voor- Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochsiraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnement spr jis, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rj/ksdelen (per zeeposi)
f
26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende ‘tukken in Nederland aan het Bijkantoor West zeedijk
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende
advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Adverientie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen ie
weigeren.

Losse nummers 75 cts.

Bijlage bij ,,Economisch-Statistische Berichten” van 10 September 1952.

De katoenindustrie van continentaal West-Europa

ende

toekomst van de wereldmarkt voor katoenén manufacturen

I. Inleiding.

Het zal in September as. voor de eerste maal in de ge-
schiedenis zijn, dat de grote problemen, die samenhangen
met de internationale handel in katoenen manufacturen,
op het breedst mogelijke vlak besproken worden. Daartoe
komen de industriële vertegenwoordigers van de vijf
meest belanghebbenden: India, Japan, het Verenigd Ko-
ninkrijk, de Verenigde Staten en West-Europa in Londen
en Buxton bijeen.
In tegenstelling tot de overige vier deelnemers aan de
conferentie is de groep van continentaal West-Europa
zeer heterogeen. Het lijkt ons daarom gewenst de positie
van deze landen, vertegenwoordigd door een delegatie,
waarin onder andere de belangrijkste vijf exporteurs
zitting hebben, hier nader te omlijnen.
Door de spreiding van de productiecapaciteit over de
verschillende textielcentra in West-Europa verliest men im-
mers maar al te vaak de belangrijkheid van deze groep uit het oog. Vandaar dan ook het nut de Westeuropese com-
binatie aan de vooravond der besprekingen als het ware
op papier te formeren en haar betekenis voor het probleem.
van de krachtsverhoudingen op de wereldmarkt te schetsen.
Zetten wij ons tot het samenstelilen van een dergelijk overzicht, dan ligt het voor de hand, dat wij dit trachten
te doen tegen een achtergrond van de gehele internatiot ale
productie en consumptie van katoenen manufacturen.
Het feit, dat aan deze conferentie door zulke belangrijke
groepen van producenten ., wordt deelgenomen, maakt
deze uitbreiding vrijwel tot een gebiedende eis. Een al te
beperkt gehouden beschouwing, zou anders van te weinig
betekenis zijn; zeker zal ze niet de interesse der overige deelnemers aan de conferentie vermogen op te wekken.
Dat velen grote waarde hechten aan het houden van een
dergelijke internationale conferentie blijkt zowel uit de
grote deelneming als uit de omvangrijke materie, die men
hoopt te behandelen. Weliswaar is de agenda voorlopig
nogal vaag gesteld, daarbij is zij zeer rekbaar geredigeerd,
hetgeen aanleiding geeft tot de verwachting, dat er meer-
dere punten aan zullen worden toegevoegd
1).

Dit zou geheel in de lijn der historie liggen, want er,

valt een logische ontwikkeling in de serie der besprekingen tussen de grootmachten in de wereld der katoenverbruikers
te bespeuren. Zij loopt vrijwel parallel met de geleidelijke
terugkeer tot meer normale toestanden. Roepen wij de eerste bijeenkomst, die tussen Engeland
en de Verenigde Staten, in gedachten (April 1948, Londen),
dan zien wij hoe de katoenindustriëlen van beide landen
zich toentertijd moeizaam en aarzelend een, beeld trachtten
te vormen van de verhoudingen in de nog zeer beperkt
gehouden textielniarkt direct na de oorlog. Tijdens de
tweede bijeenkomst, waaraan drie landen deelnamen

1)
De agenda omvat:
1. To consider the prospects for international trade in Cotton textilesin the years irimediately ahead in the light of:
Statistical estinlates of the total volume of trade likely tobe available
and
Estimates tabled by each participating country of the volume of
export trade in cotton textiles they consider t.hey may reasonably
expect to achieve.
2. T. consider the possibilitiea of the expansion of the conaumption of cotton textiles and international trade therein for the benefit of all participating
Cøuntries.
3. ,Finat declarations or resolutions to be tabled in the light of discussions
of the above items.

(Mei 1950, Osaka), vormde meer nog dan in Londen het
Japanse probleem de hoofdschotel, zij het dat de gast-
heren toentertijd nèch de vrijheid van productie kenden,
nôch de terugkeer tot een vrij politiek handelen konden
voorspellen.
Daarvoor en ook nadien werden speciaal door het
initiatief van de Cotton Board weliswaar nog enkele con-
tacten gelegd. Deze beperkten zich echter meest tot infor-matieve besprekingen op kleinere schaal met de vertegen-
woordigers van de katoenindustrie in India (December
1950), Frankrijk en ‘Nederland. Ook de’ sfeer waarin deze
besprekingen gehouden werden – men verkeerde nog
steeds in de gevaarlijk gemakkelijke periode van de ,.sellers’
market”— dreef niet direct tot grote spoed bij het behan-
delen van alle vraagstukken i,n grbot verband.
Hoe totaal verschillend liggen de problemen thans;
nu er veel meer tekening in de situatie is gekomen, nu ook
de internationale handel in katoenen manufacturen de
eerste ernstige recessie na de oorlog doormaakt, nu men
zich daarbij ten slotte terecht afvraagt of conjuncturele dan wel structurele wijzigingen het beeld overheersen.
Daar allerwegen dit laatste vermoed wordt is het begrij-
pelijk, dat onder zulke omstandigheden de wens geboren
wordt ‘de situatie wederom, zij het ditmaal op het breedst
mogelijke internationale vlak, onder de loupe te nemen.
Want, men moge nu reeds zeven jaren van betrekkelijke
politieke vrede kennen, niets wijst er op, dat de econo-
mische krachten zich in deze periode reeds in hun onder-
linge strijd hebben uitgebalanceerd. Wij zouden haast
willen zeggen integendeel.

Een korte terugblik toont hoe sterk het beeld wir. de
exporten der vijf grote landen op het gebied van de katoen-
verwerking wisselde, hoe eigenlijk de strijd om de hege-
monie thans eerst goed ontbrand is. En niets wijst er
bovendien op, dat de lijn der ontwikkeling, die men met
enige moeite toch wel mëent te kunnen uitstippelen, straks
niet in een andere niet te voorziene richting af zal buigen.

Uit onze poging om de continentaal-Westeurôpese
groep juist wat uitvoeriger te schetsen tegen de achtergrond
van de internationale probleemstelling der wereld-textiel-markt, leide de lezer echter vooral niet af, dat hij hier over
dit laatste een allesomvattende beschouwing voor zich
krijgt. Er zijn immed van verschillende zijden de laatste
tijd zoveel belangwekkende studiën aan dit onderwerp
gewijd, dat wij ons niet kunnen voorstellen, dat men met
de uitbreiding van deze omvangrijke literatuur erg gebaat is.
Ook bieden de vele statistische gegevens, die op gezette
tijden in Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten over deze ‘materie gepubliceerd worden, velen on-getwijfeld reeds voldoende houvast voor een eigen oriën-
tatie. Wij menen daarom aan onze beperkte doelstelling
te mogen vasthouden. Door voornamelijk de Westeuropese groep te beschrijven –
achten wij ons ten slotte ontslagen van de plicht richtlijnen
te ontwerpen tot oplossing van de vele problemen, die in
een beschouwing toch onwillekeurig gesteld moeten wor-

den. Aan de vooravond van de conferentie zou dit o.i. wel
erg prematuur zijn.

