Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1839

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 20 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 20 AUGUSTUS 1952

No 1839
COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

knutselt de formateur voort, het resultaat van zijn huis
vlijt is nog niet gereed voor expositie. Of het, indien ge
reedgekomen, bij het voorstellen aan de Kamer het prae-
dicaat ,,gouden handen” zou verwerven, wordt inmiddels
weer twijfelachtig.

Populair beschreven, en de formateur zelf gaat hierin
voor, doet de reeks van formatiepogingen denken aan
een knus partijtje domino, waar de speler die aan zet is
gaat eten uit de pot, als hij de steen met het juiste aan-
tal stippen mist. Dat deze schuifpartij de singuliere hoog-
heid van het ministerschap in de publieke opinie aantast
is even begrijpelijk als verdrietig.

Verdrietelijk stonden de zaken ook voor de Belgische
Regering, die binnenlandse moeilijkheden ondervond
bij het nakomen van internationale verplichtingen, die
anderen meenden niet te kunnen nakomen. ,,Division of
labour is co-operation of labour”, het is één van de zinnen
uit het oude handboek van Taussig, die de jonge economist
goed moest kennen. Ondanks alle conferenties over samen-
werking komen de divisies niet tot het gedachte aantal.

,,Courage, courage, et encore du courage”. Men kan
deze eigenschap niet ontzeggen aan de groep mannen, die
tezamen als Hoge Autoriteit van de Westeuropese Steen-
kool- en Staalconventie, eens het Schuman-plan, achter één
tafel plaatsnemen.

,,En connen jaarlijcks rjcke retouren gesonden worden”
schreef Jan Pietersz Coen eens, als positieve tegenhanger
van zijn ,,Dispereert niet”. Hun overredingskracht;
zowel naar overreding als kracht, zal niet onder mogen
doen voor een bouwer van zijn kaliber. Het niet versagen
schijnt de heer Monnet wel toevertrouwd; rijke opbreng-sten, wel we zijn niet verwend meer.

Moeizaam peinst de Britse Kanselier van de Schatkist: hij stemde toe met dollars verworven goederen te leveren
ter verkrjging van valuta uit de landen van de Europese
Betalingsunie. Zo snel speelde echter de handel het ,,Zwaan
kleef aan”, dat het spel haastig werd beëindigd.

Een andere sneeuwbalactie in Groot-Brittannië wordt
minder gemakkelijk tot een einde gebracht: de keten van
beroepen, van waaruit een verzoek om loonsverhoging
wordt ingediend, groeit steeds door.
Terwijl
in de Vere-
nigde Staten wordt gewacht op de ,,chain-reaction” van de beëindiging van de staalstaking: de mijnwerkers zijn
reeds met een rituele staking begonnen.

Wat nog niet stokt, is de toevloed van deviezen naar
Nederland: de goud- en valutareserve kwam op f
3
mii-
hard, de terugbetaling in goud aan het Internationale
Monetaire Fonds werd kalmpjes verricht; het dekkings-
percentage van de invoer in Juli was 89. De kaspositie
van de gemeenten wordt steeds beter; nu nog een lands-
regering.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Menens; J.
van
Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

.

JNHOUD
Blz.

Concurrentieverhoudingen in West-Europa

door
Prof.
G. Brouwers ……………..632

De weg naar vrijheid. Een critisch commen-

taar (hIj
door Prof Dr J. Zijlstra ……..636

Een nationale schrotcampagne
door J. W. F.

Sligting

………………………….638

De opleiding voor de openbare dienst
door

Dr J. R. Stellinga ………………..640

London letter
door Henry Hake ………..641

Geld- en kapitaalmarkt ……………….
643

Statistieken:

Bankstaten …………………………
644

$

III

3

KAS-ASSOCIATIEN.V.

SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Voorschotten op effecten en

schatkistpromessen

~1720J

R. MEES & ZOONEN

Ao 1720

BANKIERS & ASSURANTIE-MAKELAARS

‘t

II

Groot bedrijf, zich bewegende op het gebied van

openbare werken in binnen- en buitenland,

zoekt ter

ASSISTE NTI E

VAN DE DIRECTIE

iemand, die op

technisch-economisch

gebied zijn sporen heeft verdiend.

Sollicitaties uitsluitend schriftelijk te rich-

ten aan de Directie
van

v.
HATTUM EN BLANKEVOORT N.V.

Velserweg 10, Beverwijk.

1
c1D
divèrzen

Wegens vertrek naar het buitenland bestaat er

gelegenheid tot deelname in een

Internationaal

Transport Bedrijf

van
zeer goede reputatie.

Brieven onder nr. ESB 34-1, bur.
van
dit blal,

Postbus 42, Schiedam.
ADVERTEER REGELMATIG t

ROTTERDAM

AMSTERDAM

‘s-GRAVENHAGE

DELFT- SCHIEDAM

VLAARDINGEN

Econ. Cand.

26 jaar

zag zich gaarne geplaatst bij
bedrijf of onder-

neming. Tegen uitzending buitenland geenbezwaar.

Brieven aan: A. M. Berrevoets, Frankenlaan 17, Lochem.

GEMEENTE WAGENINGEN

UITGIFTE van

f2.000.000..4′
/4/O
30-jarige obligatiën

(tweede lening 1952)

in stukken van nominaalf 1.000.-
1
luidende aan toonder

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

MAANDAG 25 AUGUSTUS 1952

von do. voormiddago 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot
de koers van 100 pCt.

ten kantore van
LABOUCHERE & Co. N.V. te

Amsterdam
1

op de
voorwaarden van het
prospectus d.d. 18 Augustus

1952.
Exemplaren van het prospectus
en inschrijvings-

biljetten zijn bij genoemd kantoor verkrijgbaar.

Burgemeester en Wethouders

der Gemeente Wageningen.

WAGENINGEN, 18 Augustus 1952.

630

20 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

631

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof G. BRO U WERS, concurrentieverhoudingen in
West-Europa.

De Nederlandse concurrentiepositie was ultimo 1951
wat de verhouding der loonkosten betreft ten opzichte
van Engeland en Duitsland ca
5
pCt gunstiger dan in 1938.
Ten. opzichte van Frankrijk en België bedroeg deze marge
resp. 40 en 145 pCt. De arbeidsproductiviteit van Enge-
land en Duitsland is in verhouding tot Nederland in 1951
niet 23 resp. 13 pCt gestegen, waardoor ons arbeidskosten-
voordeel ten opzichte van Engeland en Duitsland tot 6
resp. 18 pCt is teruggebracht. Ten opzichte van Frankrijk
is ons arbeidskostennadeel van 15 pCt in 1938 in een ar-
beidskostenvoordeel van 11 pCt omgeslagen. Ten aanzien van België is stellig aan te nemen, dat onze arbeidskosten-
marge tegenover dit land momenteel vrij belangrijk lager
ligt dan de loonkostenmarge. De conclusie lijkt gerecht-vaardigd, dat Nederland momenteel tegenover Engeland
en Duitsland waarschijnlijk wel een concurrentiemarge
bezit, doch dat deze marge gering is, in elk geval geringer dan vé6r de oorlog, terwijl
zij
ultimo 1950, zelfs tegenover

Frankrijk, afwezig kon worden geacht. Tegenover België
is zij naar alle
waarschijnlijkheid
groter. Het feit, dat on-
danks chaos en vernieling het concurrentievermogen
van het Nederlandse bedrijfsleven goeddeels intact kon
worden gehouden, mag tot voldoening strekken. De
vraag evenwel, of Nederland zich bij de kleine marge,
die het tegenover de grote concurrenten Engeland en Duits-
land waarschijnlijk bezit, veilig kan voelen, moet ontken-
nend worden beantwoord. Deze marge zullen wij in de
toekomst volstrekt nodig hebben om onze bevolking vol-
doende werkgelegenheid te verschaffen.

Prof Dr J. ZIJLSTRA, De weg naar vrjjheid. Een critisch
commentaar (III).

In dit laatste artikel, waarin het plan van de Partij van
de Arbeid: ,,De weg naar vrijheid” wordt besproken, gaat
schrijver allereerst in op het vraagstuk van de inkomens-
verhoudingen. In het bijzonder wordt stilgestaan bij een
van de meest markante passages uit Hoofdstuk VI, dat
deze materie behandelt en waarin naast een propageren
van een algemeen geldend minimum-inkomen eveneens
wordt gepleit voor een grens naar boven, voor een maxi-
maal toelaatbaar inkomen dus. Vervolgens wordt aandacht
geschonken aan het probleem van de vermogensverhou-
dingen, waarbij drie kwesties worden bezien, t.w. die van
het ,,arbeidsloze inkomen”, die van de (veronderstelde)
verrijking der vermogensbezitters ten gevolge van de
,,bljvende .loonbeheersing bij sterke ontwikkeling van de
productiviteit” en die van de in het plan bepleite noodzaak
tot de vorming van een eigen vermogen door de Overheid.
Het derde onderwerp, waarover enige opmerkingen wor-
den gemaakt, betreft de geld- en conjunctuurpolitiek.
In een slotbeschouwing wijst schrijver er op, dat de weg, die in de bespreking is gevolgd, die is van de immanente
critiek, althans voor het overgrote deel en geeft hij aan,
welke betekenis aan ,,De weg naar vrijheid”
moet worden

toegekend.

J. W.
F. SLIGTING, Een nationale schrotcampagne.

Buiten de kring van hen, die er dagelijks mee te maken
hebben,
zijn
er slechts weinigen, die weten, dat schrot de
belangrijkste grondstof is voor de staalfabrieken. Dit
zou niet zo erg
zijn,
indien deze onwetendheid geen nade-
lige invloed zou hebben op de omvang van de schrotpro-
ductie. Men is vaak al te zeer geneigd schrot te beschouwen
als waardeloos afval. Om hierin verbetering te brengen

wordt onder auspiciën van de staalindustrie en de schrot-

handel een nationale schrotcampagne gevoerd. Door
goede voorlichting hoopt men het nodige begrip voor het
grote belang van een regelmatige schrotvoorziening
ingang te doen vinden. Twee punten worden in dit artikel
in verband met de schrotcampagne aan een nadere beschou-
wing onderworpen, nl. de schrotprijs en de organisatie
van de schrothandel.
Eir J. R. STELLINGA, De opleiding voor de openbare
dienst.

Schrijver vraagt zich in dit artikel af, of de bezetting
van de openbare dienst wel opgewassen is tegen de zozeer
vermeerderde overheidstaak. Het hogere personeel, waar-
van de leiding en het initiatief dienen, uit te gaan, moet een
grondige kennis van het staatsbestel hebben, niet slechts
van de hoofdzaken van het staatsrecht, doch van alle details
van de staatsmachine. Daaraan zal zich kennis ook van
andere onderdelen van het recht moeten paren. Ook een
brede economische kennis en een op de hoogte zijn van de
sociale problemen zal bij dit personeel aanwezig moeten
zijn. Voorts zal aan het internationale recht en de inter–
nationale problemen (moderne talen) aandacht dienem
te worden geschonken. Schrijver gaat nu na, of zulke
personen inderdaad in onze staat worden opgeleid en komt
dan tot de conclusie, dat geen van de thans bestaande
wetenschappelijke opleidingen voor de openbare dienst
geheel bevredigen. Z.i. moet de oplossing worden gezocht
in de richting van een studieprogramma, liggende tussen
de zuiver juridische studie en het Rotterdan

ise staatkundig-
economisch doctoraal examen.

– SOMMAIRE –

Prof. ,G. BROUWERS, La concurrence en Europe Occi-
dentale.

Alors qu’en fin 1950 la capacité de concurrence des
Pays-Bas ‘ëtait encore inexistante, â l’heure actuelle ce pays
est
it
même de rivaliser avec la Grande Bretagne et l’Alle-
magne (quoique ‘dans une moindre mesure qu’avant-guerre)
mais surtout avec la Belgique. Toutefois, la marge con-
currentielle des Pays-Bas â l’égard de la Grande Bretagne
et l’Allemagne est trop restreinte pour ‘leur permettre de
s’endormir dans une sécurité trompeuse; elle doit être
mise á profit pour fournir une possibilité de travail satis-
faisante â toute la population.

Prof Dr J. ZIJLSTRA, Un commentaire critiqué sur ,,Le,
chemin de la liberté” (III).

Dans ce dernier article relatif au plan du Parti du Tra-
vail, l’auteur examine la question des revenus et des for-
tunes. II émet également quelques considérations sur la
politique’ monétaire et la politique de conjoncture.

J. W. F. SLIGTING, Une campagne nationale pour la récupération de ferraile.

Dans Je cadre de la campagne de récupération de fer-
raille menée actuellement aux Pays-Bas, l’auteur examine
plus particulièrement les deux points suivants: le prix de
la mitraille et l’organisation du commerce de vieux métaux.

Dr
J.
R. STELLINGA, La formation des agents des ser-
vices publics.

L’auteur estime qu’il n’existe aucune formation satis-
faisante des agents des services publics aux Pays-Bas.
Aucune des formations scientifiques existant actuellement
dans ce domaine ne répond entièrement aux exigences.

632

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Augustus 1952

Conctirrentieverhoudingen in West-Europa

De noodzaak van loonverschillen.

