ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
37E JAARGANG
WOENSDAG 16 APRIL 1952
No 1821
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F.
Ve,sicheIen.
INHOUD
•
Blz.
Saneringsproblemen in de tuinbouw
door W.
H. Keminers
……………………..300
De Pensioen- en spaarfondsenwet: een juridisch
monstrum?
door G. Njjk ……………..302
Mogelijkheden en wenselijkheden ten aanzien
van de beleggingen en het beheer van de soci
–
ale fondsen.door Dr H. P. W. van Ravestijn 304
De regeling der mededinging
door H. C.
Bos en J. R. Zuiderna ………………… 307
Amerikaanse oliecontroversen
door F. S.
Noordhoff
………………………..310
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet ill
AU
TEURSRECRT VOORBEHOUDEN
Dezer dagen
kaimpjes aan. Hçt klimaat, althans in de landen bi der see,
vertöonde die standvastige mildheid, die volgens Hunti ngton
nooit een ,,mainspring of civilisation”
oplevert; we zijn
ongevoelig, althans tijdelijk gevoelloos voor de uitda-
gingen, die Toynbee voor elke kans op cultuur wil doen
aanvâa
rden. De natuurromantiek op de manier van Rous-
seau drijft boven.
De meest speelse samenvatting komt van de Berlijnse
correspondent van ,,The Times”, die uit Oost- en West-
Berlijn beide meldt: ,,Heat without politics”. Zelfs de
laatste Russische nota aan de Westelijke machten en het
eind van de economische conferentie in Moskou ,,have
been almost forgotten”.
Eén woord vooral tekent hier de goede journalistiek: ,,almost”. De blijheid der vrije dagen is door velen niet
langer bereikt op de wijze, waarop kinderen voorkomen,
dat zij het gevreesde donker zien: door de ogen te suiten.
De commentaren zijn opvallend eensluidend: voor het
eerst in jaren heeft men het voorjaar genoten, zoals het viel.
Kwaad of goed? In Canada goed: de bij de laatste be-
groting openbaar gemaakte gegevens over de toeneming
van het volume van het nationaal product, doen denken
aan de afmetingen van de oom uit Canada, in een eens
befaamd deuntje: toeneming 90 pCt in twaalf jaar. Ver
–
tragingsfactor in de ontwikkeling: gebrek aan arbeids-
kracht.
Een beeld met leemen voeten? Er is wel een geleidelijk
zwaar leunen op één steunpunt: de uitvoer naar de Ver-
enigde Staten van een nog niet groot aantal grondstoffen.
Weer blijkt Amerika, opgevat als de Verenigde Staten,
de Atlas vande Westelijke conjunctuur te zijn.
Vertoont Atlas al de voor een drager zo gevaarlijke nei-
ging om van houding te veranderen? De per decreetvoor-
komen staalstaking kan niet doorwerken, omdat de
voortbrenging voortgaat. De uitwerking naar de loonzijde
zal, naar men verwacht, groter of dezelfde zijn als bij
staking. De staalproductie, die in de Verenigde Staten op
korte termijn geen schaarste doet zien, zou dan zijn ge-
staakt, thans gaat deze door. Wat zal overheersen: de.
,,Mengenkonjunktur”, de steun door het in stand houden
van de productie of de ,,Preiskonjunktur”, de ontmoedi-
ging door het niet verhogen der staalprijzen.
Gaat een oud plaatje weer voor de toverlantaarn van
de conjunctuurtheorie en krijgt de prjsschaar tussen
grondstoffen- en fabrikaten exporterende landen weer
een kans? Vele. grondstoffenprijzen zijn sterk gedaald. in de eerste drie tot vier jaar na de oorlog is telkens be-
rekend, dat het goede daarvan moest komen. Komt het
ditmaal op een verkeerd moment?
Wie als vriend hier binnengaat, komt nooit te vroeg,
doch steeds te laat. Het siert de pers der Verenigde Staten,
dat zij heeft begrepen, dat ten opzichte van H.M. de
Koningin dit woord paste. Het past ons, om over een
koninklijk bezoek niet• in beschouwingen te treden, alsof een ,,public relations officer” een opdracht had gekregen.
SLIKKE,RVEER
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij. op het Leven en tegen Invallditelt N.V.
R. MEES & ZOONEN
ANNO 1720
Aanpassing
van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen 1
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES
ESCOMPTO-ANK
N.V.
vraagt
Een jonge Econoom
teneinde na vooropleiding in de dienst harer
kantoren in Indonesië te worden uitgezonden.
Uitsluitend schriftelijke, uitvoerige sollicitaties, vergezeld van pasfoto; te richten aan het Secre-
tariaat, Postbus 24, Amsterdam.
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, DelÏt, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
Fa. NANNINGS EN KRUIJER
NIEUWE HAVENWEG 13 – ARNHEM
TEL.
20581
*
GROOTHANDEL IN:
•
NON FERRO METALEN
•
OUD IJZER
• TEXTIEL AFVAL
•
OUD PAPIER
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants
Schiedam
Ook voor Beschikbare
Krachten is een annonce
in ,,Economisch-Statisti-sche Berichten” de aan-
gewezen weg. Annon-
ces, waarvan de tekst
‘s Maandags in ons be-
zit is, kunnen, plaats-
ruimte voorbehouden, in
het nummer van dezelfde
week worden opgeno-
men.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Maandstaat op 31 Maart 1952
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal ………f.
45 000.000.-
geldieningen
– –
f.
32.419.838.04
Reserve
………
..
16.500.000.-
Nederlands
Bouwreserve
.. ……
1.000.000.-
Schatkistpapier
–
501.700.000.-
Deposito’s op Termijn ,,
183.307.683.24
Ander Overheidspapier
29.089.600.-
Crediteuren
………
553.120.350.01
Wissels
……….
97.646.49
Geaccepteerde Wissels
,,
12.024.813.27
Ba,Çkiers in Binnen- en
Door Derden
–
Buitenland,…,,
19.376.872.89
.
Geaccepteerd
. . ,,
2.124.636.57
Effecten en Syndicaten
–
,,
4.935.522.08
Kassiers en Genomen Prolongatiën en
Voor-
Daggeldieningen ,,
476.314.96
schotten tegen
Effecten ,,
16.130.81 6.23
Overlopende
Saldi
en
Debiteuren
………
199.126.599.57
Andere Rekeningen ,,
2.859.047.11
Deelnemingen
(mcl.
.
Reserve voor Verleende Voorschotten).
.
,,
10.035.949.86
Pensioenen
665.187.23
Gebouwen……….
Belegde
Reserve
voor
3.500.000.-
Verleende Pensioenen ,,
665.187.23
f.
817.078.032.39
f.
817.078.032.39
298
16 April 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
299
DE ARTIKELEN
W. H. KEMMERS, Saneringsprobleinen in de tuintouw.
In de laatste paar jaren is in tuinbouwkringen veel aan-
dacht gewijd aan een sanering van de tuinbouw. Deze
sanering zou een herstel van de wanverhouding tussen
de productie en de afzetmogelijkheden, die zich uit in
de vorm van lage prijzen en het ontstaan van doordraai, moeten inhouden. Deze wanverhouding kan zowel door
verruiming van de afzet als door inkrimping van de pro-
ductie worden opgeheven. Schrijver betoogt, dat er, be-
halve enige kleine mogelijkheden bij de geforceerde,
bewaarde of arbeidsintensieve groenten, geen kansen op
een blijvende verruiming van de afzet aanwezig
zijn.
Wat
de inkrimping der productie betreft, blijkt het, dat de wan-
verhouding tussen productie en afzet vnl. voorkomt in
een jaar, volgend op een jaar met hoge prijzen in binnen-
en buitenland (cyclische beweging). Een sanering zou in
principe kunnen worden gericht op opheffing der cyclische
beweging en op beperking der productie, indien deze niet
alleen in slechte jaren, doch ook gemiddeld te groot is
in verhouding tot de afzetmogelijkheden. Na een bespre-
king der in dezen aanbevolen middelen concludeert
schrijver, dat sanering slechts kan worden bereikt door
vermindering van het aantal in de groenteteelt werkzame
personen.
G. NIJK, De Pensioen- en spaarfondsenwet: een juridisch
inonstrum?
Tegen het— reeds door de Tweede Kamer aangenomen
– ontwerp Pensioen- en spaarfondsenwet heeft schrij-
ver ernstige bedenkingen, zowel van principiële als van
reciactionele aard. Schrijver beziet in dit artikel de alge-
mene lijn en toetst de wet aan algemene rechtsbeginselen.
Zijn bezwaren laten zich in enkele – overigens
met elkaar verband houdende – punten samenvatten:
1. de wetgever had niet mogen verzuimen overgangsbe-
palingen op te nemen; 2. de wet behoort voor het verleden
niet in wettig gesloten overeenkomsten in te grijpen;
3. de wetgever heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven
van de grote practische moeilijkheden verbonden aan de
vaststelling van de omvang van de toezeggingen e – dit
wel het meest wat de uitvoering door verzekeringen be-
treft – aan de effectuering van de gegeven toezeggingen.
Schrijver behandelt deze drie punten in samenhang met
elkâar
Dr H. P. W. VAN RAVESTIJN, Mogelijkheden en wen-
seljkheden ten aanzien van de beleggingen en het beheer
van de sociale fondsen.
Dit onderwerp werd in ,,E.-S.B.” van 26 Maart ji. be-
sproken door de heer G. Verwey in diens artikel over de
oprichting van de N.V. Belegging Maatschappij voor
Sociale Fondsen, waarin hij de hoop uitsprak, dat in wijde
kring aan een afzonderlijke beleggingsmaatschappij voor
sociale fondsen behoefte zou blijken te bestaad. Schrijver
belicht in dit artikel deze aangelegenheid van een andere
zijde en behandelt daarbij de volgende vragen: a. heeft
het tot stand komen van een dergelijke nieuwe concentra-
tie van beleggingen, èn dus van kapitalen, welke belegging
zoeken onder één centraal beheer, geen nadelen: beurs-
technisch, beleggingstechnisch, sociaal èn economisch?;
b. zijn er andere, zowel voor de sociale fondsen als voor
het algemeen economisch en sociaal welzijn van ons land,
even bevredigende en misschien minder kostbare oplos-
singen te vinden?; c. in hoeverre zijn de gestelde doelein-
den te verwerkelijken door andere oplossingen dan aan-
delenbelegging? Is aandelenbelegging en belegging in
eventuele andere zgn. zakelijke waarden voor sociale
fondsen de enige en de meest wenselijke oplossing? Of
zijn er andere denkbaar, welke minder riskant zijn en veel
VAN DEZE WEEK
minder actief beheer vergen dan aandelenbezit?; d. is het
eigenlijk wel gemotiveerd, en economisch gezien rationeel,
een dergelijke afzonderlijke beleggingsconcentratie te vor-
men?
JI. C. BOS en J. R. ZUIDEMA, De regeling der mede-
dinging.
Op 4 en
5
April jI. is te Rotterdam het Tweede Her-
oriënteringsweekend voor afgestudeerden van de Neder-
landsche Economische Hoogeschool gehouden. Het on-
derwerp ,,De regeling der mededinging” werd ingeleid
door Prof. Mr Ph. A. N. Houwing en Prof. H. W. Lambers.
Dit artikel bevat een kort verslag van deze inleidingen
en de daarop gevolgde discussie.
S. NOORDHOFF, Amerikaanse olieconiroversen.
In dit artikel schenkt schrijver aandacht aan dè moei-
lijkheden, die in verband met het onderwerp ,,Diepzee-
boringen” gerezen waren tussen de Federale Unie aan
de ene kant en de Staten Californië, Louisiana en Texas
aan de andere kant. Deze moeilijkheden waren een uit-
vloeisel van een in 1943 door de Federale Unie genomen
beslissing, houdende dat de beschikkingsmacht over de oliehoudende zeegebieden, liggende .biiiten de kustlijn
van Californië, bij de Federale Unie berustte en dus niet
bij de desbetreffende Staat.
– SOMMAIRE –
W. H. KEMMERS, Lès problèmes d’assainissement dans
l’horticulture.
L’assainissement de l’horticulture néerlandaiSë, c’est â dire l’élimination de la disproportion existant entre la
production et les débouchés, ne pourra être réalisé que
par la diminution du nombre de personnes travaillant dans
l’horticulture, étant donné qu’on ne peut espérer un élar-
gissement permanent des débouchés.
NIJK, La lol sur les fonds de pensions et d’épargne:
un non-sens juridique?
L’auteur émet dans cet article quelques sérieuses ob-
jections de principe et de forme au sujet du projet de bi
sur les fonds de pensions et d’épargne.
Di’ H. P. W. VAN RAVESTIJN, Les possibilités «t les
desiderata en ce qui concerne les investissemcnts et
la gestion des fonds sociaux.
En se référant â l’article de G. Verwey publié dans le
,,E.-S.B” du 26 mars dernier, concernant la constitution
d’une société anonyme pour les investissements des fonds
sociaux, l’auteur estime qu’une nouvelle concentration des investissements n’est probablement pas nécessaire
et que dans certaines circonstances elle n’est même pas
désirable.
C. BOS et J. R. ZUIDEMA, La régleinentation de la
concurrence.
Ii s’agit d’un cöurt résumé des exposés faits concernant
la réglementation de la concurrence par le Professeur
Mr Ph. A. N. Houwing et le Profésseur H. W. Lambers
au Deuxième Week-end d’Etude pour les anciens étudiants
de la ‘Nederlandsche Economische Hoogeschool.
F. S. NOORDHOFF, Les controverses américaines en
matière de pétrole.
Dans cet article l’auteur fait un exposé des difficultés
qui ont surgi en ce qui concerne les forges de puits de
pétrole en mer entre l’Union Fédérale, d’une part, et les Etats de Californië, de la Louisiane et du Texas, d’autre
part.
300
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
Saneringsproblemen in de tuinbouw
In de laatste paar jaren is in tuinbouwkringen veel aan-
dacht gewijd aan een sanering van de tuinbouw. Als regel
werd hiermede de groenteteelt bedoeld. De sanering zou
een herstel van een voor de tuinbouw ongunstige verhou-
ding tussen de iiroductie en de afzetmogelijkheden in
moeten houden. Een dergelijke wanverhouding openbaart
zich in de vorm van lage prijzen voor de groenten, in com-
binatie met het ontstaân van doordraai. Onder doordraai
wordt verstaan de hoeveelheid groente, welke niet boven
de op de groenteveilingen van kracht zijnde minimum-
prijzen kan worden verkocht. De telers hebben ni. gezamen-
lijk door middel van hun coöperatieve veilingen een vol-
ledig stelsel van minimum-prjsregelingen opgebouwd.