Bovendien moet hier direct opgemerkt worden, dat schrij-
ver dezes nauwelijks de tijd zal vinden om deze studie met
zijn collega’s in delegatieverband te bespreken. Mochten

dus in het navolgende hier en daar toch bepaalde stellingen
geponeerd worden, dan geschiedt dit geheel en al voor de

verantwoording

vân de samensteller.
11. De omvang van het productie-apparaat in continentaal

West-Europa.

Het is niet onze bedoeling een lang historisch overzicht
te geven ten einde de omvang van het productie-apparaat
op het vasteland van West-Europâ logisch te verklaren.
Wij menen kortheidshalve te mogen volstaan met het

reproduceren van enkele totaalcijfers. Voor de detaillering
wordt naar de hierbijgaande bijlage Al verwezen.
Allereerst
vergelijken
wij de Europese productiecapaci-
teit uitgedrukt in 1.000 spindles in de periode tussen de
beide wereldoorlogen, het tijdvak direct na de crisis der

jaren dertig en enkele jaren na
1940145.
Tegelijkertijd
noemen wij hier ter vergelijking de capaciteiten van de

overige, belangrijke productiecentra.
Productiecapaciteit van de internationale katoenindustrie
(1000 spindles) ‘)
1928129 1938139
1

1

1950
(gem.)
(gem.)

10.054
10.849
11.502
5.244
India

…………………….8.704

55.917
36.322
28.152
Japan

…………………….6.530
Ver.

Koninkrijk

…………….
34.829
25.911
23.183
Ver.

Staten

……………….
West-Europa

35.800
3
)
36.393 ‘)
29.613
5)
141.780
120.182 97.041

Amerika: Noord (cxci ver.Staten)
1.991
2.043
2.126 3.134 4.772
Amerika: Zuid

……………..3.002
Azië (cxci. India/Japan)

……..
3.752
.

3.299′)
4.860
6.305
Oost-Europa

……………….
15.970
3
)
14.449
3
)
Andere landen
1.280
266(7)
i
1.300

Totaal

……………….
165.104 146.455
125.993

Hoewel het zeer verleidelijk is uit deze tabel enkele
conclusies te trekken, is het juister de capaciteitscijfers eerst
te completeren met een overeenkomstige vergelijking van
het katoenverbruik der spinnerijen. Daaruit valt pas op
te maken in welke mate de aanwezige capaciteit in feite benut werd. Het Japanse voorbeeld; waarbij van de
Op-
gestelde apparatuur véôr 1940 niet meer dan
213
â
3/4
in

bedrijf was (doch dan ook in ploegen), geldt hier als nuttige

waarschuwing
4).
Wij zullen zien, dat Japan in dezen heus

niet alleen staat.

Katoen verbruik van de spinnerjjen
(in 1.000 ,,actual bales”) ‘)

1928129 1938139
1950151

India

……………………..
1.997
3.544
3.388
Japan

……………………
2.721
1.591
2.800
2.435 2.178
Ver.

Koninkrijk

…………….
.2
..766

7.043
6.852
10.638
ver.

Staten

………………..
Cont. West-Europa
5.270′)
4.832
4
)
5.586
1
)
19.876
20.384
23.381

Amerika: Noord (cxci. ver. Staten)

395 481
907
550
901
1.943
Azie (exci. India/Japan)
2.055 2.045
2.762
3.038 ‘)
3.680
1
)
3.832
4
)

Amerika: Zuid

……………..

Andere landen
18
432
481
Oost-Europa

……………….

Totaal

……………….
25.932
27.923
1

33.306

Vergelijken
wij
thans de beide tabellen, dan is naar het
ons voorkomt het gebruik van de term ,,big five” voor de
zich in Londen verenigende delegaties wel te motiveren.
Immers, houden wij rekening met de voor ons ,,bereik-bare” wereld, dan vertegenwoordigen zij 87 pCt van de

‘)
Cijfers ontleend aan gegevens van de ,,International Federation ofMaster
Cotton Spinners’ and Manufacturers’ Association”. ‘) De capaciteit van Oost-Duitsland werd in de eerste 2 per odes gevoegd
bij West-Europa; de schatting van deze capaciteit kwam na de oorlog de
groep Oost-Europa ten goede.
‘) Men zie ook het artikel van Prof. Dr J. Wisselink: ,,De structuur der
Westeuropese textielindustrie’ in ,,E.-S.B.” van 11 Mei 1949. ‘) Bron: International Federation. Het begrip ,,running bales” hanteren
wij ongaarne. Voor vergelijkingsdoeleinden kon het echter wel dienst doen.
‘) West.Êuropa in de eerste twee kolommen
mci.,
in 1950151 exclusief Oost.Duitsland.

spincapaciteit met bijna
4/
van het katoenverbruik. De
groep West-Europa controleert
1
/
4
van de capaciteit en
verzorgt 19 pCt van de productie.
De cijfers leren ons echter meer, speciaal als men de
periodes 1928/29 en 1938139 in de beschouwingen opneemt.
Allereerst . zien wij het merkwaardige contrast tussen de
daling van het aantal spindels en de
stijging
van het katoen-
verbruik. Voor insiders behoeft dit verschijnsel misschien
weinig verklaring. De modernisering van het machine-
park, de opvoering van de efficiency, het toenemen van
het ploegenwerk, dit alles draagt zoals zij weten tot het
ontstaan van dit contrast bij. Voor hen, die minder thuis
zijn in deze materie, zij het een waarschuwing, cijfers van
een teruggelopen capaciteit niet zonder meer als een verlies
te bestempelen.

Een tweede karakteristiek is de opmars van de jonge
industrielanden uit de eertijds agrarische gebieden in Azië
(zie India) en Zuid-Amerika. Daartegenover Staat dan de
teruggang in capaciteit van de bakermat der katoen-
spinnerij: Engeland. Andere, ,,oude” industriegebieden
als West-Europa en de Verenigde Staten mogen momenteel
in capaciteit minder sterk te boek staan, vooral de Ver-
enigde Staten bereiken met de geïnstalleerde spindels
een fantastische productie.

Als derde punt springt nog naar voren hoe sterk de
vernietigende invloed van de wereldoorlog op sommige
katoenindustrieën heeft ingewerkt (Japan, Duitsland). De
verbruikscijfers duiden hierbij echter wel op een relatief
snel herstel.