In de ongeveer 15-jarige periode, die sedert de laatste
betrekkelijk normale jaren is verstreken, is de economische
positie der Westeuropese landen zowel absoluut als re-

latief
ingrijpend
gewijzigd. Dit feit héeft zich begrijpelijker

wijs weerspiegeld in de prijzen en de lonen. Beide groot-
heden immers zijn in sterke mate afhankelijk van de eco-nomische kracht en de economische structuur der betrok-
ken landen. De vorming van prijzen en lonen, al dan niet
onder invloed van de Overheid, is dus aan Vrij enge grenzen
gebonden.
Drijft
men ze verder op dan de economische
kracht en de concurrentiemogelijkheid veroorlooft, dan
wreekt zich dit in de economische bedrijvigheid met werk-

loosheid als resultaat.
Gegeven de beperkte beweeglijkheid der productie-

factoren en de verschillen in prbductievoorwaarden tussen
de
afzonderlijke
landen, hebben steeds verschillen in
prijs- en loonniveaux bestaan. Dit was – en is – dan ook
een normaal verschijnsel, dat op zichzelf in genen dele
het onderlinge handeisverkeer tussen volken, die onder vergelijkbare maatschappelijke voorwaarden leven, be-hoeft te belemmeren. Integendeel, economisch zwakke
landen, die dus een relatief laag prijs- en loonpeil hebben,
zouden niet aan dit verkeer kunnen deelnemen, indien zij dit peil zouden verhogen boven hetgeen de productiviteit

van hun arbei
4
mogelijk maakt. Aldus gezien vormen deze
verschillen, onvermijdelijk resultaat van de juist genoemde
uitgangspunten, een voorwaarde voor een intensief inter-
nationaal handelsverkeer.
Het bovenstaande wordt o.a. duidelijk gedemonstreerd
door de vooroorlogse verhouding tussen België en Neder-
land. Hier had men twee nabijgelegen landen, waartussen
een omvangrijk handelsverkeer bestond, met een aanzienlijk
prijs- en loonverschil en niemand zou er aan hebben ge-
dacht in dit opzicht naar een geforceerde gelijktrekking
te streven.
In de 15-jarige periode, waarover ik zoëven sprak,
hebben deze internationale prijs- en loonverschillen hun
betekenis tijdelijk verloren. Wanneer het aanbod in ernstige
mate
bij
de vraag ten achter blijft, spelen kostenverhou-
dingen geen rol. Vooral gedurende het laatste jaar is er
in dit opzicht echter een keer gekomen. Men wordt nu
plotseling geconfronteerd met verschillen in concurren-tie-omstandigheden, waarvan men het bestaan bijna was
vergeten en die zich bovendien in al die jaren grondig
hebben gewijzigd.
Dit probleem van de terugkeer der concurrentie komt
meer en meer in West-Europa naar voren. Slechts door
op nuchtere wijze de feiten in hun ware verhouding onder
ogen te zien, zal het kunnen worden opgelost zonder on-
herstelbare schade toe te brengen aan de voor Europa’s
levensvatbaarheid primaire grondslag, het vrije handels-
verkeer.

De ontwikkeling der loonkosten.

Ondanks het feit, dat het handeisverkeer tussen de
landen van West-Europa gedurende lange
tijd
was verbroken
of door streng gescheiden bilaterale kanalen werd geleid,
hebben zich toch met een enkele uitzondering bepaalde
fundamentele verhoudingen tussen de prijs- en loonni-
veaux gehandhaafd. Weliswaar hebben zich, zoals ik
reeds aangaf, wijzigingen voorgedaan in verband met ver-
anderingen in de relatieve economische positie der landen
en daarnaast als gevolg van verschillen in het gevoerde
beleid, dit neemt niet weg, dat de orde van grootte der
prijs- en loonverschillen in de meerderheid der gevallen
nog eèn sterke gelijkenis vertoont met de vooroorlogsé
verhoudingen. Dit geldt voor de verhouding van Neder-land tot Engeland en Duitsland en verrassenderwijs ook

in zeker opzicht voor die tot Frankrijk. Voorop zij gesteld,.
dat de statistieken niet stëeds volledig vergelijkbaar zijn,
omdat zij èn wat samenstelling èn wat nauwkeurigheid
betreft verschillen. Daar staat aan de andere kant tegen-over, dat de statistische gegevens wat het verloop hunner
orde van grootte aangaat; vaak redelijk betrouwbaar
zijn en slechts dit verloop is voor deze beschouwing van
practische betekenis. Voor zover in dit artikel cijfers wor

den genoemd, zijn
zij
dan ook zoveel mogelijk afgerond

en dient men ze slechts als een zo goed
mogelijke
benade-
ring van de orde van grootte der gegevens te beschouwen. Wanneer men het industriële loonpeil in 1938 in Neder-
land op 100 stelt, dan bedroegen de industriële uurlonen
op guldensbasis in Engeland in dat jaar ca 140, in Duits-
land ca 130, in
Frankrijk
ca 90 en in België ca 65. Deze
getallen waren uiteraard op hun beurt het resultaat van
de voorafgegane ontwikkeling, waarbij als bijzondere
omstandigheid voor Nederland geldt, dat ons land langer
dan de meeste andere een deflatoire ontwikkeling had
ondergaan, terwijl daartegenover Duitsland zich reeds
geruime
tijd
in de phase ener oorlogsconjunctuur bevond,

hetgeen uiteraard een verhogende invloed op het loon-
peil uitoefende. In Engeland was het loonpeil dan ook
sedert de crisisjaren 1932-1936 ca 20 pCt ten opzichte
van het Nederlandse gestegen, voor Duitsland bedroeg dit
cijfer ca 25 pCt. Het verloop in Frankrijk was nagenoeg
gelijk aan dat in ons land.
Ten aanzien van de prjsniveaux, die, samengesteld als
zij zijn, uiteraard veel moeilijker in absolute zin kunnen
worden vergeleken, zullen de verhoudingen in 1938 in
grote trekken analoog zijn gewéest. Doorgaans liggen de
prijsniveaux om begrijpelijke redenen – invloed van de
internationaal verhandelde goederen – dichter bij elkaar
dan de loonniveaux, doch typisch nationale ontwikke-
lingen kunnen vooral bij een beperking van het internatio-
nale handelsverkeer de verschillen verscherpen.

TABEL L

t.o.v.

1

t.o.v.
uurlonen

1950 1 stijging 11951

stijging

Ned.

Ned.
1

1938

Ned.

1938
=100 =1001

=100
1

Nederland

100

100

100

Engeland
………..
140

160

14

165

16

Duitsland
………..
130

128

143

10
Frankrijk

90

96

7

125

40

België
………….
65

150

130

160

145

1950

stijging

stijging

t.o.v. 1938

1951

t.o.v. 1938

Ned.
1
Ned.
1

Ned.
=100 =100

1
=100

Nederland

100

100

100

ngeland
………..
135

137

144

7

Duitsland
………..
145

137

—6

153

5
Frankrijk

95

. 103

10

134

40

België
………….
65

150

130

160

145

Bovenstaande tabel geeft allereerst een overzicht van
de wijzigingen, die zich ultimo
1950,
toen de gevolgen van de devaluatie in 1949 geacht konden worden min of
meer te
zijn
uitgewerkt, in de loonverhoudingen hadden voltrokken. De verhouding van het Engelse loonpeil tot
het Nederlandse was met 14 pCt gestegen ten opzichte
van de verhouding in 1938. Het Duitse cijfer was gelijk-
gebleven, het Franse was gestegen met 7 pCt. Slechts het
Belgische cijfer springt er met 130 pCt ver boven uit en
heeft zich dus aanzienlijk verwijderd van het Westeuropese
patroon
1)

‘) Ook in Zweden en Zwitserland zijn de lonen sterker gestegen dan elders.
Aangezien zij evenwel ook vôôr de oorlog al relatief hoog waren, zijn deze
landen veel minder buiten het normale Westeuropese verband gekomen dan
België.

20 Augi.istus
1952

ECONOMISCH-.STATISTISCHE BERICHTEN

633

Betrekt
men bij
deze ve rgelijking echter ook de sociale
lasten, die op het bedrij t drukken, dan liggen de cijfers
voor Engeland en Duitsland
vrij
belangrijk lager. Voor
Engeland is er dan in het geheel geen stijging, voor Duits-
land zelfs een daling met 6 pCt. De cijfers voor Frankrijk en
België blijven ongeveer
gelijk
aan die voor de uurlonen
alleen.
Van 1950 op 1951 heeft een ontwikkeling plaats ge-
vonden, die dit beeld over het algemeen iets naar boven
heeft verschoven zowel wat de uurlonen als de uurloon-
kosten aangaat. Wat laatstgenoemde betreft, voor de
concurrentieverhouding het belangrijkst, liggen Engeland
en Duitsland nu 7 resp.
5
pCt hoger dan in 1938, het
Franse percentage is ten gevolge van de inflatie gedurende

1951 op 40 gesprongen, terwijl België
145
pCt hoger ligt
dan zijn vooroorlogse verhouding. Uit deze cijfers blijkt dus, dat de Nederlandse concur-
rentiepositie ultimo 1951 wat de verhouding der loonkosten
betreft ten opzichte van Engeland en Duitsland ca
5
pCt
gunstiger was dan in 1938. Ten opzichte van Frankrijk
en België bedroeg deze marge resp. 40 en
145
pCt.

De invloed van de arbeidsproductiviteit.

Deze loonkostenvergelijking, vertelt echter slechts de
halve waarheid omtrent de concurrentieverhoudingen.
De concurrentiepositie is tevens afhankelijk van de ont-
wikkeling der arbeidsproductiviteit
1).
Beide componenen
geven de arbeidskosten der productie.

TABEL H.

Arbeidsproductiviteit

1938

1

1951procentuele
stijging
Ned.

100 Ned.

100 t.o.v. 1938

Nederland
…………………
100

100


Engeland

…………………
110

135

23
Duitsland

…………………
115

130

13
Frankrijk

…………………
112

112

1

7

Arbeidskosten

1938

1
ultimo

procentuele
1951

stijging
Ned.” 100 Ned. =.100

t.o.v. 1938

Nederland
…………………
100

100


Engeland

…………………
123

106

– 14
Duksland
…………………
126

118

– 6
Frankrijk

…………………
85

111

30

Hoewel ik geneigd ben de bovenstaande cijfers met
voorzichtigheid te hanteren, zou ik ze in dit verband toch
naar voren willen brengen. Zij bevestigen nl. in zekere
mate veronderstellingen, die ook op andere gronden min
of meer plausibel kunnen worden geacht. Volgens bereke-
ningen van Colin Clark
3)
zou de arbeidsproductiviteit
in Engeland, Duitsland en Frankrijk v66r de oorlog om-
streeks 10 â 15 pCt hoger hebben gelegen dan in Nederland.
Dit betekent, dat Engeland en Duitsland, wanneer ik mij
daar een ogenblik toe beperk, wat de arbeidskosten be-
treft 20 â 25 pCt duur1er waren dan Nederland. Dit nu
is niet geheel onwaarschijnlijk. Ik wees er reeds op, dat
het Engelse loonpeil sedert de jaren 1932-1936, toen
het omstreeks 12 pCt boven het Nederlandse lag, met in-
achtneming van de koerswijziging met 20 pCt was gestegen.
Daarmede had het in vergelijking met Nederland bijna
het peil v66r de devaluatie van het pond in 1931 weer be-reikt. Aangezien het pond toen ongetwijfeld overgewaar-
deerd was, is er reden om aan te nemen, dat in 1938 een con-
currentiemarge in de genoemde orde van grootte aanwezig was. Voorts is het een algemeen bekend feit, dat Duitsland
in de laatste jâren véôr de oorlog met name tegenover ons
land in zijn concurrentiemogelijkheid werd gehandicapt door de stijging, die zijn prijs- en loonpeil gedurende de
tweede helft der jaren dertig had ondergaan. Ook de ten op-
zichte van dit land genoemde concurrentiemarge bezit
dus een zekere graad van waarschijnlijkheid.

‘) Daarnaast hebben gedurende de laatste jaren verschillen in prijs van de
ingevoerde artikelen, voornamelijk grondstoffen, een rol gespeeld.
‘) ,,Conditions of economic progress”.

Sedert 1938 is de arbeidsproductiviteit van Nederland
in verhouding tot die der andere landen achteruitgegaan.
Deze achteruitgang is aan twee hoofdoorzaken toe te
schrijven. In de eerste plaats is ons kapitaalbezit in de
oorlogsjaren sterker aangetast dan dat van de meeste
andere landen en in de tweede plaats is de werkzame be-
roepsbevolking vrij aanzienlijk gestegen, terwijl
zij
in de
andere hier genoemde landen zich niet belangrijk heeft
gewijzigd. De verhouding arbeid-kpitaal is dus als ge-
volg van beide oorzaken quantitatief slechter geworden.

Volgens de desbetreffende cijfers is dientengevolge de arbeidsproductiviteit van Engeland en Duitsland in
verhouding tot Nederland in 1951 met 23 resp. 13 pCt
gestegen, waardoor ons arbeidskostenvoordeel ten op-
zichte van Engeland en Duitsland tot 6 resp. 18 pCt is
teruggebracht. Ten opzichte van Frankrijk is ons arbeids-
kostennadeel van 15 p0 in 1938 in een arbeidskosten-
voordeel van 11 pCt omgeslagen.

Ten aanzien van België ontbreken zoals gezegd gegevens
om na te gaan in hoeverre onze arbeidskostenmarge te-
genover dit land lager is dan de loonkostenmarge. Het
is steffig aan te nemen, dat zij momenteel inderdaad vrij
belangrijk lager ligt. De arbeidsproductiviteit heeft zich
in België door het ontbreken der voor Nederland genoemde
factoren ongetwijfeld gunstiger ontwikkeld. Het is zeer
wel denkbaar, dat zij zich ook gunstiger heeft ontwikkeld
tegenover de andere landen. Daarnaast is het gezien het
wel zeer lage loonpeil in 1938 niet uitgesloten, dat België
in laatstgenoemd jaar een concurrentiemarge ten opzichte
van Nederland bezat. Wanneer men in ruime mate met
deze omstandigheden rekening houdt en bijv. aanneemt,
dat België zich in 1938 een loonpeil van 85 pCt van het
Nederlandse had kunnen permitteren en dat de arbeids-
productiviteit met 30 pCt ten opzichte van de Nederlandse zou zijn verbeterd, dan zouden de Belgische arbeidskosten
ca 25 pCt boven de Nederlandse liggen.

Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de
bij
boven-staande berekeningen gebezigde cijfers gebreken en soms
ernstige gebreken vertonen. Het resultaat schijnt echter
in grote trekken een redelijke benadering van de werkelijk-
heid te zijn. De loonkostengegevens zijn vrij nauwkeurig.
De veronderstelling, dat Nederland in 1938 tegenover Engeland en Duitsland een zekere concurrentiemarge
bezat, is, zoals reeds opgemerkt, plausibel. Evenzeer de
veronderstelling, dat sedert 1938 de arbeidsproductiviteit
van Nederland in verhouding tot de andere landen is
gedaald. De conclusie lijkt mij dan ook gerechtvaardigd
dat Nederland momenteel tegenover de beide grote landen
Engeland en Duitsland waarschijnlijk wel een concurren-tiemarge bezit, doch dat deze marge zeer gering is, in elk
geval geringer dan vôér de oorlog, terwijl zij ultimo 1950,
zelfs tegenover Frankrijk, afwezig kon worden geacht.
Tegenover België is zij naar alle
waarschijnlijkheid
groter, doch België, hoe belangrijk voor ons, niet het minst door
de Benelux-banden, is niet het enige land waarmede wij
intensieve handelsbetrekkingen onderhouden.

Nog meer dan voor ons is deze verhouding tot Engeland
en Duitsland trouwens voor België van belang. Nederland
en België immers vullen elkaar economisch in belangrijke
mate aan. Ook vroeger heeft ondanks grote loonverschillen
een omvangrijk handelsverkeer tussen beide landen be-
staan. Het is primair tegenover Engeland en Duitsland, dat
België zich zorgen over zijn toekomstige concurrentie-
positie moet maken.

Met nadruk zij er de aandacht op gevestigd, dat de
bovengenoemde cijfers slechts betrekking hëbben op de
positie van het land als geheel. Voor de afzonderlijke be-
drijfstakken kunnen zij zeer erschillend liggen. Hoe
homogener de productiviteit en de rentabiliteit in de.
bedrijfstakken van een land en hoe harmonischer dus de
loonopbouw, hoe representatiever het totaalcijfer voor

634

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Augustus 1952-

het geheel en hoe geringer de onderlinge spanningen.
Hoe heterogener de productiviteit en de rentabiliteit,
hoe gevarieerder de loonopbouw en hoe groter de span-
ningen. Dit laatste ziet men duidelijk gedemonstreerd in
België waar men enerzijds maatregelen heeft getroffen
om het overschot op de betalingsbalans te beperken,
terwijl anderzijds bepaalde bedrijfstakken worden be-
schermd en de roep om protectie de laatste tijd sterker
wordt. Dit ook elders waar te nemen feit is overigens in
de eerste plaats een gevolg van de reeds in de aanvang
genoemde omstandigheid, dat men jarenlang geen afzet-
moeilijkheden heeft gekend. Men is verwend en een nieuwè
ondernemersgeneratie weet nauwelijks meer wat slechte
tijden zijn. Dit neemt niet weg, dat kostprijsverschillen
naarmate de concurrentie scherper wordt ook in de binnen-
landse verhoudingen een steeds belangrijker rol gaan
spelen. Een grote variatie in productiviteit, opbrengsten
en lonen tussen de bedrijfstakken in een land is gevaarlijk
voor het interne evenwicht en de sociale rust. De Rege-ringen der landen dienen te beseffen, dat men 6f de con-
sequenties van grote loonverschillen dient te aanvaarden
en de ongunstige bedrijfstakken in vrije concurrentie
zich moet laten aanpassen, 6f intern maatregelen moet tref-
fen om evenwichtiger loonverhoudingen tot stand te
brengen, ten einde dit aanpassingsproces te ondersteunen.
De schijnbaar gemakkelijke weg der protectie verhin-
dert de aanpassing en ondermijnt de internationale samen-
werking. Wanneer daartegenover bepaalde bedrijfstakken

in ons land soms constateren, dat zij efficiënter zijn dan
dezelfde bedrijfstakken in andere landen – waarbij het
niet uitgesloten is, dat hun relatieve efficiency in het eigen
land te wensen overlaat – en op grond van deze inter-
nationale vergelijking prijs- en loonsverhogingen claimen,
dan moge worden bedacht, dat zij deel uitmakend van de
economische en monetaire eenheid van hun land, mede
verantwoordelijk zijn voor de totale concurrentiepositie
er van. Zolang de monetaire zelfstandigheid der naties
blijft gehandhaafd, dient met dit gezichtspunt met name
bij de creatie van internationale economische gemeen-
schappen ernstig rekening te worden gehouden.

De toekomstige verscherping der concurrentie.

Het feit, dat ondanks chaos en vernieling het concur-‘
rentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven goed-
deels intact kon worden gehouden, mag tot voldoening
strekken. De vraag evenwel, of Nederland zich bij de
kleine marge, die het tegenover de grote concurrenten Engeland en Duitsland waarschijnlijk bezit, veilig kan
voelen, moet ontkennend worden beantwoord. Wij zullen
deze marge in de toekomst volstrekt nodig hebben om
onze bevolking voldoende werkgelegenheid te verschaffen.
Allereerst zal onze beroepsbevolking nog lange tijd in
het huidig tempo blijven toenemen, waardoor, voor zover
de kapitaalvorming daarmee geen gelijke tred houdt, de
arbeidsproductiviteit zal worden gedrukt. In de tweede
plaats heeft zowel deze bevolkingstoeneming als de wijzi-
ging onzer economische en staatkundige positie een om-
schakeling in onze economische structuur in de richting
van industrialisatie nodig gemaakt. Deze nieuwe resp.
uitgebreide bedrijven zullen in toenemende mate de con-
currentie gaan ondervinden van de traditionele indus-
trieën in de oudere industrielanden en dat ten dele op
markten, die voor het Nederlandse bedrijfsleven vreemd
of althans betrekkelijk nieuw zijn. De jonge Nederlandse
industrie zal al haar commercieel en technisch vernuft
nodig hebben om in deze concurrentiestrijd staande te
blijven en zij zal dit tegenover de voordelen van diverse
aard harer concurrenten .alleen kunnen, wanneer zij steun
vindt in een lage kostprijs. Op deze situatie is het beleid
hier te lande van de dag der bevrijding af gericht geweest
en het zou de vernietiging der Nederlandse welvaartspo-
1itiek betekenen, wanneer van deze vaste lijn zou worden

afgeweken. Bij het bestaan van redelijke inkomensver
houdingen is het algemene loonpeil het gevolg en niet
oorzaak van de omvang der productie, waarbij de sti-
mulerende invloed, die van het loonsysteem kan uitgaan,
niet wordt ontkend.
Het is zaak zich bij de beoordeling onzer economi-
sche situatie niet in slaap te laten wiegen door de gunstige
ontwikkeling van de betalingsbalans in 1952. De pro-
ductie blijft, na sinds 1945 ononderbroken te zijn gestegen,
sedert het eind van 1951 op ongeveer hetzelfde peil. De
consumptie daarentegen vertoont gedurende de laatste
maanden wederom een stijgende tendentie. De gunstige
export-importverhouding is stellig mede te danken aan
een bevredigend verloop van de export, doch vooral aan een teruggang van de import, hetgeen rekening houdend
met het hierboven ten aanzien van productie en consump-
tie opgemerkte intering op voorraden betekent, veroorzaakt
door de dalende grondstoffenmarkt en de onzekere con-junctuur in verschillende sectoren. Houden wij de werk-
gelegenheid op peil, dan moet hierin eens een keer komen.
Daarnaast
zijn
er nog aanzienlijke militaire uitgaven te
verrichten. Al zal de verhouding in het najaar door de
traditionele seizoenbeweging alsmede door de zojuist met
betrekking tot de voorraadvorming genoemde oorzaken
nog wel gunstig zijn, in 1953 kunnen zich veranderingen
voordoen, die een ernstig beroep op de deviezenvoorraad
nodig zouden maken. Daarbij moge bedacht worden, dat
deze voorraad relatief, d.w.z. in verhouding tot de handels-
beweging, nog steeds niet bijzonder groot is en dat de eisen,
die de werkgelegenheidspolitiek in een moeilijker toekomst
zal stellen, een behoorlijke reserve dringend noodzakelijk
doen zijn.

De ,,kunstmatige” factoren.
Het lijkt gewenst in deze beschouwing over de concur-
rentieverhoudingen in West-Europa enkele opmerkingen
te maken over de zgn. kunstmatige factoren, die deze
verhoudingen zouden beïnvloeden. De indruk wordt wel
gewekt, alsof de beïnvloeding van de economie door de
Overheid iets van na de oorlog zou zijn en in beginsel verderfelijk. Beide opvattingen zijn onjuist. Sedert de
leer van de Overheid als klepperman werd verlaten hebben
de overheden in alle landen de economie op tal van wijzen
beïnvloed. De ongunstigste vormen nam dit interventionis-
me aan na de eerste wereldoorlog, omdat het er toen niet
meer in de eerste plaats op was gericht de productiecapaci-
teit te versterken of de sociaal-economische verhoudingen te
verbeteren, doch omdat toen de belemmering van de in-ternationale handel doel scheen te worden, waardoor de
voorwaarden werden vernietigd, die Europa economisch
sterk en groot hadden gemaakt. Niet onvermeld mag blij-
ven, dat Nederland toen als laatste op de bres heeft ge-
staan voor de internationale vrjhandel.
In en na de jongste oorlog zijn in alle landen systema-
tisch en in groter omvang dan ooit tevoren maatregelen
getroffen ter interne beïnvloeding van de economie. Deze
maatregelen waren goeddeels gericht op bestrijding van
de gevaren, die de door de oorlog geschapen goederen-
schaarste en monetaire verwarring voor de volkswelvaart
en de maatschappelijke orde inhielden. Naarmate de finan-
cieel-economische toestand zich herstelde, werden distri-
butie-, prijs- en subsidiemaatregelen geleidelijk geliqui-
deerd. Sommige maatregelen werden echter voorlopig
nog gehandhaafd. De distributie- en prijsmaatregelen
werden over het geheel wel afgeschaft, al bleven in Enge-
land ook op deze gebieden nog enkele resterende voorschrif-
ten van kracht. De subsidies op de levensmiddelen werden
slechts in Engeland nog in grote omvang intact gehouden (in de begroting 1952/1953 nog tot ca £ 300 mln). In Ne-
derland is het netto-effect van de enkele op dit gebied nog
bestaande regelingen te verwaarlozen. In België handhaafde
men nog enige zgn. structurele subsidies met betrekking

20
Augustus
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

635

tot de steenkolenmijnen en de spoorwegen; zij zijn echter
reeds belangrijk afgenomen en het doel is totale liquidatie. Algemeen is nog het ingrijpen in de huishuren en de be-
vordering van de bouwbedrjvigheid. In Nederland, Enge-
land, Duitsland en Frankrijk bestaat – evenals trouwens
in Amerika, dat na Korea zelfs weer een heel stelsel van
prijs- en loonbepalingen in het leven riep – een huurstop,
die in deze vier landen een vrijwel analoog effect heeft
resp. beoogt. Ook in België bestaat een huurstop, doch
daar worden in verband met de aanzienlijke algemene
prijsstijging sedert de vooroorlogse periode grotere ver-
hogingen toegestaan. In Nederland zijn voorts de loon-
afspraken tussen werkgevers en werknemers aan de goed-
keuring der Overheid gebonden.
Ik heb in het bovenstaande een enigszins gedetailleerde
opsomming dezer ,,kunstmatige” factoren gegeven, niet
slechts om tot uitdrukking te brengen dat zij, hoewel in
aantal tot beperkte proporties teruggebracht, in de meeste
landen toch nog voorkomen en
bij
enkele onzer grootste concuFrenten tenminste zozeer als
bij
ons, doch tevens
als een aanknopingspunt voor een beoordeling van de be-
tekenis dezer factoren. Vaak wordt nl. de opvatting ver-
kondigd, als zouden deze maatregelen de productiekosten
,,vervalsen”, vandaar ook de betiteling ,,kunstmatig”.
Dit nu is een misverstand. Allereerst kan men nimmer het
kostenpeil van een land als geheel vervalsen, m.a.w. over de ge-
hele linie beneden kostprijs verkopen. Dit zou een voort-
durende inflatie vereisen en dus zichzelf automatisch
corrigeren. Kostenvervalsing, dat wil zeggen verkoop be-
neden een nationaal-economisch verantwoorde kostprijs,
is slechts mogelijk met betrekking tot een individuele
bedrijfstak. De bekendste historische voorbeelden hiervan
vormen de scheepvaart en het havenverkeer, die in het
buitenland geliefde objecten waren resp. zijn van een na-
tionale politiek. Door subsidiëring van de scheepvaart of
door speciale vervoerstarieven naar bepaalde havens
trachtte men aldus de daarbij betrokken bedrijven in
stand te houden, waartoe zij in een normale concurrentie-
strijd niet of minder in staat zouden zijn geweest. De
concurrentiepositie van een land als geheel wordt dan
ook door subsidies op zichzelf nog niet verbeterd. Definan-
ciering moet 6f uit belastingen ) 6f infiatoir geschieden,
zodat men de druk naar elders verlegt. Soms loopt men
zelfs het gevaar, dat men de economische positie van het
land schaadt door een onjuiste aanwending van productie-
middelen te bevorderen, door een verschuiving van in-
vetering naar consumptie enz. Het nut der recente levens-
middelensubsidies was, dat zij tegenover de bezwaren in
andere opzichten er aan verbonden, het prijs- en loonver-
loop mede hielpen stabiliseren. Deze stabilisatie van de
kostenontwikkeling kan men bezwaarlijk vervalsing van
het kostenpeil noemen. Consequent doorgevoerd zôu deze
redenering op afwijzing van elke door de Overheid ge-
troffen maatregel, die de economische positie van een land
zou kunnen verbeteren, neerkomen, hetgeen ons weer tot
de Staat als klepperman zou doen terugkeren en dan met
slechtere argumenten dan de voorstanders dezer leer hadden.
Hetzelfde geldt zo mogelijk in nog sterkere mate voor de
maatregelen, die in beginsel niet met overheidsflnanciering
gepaard behoeven të gaan, als de huurpolitiek, de loon-

