RP
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch
,
–wStatistische
•
B
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER.
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
31E
JAARGANG
WOENSDAG 7 AUGUSTUS 1946
No, 1526
J.j
COMMISSIE VAN REDACTIE:
N. J. Polak; J. Tinbergen;
H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
H. W. Lambers (Redacteur-Secretaris).
Adjunct-Secretaris: J. H. Lubbers.
Assistent-Redcjcteur: A. de Wit.
Administratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Telefoon: Redactie
38040,
Administratie
38340.
Giro
8408.
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op ge-
nomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland f
26
per jaar. Overzeesche gebiedsdeelen
en buitenland /
28
per jaar. Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultinio
van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.
Donateurs en leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut ontvangen het blad gratis en genieten een reductie
op de verdere publicaties.
Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam-(W.).
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven
141,
Schie-
dam (Tel.
69300,
toestel 6).
INHOUD:
Blz.
Het onbevredigend niveau onzer arbeidsproductivi-
teit door Dr. P. J. Verdoorn ………………
503
,,Bezuiniging” op overheidsuitgaven door
H. J.
Groenevelt
…………………………….
506
Het K.B. Al, in het bijzonder in het Vereenigd
Koninkrijk door
J. M. Fehmer,. …………..
508
Het compensatieverbod van het :Besluit Vijandelijk
Vermogen door Mr. J.
P.
Wulfftc n Paithe ……..
512
Geld- en kapitaalmarkt
……………………514
Statistieken:
Bankstaat ………………………………..514
DEZER DAGEN
beseft men duidelijker dan anders, dat het eenige blijvende
in deze wereld haar veranderlijkheid is. Terwijl Haarlem
700
jaren stad is, hield Hiroshima 1 jaar geleden op het
te zijn. De mannen van de wetenscbap, die thans – bijna
4 jaren te laat – Newton’s geboort(klag herdenken, moeten
wel van schroom vervuld zijn, nu de kiezelsteentjes, die
Newton, bescheiden als hij was, aan den oever’ van de
,,great oceanjtruth” gevonden meende te hebben,
i4-
middels tot atoombommen zijn uitgegroeid. Manen de
krachten der natuur zelve ons tot bescheidenheid, nu en
erhstige aardbeving de seismografen over de geheele
wereld in trilling heeft gebracht?
Eenig onderaardsch gerommel
in
de Tweede Kamer
werd door Minister Gielen op vlotte wijze tot zwijgen
gebracht. Voor een splitsing van Rooms.ch-Rood in zijn
elementaire bestanddeelen achtte men den tijd blijkbaar
nog niet gekomen. In België werden heterogene elementen
aaneengesmeed tot een nieuw geheel, in weiks hechtheid men ,evenwel weinig vertrouwen schijnt te hébben. Ver-
anderlijkheid blijkt wel bij uitstek het kenmerk te zijn van
het openbare leven in België. Onze Zuiderburen hebben
thans al hun zevende kabinet sinds de bevrijding. De
nieuwe Belgische Regeering,. die volgens de dagbladen
naast figuren uit het politieke leven ook deskun’digen
telt, heeft eveneens een voorsprong op de Nedei’landsche wa.t betreft, het aantal ministers: 19 tegen 14. Rommelig
blijft het in het Midden-Oosten, waar in Perzië (nagalm
van de oliestaking?) de samenstelling van het kabinet
verschillende veranderingen onderging,-tervijl de Turksche
Regeering onverwachts is afgetreden.
Te Parijs blijven procedurekwesties, zooals het vraag-
stuk van de tweederde of de simpele meerderheid, den
hoofdschotel vormen, zoodat men aan het werkelijk
sluiten van vrede nog niet toe is. ,,Redetwisten is een bewijs
van onvolkomen inzicht”, volgens een Oostersche spreuk.