We zijn er ons volkomen van bewust, dat noch een op-
steffing van de spindelaantallen, noch de registratie van
het katoenverbruik
7)
een afdoend antwoord geeft op alle vragen betreffende de juiste verhouding der krachten op
internationaal gebied. Toch hebben zij als grof verge-
lijkingsmateriaal waarde.
Gaan wij echter over naar de volgende bedrjfsphase,
die der katoenweverjen, dan wordt het nog moeilijker.
De statistieken over de aantallen looms zijn namelijk veel minder frequent en degelijk verzorgd. Laten wij
hopen, dat in deze ernstige leemte spoedig voorzien wordt.
Het feit, dat de International Federation op verzoek van
haar Benelux-leden de loom-census uit 1936 in 1952 zal
herhalen, geeft daartoe alle hoop.
Volstaan wij hier dus met het vermelden van de trend,
waarin de weefcapaciteit zich heeft uitgebreid, zulks naar
aanleiding van enkele cijfers uit een recente studie over
deze ontwikkeling.

Product iecapaciteit van de katoenweverjfen
(1.000 looms)’)

1928
1

1933
1940
1

1949

1.929
1.777
1.734
1.677
279
515
536
459
Europa

………………………
Azië

………………………..
872
766 600 634
Amerika
………………………
Overige gebieden
35(?) 2
6
10.
Totaal

………………………
3.115
j 3.060
2.876
.1
2.780
Doordat de informatiebron geen overeenkomstige groe-
pering als bij de sindels mogelijk maakt, is het ondoenlijk
gelijke verschuivingen op te sporen. Deze zouden trouwens
alleen beoordeeld kunnen worden aan de hand van meer
details over geautomatiseerde productie, ploegenwerk, etc.
9)

Toch blijkt zowel uit deze cijfers als uit de tabel der katoen-
consumptie, dat ook hier een tegenstelling waarneembaar
is tussen de geleidelijk inkrimpende weefcapaciteit en de
steeds töenemende productie.
Ook in de weverijsector verliest de oude wereld terrein
en winnen de jonge industrielanden. Ook hier openbaart

‘)Men denke aan de verhouding ,,mule-spindle”, ,,ring-spindle”, het per
land sterk variërende gemiddelde garennummer, etc.
8)
Dr H. Kickum, Strukturwandlungen und Entwicklungstendenzen der
Weitbaumwollindustrie, MUnster, 1952. /
‘) Enkele details worden in Bijlage A 2 weergegeven.

zich de leidende rol van de katoenindustrie in elke industri-
alisatiewedloop. Of deze nu voortspruit uit de trek van
de industrie naar de grondstof toe (zie Brazilië en India),
of dat andere motieven – politieke, nationalistische –
een rol spelen, het verschijnsel komt zo sterk naar voren,
dat wij het niet mogen negeren. Typerend is daarbij, dat
bij de katoenindustrie de weverijsector tijdelijk prioriteit
geniet. De inkrimping van de capaciteit is hier in wezen
ook geringer dan bij de spinnerij
10).

Daar wij nu constateerden, dat de tabel van de weef-
capaciteit ons onvoldoende houvast biedt, laten wij ten
slotte de meer gedetailleerde cijfers over de productie van
katoenen stukgoederen volgen. Dank zij het feit, dat wij

deze kunnen ontlenen aan de Trade Letters van de Cotton
Board, die ons ook over de omvang van de internationale
handel zo uitstekend informeren, is straks een vergelijking
met im- en exporten mogelijk. De verschillen in de be-
langen van de ,,big five” bij de wereldhandel komen daar-
mee ook beter tot hun recht.

Wereldproductie van katoenen stukgoederen
(mln
yds.fsq.
yds./th.q.) “)

119361381 1948
1
1949
1
1950
1
1951

India

…………………
3.965

4,3203.906

3.66k

4.076
Japan
…………………
4.387

923

984

1.542

2.216
Ver. Koninkrijk

………..
3.500

2.140

2.200

2.330

2.422
Ver. Staten
……………..
8.530

10.900

9.500

11.100

11.341
West-Europa
……………
6.464

6.291

7.073

8.124

8.701

318
238
259 300
Amerika: Centraal
424
530
474
524
459
Noord
240 268 269
320 310

Afrika

…………………..97

1.198
1.880
1.901
1.911
2.024
Zuid

………….
Azië

…………………
239
220
367
373
389
Australië/N.Z.

…………
.10
24
35 35
32

Totaal
……………..
29.054
1
27.814
1
26.947
1
30.186
1
31.270

Zoals wij dit bij het overzicht van de spincapaciteit
deden, waarschuwen wij ook ditmaal voor het te haastig
maken van gevolgtrekkingen. Zeker, zowel de teruggang
van de Engelse prpductie, de opkomst van Zuid-Amerika,
de oorlogsschade van Japan als de opvoering van de
productie in de Verenigde Staten zijn hier goed waarneem-
baar. Het herstel van de productie in West-Europa na
de slagen van de crisis der jaren dertig is niet voor alle
landen van die groep gelijk (zie Bijlage A3).

Toch zijn wij er ook met deze tabel nog niet. Ons doel
is immers de situatie op de wereldmarkt te leren kennen.
Ook al heeft bijy een land een enorme productiecapaci-
teit, bepaalt het zich hoofdzakelijk tot het bevredigen van
de behoefte op een – uit de aard der zaak beschermde
– binnenlandse markt en neemt het, internationaal schijn-
baar gedesinteresseerd, genoegen, met een opportunistisch
afstoten van een relatief gering percentage van de productie
op de exportmarkt, dan vervult het in het internationale
plan toch een andere rol dan men afgaande op capaciteits-en productiecijfers zou vermoedeh.

Zulk een contrast bieden bijv. de Verenigde Staten en
Japan. Hoewel Amerika in 1951 het vijfvoudige aan pro-
ductie opbracht, werd het door Japan op de exportmarkt
in volume met
1/3
geslagen.
In de volgen
çl
e paragraaf daarom iets meer over het
aandeel van de landen, die op de conferentie in Londen!
Buxton vertegenwoordigd worden, in deze internationale
handel.

III.
Het aandeel van West-Europa in de internationale
handel in katoenen manufacturen.

De wereldhandel in katoenen stukgoederen heeft de
laatste jaren vooral veler aandacht getrokken. Direct na

10)
Kickum, blz. 12.
“) Dit cijfermateriaal kon dank zij de grote noedewerkirig van het Statistical
Department of the Cotton Board worden gegroepeerd. De productie in ,,on-
bereikbare” landen werd niet vermeld. Voor specificatie van de Westeuropese
productie zie Bijlage A3.

de oorlog was het boeiend na te gaan hoe hier de machts-
verhoudingen lagen. Even later trokken de verschuivingen,
die zich op dit terrein in snel tempo manifesteerden, de
belangstelling.

Daar wij nog midden in de na-oorlogse ontwikkeling
zitten, is het zeer moeilijk zich een zuiver beeld over de toekomst te vormen. In deze studie trachten wij immers
de trend van de structurele ontwikkeling op te sporen.
Maar al te vaak werd deze de laatste jaren echter door
ogenschijnlijk sterkere, zij het tijdelijke conjuncturele in-
vloeden in een andere richting omgebogen.
Het bevredigen van de inhaalvraag na de oorlog, het
vollopen van de pijpleidingen der distributie, de invloed
van de Korea-hausse, de sterke schommelingen in de ka-
toenprjzen, de kunstmatige afsnoering van belangrijke
afzetgebieden door politieke en/of monetaire maatregelen,
al deze impulsen
12)
vertroebelen het algemene beeld
zeer sterk.