De telers, welker producten zijn doorgedraaid, ontvangen
uit speciale fondsen, in beheer bij het Centraal Bureau van
de Tuinbouwveilingen, een vergoeding. Deze minimum-
prijzenfondsen worden gevormd door heffingen èp de ter
veiling aangevoerde producten.
De doordraai is vooral in het oogstjaar 1950 omvangrijk
geweest. De cijfers in tabel T geven hierin een nauwkeurig
inzicht. Het is begrijpelijk, dat vooral in dat jaar veel over
een sanering is gedacht.
TABEL T.
(in duizenden kilogrammen)
Veilingaanvoer per seizoen
Doordraai per seizoen
Product
1949150
1950151
1951152
1
1949150
1950151
1951152
42.800 47.300 42.300
1.500
8.200
3.800
Asperges
1.400
2.400 3.000
–
–
–
Augurken
11.900 18.600
8.100
–
3.500
–
53.900 71.000 66.800 7.600 8.900
2.900
45.000
61.700
36.000
1.100
12.900 500
1.100
1.200
800
–
300
Komkctmmers
37.800
52.500
48.200
2.900
12.000
5.000
25.700
16.500
2.000
1
)
7.700 2.000
–
Rodekool
..
54.600
44.600 22.700
1
)
14.900 11.200
1.100
1
)
Savoyekool
31.600
36.700
19.400
1
)
2.400 9.500
800′)
Wittekool
60.200 67.400 46.500
1
)
7.200
25.600
8.200
1
)
Spitskool
9.400 4.500
3.000 6.300
1.600
100
Andijvie.
…….
Bospeen 23.800 20.500
19.000
1.000
1.800
100
Waspeen
17.300
20.600
–
7.900
1
)
2.900
6.400
100′)
Bloemkool
……..
Bonen
………
15.600 8.400
1
)
100
2.700
200
1
)
Peuten
……….
1.900
2.200
1.600
100
300
100
Kroten
………
Schorseneren..
2.000
2.700
2.300
1
)
–
–
–
42.800 48.500
52.000
3.500
8.200 2.700
Spinazie
30.500
29.800
25.700
2.900
4.200
2.900
Prei………….11.700
Spruiten
11.600
18.500
17.900
1
)
100 100
200
1
)
Radij
s
……….
68.700
75.100 83.000
2.100
6.100
900
Sla
………..
Tuinbonen
……
10.500
6.100 400
1.800
–
Tomaten
…….
Witlof
……..
18.100
22.400
13.000
1
)
–
–
Schatting
restant
.9.500
seizoen
1951-
1952
………
–
–
53.500
–
–
1.000
Totasl
……….
613.300 690.800
1599.200
1
64.700
1127.300
10.600
‘) t/m 1 Februari 1952.
In princibe kan de oplossing van het probleem in twee
richtingen worden gezocht. Zowel een verruiming van de
afzet als een inkrimping van de productie kunnen de wan-
verhouding opheffen. De eerstgenoemde richting is uit de aard der zaak het meest aantrekkelijk.
Vergroting van afzet kan worden gezocht in binnen-
of buitenland. In het binnenland is het verbruik van groente
complementair verbonden aan dat van aardappelen. De
vraag naar groente is als gevolg hiervan weinig elastisch.
Grote verschuivingen in de verbruiksgewoonten van de
consumenten zijn op dit punt nauwelijks te verwachten.
Dat de afzet van groente in het binnenland, hetzij door een
wijziging in verbruiksgewoonten, hetzij door een nog ver-dere prijsverlaging tijdens massale oogsten, sterk zal toe-
nemen, wordt dan ook niet verwacht.
In de ons omringende landen is tijdens de laagconjunc-
tuur in de dertiger jaren door beheersing van de invoer
met behulp van contingenten, invoerrechten en phyto-
sanitaire maatregelen het prijspeil van groente kunstmatig
hoog gehouden. De rentabiliteit van de groenteteelt werd
daardoor hoog genoeg om de productie te stimuleren.
Gedurende de oorlog kon deze teelt zich stabiliseren en
verder uitbreiden. Na 1945 werd grotendeels de voor
–
oorlogse invoerpolitiek voortgezet.
Deze ontwikkeling heeft er toe geleid, dat het buitenland
slechts groenten importeert buiten de eigen iogstperiode. Dit betekent voor de Nederlandse tuinbouw, welke onder
een ongeveer gelijk klimaat moet werken, dat de export-
kansen beperkt blijven tot de teelten onder glas en de teelt
van- bewaarproducten. Daarnaast komt het soms voor, dat de protectie in het buitenland onvoldoende was om
een teelt te stimuleren; bijv. als deze zeer arbeidsintensief
is. In zo’n geval wordt dan tijdens de eigen oogst geïm-
porteerd.
Een derde omstandigheid, waaronder in het buitenland
geïmporteerd moet worden, ontstaat, als er de oogst
door droogte of vorst mislukt. Nederland heeft dan,
dank zij het voor de groenteteelt gunstiger klimaat, als
regel nog voldoende aan te bieden.
Een vergroting van onze export is alleen te bereiken,
als de buitenlandse teelten zouden worden ingekrompen.
Dit kan in principe door scherpe concurrentie worden be-
reikt, doch de buitenlandse invoerpolitiek maakt dit on
mogelijk. Grote concessies zijn op dit handelspolitieke terrein niet waarschijnlijk, te meer daar Nederland zelf
t.a.v. de import van vele industrieproducten dezelfde me-
thode toepast.
In tabel IE zijn enige gegevens opgenomen over de om-
vang van de export en het binnenlands verbruikin de laatste
jaren. Enige grote exporten uit 1949 zijn een gevolg van
oogstmislukkirigen in Frankrijk, België en Duitsland.
TABEL 31.
(in duizenden kilogrammen)
Binnenjands verbruik
Product
per seizoen
Export per seizoen
(vers en geconserveerd)
(vers en geconserveerd)
1949150 1195015111951152 11949150
1
1950151 11951152
Andijvie
39.700 38.600
38.500
1.600
500
700
Asperges
800 600
500
600
1.800
2fl00
Augurken
1.500
1.500
1.000
10.400 13.600
7.100
31.500
44.700
58.600
17.600
20.100
19.000
35.600 45.500
31.300
8.300
3.300
4.500 Peulen
………..
1.100
900
800
– – –
Bloemkool
…….
Bonen
……….
Komkommers
16.000 15.600 15.800
18.900
24.900 27.400
13.100
12.800
10.100
1
)
4.900
1.700
1.900
1
)
Rodekool
21.400 21.300
14.200′)
18.300 12.100
7.400′)
Savoyekool
17.300
23.600
15.500
1
)
11.900
3.600
3.100′)
Wittekool
….
20.500
28.600
24.800
1
)
32.500
13.200 13.500
1
)
Spitskool
1.800
2.000
2.500
1.300
900
400
Bospeen
16.800
14.600 12.900
6.000 4.100
6.000
Waspeen
7.100
10.600
5.100
1
)
7.300
3.600
2.700
1
)
6.000
11.000
7.200
1
)
5.600
1.900
1.000)
Kroten
……….
1.400
1.400
1.200
400
500
300
Schorseneren
100
100
100′)
1.900
2.600
2.200
1
)
27.600 27.500
32.900
11.700
12.800
16.400
Spinazie
26.500 23.900 22.100
1.100
1.700
700
Spruiten
9.000
15.900
13.600
1
)
2.700
2.500 4.100
1
)
Prei
…………..
Radijs
………..
Tomaten
28.900
26.700 23.900
37.700
42.300 58.200
Sla
…………
Tuinbonen
……
8.100 5.800
1.100
600 300
Witlof
……..
18
24.200
12.900
1
)
300
100 100
1
)
Schatting
restant
.8.000
seizoen
1951-
1952
–
–
21.400
– –
31.100
Totaal ………350.000 1399.700 1372.700 1202.100 1168.400 1210.800
‘) t/m 1 Februari 1952.
De conclusie moet wel zijn, dat behalve enige kleine
mogelijkheden bij de geforceerde, bewaarde, of arbeids-intensieve groenten geen kansen tot een blijvende verrui-ming van de afzet aanwezig zijn. De andere mogelijkheid tot sanering betrof een inkrim-
ping van de productie. De productie wordt bepaald door het
beteelde areaal en de opbrengst per ha. De opbrengst per
16 April 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
301
ha varieert onder invloed van de weersomstandigheden.
Het beteelde areaal is evenmin constant. De prijs van groen-
te in een bepaafd jaar blijkt ni. grote invloed te hebben op
de omvang van het areaal in een volgend jaar. Bij éénjarïge
gewassen, hetgeen groenten meestal zijn, onstaat hierdoor
een bepaalde cyclus. Afwisselend volgen jaren met lage
prijzen tengevolge van een grote productie, op jaren met een
kleine productie, gepaard met hoge prijzen. Een misoogst
in een of ander land, zoals in 1949 in bijna geheel West-
Europa plaatsvond, . welke hoge prijzen veroorzaakt,
kan de cyclus doen bèginnen. Het oogstjaar 1950 gaf dan
ook een enorme productie met uiterst lage prijzen, terwijl
de reacties in 1951 een kleine productie met weer hoge prij-
zen opleverden. Deze laatste cyclus, welke nog door’de
weers_omstandigheden is versterkt, loopt in bijna alle
Westeuropese landen parallel. Een gevolg er van is, dat de
export van bepaalde groenten uit Nederland in 1950
klein was en in 1951 weer belangrijk toenam. Een derge-
lijke cyclus kan door diverse oorzaken plotseling afbreken.
De wanverhouding tussen productie en afzet blijkt nu
voornamelijk voor te komen in een jaar, volgend op een
jaar met hoge prijzen in binnen- en buitenland. De pro-
ductie neemt dan overal toe, onze exportmogelijkheden
verminderen en de doordraai neemt een grote omvang aan.
De gegevens in de beide tabellen illustreren dit duidelijk.
Zelfs in gunstiger jaren verdwijnt de doordraai niet
geheel. Groente is een hoogst bederfelijk product en de
weersomstandigheden kunnen ook dan nog korte markt-
verstoringen veroorzaken. Dit vereist echter geen sanering.
Het eigenlijke doel van de minimum-prijsregelingen is juist het voorkomen van het hieruit tijdelijk voort-
vloeiende marktbederf. Ook de doordraai aan het einde
van het seizoen bij groenten, welker oogst over meerdere
maanden is uitgestrekt, zoals bij komkommers en tomaten,
behoeft geen abnormale zorgen op te wekken.
Een sanering nu zou in principe gericht kunnen worden
op twee punten. In deeerste plaats op opheffing der genoem-
de cyclische beweging en in de tweede plaats op beperking
van de productie, indien deze niet alleen in slechte jaren,
doch ook gemiddeld te groot is in verhouding tot de af-
zetmogelijkheden.
De middelen, welke zijn aanbevolen om tot sanering te
geraken zijn:
Prijstoeslagen door de Overheid te verstrekken op pro-
ducten, welke beneden een bepaald prijsfiiveau zijn ver-
kocht;
Een subsidie door de Overheid te storten in uitgeputte
minimum-prijzenfondsen;
Verplichte beperkiig van het beteelde areaal door mid-
del van teeltvergunningen.
Het eerste middel zou tot gevolg hebben, dat de renta-biliteit van de betreffende teelten beter werd. Dit kan een
vermindering van de inkrimping van het beteelde areaal
in het volgende jaar veroorzaken. Een dergelijke ont-
wikkeling zou één zijde van de cyclus in Nederland af-
remmen. De grote invloed, Welke de gang van zaken in
het buitenland op het voortduren der cyclus ‘heeft, wordt
er echter nauwelijks door verzwakt.
Het grote bezwaar van een dergelijke toeslag is echter,
dat het de teelten stimuleert, terwijl juist een inkrimping
wenselijk wordt geacht niet het oog op de gemiddelde ver-
houding tussen productie en afzetmogelijkheden. Een
steun aan telers, die het in een jaar als 1950 slecht hebber,
kan uit sociale overwegingen volkomen verantwoord zijn,
doch moet dan niet via prijstoeslagen worden uitgekeerd.
De thans van kracht zijnde rninimum-prijsregelingen
hebben in theorie een soortgelijk effect als steuntoeslagen
zouden hebben. Daar echter deze minimum-prijzen Vrij ver
beneden de kostprijs der respectievelijke producten liggen,
laten ze voldoende ruimte voor verschuivingen in de pro-
ductie. Het doel is sleëhts een geheel zinloze prijsafbraak
te voorkomen.
Het sub. b genoemde middel wordt bij veel gelegenhéden
naar voren gebracht; bijv. onlangs bij het debat over de
begroting voor de landbouw in de Tweede Kamer. Het
heeft echter geen enkele sanerende invloed, noch op het
verbreken van de cyclus, noch op de gemiddelde verhou-
ding tussen productie en afzet. Overigens zijn de tekorten, welke in sommige fondsen zijn ontstaan, niet zo schrikba-
rend, dat het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen
tot heden een aanleiding heeft gezien, aan de Overheid
om steun te vragen.
De derde methode is toegépast in 1933 in het raam van
de landbouwcrisismaatregelen. Toen de tuinbouw in die
tijd steuntoeslagen kreeg, achtte de Overheid het gewenst
de groenteteelt te gaan beheersen, teneinde de landbouw
te verhinderen van de weinig rendabele akkerbouw over
te schakelen op de gesteunde tuinbouw.
Het toen ingestelde stelsel van teeltvergunningen bestaat
thans nog. De sanering zou- moeten worden bereikt door
verkleining van deze vergunningen.
Daar na een moeilijk jaar toch reeds een inkrimping
in de groenteteelt plaatsvindt, zou een dergelijke maat-
regel 6f geen effect hebben, 6f de reeds meer genoemde
cyclus nog versterken. Eigenlijk zou na een jaar van hoge prijzen een beperking van teeltvergunningen moeten wor-
den toegepast. Dit ligt echter psychologisch zeer moeilijk
en bovendien kan door diverse factoren inmiddels de be-treffende cyclus geëindigd zijn. Er is echter nog èen groter bezwaar aan een beperking
der teeltvergunningen. De Nederlandse tuinbouw wordt
uitgeoefend in het kleinbedrijf en is arbeidsintensief.
Per ha worden grote hoeveelheden arbeid aangewend.