9
Wat dus een kwestie van interne verdeling van het nationale product
betekent.

arbitrage e.d. Al deze maatregelen, die in het wezen der
zaak steeds wijzigingen van de inkomensverdeling zijn
– en in principe in dit opzicht dan ook niet verschillen
van de belastingpolitiek – zijn op stabilisatie van de
sociaal-economische verhoudingen en daarmede op ver-
steviging van de concurrentiepositie gericht. Ook hiervan
wil ik stellig niet beweren, dat zij altijd even verstandig zijn.
Het is zeer wel denkbaar, dat hun gunstig effect wordt
gecompenseerd door de nadelige repercussies elders.
Zolang zij echter slechts de algemene positie van een land
tegenover het buitenland verbeteren – of slechter maken-
“‘erschillen zij in wezen niet van elke andere maatregel, die
door de Overheid wordt getroffen en die dus de economie
van het land op enigerlei wijze beïnvloedt. De volstrekte af-
zijdigheid van de Overheid ten opzichte van het sociaal-
economische leven, door sommigen gepredikt, maar door
geen enkel land toegepast, zou
in
onze moderne maatschap-
pij met anarchie gelijk staan. Het heeft dus weinig zin de interne $olitiek der Staten
te betrekken bij de behandeling der internationale ver-
houdingen. Uiteenlopend als de maatschappelijke struc-
tuur der naties in haar economische, sociale en organisa-
torische aspecten nu eenmaal is, zal de daarop betrekking
hebbende politiek nog lange tijd verschillend blijven. Zelfs
wanneer men naar een unie streeft, zal men zich in deze
opzichten op een aanpassingsproces van decennia moeten
instellen. Met of zonder unificatie of integratie, men zal
het in elk land moeten prijzen, wanneer het zijn totale
economische positie tracht te versterken.
Schadelijk wordt echter het interventionisme, wanneer
het de irwoer gaat belemmeren, waardoor men èn zichzelf
èn anderen de voordelen der internationale arbeidsver-
deling ontzegt. Zulk een politiek is een bewijs van onmacht
om door geëigende interne maatregelen zijn concurrentie-
positie te verbeteren. Er is geen groter gevaar dat het
na-oorlogse Europa kan bedreigen. Hoezeer de gang van
zaken in de periode tu sen de beide wereldoorlogen ons
er voor gewaarschuwds moge hebben wat van dit inter
ventionisme de economische, de sociale en dus uiteindelijk de politieke consequenties zijn, de drang naar bescherming
neemt toe. De vrijheid van het handelsverkeer is evenwel
de essentieelste grondslag van de economische en politieke
integratie van West-Europa. Verzwakking van dit fun-dament is het begin van het eind. Elk Europees gericht
beleid wordt zinloos, wanneer de grenzen zich sluiten en
de groepsbelangen hoogtij vieren.
Wat voor Europa geldt, geldt nog meer voor de Benelux.
Wanneer deze grootse idee reële inhoud wil krijgen èn
om der wille van de partners zelf èn om der wille van de
rol, die zij bij de unificatie van Europa zouden kunnen
spelen, dan moeten België, Luxemburg en Nederland
streven naar versterking van hun gezamenlijke concur-
rentiekracht en niet naar verzwakking. De Benelux kan
slechts levensvatbaar zijn, wanneer haar delen sterk zijn
en deze zijn dus aan elkaar verplicht elk op zijn terrein de
voorzieningen te treffen, die daartoe kunnen leiden. Zou
men door invoerbeperking de bereikte resultaten afbreken
en de tegenstellingen verscherpen, dan zou men niet al-
leen het slechtst denkbare voorbeeld geven in de moei-
lijker wordende strijd om de Europese eenwording, doch
het zou tevens het begin van het eind zijn van de Benelux.
‘s-Gravenhage

Prof. G. BROUWERS.

636

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Augustus 1952

De weg naar vrijheid

Een critisch commentaar

III’)

Centralisatie en decentralisatie in de economische orde; inko-
mens- en vermogensverhoudingen en geld- en conjunctuur-s
politiek.

De tweede groep van hoofdproblemen, waarvoor het
vraagstuk van centralisatie of decentralisatie in de eco-
nomische orde ons stelt, bestaat – naar wij zagen – uit
de inkomens- en vermogensverhoudingen. Ik wees er reeds
op, hoe in de literatuur op dit punt een zekere mate van
eenstemmigheid heerst. Zelfs de zeer liberalistisch getinte
schrijvers accepteren vaak ingrijpen van overheidswege in de primaire inkomensverdeling.
T.a.v. de vermogensverhoudingen ligt de zaak iets inge-
wikkelder; ik kom daarop nog terug. Allereerst zullen wij het
vraagstuk van de inkomensverhoudingen nader gaan
bespreken aan de hand van hoofdstuk VI, dat deze materie
behandelt. Wij staan hier voor een inderdaad essentieel
vraagstuk. Wat in de inleiding van ,,De Weg naar Vrijheid”
wordt gezegd over grote inkomensverschillen, tussen volken
of volksgenoten, heeft mijn volle instemming. Inderdaad,
zij ,,verstoren de gemeenschap, belemmeren de vrijheid en
kweken revolutionnaire spanningen” (blz. 13). De erva-
ring heeft wel geleerd, dat een inkomensvorming, aan zich-
zelf overgelaten, tot grote, te grote inkomensverschillen
aanleiding geeft. Overheidsingrijpen in deze materie is
dan ook volstrekt noodzakelijk. Democratische besluit-
vorming treedt duidelijk naar voren tegenover ,,economi-
sche wetten”. Bij het doorvoeren van zulk een ,,her’er-

delingspolitiek” moet men echter rekening houden met be-
paalde grenzen. Het is ni. zo, dat in het algemeen gespro-
ken bepaalde inkomensverschillen een duidelijke economi-
sche functie hebben. Deze functie omvat tweeërlei, ni.
prestatieprikkel en basis voor vermogensvorming, d.i. een
basis voor sparen en investeren. Ik weet wel, dat men deze dingen niet mag verabsoluteren, ze veronachtzamen echter
is eveneens gevaarlijk. Men zou een en ander zo kunnen for-
muleren: vragen van inkomensverdeling hebben a. een
statisch karakter:
het gaat om de rechtvaardige verdeling
van een
gegeven
inkomen, en b. een
dynamisch karakter:
het gaat om de
vergroting
van het te verdelen inkomen.
Verwaarlozing van één van beide aspecten is zeer gevaarlijk,
met name ook omdat deze twee kanten in hoge mate
interdependent zijn. De auteurs staan zeker niet aan de
kant van hen, die het eerstgenoemde aspect verwaarlozen
of bagatelliseren. In zoverre sluit ik mij gaarne bij deze
opvatting aan. Tegen deze achtergrond zou ik nu een ogen-
blik willen stilstaan bij een van de meest markante passages
uit het hier besproken hoofdstuk: naast een propageren van
een algemeen geldend minimum-inkomen (waarmee ik
mij zeer wel kan verenigen in beginsel) wordt eveneens
gepleit voor een grens naarboven, voor een maximaal toe-laatbaar inkomen dus. ,,Een aanwijzing’voor de maximum-grens vinden wij in de inkomens, die thans worden behaald
door de leiders van de grote overhidsbedrjven en de
hoogste staatsfunctionarissen. Het blijkt nl. in de Neder

landse verhoudingen mogelijk tegen deze beloningen een
serie eerste klas krachten aan te trekken, waaronder velen
die over geen eigen vermogen beschikken. Het is duidelijk
dat binnen dit kader ook het, op grond van prestatie als
bedrijfsleider te ‘ontvangen, ondernemersloon normatief

‘)
Zie voor het eerste en tweede artikel
,,E.-S.B.”
van 30 Juli en 13
Augustus 1952.

moet worden vastgesteld.. .. Gezien het risico-element
dat met het totale ondernemersinkomen verbonden is,
kan het met het oog op conjuncturele omstandigheden e-
wenst
zijn
om een deel van het ondernemersinkomen, uit-
gaande boven het gewaardeerde ondernemersloon, af te
zonderen op een geblokkeerde rekening, waaruit bepaalde
negatieve risico’s kunnen worden bestreden, terwijl ook
de vorming van gemeenschappelijke fondsen uit het onder-
nemersinkomen boven een bepaalde grens, te overwegen-
valt. Tussen het minimumloon en het maximumloon zal
een inkomensschaal dienen te worden opgebouwd, waarin het prestatie-element tot
zijn
recht kan komen” (blz. 116). Ik heb hier uitvoerig geciteerd, vanwege het belang van
deze passage; een passage, welke ik zeer bedenkelijk vind.
Rijst hier niet het schrikbeeld van een ,,Bezoldigingsbe-
sluit” voor het gehele bedrijfsleven? In wezen staan we hier
voor het algemene vraagstuk van de loonvorming,in deze zin,
dat in dit werk men van oordeel is,
dat door werkclassificatie

naar technisch-organisatorische en andere soortgelijke maatsta-
ven de economische waarde van de arbeidkan worden gevonden.
Ik geef toe, dat men op deze wijze
loonverhoudingen
kan
funderen; maar voor het
absolute loonbedrag
moet de
technische productiviteit vermenigvuldigd worden met de
economische waarde van deze technische prestatie. En
die economische waarde kan van bedrijfstak tot bedrijfstak
verschillen (ik spreek hier niet over de momentele loon-
politiek; het gaat over een fundering van een op de duur
te voeren loonpolitiek). Aldus zouden zeer wel denkbaar
zijn
loonverhoudingen, op
basis van werkclassificatie e.d.,
bijv. voor geschoolde en ongeschoolde arl?eid, terwijl de
absolute loonniveaux per bedrijfstak zouden kunnen
uiteenlopen. Wanneer men loonverhoudingen èn absolute
loonniveaux wil uniformeren (afgezien uiteraard van
prestatiepremies ed.) is voor de relatief winstgevende be-
drijfstakken de consequentie onafwijsbaar, de in deze
bedrijfstakken aldus ontstane ,,meerwaarde” in de collec-
tieve sfeer te brengen, met overheidsaandelen en arbeiders-
aandelen in winsten en investeringen. Completeert men
dit met de in het slot van bovenstaand citaat gege(‘en
suggestie tot een ten dele blokkering van- en vorming van
gemeenschappelijke fondsen uit de ondernemersinkomens,
dan is het totale beeld niet bijster aantrekkelijk; het be-
vestigt de conclusie van mijn eerste artikel, dat hier een
voor de politieke democratie onverteerbaar brok wordt
geschapen.

Maar ook afgezien hiervan twijfel ik zeer aan de practi-
sche doorvoerbaarheid van datgene, wat in het citaat wordt
voorgesteld. Stel dat men dit maximale ondernemersloon fix-eert op bijv. het salaris van een Minister en de rest blokkeert!
Ik begrijp niet, hoe men dit in ernst kan voorstellen. Heeft de haast zich hier teveel gewroken? De verwijzing naar de
landbouwsector snijdt geen hout. Hier gaat men
voor de
prjsbepaling van een aantal producten
uit van zulk een
bepaald ondernemersloon. Maar het feitelijke inkomen is
daarmede niet gefixeerd; en bovendien is een dergelijke
prijsregeling maar zeer beperkt mogelijk en wenselijk. Er is een veel betere weg. Naast de correctie ex post op
de primaire inkomensverdeling door de belastingpolitiek,
is het tot een maximum opvoeren van de verticale mobili-
teit
datgene waarnaar met alle kracht moet worden ge-
streefd. Wanneer dit wordt bereikt, en ik acht dit met de
auteurs een primaire voorwaarde voor het voortbestaan

20 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

637 –

van onze Westerse democratie, dan verliest het vraagstuk
van de inkomensverdeling veel van
zijn
scherpe kanten.
Het Werk geeft in de Hoofdstukken XIII
(Cultuur en Ge-,
meenschap)
en XIV
(De ontwikkeling van de mens)
in deze
richting zeer waardevolle suggesties (zie vooral de blz.
259-261 en 290-295). Dat is voor de vrijheid werkelijk
belangrijk en nuttig; en dan is een collectivisering van grote
delen van het nationaal inkomen,
welke bedenkelijk is voor
de vrjjheid,
voor het overgrote deel overbodig. Met deze uiteenzetting raken wij tevens het vraagstuk
van de vermogensverhoudingen. Terecht wordt er op ge-
wezen, dat de ongelijkheid in vermogensverdeling aanzien-
lijk markanter is dan die in de inkomensverdeling (blz.
22123). Wederom terecht wordt er op gewezen, van welke
grote invloed de vermogenspositie is op de ,,gelijkheid
van kansen” (blz. 27128). In mijn eerste artikel werd reeds
een deel van deze stof besproken; ik zal mij nu beperken
tot de meest belangrijke punten uit Hoofdstuk 1, die nôg
op bespreking wachten.
Daar is dan in de eerste plaats de fameuze quaestie van
het ,,arbeidsloze inkomen”. Naar mijn mening zou men
deze term niet meer moeten gebruiken. Deze toch is te zeer
belast met de scherpe tegenstelling kapitaal-arbeid uit een
periode van felle klassenstrijd. De term is bovendien on-
juist, voor zover suggererend, dat alle ,,kapitaalinkomen”
zonder prestatie zou zijn verkregen. Men geeft in het werk
ook wel enige aandacht aan deze zaak (in één zin), maar
het ware beter de term, met alle onduidelijkheden daaraan verbonden, naar de reeds eerder genoemde politieke rom-
melzolder te verwijzen. ,,Prestatieloos inkomen” zou reeds
een veel betere term zijn. Discussies hierover hebben dan
grotendeels betrekking op vragen van erfrecht. Overeen-
stemming in dit vlak zal altijd een compromis zijn tussen
a. een sterke belasting van de vererving uit hoofde van de
rechtvaardigheid i.v.m. gelijkheid van kansen, prestatieloos
inkomen e.d., en b. de rechtvaardigheid t.o.v. de ouders, die hun leven en streven projecteren ook op de toekomst
van hun kinderen. Wanneer men een hoge waarde toekent
aan het gezinsverband, aan de eenheid van ouders en kin-
deren, zal men hieraan stellig consequenties moeten ver-
binden voor de hoogte der successierechten.
Een tweede vraagstuk op het gebied van de vermogens-
verhoudingen is van zeer actuele aard. Het betreft de
(veronderstelde) verrijking der vermogensbezitters ten ge-
volge van de ,,blijvende loonbeheersing bij sterke ontwik-
keling van de productiviteit” (blz. 27). De aldus gevormde
nieuwe investeringen (ca f 10 mrd, blz. 27) ,,zijn voor het
grootste deel in beginsel eigendom geworden van hen, die
het permanente vermogen van de ondernemingen in handen
hebben” (blz. 27). Dit betoog roept intussen wel enkele
vraagpunten op.