Hoofddoel blijft het scheppen ‘van zoodanige internatio-nale verhoudingen, dat politieke aardverschuivingen on-
mogelijk worden gemaakt. Voorloopig echter schijnt de
internationale samenwerking het niet te kunnen stellen
zonder een stok achter de deur, getuige de uitlating van
den Amerikaanschen generaal Spaaz, die ter gelegenheid van den 39sten verjaardag van ‘het Amerikaansche lucht-
wapen de luchtmacht ,,een machtig waker voor de wereld-
veiligheid” noemde. –
Inmiddels schijnen de Amerikanen, wat de binnen-
landsche problemen betreft, tochbezorgd te worden over
de krachten, die na de ineenstolting van de prijsbeheer-
sching zijn ontketend. In een brief aan ,de hoofden der,
departementen en bestuuvsins;anties treedt President
Truman in de voetstappen van Minister Lieftinck, door op drastische bezuiniging aan te drihgen, vanwege.de huidige inflationistische situatie en de noodzakelijke vermindering van de openbare schuld.
Een positieve bijdrage tot betere internationale ver-
standhouding is het besluit der Amerikiiansche Regeering
om een deel van de opbrengst van vefloop van surplus-
goederen te bestemmen voor uitwisseling van studenten
met andere landen. De wereld heeft dringendbehoefte aan
dieper wederzijdsch begrip voor de, iioeiuijkheden van
dezen tijd, die in wezen gemeenöhap.peliik’ zijn. Het
streven van’ den mensch naar vermeerdèring van kennis
en wijsheid is een van de weinige blijvende dingen indeie
veranderlijke wereld. ‘
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te ‘s-Gravenhage
AOMINISTRATIEKANTOOR DORDREOHT.BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346
Personeel s- Pensioenvèrzekering’
verschaft directe fiscale besparing – afschriJving van to.’
komstige la.t.n
–
blijvende sociale voldoening t
Vraagt U eens welgedocumenteerd advi.z aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN’
-‘
gispen
culemborg,
amsterdam
rott•rdant
1
N.V. KONINKLIJKE
N E D E R L A N D S C H E
ZOUTINDUSTRIE
Boekelo Hengels –
ZOUTZIEDERJJ
Fabriek van:
zoutzuur, (alle kwaliteiten)
vloeibaar chloor
cbloorbleekloog
natronloog, caustie soda.
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij’
H. ]. M. Rôèlahts
Schiedam
s 77
,
/
R. KE E S &ZOO.NE.N
Ao172O
Rotterdam, ‘i-Gravenhage, Delft, Schledam
Vlaardingen, Amsterdam (alleen assurantiën)
BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN
–
BEZORGING VAN ALLE ,ASSURANTIËN
VERKADE’S FABRIEKEN
N.V.
ZAANDAM
vraagt, ter behandeling van belangrijke be-
drijfs. economische vraagstukken, alsmede
voor leidende werkzaamheden op commer
–
cieel-organisatoisch gebied, een
JONG DRS. ECONOMIE
Vereischt wordt grondige kennis van kostprijs-
calculatie en moderne administratie-methoden.
Practische ervaring op dit gebied in meer’
leidende functie bij groot industrieel bedrijf
opgedaan, alsmede inzicht in belasting-tech-
nische onderwerpen is zeer gewenscht..
Eigenhandig geschreven brieven (welke vertrouwelijk
zullen worden behandeld) met uitvoerige gegevens
over opleiding, ervaring, leeftijd en referenties,
worden ingewacht bij de Directie. Op enveloppe
en brief te vermelden No. ESB 310.
De Financiëele Afdeeling der N.V. Philips’ Gloei-
lampenfabrieken vraagt een
doctorandus economie
voor het verrichten van economisch en financieel
researchwerk.
Gegadigden, die zich tot theoretische werkzaamheden
aangetrokken gevoelen en reeds researchwerk hebben
verricht genieten de voorkeur.
Brieven met uitvoerige gegevens te richten aan de
afdeeling Peraoneelzaken, Willematraat 65 te Eindhoven,
onder motto ,D. E”.
.jA(
SS0
STANDARD AMERIK.AANSCHE PETROLEUM
CIE
ii :
,
xei
–
S
-.
Viif.