Het leek ons goed ook aan de weergave der export- en importverhoudingen een waarschuwing vooraf te laten
gaan, vooral de grote schommelingen in de cijfers niet al te zwaar te wegen.

Exporten van katoenen manufacturen
(mln yds./sq. yds./th.q’s
) 13)
1936138
1948
1949
1

1950
1

1951

808
318
466
1.109
776
2.511
449
744
1.088 1.082
India

…………………..

Ver. Koninkrijk
1.719
761
904
822 865
Eapan

…………………

252
90
898
560 809
Ver.

Staten

……………..
West-Europa
1.389
1.034
1.316 1.570
1.729

6.679 3.492
4.328
1

5.149
5.261
Andere landen
9
134
96
76
116

6.688
1
3.626
4.424
1

5.225
5.377

Meer nog dan bij de cijfers van de capaciteiten, het
katoenverbruik en de weefselproductie tot uiting kwam,
ziet men uit deze tabel het overwegende belang van de
,,big five” in de internationale handel. Tevens wordt de

belangrijke rol van de continentaal-Europese groep
onderstreept.

Een heterogene groep als deze dient natuurlijk extra
gesplitst te worden
14).
Zonder al te veel in details te ver-
vallen kan hierover wel gezegd worden, dat van de 15
landen, waaruit deze groep bestaat, nog niet de helft (7)
in 1951 97 pCt van de export verzorgde. Onderling loopt
de wijze waarop de landen van deze groep na de oorlog
hun geteisterd apparaat weer aan de export dienstbaar
wisten te maken echter vrij sterk uiteen. Zij kunnen dan
ook bezwaarlijk over een kam geschoren worden.
Wat de verhouding der belangrijkste vijf exporteurs
op de wereldmarkt betreft valt het verder op, dat in 1948
en 1949 voornamelijk de Westerse landen, in 1950 en 1951
juist India en Japan de toon aangaven. En als wij de meest
recente cijfers over 1952 raadplegen, ziet het er naar uit,
dat het Oosten voorlopig niet van plan is op dit gebied de
leiding af te staan.

Behalve de exporten te volgen moeten wij ook de rich-
ting nagaan, waarin de goederenstroom vloeit. Wat ons
immers voorstaat is het verkennen van het internationale
terrein, het afwegen van ieders invloedssfeer of, zoals de
agenda voor de conferentie het zegt: het ramen van het
volume van de wereldhand1 dat elke partner voor zijn
rekening hoopt te kunnen nemen.
Als wij nu rekening houden met het recente verleden
leren ons de detailcijfers uit de Trade Letters van de Cotton
Board, dat er ten onrechte van één wereldmarkt gesproken
wordt. Veeleer valt deze uiteen in relatief ,,vrije” markten en gebieden die nog steeds het privilege genieten bediend

11)
Beschreven in een publicatie van het Research Dept. van het Interna-
tional Monetary Fund. The World Textile Crisis. Washington, Mei1952.
00)
Gegevens verzameld door de Cotton Board.
“) Voor specificatie van de Westeuropese groep zie Bijlage BI.

/

te worden vanuit productiecentra, waarmee zij door
politieke banden nauw verbonden zijn
15).

Het voert ons echter te ver in deze voorstudie reeds
zo diep op een dergelijk verschijnsel in te gaan. Volstaan
wij dus met het weergeven van het sluitstuk van de export,

ni. de importcijfers.

1mprten van katoenen nianufacturen
(mln yds./sq. yds./th.q.) “)
1936/38
1948
“L
1949
1950
1951

667
34
91
7
8
– –
– –
India

………………….

Ver. Koninkrijk
49
226
348
287
377
Japan…………………1

107
32
19
II
48
ver.

Staten

……………..
West-Europa
526 386
528
835 772 1.350 678
986
1.180
1.205

Afrika

………………..
1.586
1.229 1.410
1.229
1.474
Amerika: Centraal
148
109
107
119
85
Noord
95
178 198 165
184

189
153
124
104
Zuid

………….560
..
1.779 1.260
1.516 2:319
2.141
Azi6

…………………
Australië/N.Z.

…………
.234
227
251
247
385

5.752
3.870
4.621
5.383
1

5.578

Evenals dit bij de exportcijfers noodzakelijk was zal
een nadere splitsing van de hier gegroepeerde landen
nodig zijn ten einde bepaalde verschuivingen te signaleren,
invloeden van ruwdoek-importen te elimineren, industriali-
satieverschijnselen te constateren, etc.
17).

Toch kunnen wij met één oogopslag zien, hoe bijv.

India zich na
194011945
definitief tot een land met een
uitvoeroverschot heeft ontwikkeld en hoe dit voorbeeld reeds door enkele Centraal- en Zuidamerikaanse landen
gevolgd moet zijn.
Hoe verder Engeland een belangrijke consument van
ruwdoek voor de veredelingsbedrijven is geweest en hoe
practisch elk land dat overwegend Noordamerikaanse
katoen importeerde nimmer zijn katoenbalans in dollars
sluitend heéft kunnen. maken
18)

Het meest frappante blijft misschien de zekerheid, dat
wij het wat de wereldmarkt betreft toch altijd nog van de
grote consumptie in Azië en Afrika moeten hebben. De nadelige invloed van een kunstmatig te hoog gehouden
katoenprijs op de afzet, de betekenis van de plannen ter
stimulering van de cönsumptie in die gebieden en tal van
andere vraagstukken dringen zich daarbij direct op de
voorgrond.
Dit te meer daar wij, ondanks het quantitatief niet on-
gunstige beeld van het na-oorlogse herstel van de wereld

markt, toch enkele structurele wijzigingen in deze veelheid
van cijfers kunnen ontdekken, die dit optimisme sterk af-
zwakken en tot nadenken stemmen.
Over de oorzaken van dit pessimisme en over enkele
problemen, die daarmee verband houden, nog een enkele
opmerking.

IV.
Problemen op de wereldmarkt voor katoenen manu-
facturen.

In de inleiding tot dit overzicht wezen wij er reeds op,
dat de verschillende groeperingen der cijfers betreffende
importen, producties en exporten hoofdzakelijk tot doel
hadden: de groep continentaal-West-Europa nader te

omlijnen.
Wetende, dat binnen dit kader slechts enkele kernpro-
blemen van de wereldhandel in katoenen manufacturen
kunnen worden aangesti’pt, volstaan wij hier met het ver-
melden van drie der belangrijkste vraagstukken.