In de eerste plaats is het absoluut niet zeker, of bij
vrijere loonvorming de arbeiders er beter aan toe zouden
zijn geweest. In de gegeven situatie zou inflatie ongetwij-
feld het gevolg zijn geweest. En inflatie is altijd armoede
voor de arbeider. In de tweede plaats loopt het met de
verrijking van de bestaande vermogensbezitters zo’n vaart
niet. Zolang de dividenden relatief laag blijven, worden
zij er niets beter van
2
). Verder is het zeer de vraag, welk
deel van de in de achter ons liggende hoogconjunctuur
gedane investeringen een dalende conjunctuur zullen over-
leven. Daarbij komt nog dat een belangrijk deel van de
winst door de fiscus wordt opgeëist, waardoor een deel
van die fameuze fl0 mrd nimmer het vermogen van de
bestaande bezitter ten goede kan komen; er rust om zo te
zeggen een ,,fiscale hypotheek” op. Naar mijn mening
is een zorgvuldige analyse nodig, alvorens men uit de
gevoerde loonpolitiek zonder meer concludeert tot de
noodzakelijkheid van een arbeidersaandeel in de investe-
ringen. Ik wijs de gedachte niet zonder meer af, maar de

) Dit
geldt intussen alleen voor de
grotere N.V.’s.

gegeven
bewijsvoering
acht ik te enen male onvoldoende.
Tenslotte zullen wij ons – in dit verband – nog een
ogenblik bezighouden met de bepleite noodzaak tot de
vorming van een eigen vermogen door de Overheid.
Drie gronden worden in dit verband aangevoerd: a. de Staat moet
bij
de vervulling van zijn uiterst belangrijke
taak financieel sterk zijn; b. op deze wijze kan de begroting
ontlast worden van een deel van de rentedienst, die boven-
dien grotendeels een ,,economisch zinloze transactie” is,
en c. de Staat is aldus beter toegerust tot het voeren van
een actieve geld- en conjunctuurpolitiek.
q
De gronden a. en c. acht ik niet sterk, b. spreekt
mij
het
meest toe, maar wanneer men een ogenblik denkt aan de
realiseringsmoeilijkheden, dan had men voor dit punt toch
iets meer verwacht dan één pagina. Als men een aantal
ondernemingen socialiseert, zal een redelijke schadeloos-
stelling moeten worden gegeven, bijv. in overheidsobliga-
ties. Het aldus vergrote totaalcijfer van de creditzijde van
de staatsbalans zal dan omlaaggebracht moeten worden
uit de winsten van deze ondernemingen, voor zover deze
winsten, na aftrek van de interest op de als schadeloos-
stelling gegeven obligaties, a. aanwezig zijn, b. niet nodig
zijn voor nieuwe investeringen.
En als er verliezen worden gemaakt? Dan ondervindt het
overheidsbudget een verzwaring in plaats van een verlich-
ting. Heeft men als eerste oriëntatie een overzicht gemaakt
van de verlichting van het overheidsbudget uit de winsten
van bestaande staatsbedrijven en genationaliseerde onder-
nemingen, de Staatsmijnen bijv.? Voor ik een antwoord
op deze vragen heb, ben ik niet bereid, mijn beduchtheid
,,voor de gevaren van een sterke vermogensconcentratie
in handen van de Staat” (blz. 24) prijs te geven.

Het derde onderwerp, waarover wij zouden spreken,
betreft de geld- en conjunctuurpolitiek. Wij kunnen hier-
over kort zijn. Dat de regeling van de geidhoeveelheid een taak van de Overheid is, daarover bestaat onder econamis-ten vrijwel geen verschil van mening. Dat betekent, dat de
mogelijkheid tot quantitatieve çredietcontrôle tot het
arsenaal van de monetaire politiek
moet
behoren.
Ik zou wensen, dat men het over de beginselen van de
conjunctuurpolitiek in Nederland evenzeer eens zou wor-
den, niet alleen onder economisten, maar ook en vooral
in de kringen der politieke
partijen.
Daarvoor is slechts
tweeërlei nodig: a. het inzicht, dat principieel gezien actieve
conjunctuurpolitiek mogelijk is, praeventief en repressief
en b. dat voor Nederland met zijn sterke internationale
bindingen de omvang van de deviezenreserve de feitelijke
mogelijkheden in dit opzicht beperkt en bepaalt.
Wanneer dit inzicht gemeengoed wordt, kan de langza-
merhand vrij steriele strijd over wie welke fouten in het ver-
leden al of niet heeft gemaakt worden gestaakt, en kan
men zich concentreren op wat nu moet en kan worden
gedaan.
Hoofdstuk X (Het vraagstuk der werkloosheid)
heeft
dan ook in het algemeen mijn instemming; alleen had ik
gaarne een wat uitvoeriger bespreking gezien van de be-
perktere mogelijkheden voor Nederland, nu onze deviezen-
positie zo fundamenteel verzwakt is in vergelijking met de
vôéroorlogse situatie.

Slotbeschuwing.

Het was mij niet mogelijk, op een even uitvoerige wijze
ook de rest van ,,De Weg naar Vrijheid” te bespreken.
Ik had dit graag gedaan; de hoofdstukken, welke ik onbe-
sproken moest laten, behoren zeker niet tot de minst be-
langwekkende uit het boek. Men vindt hier vele voortref-felijke uiteenzettingen, ten aanzien waarvan mijn instem-
ming in het algemeen groter is, dan ten aanzien van de
wel besproken hoofdstukken.
De weg, in de bespreking gevolgd, was die van de
immanente critiek,
althans voor het overgrote deel. Men

638

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.20
Augustus 1952

kan ook een andere weg volgen. Vele van de critieken op
dit werk, wzlke mij onder het oog kwamen, stelden, dat
men miste een visie op de mens en een visie op de Staat. Aldus – zo is de redenering – kan men niet anders komen
dan tot ,,doelmatigheidsoplossmgen”, die niet geworteld zijn in een levensbeschouwelijke visie op de mens en op
de Staat. Een niet-confessionele partij als de Partij van de
Arbeid kan en wil zulk een fundering trouwens ook niet
geven.
De tegenstelling tussen immanente en transcendente
critiek is overigens niet zo groot als zij schijnt. Immanente
critiek alleen is (voor mij persoonlijk) nooit voldoend,
maar is een volstrekt noodzakelijke voorwaarde voor een
goede transcendente critiek. Wil men het eenvoudiger:
levensbeschouwelijke beoordeling is niet mogelijk zonder
zakelijke uiteenrafeling. In dit blad is voor alles deze
,,zakelijlçe uiteenrafeling” op haar plaats. Voor een meer
levensbeschouwelijke behandeling is natuurlijk nodig, dat

men vanuit een bepaalde visie op mens en Staat komt tot
concrete politieke doelstellingen. Men kan deze dan con-
fronteren met de in ,,De Weg naar Vrijheid” verdedigde
opvattingen, om tenslotte eventuele verschillen terug te
voeren tot verschillen in levensbeschouwelijke uitgangs-
punten.
Mijn levensbeschouwelijk uitgangspunt voor het ge-
geven betoog was de verwerping van de totalitaire staat,
een uitgangspunt dat duidelijk gedeeld wordt door de
auteurs van ,,De Weg naar Vrijheid”. Mede vanuit deze
basis heb ik veel critiek moeten uitoefenen. Dat doet
niet af aan mijn grote waardering voor het stuk werk,

dat de Partij van de Arbeid heeft verricht. Ik voor mij
beschouw het werk niet als een politiek programma in de
directe zin des woords, doch veelmeer als een discussie-
basis, waarop zich een uitermate nuttige en zinvolle dis-
cussie
kan
ontwikkelen, mits…. de andere partijen op
deze ,,politieke uitdaging” antwoord vinden. Men gelieve
mijn critiek niet te lezen als een definitief standpunt met
betrekking tot de behandelde materie, doch als een bijdrage
tot bovenbedoelde discussie, zij het ook meer van een
enigszins beperkter standpunt, nl. dat van een economist
als zodanig.

In dit verband zou ik er tot slot op willen
wijzen,
dat
het werk ook voor ons als economisten een ,,uitdaging”
vormt. Hoe men ook moge denken over het ,,positieve” of
,,normatieve” karakter van de economische wetenschap,
wij hebben ons als economisten te mengen in – zelfs leiding
te geven bij – de wel zeer complexe economisch-politieke.
strijdvragen van de dag: dat is onze zeer bijzondere verant-
woordeljjkheid.
Wij moeten ons in deze tijd maar weer zier
goed er van bewust worden, dat de economie
altijd
geweest
is, wat in haar oude naam lag opgesloten
,,political
economy”, wat wij soms dreigen te vergeten, sinds de
,,political economy” van naam – maar niet van wezen –
veranderde, en zich simpel ,,economics” ging noemen. Derhalve zij ,,De Weg naar Vrijheid” niet alleen aan de
politici, maar ook aan de economisten ten zeerste aanbe-
volen. Ik hoop van harte, dat ,,De Weg naar Vrijheid”
onder politici en economisten een openhartig en duidelijk
debat ontketent, opdat er eindelijk klaarheid kome in het
economisch-politieke beeld van de Nederlandse partijen.

Amsterdam, Juli 1952.

Prof. Dr J. ZIJL5TRA.

Een nationale schrotcampagne

Nederland is arm aan grondstoffen. In vrijwel elke be-
schouwing over de economische positie van ons land wordt
op dit feit heel veel nadruk gelegd. Geheel ontbloot van grondstoffen zijn wij intussen niet.
Iedere Nederlander weet dat onze bodem reeds lang steen-
kool en zout, en de laatste jaren ook aardolie oplevert.
De voortbrenging hiervan vindt plaats in grote onderne-
mingen en heeft een min of meer spectaculair karakter,
zodat dag- en weekbladen, radio en film er van
tijd
tot
tijd iets over te vertellen hebben. De omvang van de
productie kan men vinden in publicaties van het Centraal
Bureau voor de Statistiek. Aan deze publicaties zijn de
volgende productiecijfers ontleend, die betrekking hebben
op het jaar 1951.

Steenkool …………12.400.000 ton
Aardolie …………714.000 ton
Zout …………….481.000 ton

Veel minder bekend is, dat Nederland nog over een
vierde industrLële grondstof beschikt, die voor onze econo-
mische positie van grote betekenis is. Deze grondstof is
schrot
1).

De productie van schrot is ook belangrijk. Ons land
leverde gedurende de laatste jaren jaarlijks meer dan 400.000
ton schrot op. Deze productie vindt echter niet, zoals die
van de andere genoemde grondstoffen, in grote onderne-
mingen plaats. Ook is deze productie weinig spectaculair.
In statistische publicaties vindt men er geen gegevens over
vermeld. Een en ander heeft tot gevolg, dat buiten de
beperkte kring van hen, die er dagelijks mee te maken

‘)
Men spreekt ook wel en zelfs de laatste tijd in toenemende mate over
,,achroot’. Zoals ik al eens eerder gelegenheid had op te merken, geef ik de
voorkeur aan het woord ,,schrot”, dat ook in de spreektaal het meest
gebruikt wordt. Met ,,schroot” worden mi. kleine metaaldeeltjes aan-
geduid waarmee vroeger vuurwapens en granaten werden geladen. Het
woord ,,schrot” betekent in het algemeen afval. Hier wordt het gebruikt om
afval van ijzer en staal aan te duiden, dat door middel van omsmelting be-
nut wordt om er nieuw ataal van te maken.

hebben, weinig mensen weten wat schrot is en nog minder,
welke grote betekenis deze grondstof voor ons land heeft.
Nu zou dit niet zo erg zijn, wanneer die onwetendheid
niet een nadelige invloed had op de omvang van de schrot-
productie. Het geval doet zich namelijk voor dat, terwijl
de grote massa van de Nederlandse bevolking niet weet
wat schrot is, iedere Nederlander toch
bij
tijd en wijle en
zonder dat hij daar erg in heeft, als schrotproducent op-
treedt. Het is immers zo, dat overal waar ijzer en staal een
bewerking of een verwerking ondergaat, tegelijkertijd
schrot ontstaat en dat dit eveneens het geval is waar voor-
werpen van ijzer en staal worden afgedankt. Door onbe-
kendheid met de betekenis die schrot heeft, is men dikwijls
al te zeer geneigd dit materiaal te beschouwen als waardeloze
afval, terwijl het in werkelijkheid een waardevolle grond-
stof is. Zonder twijfel lijdt de schrotproductie hieronder.
Om hierin enige verbetering te brengen wordt onder
auspiciën van de staalindustrie en de schrothandel thans
een nationale schrotcampagne gevoerd naar het voorbeeld van de ,,scrap-drive”, die in Engeland en in andere landen is georganiseerd, en waarvan het doel is, de betekenis, die schrot heeft, in breder kring bekend te maken, in de hoop,
dat daardoor de productie van schrot zal worden verhoogd.
Mag ik, die in het verleden enige malen in dit weekblad
een beschouwing over de schrotpositie heb gegeven
2
),
ook ten behoeve van deze schrotcampagne een duit in het
zakje doen?
Ik wil dan allereerst,
zij
het ook ten overvloede voor
hen die genoemde beschouwingen hebben gelezen, mede-
delen dat schrot de voornaamste grondstof is voor de
staalfabrieken. Deze fabrieken, die met electro-ovens en/of
volgens het Siemens-Martin-procédé werken, zijn in zeker
opzicht te beschouwen als regeneratiebedrjven. Zij maken
immers staal uit veel oud ijzer en betrekkelijk weinig, uit

1)
In ,,E.-S.B.” van 20 October 1937, 17 December 1947 en 26 Seplember
1951.