De prima verzorging levert kwaliteitsproducten op, doch
houdt het gevaar in, dat de producten duur worden;
te duur in verhouding tot de kwalitatief lager staande pro-
ducten van de buitenlandse teelt op grotere bedrijven.
Op die punten, waar nog wel met de buitenlandse telers
geconcurreerd mag worden, kan dit tot moeilijkheden
aanleiding gaan geven.
Beperking van de teeltvergunningen zou de verhouding
tussen de twee productiefactoren grond en arbeid nog
slechter maken. De als regel vaste arbeidsbezetting moet dan op een kleinere oppervlakte grond werk zoeken. Bo-
vendien houdt ieder vergunningenstelsel een zekere ver
–
starring in. Dit wordt teklemmender, naarmate ‘de ver
–
gunningen meer worden beperkt.
De conclusie uit deze overwegingen is,, dat sanering slechts bereikt kan worden, door vermindering van het
aantal in de groenteteelt werkzame personen. Enerzijds
kan dit door extensivering een productievermindering
en kostprijsverlaging geven, anderzijds zal dit in bepaalde
gevallen automatisch leiden tot vermindering van het be-
teelde areaal en dus tot een verdere inkrimping van de
productie. – –
Voor een groot gedeelte – en dit geldt vooral voor de
niet op export gespecialiseerde vollegrondsgroenteteelt
– wordt de tuinbouw echter in gezinsbedrijven uitgeoefend.
Afvloeiing van een arbeidsoverschot vindt -hier niet ge-
makkelijk plaats. Naarmate in andere bedrijfstakken de
inkomens echter hoger liggen dan in de groenteteelt, zal
dit de afvloeiing doen toenemen. Dit proces kan echter ge-paard gaan met slechte sociale toestanden. Om die te voor-komen moeten echter andere maatregelen worden beraamd
dan tot heden te berde zijn gebracht.
Een andere, doch zeer beperkte mogelijkheid is het sti-
muleren van andere nog arbeidsintensievere vormen van
tuinbouw, zoals de teelt onder glas en de teelt van sier-
teeltproducten. De mogelijkheden daartoe zijnechter slechts
beperkt, terwijl het gevaar dan groot wordt, dat daar dan
juist een wanverhouding tussen productie en afzetmogelijk-
302
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
heden ontstaat. Deze teelten zijn kapitaalintensief en de
bedrijven, die voor sanering in aanmerking komen, zijn
zeker niet in staat deze intensivering te financieren. Thans wordt gedacht om met behulp van het uit de tegenwaarde-
rekening van de Marshall-hulp gevormde Borgstellings-
fonds voor de Landbouw de financiering toh mogelijk
te maken. Om te slagen is er echter meer nodig dan geld;
en wel geschikte grond, vakbekwaamheid en bovenal vol-
doende vraag naar de producten.
Honselersdijk.
W. H. KEMMERS.
De Pensioen- en .spaarfondsenwet: een juridisch monstrum?
De lezing van het – reeds door de Tweede Kamer aan-
genomen – ontwerp Pensioén- en spaarfondsenwet heeft
bij mij – bij alle waardering voor het beoogde doel –
ernstige bedenkingen doen rijzen. Bedenkingen zowel van
principiële als van redactionele aard.
Waar het bedrijfsleven naar mijn stellige overtuiging bij de uitvQering der wet voor grote moeilijkheden zal komen
te staan, komt het mij voor, dat er alle aanleiding is, dit
wetsontwerp aan een beschouwing te onderwerpen.
Ik zal mijn betoog in tweeën splitsen. In dit artikel zal
ik de algemene lijn bezien en de wet toetsen aan algemene
rechtsbeginselen, in een tweede artikel zal ik komen met
detailcritiek.
Mijn algemene bezwaren laten zich in enkele – overi-
gens iijet elkaar verband houdende – punten samen-
vatten:
de wetgever had niet mogen verzuimen overgangs-
bepalingen op te nemen;
de wet behoort voor het verleden niet in wettig ge-
sloten overeenkomsten in te grijpen;
de wetgever heeft zich onvoldoende rekenschap ge-
geven van de grote practische moeilijkheden ver-
bonden aan de vaststelling van de omvang van de
toezeggingen en – dit wel liet meest wat de uitvoering
door verzekeringen betreft
aan de effectuering van
de gegeven toezeggingen.
Ik zal deze drie punten in samenhang met elkaar be-
handelen.
Juist bij een wet als deze, in de oplegging van de plicht
tot zekerstellen niet onderscheidende tussen reeds gegeven
en nog te geven toezeggingen, zou men soepele overgangs-
bepalingen hebben verwacht. Zij zijn er niet.
Art. 4 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der
wetgeving van het Koninkrijk zegt: ,,De wet verbindt alleen voor het toekomende, en heeft geen terugwerkende kracht”.
Deze rechtsregel is minder eenvoudig .dan zij oppervlakkig
lijkt, vooral bij rechtsbetrekkingen van voortdurende aard,
zoals bij ons onderwerp het geval is. Kort gezegd, schoon
allerminst uitputtend, komt het hier op neer, dat bij lopende
rechtsverhoudingen overgangsbepalingen de aanpassing
behoren te regelen van de oude naar de nieuwe toestand,
terwijl daarbij de rechten en verplichtingen reeds ontstaan
véôr de inwerkingtreding van de nieuwe wet worden
geëerbiedigd en gehandhaafd, en ook voor de toekomst
materieel zo weinig mogeljk in de bij het sluiten der
overeenkomst aan partijen voor ogen staande – geoor-
loofde – rechtsgevolgen wordt ingegrepen. Ook zonder
voorbeelden zal men dit aanvoelen .als in overeenstemming
met het algemeen rechtsbewustzijn. Er zijn wel uitzonderin-
gen aante wijzen, maar dit zijn dan de uitzonderingen die
de regel bevestigen.
De wetgever
mag
dus
bij
een latere wet reeds ontstane
rechtsgevolgert niet aantasten, en
behoort
ook voor de
toekomst onderscheid te maken tussen rechtsgevolgen
uit reeds gesloten overeenkomsten en nog aan te gane
verbintenissen. Een uitzondering zou kunnen worden ge-
maakt voor het geval de rechtsgevolgen in strijd met de
openbare orde en de goede zeden zijn. Maar dan moet
dit wel zeer notoir zijn, en zo mogelijk in de rechtspraak
zijn bevestiging hebben gevonden, want anders gaat de
wetgever op de stoel van de rechter zitten, die alle over-
eenkomsten heeft te toetsen aan de openbare orde en de
goede zeden.
De wetgever
kan
een latere wet wel terugwerkende i
kracht verlenen. Hij is ni. souverein; art. 11 van de boven-
aangehaalde wet A.B. zegt nI.: ,,De rechter moet volgens
de wet recht spreken; hij mag in geen geval de innerlijke
waarde of billijkheid der wet beoordelen” en art. 124
lid 2 van de Grondwet zegt: ,,De wetten zijn onschend-
baar”. De rechter mag dus een wet niet toetsen aan andere
wetten, zelfs niet aaû de Grondwet of de wet A.B., welke
laatste wet algemene richtlijnen geeft, gebaseerd op –
zij het dan niet onbetwiste – algemeen geldende normen.
Een op formeel juiste wijze tot stand gekomen wet geldt
dus altijd. Toch kan de wetgever
niet straffe/oor
alge.-
meen geldende normen overtreden. Of men dit zedeljke
dan wel doelmatigheidsnormen wil noemen (aan de eerste
term geef ik de voorkeur), ook de wetgever is er aan ge-
bonden. Voor zover niet de rechter door interpretatie
nieuw recht kan scheppen en dat ook doet, ge- en verboden
nieuwe inhoud geeft of krachteloos maakt, zal een wet
of zullen bepalingen van een wet, die niet of niet meer
beantwoorden aan de dan aanvaarde normen 6f een zo-
danig verzet uitlokken dat de wet gewijzigd wordt, 6f tot
een dode letter worden. Door de wet der traagheid kan
zulk een proces soms lang duren, in welke tijd onbereken-
bare schade kan zijn toegebracht aan de eerbied voor het
Recht. Nu is het niet zo, dat zedelijke normen een absoluut
vaststaande grootheid vormen, en zo is het
bij
een stelsel
als het onze, waar in beginsel de wet tot de enige rechts-
bron is geproclameerd, niet te vermijden, dat sommige
wetten verouderen en ons daarom niet meer aanspreken,
maar onvergeeflijk wordt het, wanneer de wetgever bij het maken van een wet de normen reeds met voeten treedt.
Welnu, dat is hier gebeurd en ik vrees dan ook, dat toe-
passing van deze wet weer nieuwe spanningen zal toevoe-
gen aan de vele andere, welke verschillende recente
wetten met zich brachten. Tenzij de te verwachten uit-voeringsvoorschriften of althans de toepassing der wet
in wezen de dwingende bepalingen der wet ombuigen en
er een geheel andere strekking aan geven.
Wat toch is het geval?
Art. 2 zegt, dat de werkgever, die toezeggingen om-
trent pensioen doet of
voor de inwerkingtreding der wet
heeft gedaan,
verplicht is deze op de door de wet aange-
geven wijze zeker te stellen.
Blijkens art. 8 beperkt de wet zich niet slechts tot
de zekerheid voor de toezeggingen, maar bemoeit zich
ook met deze toezeggingen zelf, en maakt dezê,
ook voor
het verleden, stringenter.
Nu bevat deze wet geen overgangsbepalingen in de
eigenlijke zin des woords (art. 39,3e lid kan in dit verband
gevoegelijk buiten beschouwing blijven). Het feit, dat de
bepalingen der wet niet alle tegelijk in werking behoeven
te tieden, en verschillend ook voor verschillende cate
gorieën van fondsen, geeft slechts een onderscheid in –
naar de bedoeling, beperkte – tijd, niet in inhoud der
toepasseljkheid. Zelfs art. 16, lid 1, is geen eigenlijke
overgangsbepaling. Dit lid schept geen recht, eventueel
voor de rechter geldend te maken; het geeft slechts een
,,faciiteit” (Memorie van Antwoord), men is afhankelijk
•,’.,…,.
16 April 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
303
van het inzicht van de Verzekeringskamer. Ik kom hierop
nog nader terug. Ook art. 29 is geen overgangsbepaling
en men denke vooral niet, dat deze bepaling toch wel
mede als zodanig kan •worddn gehanteerd. Immers, zij
geeft de Minister allerminst een vrijbrief. De eis wordt
gesteld – zonder onderscheid tussen gedane en nog te
doene toezeggingen – ,,dat de belangen der betrokken
deelnemers en gewezen deelnemers voldoende gewaarborgd
zijn”. Aan de rechten zelf, getransformeerd door de Wet,
mag dus niet worden getornd en deze rechten moeten
,,gewaarborgd”, ,,zeker gesteld” zijn. Dit dan eventueel
op andere wijze dan in art. 2 voorgeschreven, maar zeker-
heid moet er zijn en in het stelsel van de wet kan deze
niet zonder meer in het bedrijf gelegen zijn.
Men zal mij vragen: is het dan niet volkomen redelijk,
dat voor gedane toezeggingen zekerheid wordt gesteld? Is nalatigheid in deze niet zodanig’ in strijd met hetgeen
behoort, dat het alleszins verantwoord is ook voor vroeger ontstane rechtsverhoudingen deze eis te stellen? Het komt
mij voor, dat de zaak zé veel te simplistisch is gesteld.
Afgezien van de vraag in het algemeen, of het juist in een tijd,
waarin vele bedrijven het moeilijker beginnen te krijgen,
psychologisch verantwoord is, een -werkgever die socialer voelde dan zijn collega, verplichtingen op te leggen, welke
zijn collega niet heeft: men kan op dit terrein niet in al-
gemeenheden spreken. Welk een gamma van toezeggingen
van de contractueel bedongen en scherp omlijnde pen-sioenrechten tot het: ,,Ik zal jullie t.z.t. niet in de steek
laten!” Ook: het vermogen en de stabiliteit van de be-
drijven zijn dermate verschillend, dat het in het ene geval
– zij het dan niet theoretisch – practisch geheel verant-
woord was, de aanspraken niet afzonderlijk te dekken, in het
andere geval niet. Nu wordt âlles over één kam geschoren.
En nu is het zo, dat een werkgever zich thans wel zal
realiseren aan welke eisèn hij moet voldoen als hij toe-
zeggingen doet, maar dit gold in het verleden niet. Daarbij
behoefde in het geheel geen kwade trouw in het spel te zijn.
Enerzijds was een voldoende reservering zonder aparte
dekking, vooral in kleinere zaken, niet ongebruikelijk,
anderzijds zat
in
vrijwel elke pensioentoezegging – hoe
we’înig rekenschap men zich in het zakenleven vaak gaf
van de juridische gevolgen – toch het voorbehoud besloten,
dat de bijdragen van de werkgever zouden kunnen fluc-
tueren met de gang van het bedrijf. Nu weet ik wel, dat
deze laatste moeilijkheid niet in de eerste plaats op het
terrein van de onderhavige wet ligt, maar de eisen van deze
wet accentueren de moeilijkheden ten zeerste.
Het komt mij voor, dat men zich bij de behandeling
van het wetsontwerp in de Tweede Kamer ten enenmale
geen rekenschap heeft gegeven van de grote gecompli-
ceerdheid van deze materie. Als men de stukken en vooral’
de beraadslagingen leest, ontkomt men niet aan de indruk,
dat er op vele punten een Babylonische spraakverwarring
heeft geheerst en dat ook de Staatssecretaris Mr A. A.
van Rhijn zich niet altijd scherp genoeg heeft gerealiseerd,
dat – vaak onbewust – vragen van overgangsrecht aan
de uitlatingen ten grondslag lagen. Het zoû mij te ver voeren
diversé uitlatingen hier over te nemen; ik volsta daarom
met de hoofdzaken te memoreren.