• 18)
Een voortzetting van de interessante analyse van de exporten over
de periode 1936138, gepubliceerd in het verslag over de Anglô.American Cotton Textile Conference. (Manchester, Mei 1948 blz. 35), zou ook over
1950151 irtteressante gegevens opleveren.
“) Gegevens verzameld door de Cotton Board.
“) Voor een splitsing vgn West-Europa zie Bijlage B2.
18)
Als, voorbeeld verwijzen wij naar het artikel van Takashi Murayama:
,,Balance of Payments and Japan’s Coltori Industry” (Monthly Report
A.J.C.S.A., Osaka, Mei 1952).

In de eerste plaats het merkwaardige verschijnsel van
de relatieve inkrimping van de wereldmarkt. Het best kan dit geïllustreerd worden door het aan de-hand van recente
gegevens bijwerken van een reeds eerder gepubliceerde
19)

vergelijking tussen de katoenconsumptie en de wereld-

handel.

Geschatte wereldproductie en -handel in katoenen en rayon
textielgoederen
(jaarlijks gemiddelde in mln sq. yds.)
20)

1910113 11926128
1936/38
1948 1949
F
1950
1951

Jaarlijkse
wereld-
productie
Katoenen
goederen
27.000
31.000
35.500 34.000 34.000 37.700 39.800
Rayon

,,
50
600
5.300
6.700
7.300
9.000
9.400
Jaarlijkse
wereld-
handel:
Katoenen
goederen
9.500 8.550
6.450
4.050
4.830
5.470 5.650
Rayon

,,
– –
890
500 692
930
1.230
Export van
Japan:
Katoenen
goederen
200
1.387
2.700
448 744
1.088 1.082
Rayon

,,
– –
476
10 83
198
330

Wordt de wereldhandel uitgedrukt in procenien van het wereldverbruik, dan spreekt het inkrimpingsversch ij nsel

echter nog meer tot ons.

Internationale handel in katoenen stukgoederen in percen-
tages va’s het wereidverbruik
1910113

1926128

1936138

1948149

1950151
35

27,5

18 .

13

14,5

Ondanks het feit, dat in de laatste jaren een kleine ver-
ruiming te signaleren valt – een verbetering die echter
mogelijk uit de Korea-hausse voortvloeit – zien wij over-
duidelijk hoe de wereldmarkt tot minder dan
2/5
van de

oorspronkelijke verhouding t.o.v. het katoenverbruik is

teruggelopen.
Hierbij valt allereerst op te merken, dat, daar wij ons
tot dusver in alle tabellen beperkt hebben tot de katoen,
in dit overzicht ook aan de rayon een plaats is ingeruimd
21).

Uit de grote toeneming van het rayonverbruik is één van
de verklaringen voor de inkrimping af te leiden. Tevens
is het een duidelijke vingerwijzing voor het gevaar van een
kunstmatig te hoog gehouden prijspeil voor de katoen als

grondstof. Daarover straks nog meer.
Dat wij verder in deze tabel ook het aandeel van Japan
in de wereldmarkt noemden is niet uitsluitend terug te
voeren op het feit, dat wij de gegevens overnamen uit een beschouwing, die speciaal aan de Japanse katoenindustrie
gewijd was. Veeleer deden wij dit omdat practisch iedereen,
die zich de vooroorlogse ontwikkelling nog herinnert, de
grootste aandacht schenkt aan het tempo, waarin Japan
thans zijn industrie rehabiliteert.
Dat tweede grote probleem dus, waar de wereldmarkt
mee worstelt, wordt nog verduidelijkt door de volgende

cij fers over deze krachtsinspanning.

De Japanse katoenindustrie na de tweede wereldoorlog

Capaciteit

Garenproductie

Jaar

(in duizenden spindles; 1
waarvan
1

eind van het jaar)

1

Totaal
1
uitgevoerd
1

Ge-

1

(in duizen-
1
(in duizen-
installeerd
t

bedrijf

den 1h.)

den Ib.)

1947
……………..
3.033

1.789

266.400

24.400

l948 ‘ …………….3.453

2.440

273.400

10.800

1949
……………..
3.736

3.251

345.600

21.200
1950
…………….

4.381

4.335

521.600

23.600

1951
……………
6.426

5.835

1
734.000

26.000

00)
Dr W. T. Kroese, ,,what can the west-European cotton industry expect
in connection with Japan”. international Cotton Bulletin, Manclsester, Jan./
Febr. 1952.
80)
In hoofdzaak afgeleid van cijfers van de Cotton Board.
88)
Wij lieten de gegevens betreffende rayon en rayonvezel alleen buiten
beschouwing omdat ons geen volledige cijfers ter beschikking stonden. 0.1.
behoort de verwerking van rayon, zeer zeker die van rayonvezel, aan die van
de katoen te worden toegevoegd.

5

Capaciteit

1

Doekproductie

(weefgetouwen; eind van het jaar)
1
Totaal

waarvan
Jaar

1

‘uitgevoerd
Geïnstalleerd

1
(in duizen- (in duizen-
Onafhanke-
In bedrijf den aq.yds.) den sq.yds.)
A.J.C.S.A.
1
lilke wevers
1 ‘

1947 ‘

37.725

119.784

86.505

661.200

399.200
1948 ..

42.328

146.336

118.234

922.800

448.000
1949 ..

49.646
1
163.870

81.807

984.000

794.000
1950 ..

51.585

178.298
7

116.688

1.542.000

1.088.000
1951 ..

67.285

1
217.916

227.810

2.216.000
1
1.082.000

Men moge denken over de gevolgen van deze terugkeer hoe men wil, zeker is het, dat de spectaculaire terreinwinst
bewondering afdwingt bij allen, die weten wat het zeggen
wil een door de oorlog zwaar geteisterd productie-apparaat
met ,een dergelijke snelheid te rehabiliteren.
Tegen de achtergrond van een steeds ineenschrompe- t
lende afzet krijgt echter zowel de opvoering van de capa-citeit als de toeneming van de export een zeer bijzondere
betekeni. De ,aandacht van de buitenwereld is dan ook –
ten volle gerechtvaardigd.
Het is echter geenszins onze bedoeling om juist Japan
als enige storingfactor te noemen. Verre van dat. Straks
bijeen aan een ronde tafel is het de taak van iedereen om
de problemen zuiver objéctief te stellen en ook eens èen typisch aandoende verschuiving te erkennen, teweegge-
bracht door anderen dan het traditionele zwarte schaap.
Daar’bm noemen wij hier na de inkrimping van de
wereldmarkt en na de Japanse terugkeer als derde grote
probleem de enorme verschuivingen in de exporten der
laatste jarer, die wij nog het best kunnen uitdrukken door
een vergelijking te maken- van ieders aandeel in de wereld-
markt na de oorlog. –

Het procentuele aandeel van de ,,big five” in de na-oorlogse
– – handel in katoenen slukgoederen.
1948

j
1949 1950
1951
India
…………..
9 pCT
II pÇt
214 pCt 144 pCt
,,
17

,,
21
205
Ver. Koninkrijk

.
22

,.
21

,,
16
164
Japan

……………13

Ver. Staten
27
21
II
154
West-Europa
30,,
305
33
100pcC’j
lOOpCt lOOpCt
IOOpCt

Hoe gevaarlijk het goochelen met dergelijke grove
procentuele vergelijkingen ook moge zijn, hoe wissel-
vallig daarenboven het beeld – vooral door de hevige
schommelingen in de exportcijfers van India en de Ver

enigde Staten – duidelijk komt naar voren hoe beide
laatstgenoemden, als ,,newcomers” op de internationale
markt, het gedrang na de oorlog toch wel veel grdter
hebben gemaakt. –
Waarlijk, het is niet ten onrechte, dat op de agendavan
de LondonfBuxton conferentie zo’n grote plaats is in-
geruimd voor de statistische raming van het volume van
de exporthandel, dat de deelnemende landen denken te
bereiken!
Uit deze opsomming van enkele der meest sprekende
problemen blijkt echter wel, dat men er met het uitsluitend
registrerèn van deze toekomstverwachtingen niet is. Gaat
het stellen van een diagnose niet altijd vrijwel ongemerkt
over in de prognose: hoe de moeilijkheden op te lossen?