20 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

639

erts vervaardigd, ruwijzer. De omvang van de Nederlandse
staalproductie bedraagt thans ongeveer 540.000 ton per
jaar. Hiervoor is al het schrbt nodig, dat op het ogenblik

aan de staalfabrieken wordt geleverd. In een zeer- nabije
toekomst zal de productiecapaciteit van de staalfabrieken

nog belangrijk groter zijn geworden. Het ligt in de bedoe-ling reeds in 1953 tot een productie te komen van 800.000
ton staal. Wanneer er dan niet meer schro.t ter beschikking
komt, staan de staalfabrieken voor het alternatief de
vergrote capaciteit onvoldoende te gebruiken of wel naar
verhouding meer ruwijzer voor de staalbereiding aan te

wenden. Geen van beide is bevorderlijk voor de economi-
sche positie van ons land. Nog altijd is staal in ons land
betrekkelijk schaars. In jaarverslagen van staalverwerkende
bedrijven zoals de scheepsbouw wordt voortdurend ge-
klaagd, dat de levering van staal grote moeilijkheden blijft
veroorzaken
3).
Uitbreiding van de staalproductie kan in
deze schaarste voorzien en komt ook onze deviezenpositie
onmiddellijk ten goede, omdat er minder van behoeft te
worden ingevoerd. Wanneer deze uitbreiding echter ge-
schiedt door middel van een groter verbruik van ruwijzer, dan wordt daardoor in de eerste plaats de kostprijs van het staal verhoogd, en moet in de tweede plaats de export van
ruwijzer worden beperkt. Hierbij moet men in aanmerking
nemen, dat ruwijzer internationaal zeer gevraagd is, zodat het in onderhandelingen over handelsovereenkomsten een
product is,- waarmee belangrijke concessies zijn af te dwin-
gen. Zowel het ene als het andere alternatief is dus in strijd
met het algemeen belang.

Hoe is het nu mogelijk de schrotproductie te verhogen?
Een zeer groot gedeelte van het in ons land opkomende
schrot wordt geleverd door de ijzer- en staalverwerkende
industrie. Deze hoeveelheid is direct afhankelijk van de
omvang van het ijzer- en staalverbruik en gaat daarmee op
en neer. Een schrotcampagpe zal hier slechts weinig succes
hebben, ook al omdat dit schrot over het algemeen zijn
weg wel naar de staalfabrieken vindt. De ijzer- en staalver

werkende industrie is gewend het regelmatig op te ruimen. In bedrijven waar men dit niet doet, zal een kleine aanspo-
ring wellicht voldoende zijn om te voorkomen, dat het te
lang blijft liggen.

Anders is het echter in de overige industrie en in het
ambacht. Ook daar wordt ijzer en staal verbruikt en ont-staat dus het nodige afval. Men is er echter minder goed
op de hoogte van de belangrijkheid van schrot als grond-
stof en laat dit afval daardoor wel eens onnodig lang liggen,
zodat op de duur een deel er van door roest en doordat het
in de grond wegzakt, geheel verloren gaat. Wanneer bij
die bedrijven meer begrip komt voor het belang dat het
Nederlands economisch leven heeft
bij
een grote aanvoer
van schrot naar de staalfabrieken, dan is het niet onmogelijk
dat de schrotproductie daardoor belangrijk wordt ver-
hoogd, want het gaat hier om vele betrekkelijk kleine par-
tijen, die tezamen zeer omvangrijk zijn.
Ook afgedankte en onbruikbaar geworden voorwerpen
van ijzer en staal, machines, gereedschap en onderdelen
daarvan verzuimt men vaak weg te doen. Zij blijven liggen
zonder enig nut, zijn dikwijls zelfs tot last, maar zouden
door de staalindustrie met open armen of liever gezegd
met open ovens worden ontvangen.
In landbouwbedrjven is dit eveneens het geval. Oude
voorwerpen, assen van vervoermiddelen, onbruikbaar ge-worden ijzerdraad blijven daar soms jaren liggen, roesten
weg en dreigen op die manier voor de staalindustrie ver-
loren te gaan.

De schrotcampagne zal zich dan ook voornamelijk
richten op de niet ijzer- en staalverwerkende industrieën,
het ambacht en de landbouw. Door goede voorlichting
hoopt men in deze kringen het nodige begrip voor hetgrote

‘)
Zie buy, het iaatst verschenen jaarverslag van de Rotterdamsche Droog.
dok Maatschappij.
belang van een regelmatige schrotvoorziening ingang te
doen vinden.
Nu zijn er twee punten die, hoewel schrot over het alge-
meen weinig aandacht geniet, de laatste tijd nogal in Open-
bare discussie zijn gekomen en die in verband met de
schrotcampagne enige nadere aandacht verdienen. Deze punten betreffen de schrotprijs en de Organisatie van de
schrothandel.

Ongetwijfeld kan de opmerking gemaakt worden, dat
het heel eenvoudig is de schrotproductie te verhogen door
,en hogere
prijs
voor dit materiaal te betalen. Men prikkelt
dan immers de belangstelling en maakt het verzamelen er
van tot een meer winstgevende bedrijvigheid. Het is inder-

daad niet onmogelijk, dat een hogere prijs de aanvoer
enigszins zou stimuleren. Men moet echter wel weten, dat
de totale omvang van hetgeen opgebracht kan worden,

afhankelijk is van de mate, waarin in vroeger jaren ijzer en staal is gebruikt. De hoogste prijzen en de meest intensieve
verzameling brengen geen schrot te voorschijn, waar niet
eerst ijzer en staal gebruikt is. Hoe dit ook zij, willens en wetens wordt door de Nederlandse Regering de prijs van
het schrot op een betrekkelijk laag niveau gehouden. Onze
Regering staat hierin niet alleen. Ook in Engeland en
Frankrijk zijn maximumprijzen voor schrot vastgesteld,
die niet veel van de onze verschillen en waarvan het doel is
de kostprijs en daarmee ook de verkoopprijs van staat laag
te houden. Wat er zou gebeuren, wanneer de prijzen zou-den worden vrijgelaten, kan men zien in West-Duitsland,
waar de Regering hier onlangs toe overgegaan is. Het ge-
volg er van is een onmiddellijke verhoging van de staalprijs geweest. Juist om deze prijs ten behoeve van onze concur-
rentiepositie op de internationale markt en ten behoeve
van het Nederlands prijsniveau in het algemeen laag te
houden, heerst in ons land nog altijd het stelsel van fnaxi-
mumprijzen voor schrot. Van een hoge schrotprjs zou vrijwel niemand enig voor-
deel genieten. De ijzer- en staalverwerkende industrie
allerminst, omdat deze weliswaar een hogere opbrengst
zou krijgen voor het schrot, dat
bij
haar als afval ontstaat,
doch daartegenover een belangrijk bedrag meer zou
moeten betalen voor het staal, dat uit dit duurdere schrot
zou worden gemaakt. De schrothandel heeft alleen belang
bij een redelijke winstmarge en geeft de voorkeur aan lage
prijzen, omdat daardoor de bedragen, die in deze handel
geïnvesteerd moeten worden, beperkt kunnen blijven. Ook
hebben hoge prijzen voor de schrothandel het nadeel,
dat zij wel eens gevoelig kunnen dalen. Hoezeer dit het ge-
val is, kan de situatie in België leren, waar deze prijs in
betrekkelijk korte tijd van circa f300 tot fl20 per ton is
gedaald.

De Nederlandse ijzer- en staalproducerende industrie,
de staalfabrieken dus, die de afnemers van het schrot zijn, worden veelal geacht de grootste belanghebbenden te zijn
bij een lage schrotprjs. Dit is echter maar betrekkelijk het
geval, aangezien deze industrie in overwegende mate in
staat zou zijn een hogere prijs voor schrot te verdisconteren
in een hogere prijs voor het staal, dat zij er uit maakt.
Intussen moet de schrotprjs een zodanige hoogte hebben,
dat deze een voldoende belangstelling laat voor degenen
die zich met het verzamelen, het bewerken en het vervoer
van schrot bezighouden. Dat de huidige schrotprjs in ons
land aan dit criterium voldoet mag, op grond van de
gegevens, die van regeringszijde
bij
de schrothandel zijn
verzameld en op grond van de uitkomsten van deze handel,
aangenomen worden. Er blijven natuurlijk altijd kleine
hoeveelheden, die zo ongunstig liggen, dat zij slechts bij
een veel hogere prijs lonend verzameld kunnen worden.
Het zou echter oneconomisch zijn voor deze enkele tonnen of misschien tientallen tonnen de schrotprjs over de gehele
linie te verhogen. Men kan beter daar van af zien en iets
meer ruwijzer gebruiken. Er blijft dan ook alle aanleiding

640

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Augustus 1952
om te trachten de schrotopkomst te verhogen door andere middelen dan prijsverhoging.
De organisatie van de schrothandel
is altijd een moeilijk
punt geweest. Men heeft hier te doen met enkele honderden
bedrijven en bedrijfjes van zeer uiteenlopende aard, die
voor een groot gedeelte een nogal beweeglijk karakter
hebben, in deze zin, dat
zij
hun activiteit voortdurend
verdelen over tal van handelsobjecten en naast schrot ook in andere afvalstoffen handelen. Hun voornaamste activi-
teit richten zij dan ook in verband met de wisselende winst-

kansen nu eens op het ene en dan weer op het andere
artikel. Toen er in ons land nog geen staalindustrie van beb
tekenis was en het schrot overwegend geëxporteerd werd,
had hun bedrijvigheid ook een sterk speculatief karakter.
Men kocht schrot wanneer de prijs er van laag was en liet
het liggen totdat de internationale staalindustrie er in tijden
van gunstige conjunctuur hoge prijzen voor betaalde. Het
schrot ging dan, voor een groot gedeelte in onbewerkte.
toestand, in omvangrijke hoeveelheden de grens over.
De Nederlandse staalindustrie heeft behoefte aan regel-
matige leveringen. Het schrot moet daarom in een voort-
durende stroom en zodanig bewerkt, dat het in de ovens
gechargeerd kan worden, aangevoerd worden. Om dit te
bereiken kopen de staalfabrieken het schrot van een kleine
groep grote handelaren, die beschikken over een goed ge-outileerde schrotwerf en over een net van relaties over het
gehele land en die daardoor een regelmatige aanvoer min
of meer kunnen garanderen. Het spreekt vanzelf, dat deze
grote handelaren daarbij het recht bedongen hebben de
enige leveranciers van de staalfabrieken te zijn, omdat de
staalfabrieken anders er licht toe over zouden kunnen
gaan gerede partijen, die weinig bewerking meer behoeven

te ondergaan en die dus de meeste winst voor de handel
zouden opleveren, van derden direct te kopen.
Het is nodig, dat deze handelaren een homogene groep vormen. Daarvoor mogen zij niet van al te uiteenlopende
importantie zijn,.en moeten zij onderling zodanige over-
eenkomsten hebben gesloten, dat zij elkander geen unfaire
concurrentie aandoen. Dit laatste is vooral noodzakelijk,
omdat anders het stelsel van maximumprijzen gemakkelijk
op oncontroleerbare wijze doorkruist zou worden.

Deze organisatie heeft op het ogenblik waarschijnlijk
nog niet haar ideale vorm gevonden. Men kan echter wel
zeggen, dat onder vigueur van hetgeen in dit opzicht tot
stand is gekomen de Nederlandse schrothandel zich gun-
stig heeft ontwikkeld. Belangrijk is in dit verband dat niet
alleen
bij
de kleine groep grote handelaren, de zogenaamde
fabrieksieveranciers, maar ook
bij
tal van tussenhandelaren,
de laatste jaren belangrijke bedragen zijn geïnvesteerd in
installaties om het schrot te bewerken. Terwijl vroeger de
schrothandelaren vrijwel uitsluitend leefden van in- en
verkoop en winst maakten door het speculatieve karakter
van deze handel, wordt thans veel meer aandacht gewijd
aan het bewerken van het schrot, dat ook goede winst-
mogelijkheden biedt.

De nationale schrotcampagne verdient ons aller aan-
dacht. Het is een campagne, die het Nederlandse volk in
zijn geheel bekend wil maken met de interessante staal-industrie, die in ons land betrekkelijk nieuw is ), en met
het merkwaardige
bedrijf
van de schrothandel, dië zich niet alleen bezig houdt met het verzamelen van schrot
en het leveren er van aan de staalfabrieken, maar die ook dit schrot zodanige bewerkingen doet ondergaan, die het
geschikt maken in de staalovens gechargeerd te worden.
De staalovens vragen namelijk het schrot niet alleen in handzame stukken, maar ook in min of meer compacte
massa’s. Grote brokken moeten dus door snijden en bran-
den klein gemaakt worden en het kleine dunne afval moet
in persen tot pakketten worden samengeperst. Zij, die zich
hiermede bezig houden, verdienen als verzamelaars van
afval en als bereiders van dit afval tot grondstof de erken-
ning, dat zij een belangrijke functie in het industriële leven
verrichten.