1. Er is veel gesproken over de vraag, welke invloed
de wet op bestaande toezeggingen kan hebben, met name
of deze vermindering kunnen ondergaan. Mr Van Rhijn zegt aan de ene kant: ,,De werkgever moet zijn toezeg-
gingen houden”. Laten wij, voor wij naar ,,de andere
kant” gaan, dit eerst eens bezien. Men zou zo zeggen: dat
spreekt nog al vanzelf. Maar dan spreekt men meteen
een veroordeling uit over art. 8, dat de werkgever in de
meeste gevallen zwaardere verplichtingen oplegt dan hij
had aangegaan. Nu zegt Mr Van Rhijn: ,,Ja, maar de
toezeggingen van de werkgever bestaan in vele gevallen
niet in het noemen van een bepaald pensioen, maar in het
toezeggen van bijdragen aan het fonds”. Afgezien nu van
het feit, dat dit voor alle andere gevallen geen oplossing
geeft, vraag ik: ,,Moeten de aan een fonds ontieende
rechten dan niet worden gehandhaafd? De statuten en
reglementen van een fonds zullen toch regels bevatten
omtrent de verhouding van de rechten van.de
verschillende
werknemers onderling. Deze rechten zijn geen collectivi-
teit, maar eei bundeling van individuele rechten, die
tezamen in het vermogen van het fpnds hun begrenzing
vinden, en daardoor wel elkaar beïnvloeden, maar waar-
van het ene niet ten koste van het andere kan worden
vergroot”. Welnu, hoe wil men dit dan oplossen? Wan-
neer een pensioen is toegezegd (of aan een fonds
wordt ontleend) op de basis van het laatst geno-
ten salaris, en sommige werknemers naderen de pen-
sioengerechtigde leeftijd, tervijI de algemene regel gold,
dat bij dienstverlating binnen 10 jaar of-wegens fraude of wangedrag niets werd ontvangen, hoe moet dat dan?
Art. 8 verbiedt het laatste, maar zou dit mogen gaan
ten koste van de ouderen? De .Staatssecretaris schijnt
dit inderdaad te denken, immers hij zegt (en nu kom ik
tot ,,aan de andere kant”) ,,dat dergelijke fondsen ge-
saneerd moeten worden bijv. ook door verlaging van de
uitkeringen”. (Hij vetwijst in dit verband naar art. 7,
lid 1, sub h, dat toch zeker niet, hiervoor geschreven is!)
Wat kan dit, waar art. 8 personen rechten geeft, welke ze
voordien niet hadden, anders betekenen dan dat de rechten
van andere gerechtigden beknot worden? Ik ben echter
van mening, dat de verkregen rechten niet kunnen worden
aangetast en ik
.
ben overtuigd, dat de rechter in de be-
palingen dezer wet geen aanleiding zal vinden anders te
oordelen. Is dit zo, dan betekent de wet ook in de omvang
van de toezeggingen een”verzwaring, immers art: 8 kent
rechten toe, die voordien niet bestonden, en hieraan mag
de rechter niet tornen.
Een vraag van overgangsrecht kwam ook aan de
orde bij art. 16, een vraag voor levensverzekeringmaat-
schappijen van zeer groot belang. De Commissie oor de Sociale Verzekering meende, dat er alle aanleiding was
de mogelijkheid van aanpassing in dit artikel voorzien
voor een reeds bestaand fonds, voor alle reeds gedane
toezeggingen te laten gelden. Zo bijv. bij polissen met inhaal-
premie voor back-service. Ook hier weer werd door de
Minister hèt overgangskarakter miskend en werd mede-
gedeeld, dat er hier geen aanleiding was de ,,faciliteit”
van art. 16 toe te’ staan. Men moest dan maar als tussen-
schakel een fonds oprichten! Op deze wijze kunnen ook
kleine bedrijven gedwongen worden zich de gehele soesah
van een fonds op de hals te halen. En dit alleen yanwege de overweging; dat een fonds gemakkelijker controleer-baar is. Alsof aan de verekeringmaatschappijen te geven voorschriften niet een eenvoudige en doeltreffende con-
trôle hadden kunnen mogelijk maken! Ook hier geldt weer:
voor de nieuwe toezeggingen levert de wet geen bezwaren
op, men kan er met de omvang der toezeggingen rekening
mee houden. Voor de reeds gedane toezeggingen is de
regeling fout..
– ,,Ja, maâr”, zal men zeggen (en nu kom ik aan een
zeer belangrijk punt, samenhangende met het vorige) ,,U
vergeet, dat de toezeggingen met voorbehoud kunnen zijn
gedaan, en de Staatssecretaris heeft daar ook uitdrukkelijk
op gçwezen”. Dit laatste is waar, maar de conclusie is
onjuist. Art. 2, lid 1, zegt zo dood onschuldig: een werk-
gever, die toezeggingen omtrent pensioen doet of gedaan
heeft, is verplicht ter uitvoering daarvan, enz. en lid 2
geeft een eenvoudig wettelijk vermoeden.
Maar…. tenzij (wat ik vertrouw dat zal gebeuren)
werkgever en werknemers het eens worden en de Ver
–
zekeringskamer veel wijn bij het wettelijke water zal doen:
die de’ advocatentoga dragen, zullen lachen. ik benijd de
304
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
werkgever niet, die straks het aanmeldingsformulier van
art. 20 moet invullen, en
ik
benijd de Verzekeringskamer
niet, die moet weten hoe de uitvoering moet worden ge-
effectueerd.
In dit verband schijnt mij het arrest van de Hoge Raad
van 16 November 1949 (N.J.1950/73) van grote betekenis.
Dit ging over vrijwillig toegezegd pensioen
na
het eindigen
der dienstbetrekking. Dit laatste doet hier echter niet
ter zake. Van belang is, dat bepaald was ,,dat de pen-
sioenuitkering ten allen tijde door de werkgever zonder
opgave van redenen kan worden ingetrokken”. Kan men
zich een meer volkomen voorbehoud indenken? Welnu,
de Hoge Raad oordeelde, dat, ondanks dit voorbehoud,
de werkgever de contante waarde van de verplichtingen als
een schuld kon opvoeren, omdat ,,00k het opzeggingsrecht
wordt beheerst door art. 1374, lid 3 B.W., bepalende, dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uit-
voer gebracht”, m.a.w. het was niet aan de werkgever of hij
al dan niet verder pensioen zou uitkeren, maar dat hing
vân de omstandigheden (speciaal wel de loop van zijn
bedrijf) af. Het arrest handelde wel over een belasting-
zaak, maar de motivering was een zuiver juridische. Be-
grijpt men nu, waarom ik bijna durf te sprekeh van on-
uitvoerbaarheid van de wet? Dat ik vele vraagtekens zet,
wanneer ik in de Memorie van Antwoord lees: ,,Wordt de
toezegging met het nodige voorbehoud gegeven, dan legt
de wet geen belemniermgen in de weg aan de financiering
van de toezegging door inhaalpremie” Hoe moet dat
,,nodige voorbehoud” dan wel geformuleerd worden en
moet de Verzekeringskamer beoordelen of dat voorbehoud
inderdaad geldt, wanneer een werkgever zijn bijdragen
aan het fonds staakt of met de premiebetaling ophoudt?
Of moet dan eerst de rechter er aan te pas komen? Nog
eens: voor de toekomst behoeft tenslotte ook dit punt
geen bezwaar op te leveren, al is het zeer betreurenswaardig
dat de wet in die richting dringt: geef telkens slechts een
toezegging voor één of twee jaren en stort koopsommen
voor de daartoe nodige verzekeringen, dan is men niet
afhankelijk van derden.
In ieder geval raad ik aan voor de toekomst een over-
eenkomst inzake pensioen of een toezegging daartoe
schriftelijk nauwkeurig vast te leggen, al zal dit ,,nauw-
keurig” veel hoofdbrekens kosten. Maar voor reeds ge-
dane toezeggingen zijn de moeilijkheden niet meer te
voorkomen. Het is waar, deze moeilijkheden waren ook
zonder deze wet reeds latent aanwezig, maar deze wet
maakt ze openbaar en accentueert ze door de eis tot het
stellen van zekerheid voor de – vaak onstabiele – ver-
plichtingen.
Resumerend kan ik mij niet aan de indruk onttrekken,
dat men weer eens het rijke leven in een te nauw keurslijf
heeft willen dwingen en speciaal dat de ,,zekerheid”
zodanig tot een .obsessie is geworden, dat deze niet is
aangepast aan de toezeggingen, maar dat omgekeerd deze
laatste op het Procrustusbed der
zekerheid
gedenatureerd
worden tot gelijkvormigheid. Ik hoop, dat de praktijk
mijn pessimisme niet zal rechtvaardigen. Een volgende
keer zal ik enkele bepalingen van de wet nog eens wat
nader onder de loupe nemen.
Leeuwarden.
G. NIJK
Mogelijkheden en wenselijkheden ‘ten aanzien
van de beleggingen en het beheer van de sociale fondsen
Dit onderwerp werd in ,,E.-S.B.” van 26 Maart ji. be-
sproken door de heer Gerlof Verwey in diens artikel over
de oprichting van de N.V. Belegging Maatschappij vocr
Sociale Fondsen, waarin hij de hoop uitsprak, dat in wijde
kring aan een afzonderlijke beleggingsmaatschappij voor
sociale fondsen behoefte zou bljken.te bestaan. Dit veels-
zins voortreffelijke artikel voert als motieven voor het
streven naar een dergelijke ontwikkeling de volgende
argumenten aan:
de tegenstelling tussen het schrijnende tekort aan
risicodragend en de (m.i. schijnbare) overvloed aan risico-
mijdend kapitaal, waardoor bij de sociale fondsen een zeker
gevoel van morele gehoudenheïd ontstond om mede te
doen aan de beroemde transformatie van kapitaal;
de neiging om niet al te eenzijdig te beleggen in
obligaties, waarbij de gedachte naar voren komt, dat het
de taak der beleggingsmaatschappij zou zijn, te beleggen
in fondsen, welke, althans in principe, de mogelijkheid
zouden bieden
bij
de stijging van de kosten van levens-onderhoud een zekere mate van bescherming te bieden;
het feit, dat de meeste beheerders van sociale fondsen noch de tijd beschikbaar hebben, noch altijd de vertrouwd-
heid met de problemen van âandelenbezit, dat nu eenmaal
een actief beheer vergt, bezitten, zodat zij gaarne deze taak
aan meer bevoegde krachten over zullen laten. De gepro-
jecteerde maatschappij zal zich dan ook niet belasten met
het beheer van het gehele vermogen van de sociale fondsen,
maar zich beperken tot dat deel, dat betrekking heeft op belégging iii andere 4an guldenswaarden, waarbij in het
bijzonder de aandelenbelegging wordt genoemd;
de gemeenschappelijke behoefte van de sociale fond-
sen, welke zich zou onderscheiden van die van andere
beleggers door een behoefte aan een bepaalde (waarschijn-
lijk zo gering mogelijke) dosering van het risico-element, al
wordt daarbij ten volle erkend, dat de sociale fondsen,
individueel bezien, sterk uiteenlopen, zowel wat juridische
structuur, financiële draagkracht als doelstelling betreft;
de voordelen verbonden aan de collectieve beheers-
vorm onder gespecialiseerde leiding, welke bij gelijke of
grotere mate van zekerheid, een meer dan normaal rende-
ment zou bieden en de kosten, verbonden aan het beheer,
zou rechtvaardigen. Tot zover een kort en gedeeltelijk
résumé vanhet artikel van de hee’r Verwey, ten gerieve
van de lezer, wien deze materie niet duidelijk meer voor de
geest zou staan.
Het
zij
ons vergund, deze aangelegenheid ook eens van
een andere zijde te belichten. De oprichting van een afzon-
derlijke Belegging Maatschappij voor Sociale Fondsen is
nl. een aangelegenheid, welke vele facetten heeft; veel
voor-, maar misschien ook veel nadelen, en waarmede niet
alleen de belangen van de sociale fondsen zijn gemoeid,
maar welke onvermijdelijk ook haar repercussies heeft op
de beurs, op de beleggingstechniek (mobiliteit der beleg-
gingen), op de richting van’ de kapitaalstroom, op de
economische en soèiale structuur van ons land en tenslotte, en zeker niet in de laatste plaats, op de be’angen der sociale
fondsen, zelve. Het is dus een kwestie van afwegen van
voor- en nadelen, en het daarna pas nemen van een wel-
overwogen beslissing..
Het zijn dan voornamelijk de volgende vragen, welke ik
aan de orde zou willen stellen:
heeft het tot stand komen van een dergelijke nieuwe
concentratie van beleggingen, èn dus van kapitalen, welke
belegging zoeken, onder één centraal beheer geen nadelen:
beurstechnisch, beleggingstech n isch, sociaal èn economisch?
zijn er andere, zowel voor de sociale fondsen als
..i–
,
.
,-
.
v….-
16 April
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
II
voor het algemeen economisch en sociaal welzijn van ons
land, even bevredigende en misschien minder kostbare
oplossingen te vinden? in hoeverre zijn de gestelde doeleinden te verwerke-
lijken door andere oplossingen dan aandelenbelegging?
Is aandelenbelegging en belegging in eventuele andere zgn.
zakelijke waarden voor sociale fondsen de enige en de
meest wenselijke oplossing? Of zijn er andere denkbaar,
welke minder riskant zijn en veel minder actief beheer
vergen dan aandelenbezit?
is het, gezien de uitkomsten van de overwegingen
sub a en b eigenlijk wel gemotiveerd, en economisch gezien
rationeel, een dergelijke afzonderlijke beleggingsconcen-
tratie te vormen?
1).
Laten wij de vragen nu eens stuk voor stuk bezien.
a, Wat zijn de nadelen van verdere concentratie van be-
leggingen
)
en dus van kapitalen., onder één centraal beheer
(waarbij uiteraard wordt verondersteld, .dat dit beheeraan
de hoogste eisen voldoet) uit beurstechnisch, beleggin
gs-
technisch en algemeen economisch en sociaal oogpunt?
Het mag als algemeen bekend worden verondersteld, dat
de Amsterdamse beurs, in het bijzonder wat de, hier in
het centrum der belangstelling staande, aandelen betreft, niet meer is dan een schim van zijn vroegere zelf. Buiten
de tape-fondsen, die niet zelden ook maar een zeer beperkte
markt hebben, is de aandelenmarkt in het algemeen
uiterst ,,dun”, d.w.z. de koersvorming bijzonder labiel.
Naar mate nu hoe langer hoe meer beleggingsconcentraties
op de markt verschijnen (en zij
zijn
op de Amsterdamse
beurs al zeer dik gezaaid, zoals onder sub b zal blijken),
betekent dit, dat
bij
het opzetten van de portefeuille vrij
sterke
vraa&
wordt uitgeoefend met alle gevolgen van dien,
terwijl het hoe langer hoe moeilijker wordt voor de con-
centraties in kwestie, die meestal behoorlijke bedragen
van dé aandelen in kwestie bezitten, een werkelijk actief
beheer te voeren omdat de tegenpartij gaat ontbreken.