V.
Discussiepunten.

Destatistiek is een kunst zoals de Fransman zegt. ,,L’art
de grouper les chiffres”. Een moeilijke en daardoor zo
gevaarlijke kunst. Want hoe gemakkelijk zouden som-
migen bij het bestuderen van deze globale vergelijkings-
cijfers de neiging bij zich voelen opkomen rustig verder
te jongleren en aan de hand van deze gegevens een uitweg
uit het moeras voor te stellen.
Als wij ons er echter eerst eens toe zetten de zeer alge-
meen gehouden gegevens nader uiteen te rafelen; als wij
vervolgens een zwakke poging wagen, door het brengen

van een grotere differentiatie in het cijfermateriaal, de
enorme verscheidenheid te demonstreren, die men aanL –
treft, onder samenvattende begrippen als: ,,productie-
capaciteit”, ,,importen” en ,,exporten”; dan eerst komt
men tot het besef van de, verscheidenheid in ,,textielen”,
van de werkelijke omvang ook der problemen, die nu voor
ons liggen.

En toch is deze anval op de oppervlakkigheid nodig,
ten einde al te simplistisch gestelde oplossingen van de hand
te wijzen. Wanneer men straks in Engeland vruchtbaar
wil discussiëren, dan dient men het over de ‘basis der be-
sprekingen, het cijfermateriaal, volkomen eens te zijn.

Het zoû ons daarbm niet verbazen als tot een van de
eerste discussiepunten gekozen wordt: de wijze waarop-
het statistisch materiaal moet worden verzameld. Niet
alleen voor deze conferentie, doch ook in de’toekomst.

,,Gouverner c’est prévoir”! Met het reële begrip’ ,,voor
uitzien” zijn wij in deze eeuw van de radar sterk vertrouwd
geraakt. Ook op economisch gebie’d- heeft men zich wat
het construeren van een richtingaangevende apparatuur
betreft de laatste tijd niet onbetuigd gelaten. En ttch
vragen wij ons af, of er op dit gebied nog niet veel meer
te organiseren valt: of de gegevens die men op korte termijn
nodig heeft om de situatie op de wereldmarkt met vrucht
te kunnen bestuderen, niet sneller en vollediger verzameld
kunnen worden.
Eerst dân is het mogelijk het kwaad van de ,,blind
investment” en de ,,blind production”, dat ons nu bij
voortduring bedreigt, onmiddellijk te onderkennen en in
de wortel an te tasten.’
Uit het feit, dat wij in deze voorstudie zulk een dankbaar
gebruik maakten van het uitstekende cijfermateriaal van
de ,,International Federation of Master Cotton Spinners’
and Manufacturers’ Associatiorts”,- de ,,Cotton Board”
en de ,,All Japan Cotton Spinners’.Assôciations” blijkt
wel hoezeer wij wederom de degelijkheid van het werk
van deze instituten op prijs wisten te stellen. Wij geloven echter, dat het niet juist is bij voortduring
op de activiteit van derden te vertrouwen zonder daar als
tegenprestatie tegenover te stellen: een grote medewerking
bij het vergaren van dergelijke cijfers.
Gezien de verscheidenheid van lichamen, die zich op
het gebied van de katoenproductie, -verwerking en -ver-
handeling bewegen, zal er misschien direct niet veel voor
gevoeld worden een nieuw internationaal orgaan te creëren.
Toch vragen wij ons af, of ‘een ,,International Cotton
Board”, speciaal belast methet coördineren van het sta-
tistisch werk van de verschillende nationale instellingen
geen reden van bestaan zou hebben. Wellicht kunnen wij ons hierbij spiegelen aan het voor-
beeld van de ,,International Cotton Advisory Committee”.
Dit lichaam, dat sedert haar oprichting (1939) het grond-
stofprobleem bestudeert en laatstelijk een uitgebreide
studie volbracht om-.het katoenaanbod jaarlijks te regu-
leren
22)
heeft op één gebied zeer grote verdienste ver-
worven. DaiÇk zij haar nitstekende publicaties
23)
is de
wereld namelijk een informatiebron voor de ruwe katoen
rijk geworden, die haar weerga ni& heeft.
Zonder nu dadelijk in overweging te willen. geven op’
de zuiver gouvernementele basis van de J.C.A.C. voort
te bouwen zouden wij ons toch kunnen voorstellen dat
uit de samenwerking van de statistische afdelingen der in Londen bijeènkomende vertegenwoordigers der verschil-
lende katoenindustrieën een soortgelijke inlichtingenbron
voor de specifiek industriële problemen voort kan komen.
Als dit gekôppeld zou kunnen worden aan een reeds be-
staand centrum zou dat de zaak zeer vergemékkelijken.

“) Het Cotton-Agreement, ‘dat in de 1 Ith PlenarMeeting van de I,CÂ.C.’ in Rome (Mei 1952) besproken werd. ,,Oh, principle of free trade and free
enterpriae!”
3)
,,Monthly review of the world cotton sjtuatjors” en het ,,Quarterly Sta-
tistical Cotton Bulletin”,

Zoals wij bij de opsomming van een drietal problemen
van de wereldmarkt in katoenen stukgoederen opmerkten
zijn wij er niet mee klaar alleen bepaalde tendenties te
constateren. Als wij het na hergroepering der cijfers eens
kunnen worden over het inschrompelingsverschijnsel,
dienen ook de oorzaken te worden opgespoord, wil men
ten minste een kans hebben straks dichter bij een oplossing
van de moeilijkheden te komen.
Als een tweede discussiepunt in Londen zien wij dan ook
het afwegen der samenwerkende factoren, die tot deze in-
krimping leiden, ten einde daarna te zien hoe men dit
probleem het best kan aanpakken. Wij noemen daarbij
de overal waarneembare trek van de industrie naar de
grondstofproductie toe. Eertijds werd dit door India en
Brazilië, de laatste jaren door Pakistan, de Congo, Egypte
en andere landen duidelijk gedemonstreerd.
Dan de volkomen willekeurige afscherming van enorme
afzetmarkten door ijzeren en bamboe gordijnen. Wat, het
gebrekkige contact met China, Mandsjoerje en Noord-
Korea voor Japan « betekent kan men zich alleen realiseren
als men haar vooroorlogse exporten nog eens met de huidige
vergelijkt
24).