‘s-Gravenhage.

J. W. F. SLIGTING.

‘) ,,Betrekkelijk nieuw”, maar toch is er in ons land reeds een ontwikkeling van 50 jaar, want in 1902 heeft de heer L M. de Muinck Keizer, eigenaar van een ijzergieterij te Martenshoek bij Groningen voor het eerst in ons land staal
gegoten. Het duurde echter tot kort voor 1940, voordat de staalindustrie in
ons land een grotere betekenis kfeeg. De staalproductie vindt thans plaats in
het inmiddels van Martenshoek naar Zuilen bij Utrecht verplaatste bedrijf
dat nu heet Nederlandsche Staalfabrieken v.h. J. M. de Muinck Keizer N.V., in de staalfabrieken van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V. te Ijmuiden en in de staalfabriek te Alblsaserdam van de N.V. Nederlandsche Kabelfabriek.

De opleiding voor de openbare dienst

Het is een gemeenplaats geworden om op te merken,
dat de overheidstaak de laatste decenniën angstwekkend
is toegenomen. Vooral als gevolg van de intensivering van

het leven en mede in verband met de abnormale tijds-
omstandigheden strekt de Overheid welhaast overal haar
zorgen over uit. Het valt niet te verwonderen, dat dit aan-
leiding geeft tot klachten. Van huis uit voelt de Neder-
lander niet veel voor een alles beheersende staatsbevoog-
ding; het ligt in onze, wellicht te individualistische, volks-
aard om de vrijheid lief te hebben. Over dit aspect is het mij echter thans niet te doen. Er is m.i. namelijk nog een
andere kant aan de zaak, en wel deze, dat men zich moet afvragen, of de bezetting van de openbare dienst wel op-
gewassen is tegen de zozeer vermeerderde overheidstaak. Deze laatste stelt
begrijpelijkerwijze
niet geringe eisen aan
het overheidspersoneel. Wanneer men regelend en bestu-
rend wil optreden t.o.v. het maatschappelijk leven in al
zijn aspecten: het economische, het sociale, het financiële
e.a., dan moet men toch wel zeer goed toegerust zijn.
En nu is het de benauwende vraag, of dit inderdaad wel
het geval is.

Daarbij dient wel onderscheiden te worden. Men kan
het overheidspersoneel ruwweg in drie categorieën onder-
scheiden: het lagere personeel (type-krachten etc.), het
middelbare personeel (met administratief werk belast

zonder enige leidinggevende taak) en ten slotte het hogere
personeel, waarvan de leiding en het initiatief dienen uit te gaan. Vooral op deze laatste groep komt het aan, daar voor de beide andere categorieën als regel geen speciale
opleiding is vereist.

Wil men vaststellen, aan welke eisen het hogere personeel
moet voldoen, dan zal voorop moeten staan, dat het een
grondige kennis van het staatsbestel moet hebben, niet
slechts van de hoofdzaken van het staatsrecht, doch van
alle details van de staatsmachine. Men moet weten, welke de positiè is van de Overheid tegenover de burger, hoe de
openbare dienst in al zijn geledingen in elkaar zit enz. enz.
Daaraan zal zich kennis ook van andere onderdelen van het
recht moeten paren.
In de tweede plaats zal uiteraard ook een brede econo-
mische kennis en een op de hoogte zijn van de sociale pro-blemen bij dit personeel aanwezig moeten zijn. In de derde
plaats zal met het oog op het toenemend internationaal
contact ook aan het internationale recht en de internatio-
nale problemen, en niet in de laatste plaats aan de belang-
rijkste moderne talen, aandacht dienen te worden geschon-
ken.
Uiteraard is allerlei nuancering mogelijk en nodig.
Men kan niet een eenheidstype hogere ambtenaren op-
leiden. Voor de ene post zal men de nadruk op het sociaal-

20 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

641

economische, voor de andere op het juridische moeten la-
ten vallen.

Na dit geconstateerd te hebben, komt de vraag aan de
orde of zulke personen inderdaad in onze staat worden
opgeleid en door de Overheid indienst worden genomen.
Wat de opleiding betreft denkt men natuurlijk aan de
academisch gevormde juristen en economen. Van de eerste
groep mOeten voor de openbare dienst al afvallen zij die

zich
bij
hun studie toelegden op uitgebreide kennis van
het privaatrecht. Overblijven derhalve alleen de publiek-
rechtelijke juristen om het zo maar even kort uit te drukken.
Is nu de opleiding van deze groep zodanig, dat zij aan de
evenbedoelde eisen voldoet? Voor zover de kennis van het
staatsbestel betreft moet dit m.i. worden betwijfeld. In mijn diesrede voor de Rijksbelastingacademie in 1946
heb ik reeds trachten aan te tonen, dat de bestaande hand-
boeken over het staatsrecht te weinig diep graven en niet
genoeg in de details van dit rechtsonderdeel gaan. Met name
de structuur van het overheidsapparaat wordt daarin
m.i. ten enenniale veiwaarloosd. Dit kan niet anders dan
funest zijn voor de opleiding van de publiekrechtelijke
jurist. Daarnaast is er dan het administratiefrecht. Dit
heeft in de eerste plaats het nadeel, dat het aan de univer-
siteiten slechts als keuzevak wordt gedoceerd. Men kan
dan ook niet verwachten, dat elke jurist, die zich in de
openbare dienst wil begeven, dit vak op het examen heeft
gehad. Dit betekent echter een grote lacune aan brood-
nodige kennis voor deze sector. Daarnaast is het de vraag,
of het vak, als het wordt beoefend, wel in zijn gehele om-
vang wordt behandeld en geëxamineerd. Tot heden werden,
als ik mij niet vergis slechts capita selecta gekozen.
Een ander nadeel van de juridische opleiding, gezien van
de openbare dienst uit, is wel, dat ook het internationale
recht niet als verplicht vak is voorgeschreven voor hen,
die het publiek recht uitgebreid bestuderen. Als gevolg
van het steeds toenemende internationaal verkeer worden
er op allerlei terrein verdragen en andere regelingen ge-
troffen. Het toepassen daarvan, of althans het in aanraking
komen daarmede, eist behoorlijke kennis van het inter-
nationale recht.
Vervolgens hapert er als regel ook aan de sociaal-eco-
nomische kennis van de jurist teveel. Het vak economie
voor het candidaatsexamen kan hier wel buiten beschou-
wing blijven in verband met de geringe omvang van de
verlangde kennis. Wat het doctoraal examen aangaat,
is ook de economie weer keuzevak, en, indien het inderdaad
gekozen wordt, dan is er als regel van een behoorlijke ken-
nis over de gehele lijn ook weer geen sprake.
Men moet dus helaas constateren, dat er aan de opleiding
van de publiekrechtelijke jurist nog veel ontbreekt, dat
hem geschikt moet maken voor de openbare dienst.

De opleiding tot de openbare dienst wordt echter ook
verzorgd door de economische hogescholen en faculteiten. Wat het eerste aangaat moge worden gewezen op het staat-
kundig-economisch doctoraal examen, zoals dat bestaat
aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool te Rotter-
dam. Dit examen omvat: 1. staathuishoudkunde; 2. Ne-
derlands staats- en administratief recht, 3. en 4. twee
keuzevakken te kiezen uit: a. burgerlijk recht en handels-
recht, b. economische aardrijkskunde, c. economische
geschiedenis, d. Oosterse econonie, e. volkenrecht, f. leer
der openbare financiën, g. bestuurswetenschap, h. arbeids-
recht, i. belastingrecht (gecombineerd met testimonium
burgerlijk recht en handelsrecht), j. sociologie;k. agrarisch-
economische vraagstukken, 1. algemene geschiedenis van de nieuwste tijd.
Het is duidelijk, dat men bij de keuze buy, van leer
der openbare financiën en bestuurswetenschap een heel
eind in de richting komt van een goede voorbereiding voor
de openbare dienst. Daarbij bedenke men, dat het daaraan

voorafgaande candidaatsexamen in de economische we-
tenschappen de volgende vakken omvat staathuishoud-
kunde, bedrijfshuishoudkunde, burgerlijk recht en handels-
recht, economische geschiedenis, economische aardrijks-
kunde en statistiek.
Men heeft hier in ieder geval dit voordeel boven de
juridische
opleiding,
dat het administratief recht en de
economie verplichte vakken
zijn.
Echter rijst de vraag, of ook bij deze opleiding niet evenals bij de juridische het
bezwaar van te weinig diepgang van de staats- en admii-
stratiefrechtsstudie aanwezig zal zijn.
In de tweede plaats moge hier vermeld worden de studie
van de algemene politieke en sociale wetenschappen aan
de faculteit der politieke en sociale wetenschappen van de
Gemeente-Universiteit te Amsterdam. Het candidaats-
examen betreft voornamelijk de vakken politieke weten-
schappen, economie en sociologie, met daarnaast o.a. –
nog inleiding in de rechtswetenschap en een keuzevak.
Het doctoraal-examen van deze studie omvat de vakken:
wetenschap der politiek, Nederlands en vergelijkend
staats- en admiistratiefrecht, sociale psychologie met
inbegrip van het perswezen, economie, in het bijzonder
de economische en sociale politiek, benevens twee keuze-
vakken.
Goed bezien legt het programma van deze studie min-
der de nadruk op de juridische wetenschap dan de Rotter-
damse. Zo ontbreekt bijv. het belangrijke burgerlijk- en
handeisrecht. Dit zal ook wel hiermede verband houden,
dat deze studierichting o.a. wil opleiden voor journalist,
diplomaat, ambtenaar, functionaris van een maatschappe-
lijke Organisatie. Het is dus in mindere mate een opleiding
speciaal voor de openbare dienst.

Men heeft op deze wijze enige voorstelling van de thans
bestaande wetenschappelijké opleidingen voor de open-
bare dienst. (Ik heb louter algemene opleidingen op het
oog en laat die voor speciale dienstvakken als de mili-taire dienst, de belastingdienst e.d. geheel daar). Geen
dezer opleidingen kan geheel bevredigen. De Amsterdamse
studierichting buiten beschouwing gelaten, zal m.i. de
oplossing gezocht moeten worden in de richting van een
studieprogramma, liggende tussen de zuiver juridische
studie en het Rotterdamse staatkundig-economische
doctoraal examen. Zulks in dier voege, dat met behoud
zoveel mogelijk van de juridische vakken (men denke voor-
al ook aan het strafrecht!), ook een behoorlijke plaats
wordt ingeruimd aan de economie en de openbare finan-
ciën.
• Of zulk een opleiding aan een economische hogeschool of aan een universiteit ware in te richten moge hier in het
midden worden gelaten.

Voorburg.

STELLINGA.

Naschrift.
Nadat dit artikel was geschreven, is bekend gemaakt, dat het studieplan
der economisch-staatkundige richting aan de Nederlandsche Economische
Hoogeschool is herzien. Door deze herziening is althans ten dele aan boven-
genoemde wensen tegemoet gekomen.

LONDON LETITER

Just before the economic debate held in the House of
Commons at the end of last month, the British nation
was warned that very serious measures would have to
be taken to enable us to pay our way. Looking through
the relevant Hansards, it is a littie hard• (anglice utterly
impossible) to discover these serious measures. One is
inclined to suggest, perhaps a trifle cynically, that the se-
rious measures were that Parliament rose a day or so later
for the summer recess – that is to say, decided not to
meet until October 14 unless recalled for an emergency.
It is, of course, unfair to say that Ministers and MP’s will not be working for two and a hall’ months, but the watch-

642

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Augustus 1952

dog of democracy will be dozing in the summer sun. And if any measures are now taken they will be accomplished
by delegated legislation issuing from the various Minis-tries’ instead of by statutory authority. There is the very real danger that one-half of the House of Commons can
plead that as it was not even told about the delegated
legislation, and as it was not given a chance to improve
it, that it will not be morally bound. The danger exists,
admittedly, where statutory legislation is concerned, but
the danger with the other type is much greater. The chan-
ces are that there will be no measures at all.

A Conservative member, noted for his independence,
of mmd and directness of speech, begged the Government
to stop talking about alerts and alarms, trap doors and

new presentations. He thought that the Government should
not alarm them (mêmbers of Parliament), but should send
for them when the Government had something to say and
had a constructive policy which it should get as soon as
possible. This attack does not mean that the Conservati’e
Party is rent in two; it does mean that members of the
Government are worried over the course of events.
Perhaps the most constructive piece of information
given in the debate was the announcement of a meeting of the Commonwealth Prime Ministers, or at least most
of them. The date of the meeting is to be four months hence;
by then the Conservatives will be .into their second year
of office. The reason for this meeting to be held as Christ-
mas approaches is to review ,,the
pressing
issues of finan-
cial, commercial and economic policy”. And that sounds
suspiciously like a discussion on the convertibility of ster

ling.

The subject is intriguing, interesting, important and
complex. Already there has been a good deal of discus-
Sion on it – ,,The Banker” has been feâturing the techni-
cal aspects for some time, and the material issued so far
would make a very good book. So vast is the subject that in this Letter only the fringe can be touched. But coming
events will be seen more clearly if we consider what con-
vertibility, vintage
1952,
is, and why some oppose and others support it.