Laat ik de zaak iets concreter stellen: een bepaalde con-
centratie heeft buy, enkele tonnen Van der Heem of Hoogen-
straaten, of Spanjaard, of welk ander aandeel ook. De
leiding komt tot de conclusie, dat dit belang om de een
of andere reden minder aantrekkelijk is – het geval is
uiteraard zuiver hypothetisch, al kunnen practische voor-
beelden van soortgelijke aard worden aangewezen – en
zij wenst dit belang geheel of gedeeltelijk af te stoten. Wat
gebeurt er dan? Men gelieve hierbij in aanmerking te
nemen, dat niet zd’lden rnéér dan een concentratie tege-
lijkertijd op de gedachte komt, dat in het licht van be-
paalde berichten bepaalde bedrijfsgroepen of bepaalde
aandelen, of zelfs aandelen überhaupt, minder aantrekke-
lijk zijn. Men behoeft geen ingewijde te zijn om in te
zien, dat men dan 6f de markt ziet inzakken en een be-
hoorlijk’koersverlies moet nemen, 6f wel, dat men af moet
zien van een erg actief beheer en rustig op de fondsen moet blijven zitten in afwachting, dat de tijd de zaak wel zal ver
–
beteren, hetgeen identiek is niet de politiek van de zgn.
vaste dépôtfracties (zie sub b). Met andere woorden: concentratie van beleggingen en kapitalen onder één
beheer dreigt zichzelf ad absurdum te voeren,doordatde
markt te dun wordt (er blijven te weinig particulieren en te
weinig zelfstandige institutionele beleggers over met een
eigen oordeel, dat heel wel kan afwijken van dat der be-
leggingsconcentraties, en die dus ,,tegenspel” kunnen
leveren). Het zou mij te ver voeren dit punt nader uit te
werken, maar de gevaren zijn zeer reëel, ook ten aanzien
van de tape-fondsen. Dat een bijzonder labiele en overge-
voelïge aandelenmarkt geen economisch voordeel is, be-
hoeft in dit orgaan wel geen betoog. In zekere zin zou men
‘)
ik kan deze vraagstukken hier uiteraard maar zeer beknopt behandelen,
en moge voor een uitvoeriger bespreking verwijzen naar mijn ,,Beleggings-
politiek en Risicoverdeling”, naar mijn artikel in de Naamlooze Vennootschap
van Januari 1951, biz. 168 cl seq., en naar verschillende andere kortere publi-
calies van mijn hand.
een analogie kunnen trekken tussen een overmaat van be-leggingsconcentraties en de zgn. -,,money-trust”. Eén van
deze concentraties zou in theorie (in de praktijk zal dit niet
zo gauw gebeuren, althans in Nederland niet) de markt ,,kapot” kunnen maken, zoals dat in het schilderachtige
beursjargon heet. Afgezien daarvan, wil het mij voorkomen,
dat verdere uitbreiding van de beleggingsconcentraties in
ieder geval de beurs labieler maakt èn de manoeuvreer-baarheid van de fondsen in kwestie (het actieve beheer)
ernstig in het gedrang brengt.
Als tweede punt kan worden opgemerkt, dat al dçze
concentraties de beschikbare kapitalen in hoofdzaak leiden
in de richting van de oude, solide beleggingsfondsen en
de meer riskante vermijden, hetgeen ook volkomen ver-
klaarbaar en juist is. Mogen de beheerders van een indivi-
dueel fonds misschien nog enig risico durven aanvaarden
door zich te interesseren bij een hun van nabij bekend be-
drijf, de leiding van een beleggingsconcentratie, die gelden
van derden beheert, zal dit zeker nooit mogen of willen
doen, zeker niet als het om sociale fondsen gaat. Met als
gevolg, dat koersdistorsies optreden, zoals deze reeds
geruime tijd in Amsterdam zijn op te merken tussen de
oude, gevestigde, ondernemingen èn de jongere, spel ex-
panderende. Het belang van de industrialisatie, en daar-
mede het economische en sociale belang der,gemeenschap,
is niet gediend met een dergelijke eenzijdige gerichtheid
van de kapitaalstroom, hoe begrijpelijk en onvermijdelijk
zij uit beleggingstechnisch oogpunt ook moge zijn. Vermogensbeheer voor derden is nu eenmaal een hard
zakelijke aangelegenheid, waarbij sociaal gevoel en philan-
thropie geen rol mogen spelen.
Dit zijn dan enkele van de beurs-, beleggingstechnische,
economische en sociale bezwaren, verbonden aan de
verdere uitbreiding van de ,,collectivering” der beleggingen.
Marktvernauwing, grotere labiliteit der koersontwikkeling,
geringere mogelijkheden tot werkelijk actief beheer, rich-
ting van de kapitaaistroom naar bepaalde groepen van
fondsen zijn de m.i. onvermijdelijke nadelen.
b.
Alternatieve, minder ,,bezwacirljke” en kostbare op-
lossingen.
is het inderdaad zô, dat men in aandelen wil beleggen
(zie overigens sub c), en dat men zich niet de tijd kan
veroorloven, of meent de bekwaamheid te missen, voor het
actieve beheer, dat aandelenbezit vereist, dan biedt de
huidige markt mogelijkheden te over om een oplossing te vinden, zonder aan de bestaande concentraties er nog een
toe te voegen. –
Onze beurs kent ni. tal van goed beheerde concentraties
met zeer behoorlijke risicoverdeling; zoveel, dat men er gemakkelijk een legkaart uit kan vervaardigen om bijna
elk doel van de beleggingspolitiek te bereiken, zonder dat
men meer activiteit bij het beheer behoeft te ontplooien
dan een gesprek met bankier of beleggingsadviseur, het-geen minimale kosten mëdebrengt. Ik noem maar enkele
van de meest bekende: aandelen Rotterdamsch Beleggings-
consortium, Internationale Beleggings Unie, Belegging Ne-
derland met zijn diverse onderafdelingen,A.N.A.D.,H.B.B., de per bedrijfstak gespecialiseerde Holinda’s, voorts tal van
dépôtfracties, welke het mogelijk maken in bepaalde landen
te investeren (Springbokken, Zuidafrikaanse waarden,
Canadaf, cum. pref. Canadians, Bisons enz, enz.).
Zou het nu werkelijk van de beheerders van de sociale
fondsen zô veel gevergd zijn om zich even op dit gebied te
oriënteren in enkele gesprekken met bankier of beleggings-
adviseur? Zouden zij zich ook niet wat meer zelfstandig
gaan gevoelen op dit gebied, hetgeen hun ook anderszins
te stade zou komen? Zouden zij z6 niet meer eigen voorkeur
tot uitdrukking kunnen brengen, en bijdragen tot de stabili-
satie van het marktverloop? En zou deze oplossing niet
rationeler en goedkoper, d.w.z. meer in overeenstemming
306
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
zijn met de productiviteitsgedachte dan het opzetten van
een afzönderlijke organisatie?
En nog een stap verder: zou men de mate van activiteit,
welke het beheer van sociale fondsen, wat betreft aandelen-
bezit, eist, niet overschatten? Voor sociale fondsen moet
m.i. de hoofdschotel der aandelenbelegging bestaan uit
aandelen van uitermate grote soliditeit, al kan daarnaast uit sociale en regionale overwegingen nog wel eens een
klein bezit aan andere aandelen voorkomen. De keuze van dergelijke fondsen is zeker geen heksentoer, en het beheer
er van behoeft zeker niet daverend actief te zijn (afgezien
van het feit, of de beteggingsconcentraties zelf wel tot een
dergelijk actief beheer in staat zijn: zie sub a.), zodat met
geringe kosten individueel beheer
mogelijk
is, desgewenst
met steun van bankier of beleggingsadviseur. Ik zou zelfs
de uitspraak durven wagen, dat een dergelijk systeem voor
de fondsen en haar bestuurders in vele gevallen satisfai-
santer en voordeliger zou blijken dan de oprichting van
een nieuwe concentratie, mede dank zij de geringere mate
van labilisering van de markt en de grotere vrijheid van
bewegingsmogelijkheid
2).
c.
Is aandelenbelegging .voor de sociale fondsen gewenst,
stelt zij in staat tot het berdiken van de gestelde dèeleinden,
of zijn er ook hier andere en wellicht betere mogelijkheden?
De vraag, of aandelenbelegging voor de sociale fondsen
überhaupt wenselijk is, verdient eveneens de -aandacht.
Men kan de stelling poneren, dat zij mede moeten werken
aan de financiering van de industrialisatie, maar dat kan
ook in risicomijdende vorm door onderhandse leningen,
plaatsing van obligaties en vooral – een punt, waarop wij nog terugkomen – in de vorm van converteerbare
obligaties. Tenzij er andere, zwaarwegende, motieven aan-
wezig zijn, is het
in beginsel
niet verantwoord,
alleen op
grond van sociale overwegingen,
in het bijzonder de sociale
fondsen in de sfeer van het risicodragende kapitaal te be-
trekken. Tal van andere institutionele beleggers kunnen
dat met veel meer gemak doen binnen het kader van de
normen ener gezonde beleggingspolitiek. Welke kunnen
dan de redenen van dringende aard zijn, welke het voor
deze fondsen geweint of noodzakelijk zouden maken de
aandelenbelegging met zijn grote vermogens- en inkomens-
risico’s te aanvaarden? (zelfs concentratie van beheer kan
niet verhinderen, dat bij marktinzinkingen en depressies
aanzienlijke koersverliezen tot uitdrukking komen én
aanzienlijke dalingen in het inkomen optreden). Ik zie er
dan twee,
til.
a. hoger rendement, b. bescherming tegen
koopkrachtondermijning van het geld. Het argument
sub a. behoeft m.i. zeker niet- te leiden tot belegging in gewone aandelen; men kan rustig en beter volstaan met
preferente aandelen (bijv. Herstelbank 31 op 70, Lever
Bros, Philips enz.), welke in sommige gevallen ook nog
enige bescherming kunnen bieden tegen uitholling van de
koopkracht van het geld, met name als zij winstdelend zijn.
Dit zijn een handvol aandelen, een terrein, dat gemakkelijk te overzien is, zelfs vçor de volslagen leek, mits even voor-
gelicht door bankier of adviseur. Desnoods kan men ook
nog enkele aandelen in grote banken kopen, alhoewel het
koersrisico al iets groter is, en ook dit terrein vergt niet
veel tijd of bijzondere bekwaamheid van de leiding van
het fonds, omdat het terrein wederom zeer beperkt is.
Maar het wil mij voorkomen, dat de aandrang tot aan,
delenbelegging voortkomt uit de drang een mogelijkheid
te hebben tot bescherming tegen de koopkrachtdaling van
het geld. Nu behoeft men niet z6 pessimistisch te zijn als
de heer Jac. Fahrenfort in zijn artikel in het Algemeen Han-
‘)
Hierbij wordt nog afgezien van de voor de fondsen zelve geschapen mo-
gelijkheid van grotere aanpassing van hun beleggingen aan eigen, individuele,
en vaak sterk uiteenlopende
behoeften, waaraan een beleggingsconcentratie
veel minder ruimte laat. Opgemerkt zij, dat noch de !evensverzekeringmaat.
schappijen, noch de spaarbanken ooit hebben gedacht aan een beleggings-
concentratig, maar eigen vrijheid hebben voorbehouden, zij het dan ook,
dat bij de spaarbanken wél de mogelijkheid van
advies
van een centrale in-stantie bestaat. Ook deze verhoudingen geven mi. te denken.
delsbiad van 22 Maart, en al evenmin de kwestie op zo korte termijn en aan de hand van voor dit doel zo onbe-
trouwbare maatstaven als de gebruikelijke A.N.P.-C.B,S. gemiddelden te bezien, om toch een ernstig vraagteken te
zetten achter de vraag naar de doeltreffendheid van aan-delenbelegging als middel tot behoud van koopkracht
5).
Dat de mogelijkheid bestaat, is zeker niet uitgesloten,
maar de vraag is: mag men voor deze moge! jjkheid, in het
bijzonder t.a.v. sociale fondsen,
en nog meer in het bijzonder
in deze tijd van conjunctuuraarzeling,
grote risico’s aan-
vaarden?
Risico’s, die nu eenmaal onvermijdelijk verbonden
zijn aan het bezit van gewone aandelen, of die nu collectief of individueel beheerd worden. Koninklijke
zijn
in de laatr
ste twaalfjaar 150 geweest, maar ook 500; aandelen Rotter-
damsch Beleggingsconsortium 80, maar ook 200, aandelen Interunie
75,
maar ook 190. Ik voor mij zou geneigd zijn
deze vraag met neen te beantwoorden, omdat er m.i.
andere, minder riskante en meer bij het karakter der sociale
fondsen passende, mogelijkheden zijn om het gevaar van uitholling van de koopkracht van het geld te voorkomen,
en wel
mogelijkheden,
welke op het gebied der obligatie-
belegging liggen. Tegen daling van de buitenlandse koop-
kracht van het geld in de vorm van devaluatie waken de
dollarobligaties Nederland, Philips e.d., tegen daling van
de buitenlandse koopkracht in het algemeen kan men
waken door obligaties als cert. dollars Nederland, cert.
Zwitserse francs Nederland
4)
en nog een aantal andere
buitenlandse obligaties. Tegen de binnenlandse koopkracht-
daling van het geld bestaan ook middelen, welke zich in de obligatiesfeer bevinden, doch die de bijzondere eigenschap
hebben wel te stijgen als de aandelenkoersen stijgen, maar
zich bijeen instorting van het koerspeil van aandelen niet
tot daling laten verleiden; doch zich als obligaties blijven
gedragen. Ik denk hier aan de converteerbare obligaties,
zoals die van de Kdninklijke, van de Unilever, van de
A.K.U., van R. S. Stokvis, van de Schelde
5).
Het lijdt m.i. geen twijfel, dat de sociale fondsen door het
kiezen van c.q. aandringen op de toepassing van deze
financieringsfiguur ook kunnen bijdragen tot een financie-
ring van de industrialisatie en tot een egalisatie van het
koersverloop ter beurze van aandelen. Immers, emissies van aandelen treden meestal in ,,troepjes” en voor grote
bedragen inééns op, waardoor het marktaspect meestal
ernstig verstoord wordt en grote koersdalingen optreden.