Vervolgens de vervulling van de industrialisatie-wens-
droom, geboren uit nationalistische of sociale overwegin-
gen. De poging om de ontwikkeling van een katoenindustrie
dienstbaar te maken aan de strijd in de minder ontwikkelde
gebieden is van algemene bekendheid
En zo zullen er ongetwijfeld nog meer factoren zijn op
te noemen, die alle bijdragen tot de versterking van het

euvel van de geringere afzetmogelijkheden op export-
gebied.
In ieder geval zal bij de behandeling van dit probleem
bij voorbeeld ten minste de vraag ter sprake moeten komen
in welke mate de reeds geconstateerde verschuivingen op
de toch reeds kleinere markt in hevigheid kunnen toenemen.
Dat Japan het ,,live and let live” principe boven de econo-
mische agressie van de jaren dertig stelt, is sedert de
Osaka-conferentie algemeen bekend geworden. Rest echter
de vraag, of het straks niet zèlf tot een andere productie
dan textiel alleen wordt gedwongen, wil het deze stelregel
volgen. Het is immers best mogelijk, dat fabrikanten uit
centra als Osaka, Nagoya en Hamamatsu op hun beurt
bedreigd zullen worden door het verschijnsel van de op-
schuivende productiedeviatie
25)
en daardoor nog meer
dan voorheen met de oude industrielanden zullen botsen.

Is aldus meer klaarheid verkregen in de oorzaken, die
tot de huidige afzetmoeilijkheden leiden, dan eerst kan de vraag in discussie worden gebracht wat ons ter ver-
betering van de situatie te doen staat.

Aan een voorspelling van de mogelijkheid de sterke
tendenties, die wij zo juist noemden terug te buigen, zullen
wij ons in dit stadium maar niet wagen. Er zijn echter ook
tal van andere, zij het partiële, oplossingen denkbaar.
Bestaat er bijvoorbeeld werkelijk geen mogelijkheid de
afzet te stimuleren? Geeft het feit, dat in 1948/50 70 pCt
van de wereidbevolking slechts 32 pCt van de consumptie
van katoenen manufacturen voor haar rekening nam niet
te denken?
26).
Nog steeds ligt de prijs voor de ruwe katoen
op een peil, dat in USA-doilars uitgedrukt 3 maal zo hoog is
als in 1939; in Westeuropese valuta omgerekend zelfs
6 maal zo hoog. Wordt hierdoor de aanschaffingsmogelijk-
heid van katoenen weefsels door de grote, dikwijls nog
,,on the margin of consumption” levende bevolkings-
massa’s van Azië en Afrika niet onnodig beperkt, zulks
weer ten detrimente van de industrie?

De waarde van de slogan ,,equality for agriculture” heeft

“) In de jaren 1937138 was ruim 14 pCt van de export van Japanse katoenen
atukgoederen bestemd voor China, Kwantung en Mandsjoerije. Dr W. T.
Kroeae, ,,The Japanese Cotton Industry”, Leiden, 1950.
II)
M.a.w. dat Japan zich ten gunste van India zal moeten terugtrekken uit
het gebied van de grove en middelzware weefsels.
“) F.A.O. aulletin Nr 21, December 1951.

in vele kringen, ook buiten de Verenigde Staten, waardering
en erkenning gevonden. Mogen wij in Europa daar op
onze beurt niet eens de wens ,,equality for the textile in-
dustry and for the textile workers” tegenover stellen?
27).

Als wij goed zien zijn er nog tal van andere punten, die
in dit verband zeer zeker de moeite van een nadere beschou-
wing waard zijn. Wij noemen bijvoorbeeld het slechten
van irreëel hoog opgetrokken handelsbelemmeringen
28),

het creëren van grotere markteenheden, waardoor de effi-
ciency van de intern bedienende industrie verhoogd kan
worden
29);
het tegengaan of althans afzwakken van het
schoksgewijs ingrijpen door regeringen op het gebied van
de invoerbeperking. Zo kunnen wij verder gaan met het
,,equal access” on ,,equal conditions” to raw materials;
het dikwijls alles overheersende probleem van de be-
talingsbalans; zelfs het opvoeren van de propaganda voor
het gebruik van katoen, waar de wol, de rayon en de
synthetische vezels ons in deze reeds jaren zijn voorgegaan.
Haast teveel om op te noemen zou men zeggen. Zeker,
en tôch geven wij aan het bestuderen van al deze punten
verre de voorkeur boven het zoeken naar een meer be-
perkte doch o.i. veelal gewrongen, kunstmatige oplossing
Het gezonde verruimen van de internationale handel met
alle ons ten dienste staande middelen achten wij namelijk te verkiezen boven het steriele pogen eerst een status quo
te fixeren en vervolgens binnen gestelde limieten bepaalde
invloedsferen af te bakenen.
Niet dat wij bij voorbaat elke regeling zouden willen verwerpen onder de motivering, dat zoiets ,,in restraint
of free trade” zou zijn. In deze onnatuurljke wereld, waar
enerzijds pogingen worden aangewend het katoenaanbod
rigoureus te regelen, anderzijds op de afzetmarkt de Vrij-
heid voortdurend wordt ingeperkt, klinkt een beroep. op
een dergelijke leuze ons veel te hol.
Neen, wij geven
bij
het bepalen van onze keuze hoe uit
de moeilijkheden te komen veeleer de voorkeur aan de
meest practische oplossing. Wij vragen ons namelijk af,
of een regeling van invloedssferen door afzetquota’s,
prijsafspraken, e.d. voor deze ogenschijnlijk eenvormige,
maar in wezen zo uiterst heterogene textielmarkt niet al
te gecompliceerd wordt. Laten wij ons echter hier niet
verder begeven op het glibberige pad der toekomstver-
wachtingen.
Met opzet lieten wij op de voorlaatste paragraaf, gewijd
aan de problemen, waarvoor de Londense conferentie
straks geplaatst zal worden, een groep ,,discussiepunten”
volgen. Wij dachten zodoende de meest neutrale weg te bewandelen en meenden ons van een opdringen van een
eigen oordeel te moeten onthouden. Een poging tot het
aangeven van oplossingen zou namelijk, waar deze boven-
dien persoonlijk ondernomen wordt
30),
aan de voor-
avond van deze conferentie ook weinig zin hebben. Het
is immers juist de taak van de delegaties om de wegen te
vinden, die uit de moeilijkheden leiden.
Is dit dan wel voldoende, zult U zich wellicht afvragen.
Moet er in Londen/Buxton maar niet meteen gestreefd worden naar het maken van een begin van uitvoerende
maatregelen om uit de huidige impasse te konien? Op
gevaar af wederom op de meningen van anderen vooruit te lopen willen wij hier toch zeggen, dat wij deze kansen
werkelijk niet erg hoog aanslaan. Mocht namelijk het
vinden van een duidelijk perspectief het resultaat van de
Londen/Buxton-conferentie worden, mocht men alleen
al de prognose voor een way-out kûnnen stellen zonder dat
nu direct eèn afdoende verbetering wordt gebracht, reeds