The first task is to discover how much convertibility
exists already. There is the sterling area within which
transfers can be made with little or no hindrance; sterling
which is put into American and Canadian accounts is
convertible into dollars. Incidentally, the word ,,American”
in the previous sentence means not only the United States
but most of the states of Centra! America and many of
those of South America. And there is the European Pay-
ments Union. Now these three areas add up to a quite
large part of the business world, but unfortunately they
cannot be added together, because there is no official
convertibility between them. Even the most enthusiastic
advocate of convertibility is only expecting a greater free-
dom for current accounts as opposed to capita! accounts.
The reason is not far to seek; the capital accounts are so
much larger than the current accounts that our resources will not stand the strain; indeed, there are many who say that convertibility in this limited sense is beyoiid our re-
sources. It is no part of my task here to determine how
current and capital currencies shail be separated and –

what is even more important in a dynamic world – kept
separate. This problem would, however, have to be squa-
rely faced before a decision to proceed with convertibi-
lity were made. The experience of 1947 does not offer
sufficient guide, for the time in which convertibility existed
then was much too short for the problern to be raised in
any but its vaguest form. 1f convertibility comes, the au-
thorities will have to devise a system which will last for
years and yèars. Unless this is done, convertibility would
have no chance whatsoever; one of the arguments being
put forward is that the present restrictions are now so

threadbare that they are useless and that the State now

existent but not recognised officially would be better for
official blessing. This argument would obviously be put

forward after a period of convertibility unless very strin-
gent precautions were taken.

There is another limitation which most protagonists
of convertibility admit must be made: the exchange rates

would be free to move, but the authorities would use the
Exchange Equalisation Account to iron out day-to-day
fluctuations or even to break even more serious waves
of speculation. For my part, 1 find the Exchange Equali-

sation Account theory a littie thin. In the commodity
markets, the government were supposed to buy and sell
on a long term basis, ignoring the short-term fluctua-

tions. Yet in practice the chânges in price became more
frequent and less significant, and the demand for a release
from unsatisfactory trading conditions becomes more

insistent. Thjs theory of government intervention is sound,
if it can be proved that the government officials are al-
ways right. For this purpose, it is not enough to say that
on the whole they are right; once a trend has been mis-
taken, the consequences are enormous. The chances of
the Exchange Equalisation Account being wrong in the
early days of convertibility are manifold; the officials have

to acquire the touch, and conditions would be fluid, to
say the least.

It might be thought that if the extent and meaning of
convertibiity can be fairly well defined, the economists
should be able to agree upon the results. This, however,

is not so. Here lies the fundamental difference between
economics and some of the other sciences. Engineers had
been arguing how much strain a bridge would stand; when

the Festival Exhibition grounds were beirig dismantled
a bridge of this type was fo be demolished. The engineers
decided to put weights on the bridge until it broke. The
engineers obtained their answer, at the expense of the
bridge, but the rest of Londdn stil stood. The atom phy-
sicists can take their unclear experiments to desert ranges,

and littie damage is done – as yet – to the rest of the
world. But you cannot conduct economic experiments in
the Nevada deserts. Convertibility of the wrong type at
the’ wrong time can leave results more deadly and enduring
than radio-activity.

The difference between the two sides is one of funda-mental phiosophy. Those who want to see convertibility
of the limited type mentioned here, put up a number of
arguments. The present stresses and strains on the sterling
area are such that, according to this school, unless mem-

bers are offered better advantages than they are getting
now, the area will just break up. Convertibility is the dou-
ceur. This school also argues, a little irresponsibly
1
think,
that competition per se is good. That philosophy might
be good at Helsinki, but the penalties for losing in the
bigger game are much severer than in an Olympiad. Anot-
ther line of argument based on competition has more va-lidity: it will introduce greater flexibility at home. Instead
of being isolated from the great big world, we shail be
in it and of it. As changes take place, they will affect us
and we modify them, rather than for the results to
percolate through it an intensified and unalterable form
later. Convertibility is also supported because it would
strengthen the pound: controlstend to weaken the pound,
transferable sterling is always quoted below the official
rate, and the grey and black markets in sterling would
be abolished. These markets, thus runs the argument, tend
to bring sterling into disrepute. Once sterling was free it
would be respected and desirable. Then there is the ques-
tion of invisible earnings. On this score the supporters
have received some assistance this week: dealers in raw
materials not allocated by the International Materials
Conference may now buy dollar goods to seil in the EPU

20 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

643

countries
5)•
The reason is that what is lost on the dollar
swings can be made up on the gold roundabouts of EPU,
with the chance of invisible earnings. Finally, there is
the plea that if devaluation is forced upon us, nobody will
know the right rate, so the market should decide. This
school is, as will be seen, composed of rugged individualists,
and the optimists.
The other side draws its support from those to whom the mârket is anathema, those who believe that the go-
vernment knows best and who want to differentiate be-
tween the various overseas markets. There is something
to be said on this side, since currencies other than ster-
ling are not freely convertible; partial flexibiity of the
exchange rates might not bring the flexibility which can
be introduced, theoretically at least, into commerce, in-
dustry and finance. The question is whether half a loaf
is better than no loaf at all. The anti-convertibility school
predicts, with some reason, the end of EPU. How the
deficits and surpluses can be calculated on fiuctuating
exchange rates defeats these people and is ignored by
their opponents. 1f EPU collapses, the sterling area might
get the last straw tht breaks the camel’s back. Even if
it could survive that strain, it is doubtful whether the other
members of the sterling area would stand for a currency

managed da-by-day from London.
The other reason advanced against convertibility draws
more adherants than the planners. The simple fact, accor-
ding to this argument, is that neither the .trade balances
nor the terms of trade nor the reserves are favourable enough to stand the strain. As Oscar R. Hobson, City
Editor of the News Chronicle says, the fixed panty may
be a fairly weak crutch on which to lean but a man in the
crippied state in which this country now is does not throw
away even weak crutches. The issue is whether converti-
bility will be too bracing or not. And the physicians and surgeons have to decide beforehand whether the patient

can stand the bracing winds.
It is not enough for theadvisors to say that the converti-
bility is too bracing. Having turned down the one panacea,
they must find an alternative remedy. The patient is un-
floubtedly ill and must be cured. Now, it is in this direc-

tion that the anti-convertibility school is weakest. They
are so concerned with proving that convertibility will not
work that they have not been constructive.
1f the automatic remedies of moving exchange rates will
not cure, it seems as though the patient must submit to

his own discipline. But that is not being done – and has
not been done. The will-power seems to be too weak, and
with political parties evenly matched the prospects of an access of seifdiscipline are pretty dim. 1f the present re-
medies of import cuts, export promotion, credit restric-
tions and dearer money do not effect a radical change, the
government will,
1
feel, gambie on convertibility. It is,
after all, a Tory government and the British temperament
is ready to take the last plunge when all has been lost. But the people will have to be convinced that all has been lost
and the man in the street is far from convinced as yet.

Loudon. August 8, 1952.

HENRY HAKE.
Red.

1)
Deze maatregel is inmiddels tijdelijk weer buiten werking gesteld.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De omzetten ter geidmarkt waren in de afgelopen week
zeer gering, hetgeen grotendeels voortvloeit uit de voort-
durend grote liquiditeit van vrijwel alle geidmarktinstel-
lingen als gevolg van de deviezenaanwas, zodat er wel vraag
maar bijkans geen aanbod van schatkistpapier door de
marktpartijen werd uitgeoefend. Vermoedelijk vond in
de afgelopen week dan ook voornamelijk belegging van

overtollige middelen plaats door aankoop van schat-
kistpromessèn uit de voorraad van De Nederlandsche Bank
tegen het disconto voor jaarpapier ad 1 pCt, en van de
langer lopende schatkistbiljetten van de Agent van het
Ministerie van Financiën. De marktdisconto’s, waarvan
de notering in verband met de geringe omzetten veelszins nominaal was, waren aan het einde van de verslagperiode
als volgt: Septemberpromessen waren aangeboden tegen
51 pCt, driemaandspapier noteerde
71
pCt, terwijl de
langere termijnen practisch ‘/-1 pCt noteerden.
Het is uiteraard moeilijk om voorspellingen te doen
omtrent het toekomstige marktverloop. Het lijkt echter niet onwaarschijnlijk, dat de huidige situatie – afgezien
van tijdelijke verkrappingen bij maandultimo’s of door
toevallige oorzaken -, nog wel enige tijd zal voortduren.
De Nederlandse handelsbalans vertoont in de regel aan
het einde van de zomer en in de herfst een vrij gunstig
beeld wegens exporten van agrarische producten, zodat de
deviezenaanwas eyi daarmede de liquiditeit ter geidmarkt
vermoedelijk nog wel enige
tijd
zal aanhouden.

De kapitaalmarkt.

Ook de kapitaalmarkt gaf in de verslagperiode geen
grote veranderingen te zien. Over het algemeen vertoonde
de aandelenmarkt een zwakke tendentie tot koersdaling,
hetgeen bij de over het algemeen minder gunstig wordende
vooruitzichten voor het bedrijfsleven wel te verklaren
valt. Opmerkelijk is, dat bankaandelen zich in de laatste
weken goed konden handhaven op het bereikte koerspeil, terwijl toch de verlaging van het disconto voor schatkist-promessen in eerste instantie de winstgevendheid van het
bankbedrijf ongunstig beïnvloedt. Misschien verwacht
men, dat dit nadeel zal worden gecompenseerd ‘door een
groter bedrag aan schatkistpromessen, dat de banken
als gevolg van het aanzwellen der crediteurengelden wegens
de betalingsbalansoverschotten zullen kunnen aanhouden,
of door een relatief grotere belegging in de hoger rentende
schatkistbiljetten.
De obligatiemarkt daarentegen vertoonde in de verslag-
periode fractionele koersverbeteringen, ondanks het aan-
houden van de stroom van emissies van lagere publiek-
rechtelijke lichamen. In tegenstelling tot de verwachtingen
bleek de guichet-emissie van 4
1
/
pct leningen, welke door
de autoriteiten thans is voorgeschreven, voorlopig een
succes te zijn. Men zal vermoedelijk niet ver mistasten,
indien men de oorzaken van koersstij ging en welslagen der
emissies hoofdzakelijk zoekt in de reeds in het voorgaande
aangeduide monetaire omstandigheden.

Aand. indexcljfers

8 Aug. 1952 .15 Aug. 1952
Algemeen
……………………………..
136,8

135,7
Industrie
………………………………
191,3

189,4
Scheepvaart

………………………..
155,1

154,3
Banken
………………………………..
119,8

119,8
Indon. aand
………………………….45,5

45,0

Aandelen.
A.K.0
.

………………………………..
141
141%
Philips

………………………………..
153%
153
Unilever

……………………………..175½
172%
H.A.L
…………………………………
150 145
Amsterd.

Rubber

………………..
80½
80
H.V.A .

………………………………..
98
98½
Kon.

Petroleum

……………………
324%
323
1
/,

Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

…………………..
74½
757110
3-3%

pCt

1947

……………………..
9O’/ja
91
3
/
1

3

pCt

Invest.

cert.

………………
94½ 93½

pCt

1951

……………………..
96%
96%
3 pCt Dollarlening
94%
94
11
1ie

Diverse
obligaties.

3
½ pCt Gem. Rdam 1937 VI
94
3
/4
95
3½ pCt Bataafsche Petr
97%
97
3
/
1

pCt

Philips 1948

………………
96%
96
3
1
/,& pCt Westi. Hyp. Bank
89
1
h
89½
a.

i.

El

Het onderbrengen

van Uw personeelsvoorziening

bij een levensverzekeringmaatschappij

geeft aanzienlijke voordelen:

zekerheid

vakmanschap

soepelheid,

met op de koop toe….

gunstiger tarieven

Sluit U daarom niet ondöordacht aan

bij een bedrijfspensioenfonds,

632
72

maar vraag eerst offerte bij

Het Bureau voor Personeelverzekering van

N.V. AMSTERDAMSCHE MIJ VAN LEVENSVERZEKERING
*
NIEUWE SPIEGELSTRAAT 17 TE AMSTERDAM

NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen franca)

0.1,


,d

nOCO

0,.,
0.

0

.
0
•0
0
.OII

i7′
toj~
o
0

3Juli

1952

33.469

1.248

24.545

16.861

411
10 Juli

1952

33.469

1.002

24.825

16.847

279
17 Juli

1952

36.760

2.417

16.719

13.115

314
24 Juli

1952

36.760

2.079

17.076

12.931

195
31 Juli

1952

36.760

1.903

17.300

14.742

469
7 Aug.

1952

36.760

1.815

17.413

14.877

232
12Aug.

1952

36.760

1.710

1 7.43 4

14.349

216

Rekening-courant saldo:

Vrbintenissen
______________________ to. het buiten-
u

Schatldst

1

1

Iandi.v.m.beta-

.1

lingsaccoorden
u

,0

Iui

1
niu

1

3 Juli

1952

188

96.731!

6

1.312!

398

1.417

1.173

793
10 Juli

1952

184 196.2651

5

1

1.328!

391

1.375

1.248

801
17 Juli

1952

181

96.0001

7

1.432i

.408

1

1.417

555 1

779
24 Juli

1952

193 195.6021

3

1

1.4331

478

1

1.154

708!

763
31Juli

1952

188 197,1751

S

1

1,449!

493

1

1.614

827

767
7Aug.

1952

173 197.1881

3

1

1.3951

369

1

1.450

923 1

771
12Aug.

1952

1

193 196.4431

S

1

1.4551

462

1

1.314,

1181 1

781

Maakt gebruik van de rubriek ,,Vacatures” voor het
oproepen van sollicitanten voor leidende functies. Het
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
Is doorgaans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
er bijna geen grote Instelling Is, die dit blad niet
regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCE
ECONOMISCH
INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactle..adres voor Belgil: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteit straat, Gen:.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjs, franco per Post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijkadelen (per zeepost)
f
26,-, overige landen f28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met eik nummer en slechte worden beiindigd per
ulitmo van het kalenderjaar.

Aangetekende ‘tukken tn Nederland aan het Bijkantoor Westzeedjik
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES. Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, I..ange Haven 141, Schiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief
f
0,43 pr mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken
,
Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratte
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cts.

Auteur