Doelmatig gebruik-van de converteerbare obligatie kan de emissie over langere perioden ,,uitsmeren” en als het ware
geruisloos doen verlopen, terwijl de fondsen het voordeel
genieten van mogelijke bescherming tegen de uitholling van
de koopkracht van het geld in practisch dezelfde mate als
deze bij aandelen zou optreden.
d. Conclusie. Het vormen van een nieuwe beleggings-
concentratie is, alles tvel overwogen, waarschijnlijk niet nood-
zakelijk, en onder bepaalde omstandigheden vermoedelijk
niet eens wenselijk.
Indien wij het voorafgaande betoog overzien en
samenvatten, dan kunnen wij niet anders doen, dan vast
stellen, dat aan verdëre concentratie van beheer en beleg-
ging op de dunne Amsterdamse markt een vrij groot aantal
bezwaren kleeft, zowel beurstechnische (labiliteit van de
markt wordt vergroot) beleggingtechnische (steeds meer
concentratie van beheer beperkt de mogelijkheid van
waarlijk actief beheer en stuwt de belegging in de richting
van de meest actieve fondsen, de zgn. tape-fondsen, qmdat
daarin de meeste bewegingsvrijheid bestaat); zij bevordert
de onregelmatige verdeling van de kapitaalstroom over
,,oude” en ,,jonge” aandelen,ten nadele van de laatste en
veroorzaakt
,
op deze wijze economische en sociale nadelen:
‘) Zie de Vrij uitvoerige motivering in mijn schriftelijke cursus ,,Beleggings-
voorlichting” voor de Bedrijfsgroep Handelsbanken.
‘) Zie mijn studie over de obligatiemarkt in 1951 in de Naamlooze Vennbot-
schap, Maart 1952, waarin het koersverloop dezer leningen wordt besproken.
‘) Zie: De Nederlandse Converteerbare Obligalie”, Leiden 1951, uitgave
Stenfert Kroese.
16 April 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
307
Zij is, gezien de reeds bestaande concentraties, welke
voldoende gevariëerd -zijn, niet in overeenstemming met de productiviteitsgedachte, immers
bij
vermogensbeheer
treedt in sterke mate kostendegressie op bij uitbreiding
van de’ omvang van het beheer. Gebrek aan tijd of vakbe-kwaamheid aan de zijde der sociale fondsen
bij
aandelen-
belegging behoeft
bij
de veelheid en gevarieerdheid der
bestaande collectieve beleggingen geen bezwaar op te
leveren: het beheer wordt op voldoende bekwame wijze
gevoerd door de beleggingsinstellingen, welke reeds be-
staan. Voorlichting op dit gebied kan op zeer weinig kost-bare wijze geschieden en heeft m.i. het grote voordeel dat
de bestuurders der fondsen zelve een zekere mate van
ervaring opdoen èn in overleg met bankier of beleggings-
adviseur, zelve de belegging kunnen aanpassen aan
de bjjzondere, individuele eisen ‘van hun speciale fonds.
Zelfs eigen beheer behoeft, bij de voor belegging door
sociale fondsen in aanmerking komende aandelen, niet
bijzonder actief te zijn, en gaat zeker de tijd en de be-
kwaamheid van de outsider, mits hij zich even laat, voor-
lichten door bankier of beleggingsadviseur, niet te boven
en stimuleert de ,,zelfverantwoordel,jkheid” van het gehele
bestuur.
Het mag minstens twijfelachtig worden genoemd, of
bezit aan gewone aandelen voor sociale fondsen wenselijk
is, zelfs als men dit bezit zou willen zien als bescherming
tegen uitholling van de biimenlandse en/of buitenlandse
koopkracht van het geld. Dezelfde, of betere, en
zeker
aanzienlijk minder riskante
mogelijkheden zijn te vinden
op het gebied van obligatiebelegging, hetzij in dollar,
Zw. frs, ponden of in .andere valuta luidende obligaties,
hetzij door’ belegging in deze waarden in combinatie met
belegging in converteerbare obligaties.
Door laatstgenoemde
vorm zouden de speciale fondsen positief mede kunnen helpen
‘tot ontlasting van de markt voor risicodragend kapitaal,
met name de druk, uitgeoefend door de gebruikelijke cumu-
latie van aandelenemissies, kunnen verminderen en de weg naar het geleideljjk,geruisloos bereiken van de juiste finan-
ciële structuur van ook jongere,of sterk expanderende onder-
nemingen, aanzienlijk kunnen verlichten.
• Haarlem.
H. VAN RAvESTIJN.
De regeling der mededinging
De inleidingen voor het Tweede Heroriënteringsweekend,
gehouden op 4 en
5
April jl., zijn op zich zelf van voldoende
betekenis om een verslag van dit weekend te kunnen be-
perken tot een weergave van de hoofdlijnen van het ge-
sprokene, zonder dat de verslaggevers daaraan een eigen
critisch geluid toevoegen
1).
Inleiding Prof. Houwing: ontoelaatbare concurrentie.
In zijn inleiding bakende Prof. Houwing zijn terrein af
door onderscheid te maken tussen het standpunt van de
Overheid t.av. de omvang en de mate van côncurrentie en
t.a.v. de wijze van concurrentie, de verhoudingen, die er
bestaan tussen de concurrenten onderling. Spreker wenste zich te beperken tot het tweede, het privaatrechtelijke ter-
rein, aldus onderwerpen van bedrjfsorganisatie; kartel-
wetgeving e.d. buiten beschouwing latend.
Prof. Houwing concretiseerde het probleem als volgt:
wanneer men concurrentie definieert als het elkaar opzette-
lijk benadelen, welke zijn dan de spelregels, die men daarbij
in acht moet nemen en in hoeverre zijn normen nodig ten einde vast te stellen of al dan niet van oneerlijke concur-
rentie sprake is.
In een historisch overzicht liet Prof. Houwing zien, welke
evolutie zich heeft voltrokken in de beantwoording van
deze vragen en hoezeer deze bntwikkeling gedragen- werd
door de algemene
–
rechtsopvattingen.
In de periode na de codificatie van het I’eder1andse recht,
die een eind maakte aan de rechtsverscheidenheid en -on-
zekerheid, werd het recht gezien als het nakomen van
uitsluitend die verplichtingen, welke in de wet zijn vastge-
legd. Deze houding sproot ten dele voort uit een juridisch liberalisme, dat de onderlinge gebondenheid zo klein mo-
gelijk wenste te houden. Fatsoensverplichtingen gingen
buiten de wetgever om. Daar voorschriften over de wijze
van concurreren aanvankelijk nog niet in de wet waren
opgenomen, bestond er derhalve niet de mogelijkheid de
naleving van bepaalde gedragsregels af te dwingen. Art.
1401 B.W., volgens welk iedere onrechtmatige daad ver-
plicht tot schadevergoeding, betekent geen uitzondering
op deze regel, daar als onrechtmatig alleen werd beschouwd
de overtreding van een in de wet vastgelegde r,chtsregel:
onrechtmatig betekent onwetmatig, en een wettelijk verbod
van oneerlijke, concurrentie ontbreekt.
Het toenemen van de intensiteit, waarmee het publiek
‘)
Tweede Heroriënteringsweekend voor afgestudeerden van de I*eder
–
landsche Economische Hoogeschool. Het onderwerp .,,De regeling der mede-
dinging’ werd ingeleid door de hoogleraren Mr Pli. A. N. houwing en H.
W. Lambers.
tot kopen wordt gestimuleerd, doet de aandrang op de
Overhei4 om in te grijpen toenemen.’ Men heeft daarbij
niet de neiging oneerlijke concurrentie in het algemeen
strafbaar te stellen, daar dit zou betekenen, dat de rechter
handelingen aan het fatsoen zou moeten toetsen en dit leek
t.a.v. de rechtszekerheid minder gewenst.
Men heeft echter bepaalde zeer sprekende gevallen straf-
baar willen stellen. De Merkenwet (1780) kan hier als
duidelijk voorbeeld worden genoemd. Door het merk van een concurrent te gebruiken kan men opzettelijk een ver-
keerde indruk bij hét publiek wekken omtrent de herkomst
en de eigenschappen van het product. Na de invoering
van deze wet ziet men een overgang naar andere normen
van bedrieglijk handelen en er ontstaat onder de juristen strijd over de vraag, hoe men het bedrieglijke in de con-
currentie het meest effectief zal kunnen weren: 1. door
bepaalde gevallen in de wet met name te noemen en straf-
baar te stellèn (enumeratie), dan wel 2. bedrieglijke con-
currentie in het algemeen te verbieden.
-Het enumeratiesysteem bleek onmogelijk, daar het
gezien de vele en gedifferentieerde beschikbare concurren-
tiemethoden teveel uitwijkmogelijkheden zou bieden. Uit-
eindelijk werd dan ook in 1915, op voorstel van het Kamer-
lid J. P. M. Aalberse, die in zijn proefschrift zich reeds
met deze materie had beziggehouden, artikel 328bis in het
Wetboek van Strafrecht opgenomen, waarbij iedere be-
driegelijke handeling, die ten doel heeft door misleiding
van ‘het -publiek het debiet uit te breiden, straf baar
wordt gesteld. – •, –
Deze regeling, die een eindpunt in de ontwikkeling leek,
raakte het wezen van de oneerlijke concurrentie echter
niet. Een bedrijf, dat in zijn reclame de aandacht vestigt
op een feit omtrent een concurrent, dat objectief beschouwd
volkomen -waar is, pleegt geen bedrieglijke, doch wèl een
onbehoorlijke handeling, onbehoorlijk in de zin van maat-
schappelijk ontoelaatbaar. Ontoelaatbare concurrentie
achtte Prof. Houwing dan ook de zuiverste uitdrukking
voor oneerlijke concurrentie. Door maatschappelijke
toelaatbaarheid als criterium te kiezen vreesde men aantas-
ting van de bestaande rechtszekerheid, want niet altijd is de
publieke opinie over wat toelaatbaar is duidelijk te onder-
kennen. Afhankelijkheid van het toevallige oordeel van de rechter zou het gevolg kunnen zijn.’
Niettemin is, zoals bekend, deze stap toch gezet, welis-
waar niet door de wetgever, maar door de rechter, iii. bij
het bekende arrest van de H.R. van 31 Januari 1919. Bij
308
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
dit arrest werd uitgesproken
i
dat als ontechtmatig moet
worden beschouwd o.a. datgene, wat onzorgvuldig is t.a.v.
hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De bete-
kenis van art. 1401 werd door deze uitspraak ingrijpend
gewijzigd.
Ging nu inderdaad de rechtszekerheid verloren? Neen,
want de rechter, getrind in hèt toepassen van de wet,
kan steunen op de bestaande jurisprudentie en zal alleen
een eis tot schadevergoeding toestaan bij een duidelijk
gevormde communis opinio. Aldus is het subjectieve
element in zijn oordeel zeer beperkt. Bovendien moet alleen
de maatschappelijke en niet de zedelijke toelaatbaarheid
door de rechter worden beoordeeld.
Na deze historische schets gaf Prof. Houwing een over-
zicht van de thans bestaande rechtspraakop het gebied van
de regeling der concurrentie. Hij onderscheidde de bij de
concurrentie gebruikte middelen in de volgende rubrieken:
methoden,’ waarbij men het eigen product tracht te
laten doorgaan voor dat van een ander;
het, overigens zonder misleiding, profiteren van presta-
ties of gemaakte kosten van anderen (,,aanhaken”);
reclame, die al dan niet toelaatbaar is tegenover a. het
publiek, b. de concurrenten;
het profiteren van een door wetsovertreding verkregen
voorsprong.
ad
1.
Hier is alleen sprake van ontoelaatbare’ concur-rentie, wanneer vaststaat, dat men de bedoeling heeft ge-
had eigen prestaties voor die van anderen te laten doorgaan.
Bij de Merkenwet doen zich complicaties voor, omdat
alleen een merk, dat aan bepaalde eisen voldoet, bescher-
ming geniet. Een merk, dat soortnaam is, wordt niet be-schermd, omdat het gebruik van de soortnaam vrij moet
blijven.
ad
2.
Deze methode van concurrentie kan bestaan uit
het, met een kleine wijziging, overnemen van een slagzin, verkoopsysteem of vorm van het product. Dit ,,aanhaken” moet volgens sommigen strafbaar worden geacht, omdat:
diefstal van geestelijke eigendom heeft plaats gevonden;
het ,,aanhaken” de ontplooiing van energie zou rem-
men;
imitatie unfair is t.o.v. de concurrent, omdat door
uitsparing van door de concurrent gebrachte offers
een voorsprong t.a.v. deze zelfde concurrent wordt
verkregen.
Prof. Houwïng achtte de kracht van deze argumenten
niet overtuigend, terwijl hij bovendien de aandacht er op
vestigde, dat zodra de wijze, waarop de middelen, waarmede
de voorsprong verkregen is, unfair is, daarin, en niet in
het aanhaken, de onrechtmatigheid is gelegen.
ad 3. a.
Het feit, dat de reclame misleidend is, kan niet
het richtsnoer zijn voor de toelaatbaarheid. Immers, elke
reclame tracht een veelal ongefundeerde voorkeur te
scheppen voor het eigen product. Bepaald onware mede-
delingn mag men echter niet doen. Wat onwaar is hangt
af van de betekenis, welke de mededeler weet, dat de ont-
vanger aan het bericht zal hechten. De reclame spreekt
haar eigen taal. Zolang men zich bepaalt tot algemeenheden
zal men niet gemakkelijk onrechtmatig handelen. Zodra
men echter onwaremededelingen doet of suggereert omtrent
concrete feiten van samenstelling, herkomst of prijs van het
product handelt men onrechtmatig.
b.
Ook reclame t.a.v. concurrenten, gerichte of verge-
lijkende reclame genoemd, die zich beperkt tot algemeen-
heden, zal de rechter niet spoedig aantasten. Concrete ver-
gelijkingen met een concurrent, welke objectief waar
zijn, worden door de rechter toch in het algemeen maat-
schappelijk niet toelaatbaar geacht, omdat deze methode
tot een ongezonde concurrentiestrijd moet’ leiden.
ad 4.
Tot voor kort was de gangbare opvatting, dat
slechts
bij
overtreding van een wetsbepaling, die ten doel
heeft de concurrent te beschermen, schadevergoeding kan
worden geëist. Nieuwe opvattingen breken op dit terrein
thans baan, die niet in de wetsovertreding op zich zelf,
maar in het door wetsovertreding een voorsprong nemen
een onrechtmatigheid zien.
Inleiding Prof. Lambers: aanvaardbare concurrentie.
Prof. Lambers stelde in zijn referaat, dat aanvaardbare
concurrentie moet worden gezien tegen de achtergrond
van de gehele economische politiek
2).