17)
Aannemende natuurlijk, dat deze industrie en degenen die er in werken,
dit op grond van hun activiteit mogen vragen.
“) Waarbij wij voorzichtigheidshalve waarschuwen voor een gelijkschakelen
van het niveau van ,,rice.eaters” en ,,beaf-eaters”.
‘) Het zal daarbij moeilijk vallen elke nationale industrie te Ontzien.
Nieuwe complicaties dus. Men denke aan West-Europa!
70)
Wij herhalen onze mededeling, dat deze opmerkingen geheel op eigen
verantwoordelijkheid geschreven worden en niet de mening van enigerlei
delegatie weergeven.

dân zou in dit beginstadium, in deze eerste werkelijk

internationale bijeenkomst van katoenindustriëlen o.i. al.,
zeer veel bereikt zijn.

Moge de door ons ondernomen poging tot het stellen

7

van de diagnose hiertoe iets hebben bijgedragen. Een
andere pretentie heeft deze voorstudie ook nimmer
gehad.

.&hnelo, 15 Augustus 1952.

Dr W. T. KROESE.

BIJLAGE A.
Capaciteit en productie.
Spincapaciteit (1.000 sp.).
De groep West-Europa is als volgt te detailteren:

1
1951

België

…………………….
2.156
1.986 1.844 99
103
112
Denemarken

…………………..
Frankrijk

…………………80
9.794
8.035
11.250
12.967′)
6.206 5.210
5.324
5.694
1.160
1.241
1.170

Duitsland

…………………
Italië

…………………….

43
93
Nederland

…………………
Noorwegen

……………….60
626
..

1.504
561
536
Zweden

…………………….
Zwitserland
1.249 1.169
31.945 33.268
T

24.859


576 262 310 334
200

..

262
300

Oostenrijk

…………………955
Finland

………………………

503
444
951
Griekenland

…………………
Portugal

……………………..
Spanje

……………………
1.875
2.000
2.210
Turkije

.
60
109
383

35.800

36.393

29.613
‘)

In het cijfer voor Duitsland in 1938139 is Oostenrijk opgenomen met 742.
Weefcapaciteit.
De enige beschikbare specificatie van de weefgetouwen ontlenen wij aan de statistiek van de International Federation (International Cotton Bulletin,
Juli 1937).

1930
1933
1

1936

India …..
179.682
190.216
201.548
277.343 332.564 692.899
587.964
504.773
Japan

…………………….188.466
Ver.

Koninkrijk

……………
698.955
613.633
573.452
Ver.

Staten

……………….
Cont. West-Europa
835.516
812.655 796.926
2.595.518
2.481.811 2.409.263

33.608 30.443
Noord (excl. Ver. St.)
21.618 25.487 24.809 93.337
96.023

Amerika:

Midden

………….31.755

47.910
65.688
Zuid

……………89856
Azië

………………………32.386
Oost-Europa

………………
367.911
1

375.961
440.503
Andere landen

1.734
1.755
3.666


13.140.778

3.059.869 3.070.395
De groep West-Europa is als volgt te splitsen:

1930

1
1933
1936

54.385
54.800
52.000
4.215 3.986

3.964
200.100
198.200
193.900
206.077 205.000 200.500

België

………………………

146.500
146.500
146.500

Denemdrken

…………………
Frankrijk

…………………

54.839
55.960 51.167

Duitsland

…………………
Italië

…………………….

3.306 2.955
2.980
Nederland

…………………
Noorwegen

………………..
18.643 16.103 15.837
Zweden

…………………..
Zwitserland

– .

…………….
23.835 23.096 21.214 711.900 706.600 688.062

13.915 13.078 11.085
.7.142
7.269 7.906 3.500
3.472
5.340

Oostenrijk

………………….
Finland

…………………..

16.804
14.272 16.089
Griekenland

……………….
Portugal

…………………..
81.035
66.586 66.586
Spanje …………………….
Turkije
1.220
1.378
1.858

835.516
812.655
796.926
In Europa stonden in 1933 341.488 getouwen stil en in 1936 215.588 ge-
touwen.

Productiecijfert van West-Europa.
(katoenen stukgoederen; mln yds./sq. yds./Th. q’s)


1936138
1948
1

1949 1950
1951

626
594
736
795
België

……………….550
Frankrijk

……………..
..
1.400 1.510
1.724
2.036 2.196
Luitsland

……………..
2.000
..
756
1.452
1.896
2.172
Italië

………………….
850
1.126
1.097
1.181
1.234 500
542
646
589
601
Nederland

……………..
210
312
230
249
249
Scandinavië

……………
Zwilserland
180 -208
124
5.867
168
212

5.690 5.080 6.855
7.459

Oostenrijk

……………..
130
83
120 134
144
Finland

……………….
82 62
65
71
77
27
62
71
80
96
165
244 240
279
257
Griekenland

…………….
Portugal

………………..
270
550
500 485 445
Spanje

……………….
Turkije
100
210 210 220
223

6.464
6.291
1
7.073

1
8.124

1
8.701

BIJLAGE B.
Export en Import.

1. Exporten ‘an katoenen stukgoederen. Specificatie van de Westeuropese groep.
(in mln yds./sq. yds./Th. q’s)
1936138
1948jj
1949 1950
1951

142 82
148

229
246
374
230
390

392
416
193 197
190

126
233

België

……………….

365
151
234

338
371

Frankrijk

……………..
Duitsland

……………..

186
121
150

154
178
Italië

.
………………..
Nederland

……………..
2 2

2
2
Scandinavië

……………8
Zwitserland
53
15
36

.

44
32
1.321
798 1.150
1.285
1.478

37
28
27
18
Finland

………………

– –


Griekenland
– –

Oostenrijk

……………..10

29

.

58
57
110
110
Portugal

……………….
29
141
81
148 123
Spanje

……………….
Turkije
– –

1.389
1.034
1.316 1.570 1.729

2.
Importen van katoenen slukgoederen.
Specificatie van de Westeuropese groep.
(in mln
yds./sq. yds./Th. q’s)

1936138
1948
1949
1950
1951

9
7
24
23
Belgie

.
……………….9
Frankrijk

……………..6
Duitsland

……………..
Italië

…………………
Nederland

……………..
Scandinavië

……………
Zwitserland

.

6
4
29
82
41

65
5
1
39
137
32
73
_47
2 65 211
14

222
77
4
180
199
20

151
31
4
111
275
32
317
288
419
726
627

24
– –
– –
Oostenrijk

………………
Finland

………………..
Griekenland

…………….
Portugal

……………….4

29
37

2
..

113

9
15
2
1

25 20
7
1

40
18
1

25
40
1

Spanje

…………………
Turkije
71
56 50
79

526

1

386
528 835
772

1

Auteur