Men kan een drietal concepties van het begrip concur-
rentie in de economie onderscheiden. in de eerste plaats
is er een groep economisten, die de concurrentie wenst te
zien als kenmerk voor de gehele economische orde. Sterk
doet zich op dit terrein de invloed van de Angelsaksische
opvattingen gelden, ten gevolge van het feit, dat zich bij
uitstek in de Verenigde Staten opvattingen hebben ont-
wikkeld, die ,,free competition” identiek met ,,free enter
–
prise” willen stellen, hetgeen inhoudt ondernemingsgewijze
productie en individuele verantwoordelijkheid. De tweede visie op het concurrentiebegrip is de concur-rentie te zien niet als doel op zichzelf, maar als instrument
tot regeling van het economisch bestel. Dit instrument
wordt gekenmerkt door onpersoonljke objectieve krach-
ten, die uitgaan van vraag- en aanbodsituaties, waarbij
grote mate van keus bestaat, door het bestaan van een
groot aantal gelijkwaardige marktpartijen aan beide zijden
van de markt en de verhandeling op deze markt van een reeks gelijkwaardige producten. In een zo gedefinieerde situatie leidt de concurrentie tot het tot stand komen van de aequatieprijs, waarbij gevrâagde en aangeboden hoe-
veelheden aan elkaar gelijk zijn. Omtrent deze conceptie
van de concurrentie als ideaal richtsnoer is twijfel gerezen.
Het aantal praemissen, dat aan dit betoog ten grondslag
ligt, is zo groot, dat geen enkele feitelijke situatie met het
theoretisch beeld ooit in overeenstemming kan worden.
gebracht.
Zo komen we aan de derde visie op het concurrentie-
begrip: concurrentie als criterium voor de marktstructuur.
Chamberlin
3)
komt de eer toe als eerste het begrip van
de volledig vrije mededinging uitputtend te hebben om-schreven. Een drietal voorwaarden kan men stellen, wil
men van volledig vrije mededinging kunnen spreken:
tweezijdige beweeglijkheid van de productiefactoren;
het bestaan van een groot aantal gelijkwaardige markt-partijen, daardoor elke koper en elke verkoper alterna-
tieven biedend;
afwezigheid van enige voorkeur voor de wederpartij
anders dan uitsluitend op economische gronden.
In de practijk zal aan geen van deze drie vereisten vol-ledig zijn voldaan. Zo poogt Chamberlin te komen tot de
alom geldigheid van het door hem geponeerde stelsel der.
monopolistische concurrentie.
Voor een klein land met veel bindingen als het onze
doet de doorChamberlin geschetste situatie zich ineen aan-
tal gevallen zeker voor. Hierbij legde Prof. Lambers de nadruk op het bestaan van sterke persoonlijke voorkeur
voor bepaalde leveranciers in alle fasen van het produc-
tieproces ten onzent.
Bij deze problematiek komt dan nog het vraagstuk van
de aanvaardbaarheid der mededinging. Wat houdt dit
begrip aanvaardbaarheïd in en wat ‘zijn de criteria er voor?
De literatuur is recent. Lezers, die op het probleer wil-
len ingaan, mogen wij verwijzen naar J. M. Clark ,,Toward a
concept of workable competition”, An1. Econ. Review, 3uni
1940, blz. 241; C. D. Edwards, ,,Maintaining competition”, New
York 1949; J. Markham ,,An alternative approach to the con-
cept of workable competition”, Am. Econ. Review, Juni 1950,
hlz. 349: Prof. Dr P. B. Kreukniet Aanvaardbare mededin-
ging”, De Economist, 1951, blz. 1.
The theory of nionopolistic competition”, Cambridge,
Mass. 1948, 6e druk.
16 April 1952
ECONOMISCH-STATiSTiSCHE BERICHTEN
309
In een ruilverkeersmaatschappij is practisch een ieder
producent, in de betekenis van ter beschikking steller van
productiefactoren, èn consument. Is dan niet producenten-
belang identiek met consumentenbelang? Evenwel, is de
aandacht der consumenten diffuus, gericht op vele artikelen
en mogelijkheden, de aandacht der producenten is sterk
geconcentreerd op een kleine sector uit ,dat gehele veld. Zien wij het zo, dan betekent aanvaardbare concurrentie
voor de consument, dat er te zijner bescherming dienen te bestaan:
grote keuzemogelijkheid tussen aanbieders;
het bestaan van lage prijzen.
Voor de producent houdt aanvaardbaarheid echter iets
anders in: voor zover hij reeds ter markt âanwezig is, bete-
kent aanvaardbaarheid het bestaan van een zodanige situatie,
dat hij kan blijven bestaan: aanvaardbare concurrentie is
”oor hem minimale concurrentie.
Naast de ter markt aanwezige aanbieders moeten wij
lezien de potentiële aanbieders: voor hen impliceert aan-
vaardbaarheid toetredingsmogelijkheid
bij
identieke kosten-
structuur. Een politiek, gericht op het openhouden van de
mogelijkheden van toetreden, zorgt voor toeneming van het aantal alternatieven en werkt derhalve mede gunstig
voor de afnemers op deze markt.
Wij kunnen de aanvaardbaarheid tenslotte zien van de gezichtshoek yan de Overheid uit. Tot nu toe was dit ge-
zichtspunt grotendeels identiek met het eerste: het consu-
mentenbelang. Mededinging is evenwel een middel: hoe past de concurrentie als instrument• voor de doeleinden,
die wij ons voor onze economische politiek hebben ge-
steld? Als doeleinden zijn mogelijk: maximale physieke
productie (Adam Smith) of volledige werkgelegenheid, of
redelijke inkomensverdeling. Willen wij maximale produc-
tie, dan is misschien monopolie zeer gewenst! Bij volledig
vrije mededinging is de mogelijkheid, zeer reëel, dat bij plotseling sterk opkomende vraag naar een bepaald pro-
duct (nouveauté’s) veel producenten de fabricage entame-ren, veel productiemiddelen aantrekken. Zakt nu de vraag
in, dan ontstaan grote verliezen. Een monopolie had zo-
danige overbezetting voorkomen.
Enorme voorinvesteringen, research en dergelijke kosten zijn alleen lonend, indien in een aanloopperiode een mono-
poliepositie kan worden ingenomen. Spreker verwees in
dit verband naar het ontwerp van de Nederlandse Bedrijfs-
vergunningenwet.
Vragen wij naar het reëel inkomen, dan kunnen wij
ons, stellen op het standpunt van de bevorderaars der vrije
mededinging â outrance, maar ook kan men een licht
stijgënd prijsniveau voorstaan onder invloed van monopo-
listische tendenties, wanneer op deze manier de productie
snel toeneemt. Schumpeter wijst er in zijn ,,Capitalism,
Socialism and Democracy”
4)
op, dat men niet al te be-
vreesd vor het monopolie moet zijn, misschien is het
juist het monopolie, dat de meest stimulerende werking
op de ontwikkeling van de techniek uitoefent. Het consu-
mentenbelang mag dus nooit uitsluitend richtsnoer voor
de overheidspolitiek zijn. De Overheid zal de verschillende
tegenstrijdige belangen af moeten wegen.
Resumerend kunnen wjj zeggen: aanvaardbare mededin-
ging betekent voor de consunlent aanvaardbare beperking
van de mededinging, voor de producent aanvaardbare door-
werking van de mededinging, voor de Overheid aanvaardbare
werking van de’ mededinging.
Prof. Lam bers wees er op, dat wij moeten komen tot
een lijst van de voornaamste criteria voor aanvaardbaar-
heid van de beperking van de mededinging. C. D. Edwards
somt een zevental punten op, waarvan wij de twee voor-
naamste zullen, bezien. –
4)
Derde druk, Londen 1950.
In de eerste plaats gelijkheid van prijs aan , ,long run niarg[nal
cost”, d.w.z. het beloop der marginale kosten, wanneer in de
capaciteit wisselingen kunnen optreden.
Wil aan deze gelijk-
heid worden voldaan, dan is kennis van de diverse techni-sche productiemogeljkheden en de consequenties daarvan voor de kosten een absoluut vereiste. Ziet men uitsluitend naar de ,,short run marginal cost”, de marginale kosten bij
een gegeven capaciteit, dan kan een situatie van moordende
concurrentie ontstaan binnen een bedrijfstak met grote
verschillen in leeftijd en kwaliteit van machinepark bij de
diverse producenten. Is de mobiliteit van de productie-
factoren gering, dan ontstaat prijsbedérf, ,,cut-throat corn-
petition” e.d.
Zo komen wij op het tweede punt: toe- en uittreden’ tot
en uit een markt is het tweede meest essentiële ,criteriwn voor
liet bestaan
,
van aanvaardbare mededinging.
Van eminent belang is de manier, waarop de Overheid
in kan grijpen. Prof. Lambers denkt aan een zelfstandig
lichaam, dat tot taak zal hebben toe te zien,pp de verschil-
lende marlçten en dat inzonderheid de toetredingsmoge-
lijkheid zal hebben te bezien. Samenstelling van een zodanig
lichaam uit uitsluitend bedrijfsgenoten acht spreker
ongewenst,gezien de houding van bestaande ondernemin-
gen tegenover de nieuwe toetredingen. Tn de discussie
lichtte spreker zijn standpunt nader toe; hij denkt zich de
samenstelling van deze commissie zodanig, dat expeçts zo-
wel als vertegenwoordigers van alle facetten van het be-
drijfsleven daarin zitting hebben, met sterke nadruk op
de laatste groep. Een en ander zal ongetwijfeld leiden tot casuïstiek. Prof. Lambers ziet geen andere mogelijkheid,
maar hij acht het voldoende, wanneer een zodanig lichaam
ijn aandacht uitsluitend op extreme gevallen concentreert.
Tenslotte wees spreker op het gevaar, de Amerikaanse
literatuur te zeer als toonaangevend te zien voor deze gehele
problematiek. De feitelijke omstandigheden verschillen
van land tot land enwel in’het bijzonder tussen de Ver-
enigde Staten en West-Europa zodanig, dat we van een
andere ,,Wirtschaftsgesinnung” voor deze gebieden kunnen
spreken, hetgeen zijn consequenties meebrengt voor de in
een bepaald land te voeren economische politiek.
Discussie.
Uit de algemene discussie, voor zover deze in het voor-
gaande niet reeds -ter sprake kwam, willen wij tenslotte vermelden het betoog van Prof. Mr J. G. Koopmans, die
aandacht vroeg voor de onderlinge wisselwerking tussen de privaatrechteljke en de economische ontwikkeling. In
het bijzonder vrdeg spreker of niet de wijziging van de
marktvorm zijn stempel op de juridische evolutie binnen
art. 1401 B.W. heeft gedrukt. Door het kleiner worden
van het aantal marktpartijen krijgt de concurrentie een
meer persoonlijk cachet. Zou men nu als criterium voor
het ingrijpen door de rechter niet mogen stellen het al dan
niet persoonlijke karakter van de gebruikte concurrentie-
middelen?
In zijn antwoord zeide Prof. Houwing geenszins te ont-kenhen, dat de rechter de invloed van de ontwikkeling van
het economisch leven ondergaat. Hij mag zich echter niet
laten leiden door overwegingen van economische poli-
tiek, daar zijn taak uitsluitend bestaat in het toepassen
van rechtsregels, hem door de wetgever verschaft. Prof. Lambers antwoordde, dat hij het juridische slechts
voor een gegeven tijdstip als datum had beschouwd. Op
lange termijn zijn ook de rechtsregels aan verandering
onderhevig. De nieuwste mededingingswetgevingen zijn
bijv. aangepast aan de moderne opvattingen van de prijs-
theorie (oligopolie).
Hoewel eenstemmigheid tussen de beide inleiders en
volledige instemming met het betoog van prof. Koopmans
overigens niet werd bereikt, achten wij deze bijdrage tot
310
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
16 April 1952
de discussie een zeer gelukkige, omdat aldus tegemoet
werd gekomen aan het gemis van tamenhang tussen de
inleidingen, een bezwaar dat wellicht minder gevôeld zou
zijn, indien aan een derde inleider de behandeling van de
publiekrechtelijke aspecten van deze materie ware toever-
trouwd.
Rotterdam..
H. C. BOS.
J. R. ZUIDEMA.
Amerikaanse oliecontroversen
Indertijd hebben wij in dit tijdschrift het onderwerp
,,Diepzee-boringen” mogen behandelen. Bij die gelegenheid
is tevens aandacht geschonken aan de ernstige moeilijk-
hedn, die in verband hiermede gerezen waren tussen de
Federale Unie aan de ene kânt en de Staten Californië,
Louisiana en Texas aan de andere
1).
Deze moeilijkheden waren een uitvloeisel van een in
1943
. door de Federale Unie genomen beslissing, houdende
dat de beschïkkmgsmacht over de oliehoudende zeegebie-
den, liggende buiten de kustlijn van Californië, bij de Fede-
rale Unie berustte en dus niet bij de desbetreffende Staat.
Ze leidden uiteindelijk tot een uitspraak in 1947 van het
Amerikaanse Hooggerechtshof, waarbij de Fedérale Unie
in het gelijk werd gesteld.
De Staat Californië legde zich bij deze uitspraak neer.
Niet alzo de Staten Louisiana en Texas, die door een uit-
spraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof van 1950
in dezelfde positie werden geplaatst als Californië drie
jaren eerder. Zij. wendden zich tot het Amerikaanse Congres, dat bij
gewone meerderheid van stemmen een wet goedkeurde,
waarbij aan Staten als hierbedoeld de beschikkingsmacht over de olie in aangrenzende zeegebieden werd verleend.
Deze wet werd door een veto van President Truman ge-
troffen. Ze zou daardoor slechts van kracht kunnen worden,
indien in beide Huizen van Afgevaardigden een 2/3 meerder-
heid kon worden verkregen.
Blijkens- een beschouwing in ,,The Christian Science
Moni,tor” van 31′ Juli 1951
2)
heeft het Huis van Afgevaar-
digden, dank zij de bestaande coalitie tussen DixieDemo-
craten (afkomstig uit de Zuidelijke Staten) en conservatieve
Republikeinen, een wet aangenomen strekkende tot terug-
gave van buiten de kustlijn liggënde oliegebieden aan de
daarvoor in aanmerking komende Staten.
Het gaat hier om een vermoedelijke voorraad van 4
miljard vaten olie.
Alleen van de Staat Louisiana hebben de verschillende
petroleumondernemingen 24 millioen acres
3)
,,water”
gepacht voor de som van bijna $ 19 millioen. Daarnaast
heeft de Staat Texas een oppervlakte met een pachtop-
brengSt van $ 72 millioen aan verschillende mijnonderzoe-
kers in gebruik afgestaan. Uiteraard hoopten beide Staten
aanzienlijke baten uit royalties te verkrijgen, indien de
pogingen der ondernemers succes zouden opleveren.
De bezwaren van de Staat Louisiana tegen de in 1950
gevelde, uitspraak richten zich er voornamelijk tegen, dat
de Federale autoriteiten tevens beslag wensen te leggen
op oliegebieden in baaien en andere gebieden, die op histo-
rische gronden immer als delen van de Staat zijn beschouwd.
De vertegenwoordigers van Louisiana beroepen er zich
daarbij op, dat in beide uitspraken, die van 1947 en die van
1950, de omschrijving gekozen is, dat het hier gaat om wa-
teren, die zeewaarts gelegen
zijn
van de laagste waterstand
en buiten binnenlandse wateren.
Desondanks hebben Federale autoriteiten op eigen gezag
en nog wel buiten aanwezigheid yan een officiële afgevaar-
digde van Louisiana een grenslijn getrokken.
Louisiana is van oordeel, dat aan het Congres zou
‘) Zie ,,Amerika’s Achillespees” in ,,E.-5.B.” van 3 Augustus 1949. ,,OIie-
reserves onder de zeebodem” in ,,E.-5.B.” van 16 October 1949 en ,,Diepzee-
boringen” in ,,E.-S.B.” van 26 Juli 1950. ‘) Nog andere nummers van dit wel-ingelichte blad hebben wij over de
onderhavige aangelegenheid kunnen raadplegen
(5
Juni 1950, 13 Juli en 16
Augustus 1951).
‘) Acre, landmaat = 4.047 m
1
.
moeten worden voorbehouden een demarcatielijn vast te
stellen en wijst er verder op, dat de kustlijn van Louisiana
aan voortdurende veranderingen onderhevig is. Welke
waarborg heeft men, dat de Federale autoriteiten later geen
wijzigingen zullen aanbrengen in de thans door hen ge-
trokken grenslijn?
De Staat Texas, die 2,608.000 acres oliehoudend zeege-
bied zal hebben af te staan aan de Federale Regering, als
het Congres ten minste niet anders beslist, komt er met grote
kracht tegen op, dat de uitspraak van het Hooggerechtshof
ten aanzien van Texas is genomen met 4 tegen 3 stemmen
en daf de beslissing is gevallen zonder vertegenwoordigers
van Texas te horen. Het Hof weigerde een Staat bewijs
materiaal aan te voeren in een rechtsgeding waarin partijen
zo scherp tegenover elkaar staan
4).
Men maakte er President Truman een verwijt van, dat
hij wei opkwam tegen nationalisatie van olie in Iran maar niet tegen nationalisatie in de Verenigde Staten zelve.
Maar het ernstigste beroep werd gedaan op de plechtige
overeenkomst van 1850 tusseif het Congres van de Ver-
enigde Staten en dat van de Republiek Texas, die de afstand
van de hierbedoelde gebieden uitsluit. De Engelse tekst
luidt: ,,by which the United States agreed that Texas
should retain all lands lying within its limits”.
Louisiana, Texas en ook Californië voeren verder aan,
dat zij de eigenaren waren van de oliehoudende zeegebie-
den toen zij tot de Unie werden toegelaten. Meer in het
bijzonder legt Texas er de nadruk op, dat het de eigendom verkreeg van 104 mijl zeegebied in de periode 1836-1845. In die periode toch eistë Texas zijn bestaan als onafhanke-
lijke republiek op, waarbij de vroegere bezitters zich wel
moesten neerleggen. De daardoor verkregen rechten wer-
den nadrukkelijk gewaarborgd bij de reeds eerder vermelde
overeenkomst.
Andere Staten vielen de agerende Staten bij. Florida
bijv. beroept zich op de Spaanse wet, welke heeft gegolden
voordat het ëen deel der Verenigde Staten werd.
Massachusetts zou nooit de Grondwet hebben geratifi-
ceerd, zo deze Staat had kunnen voorzien, dat zijn rechten
zonder zijn toestemming zoudén kunnen worden aangetast.
Van de zijde van het Hooggerechtshof werd bij monde
van Rechter Douglas gesteld, dat toen Texas in de Unie
werd opgenomen, het ophield een onafhankelijke Natie te
zijn. Texas werd een broeder-Staat op dezelfde voet als
alle andere Staten. En de overeenkomst, waarop men zich
thans meent te mogen beroepen, k*am in alle duidelijkheid
neer op het afstaan .van een deël der eigen souvereiniteit.
De Verenigde Staten toch namen zijn taak over wat be-
treft handel met het buitenland, het voeren van oorlog, het
afsluiten van verdragen, verdediging der kustgebieden etc.
Zij en zij alleen traden voortaan naar buiten als vertegen-
woordiger der gehele Natie op. Vroegere rechten van Texas
op grensgebieden als hierbedoeld zijn op de Verenigde
Staten overgegaan.
Het wachten was dus nu op een beslissing van de Senaat,
waar men eveneens een 213 meerderheid nodig zou .hebben
om het veto van President Truman ongedaan te kunnen
maken.
Wijl men vreesde, dat dit niet zou gelukken, gingen er
stemmen op om de zaak aan te houden tot na
–
de komende
Presidentsverkiezingen, waarbij de Republikeinen de zege
hopen weg te dragen. Deze opzet is nochtans niet met succes
‘)
,,To introduce evidence in a contested lawsuit”.
16 April 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
311
bekroond. Een der voornaamste redenen om geen uitstel
te verlenen was, dat aan de langdurige toestand van on-
zekerheid, die op de productie zulk een funeste invloed had,
een einde diende te komen.
Zo kwam het dus tot een beslissing in de Amerikaanse
Senaat en die viel ongunstig uit voor de Staten Louisiana
en Texas. De met zoveel hartstocht bestreden uitspraak
van het Amerikaanse Hooggerechtshof blijft derhalve van
kracht.
Heeft de pas overleden oud-Minister Ickes, die in 1943
de uitspraak deed, dat de zeegebieen van Californië tot
de Federale Unie behoorden en niet tot genoemde Staat,
nog voor zijn dood van de beslissing van de Amerikaanse
Senaat kennis kunnen nemen? Wij weten het niet, maar
wel weten wij, dat zijn uitspraak felle reacties heeft uitge-
lokt, totdat eindelijk in 1947 het Amerikaanse Hoogge-
rechtshof de Federale Unie voorlopig in het gelijk stelde. Daaraan was voorafgegaan de proclamatie van President
Truman (1946), waarbij de Federale jurisdictie werd uit-
gebreid over ruim 1.800.000 vierkante kilometer aard-
oppervlak, liggende buiten de Amerikaanse kustlijnen.
Toch vormde dit alles voor het Amerikaanse Congres
geen beletsel om
bij
gewone meerderheid van stemmen
uit te maken, dat alle rechten, welke de Federale Unie zou
menen te hebben in de Staten Californië, Louisjana en
Texas, aan deze Staten werden overgedragen.
Over de daartoe strekkende wet sprak President Truman,
zoals wij gezien hebben, zijn veto uit. Na de besluiten van
1943 en van 1946 (proclamatie) viel niet anders te verwach-
ten.
Hoe het met deze zaak, die de gemoederen zo zeer in beweging heeft gebracht en de petroleumproductie vele
jaren .heeft doen stagneren, nu verder is gegaan, hebben
wij in dit artikel uiteen kunnen zetten
5
). De weg staat nü
weer open om de productie flink op gang te brengen.
6)
Wij maakten hierbij een dankbaar gebruik van enkele nadere mededelin-
gen, ons verstrekt door de ,,United States Information Service”.
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De betalingen, welke
bij
de ultimo moesten geschieden,
werden nog vergroot doordat per,l April de sinds 1 Janu-
ari 1951 geldende crdietrestrictiemaatregelen tijdelijk
buiten werking Werden gesteld. Dit bracht nI. mede, dat
die banken, welke nog verplicht debet stonden bij De
Nederlandsche Bank, tot aflossing van de betreffende cre-
dieten overgingen. Voornamelijk door deze oorzaak
daalde de post ,,voorschotten” op de. weekstaat van De
Nederlandsche Bank tussen 31 Maart en’ 7 April met
f
71 mln tot een bedrag van f 37 mln.
De aanhoudende deviezenaanwas leidde er toe, dat de
middelen der banken spoedig weer waren aangevuld.
De situatie der laatste maanden, bestaande in – groten-
deels vergeefs aanbod van. September en langerlopend
papier op 14- pCt en vraag naar kortere termijnen op’ la-
gere disconto’s,’ werd hierdoor gecontinueerd. Deze liqui-
diteitsdrang maakte voorts, dat cailgeld ruim bleef aan-
geboden tegen 1 pCt.
De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de aandelenmarkt heeft zich de
laatste weken gestabiliseerd. Op de laatste beursdag van
de laatste vier weken bedroeg de algemene index achter-
eenvolgens 134,2; 133,6; 133,9; en 133,4.
Ofschoon het publiceren van de exportnota door de
Regering er wel op wijst, dat het in evenwiöht houden van
de Nederlandse betalingsbalans, op langer termijn gezien, geen opgelost, doch integendeel een nog op te lossen pro-bleem vormt, doet de voortgaande stijging van het Neder-
landse deviezenbezit de meeste beleggers
bij
hun mening
blijven, dat de gulden ,,hard” is geworden, waaruit dan
weer een ongunstige stemming voor aandelenbelegging
resulteert.
De daling, die vele aandelenkoersen hebben ondergaan,
gepaard met de gehandhaafde of enigszins verhoogde
dividenduitkeringen, deden het rendement op aandelen
de afgelopen maanden sterk stijgen; volgens een berekening
van de Rotterdamsche Bank bedroeg dit rendement uit.
Maart ji. 6,23 pCt tegen in Maart 1951 4,86 pCt en in
– Maart 1950 4,85 pCt.
Op de markt voor niet risicodragende beleggingen
blijft de stemming nog steeds gunstig. Weliswaar wijst
de Herstelbank in haar jaarverslag er op, dat thans even-
zeer sprake is van een tekort aan leenkapitaal als aan risi-
codragend kapitaal, doch de monopolistische invloeden
op eerstgenoemde markt zijn momenteel vermoedelijk
voldoende sterk om hier een verdere rentestijging tegen te
houden. –
De
41/4
pCt lening van de Unie van Waterschapsbon-
den, groot -f
5
mln, waarop de inschrijving gedurende de
verslagperiode open stond, slaagde. De Gemeente ‘Rotter-
dam kondigde voorts. de emissie aan van f 10 mln 24 pCt
premie-obligaties, waarvan premies en rente tezamen op
– basis van het huidige maximum van het rentegamma ad
4
1
/
4
pCt berekend zijn.
Na eëri onderbreking van jaren, werd per 2 April ji.
de beurshandel in Duitse obligaties en aandelen hervat.
Het herstel van Amsterdam als internationaal financieel
centrum houdt’ hiermede weinig verband; dit laatste im-
mers zou het herstel van kapitaaluitvoer van ons land ver
–
eisen en daarvan schijnt noch thans, noch binnen een af-zienbare toekomst sprake te zijn.
Aand. indexcijfers
.
4 April 1952
10 April 1952
Algemeen
………………….. . …. . ……
133,9
133,4
Industrie
………………………………
188,6
,
187,6
Scheepvaart
………………………..
161,0
161,4
Banken
………………………………..
116,9
117,2
Indon. aand
………………………….
42,8
‘
42,7
Aandelen.
A.K.0 .
………………………………..
141
142%
Philips
………………………………..
147½
147½
Unilever
……………………………..
176
177
H.A.L .
………………………………..
153
154½
Amsterd. Rubber
…………………
84½ ‘
,
85%
5
95%
Kon. Petroleum
…………………..
291%
288½
Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S. …………… . …….
72%
71%
3-3% pCt 1947
……………………..
87%
86
15
116
3 pCt Invest. cert. ………………
90%
90
1
14,
3½ pCt 1951
……………………..
95’/
95%
3 gCt Dollarlening
………………
93%
‘
93
11
/16
Diverse obligaties.
‘3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
93
7
/8
93½
3½ pCt Bataafsche Petr. ……..
95½
95½
3½ pCt Philips 1948
………………
93%
93
3
/4
3
1
/
1
pCt Westl. Hyp. Bank
87
86%
J. C. BREZET.
$
PROVINCIE ZUID-HOLLAND
$
UITGIFTE van
,f
2.500.000.- 4
1
14
0
/0
OBLIGATIËN
in stukken van
f
1000.-
tot de koers van
160 pCt.
De
INSCHRIJVING
op bèvengenoemde uitgifte
zalop
–
DONDERDAG 24 APRIL 1952
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4uur
zijn opengesteld bij de kantoren van onder-
getekenden
te ROTTERDAM, AMSTERDAM en ‘s-GRAVENHAGE.
Exemplaren van het prospectus en inschrij-
vingsbiljetten zijn aldaar verkrijgbaar.
BOTTERDAliSCHE BANK N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,.
—- – –
Wilt U aan Uw personeel WEL pensioenrechten
maar NIET zelf het risico dragen_—<
dat daaraan verbonden is? /
31
Wend U dan tot t 63272
enÇJaat
door
JJ
J
de voordeligste oplossing geven.
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING
Nieuwe Spiegefstraat 17 • Amsterdam • Telefoon 63272
6
•
.
.
:
HANDEL.MÂATSCHAPPIJ
H. Albert de Bary
&
Co. N.V.
AMSTERDAM – C.
•
HEERENGRACHT
450
•
:
Alle Bankzaken
.
•
.
•
KAPITAAL•
EN
RESERVES
F.
25.000.000
. .
•
•
•
.
.
••••••••••••••••••••••••••••••••.•…•.•..•.•.•. ••.••.
voor hét volgende nummer
dienen u
‘-1ij-
22 April v.rn.
in ons b’ zijn.
Administratie, P o s t b u s 42,
Schiedam.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen..
nipman, Prof. P. B. Kreulcnlet, Prof. H. W.
Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprtjs 122.50; fr. p. post 123.60;
voor studenten 119.—; franco per post 120.10
Abonnementen worden aangenomen door de
boekhandel en door de uitgevers
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoocl,straat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5. Rotterdam (W.).
Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM
Rotterdam (W.).