DiLA
ÂMSTERDAMSCH
BANK N.V.
1
AP1TAAL FSWIUM RESERVES 1 3i.00»
met papier gefsoleerde kabels
voor zwakstroom – en, sferkstroom
koperdraad en koperdraadkabet
JlabeIgarnituren vulmassa en oIie,
ABELFABRIEK]
DELFT
Voor
het
vervolg win de rubriek ,,Vacatures” zie pag. 514 en 515
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
503
HET ONBEVREDIGEND NIVEAU ONZER
ARBEIDSPRODUCTIVITEIT.
• Een hoofdat’tikei ,,The carrot and the stick” in ,,The
Economist” van 29 Juni ji., wijst op de sfterpe tegenstel-
ling tusschen het Vereenigd Koninkrijk en haar twee
economisch machtigste rivalen, de Vereenigde Staten en
Rusland. Zijn in beide laatste landen nog steeds scherpe
stimulantia aanwezig gebleven om de productiviteit van,
een ieder tot den hoogst mogelijken graad op te voeren,
in Engeland, zijn, zij zoo goed als védwenen. ?Vas daar de oorlog zelf nog de stok, die den menschenlijken ezel in draf
hield, in vredestijd wil het die! niet meer vooruit, daar
thans niet alleen de stok, doch ook de peen ontbreekt.
De gang van het werkgevende deel is gebrekkig door de
hoogte der belastingen, die de traagheid – geboren uit
een merkwaardige mengeling van coziservatiSme en sociale
verplichtingen – te zeer in de kaart speelt. De pI’oducti-
viteit van het werknemende deel, hoewel op dezelfde
hoogte als vÔÔr den, oorlog, voldoet niet meer, indien
rekening wordt gehouden met de normale ontwikkeling,
die daar als gevolg van technischen vooruitgang aanwezig
had moeten zijn.
Spiegelen wij ons aan de Engelsche omstandigheden,
dan kn,n er van ,,zacht spiegelen” geen sprake zijn; dit
behoeft nauwelijks betoog. Wat de ondernemers betreft
kan de productiviteit, zooals vanzelf spreekt, moeilijk
worden gemeten. T.a.v. de productiviteit van den, arbeid
is dit echteï wel het geval en aan haar mogen, de vol-
gende beschouwingen worden gewijd.
De arbeidsproductiviteit wordt in de thans gepubli-
ceerde ,,Eerste Nota over het Nationaal Welvaartsplan”
1)
voor 1946 op 80 pCt. van 1938 gesteld, doch dit cijfer is
gebaseerd op de spaarzame gegevens, die aan het einde
van, 1945 ter beschikking Stonden. Thans, nu een vollediger
inzicht in deze materie is mogelijk geworden, blijkt wel,
dat wij ons mogen ,,verheugen”, indien in 1946 de arbeids-
productiviteit in de industrie gemiddeld de 70 pCt. haalt.
Verwonderlijk is dit niet, indien men nagaat, dat zij
na den eersten, wereldoorlog in 1919 voor het grootste deel
der industrieele productie op 75 pCt. stond (1913/’14 = 100).
De onti’eddering van ons productie-apparaat en de nawer-
king van den psychischen druk der bezetting in aanmerking
nemencl, mag van geluk worden gesproken, dat het ni-
veau nog niet Sterker is gezonken.
Niettemin zijn thans de consequenties dezer gedaalde
arbeidsproductiviteit aanzienlijk ernstiger dan destijds.
Kon, toen door het veel grooter aanbod van arbeid de ge-
volgen der gedaalde productiviteit het hoofd worden
geboden, zoodat een productieniveau van 94 pCt. werd be-
reikt, thans is dit niet meer het geval. In, 1946 zal onze
productie dan ook veel en veel lager zijn. Bovendien kon
men zich in 1919 en volgende jaren door’de ruimere
deviezenpositie permitteeren de lacunes in de eigen pro-
ductie aan te vullen door aankoopen buitenslands, wat
thans op den duur evenmin mogelijk is. Gegeven dus het
huidig tekort aan arbeidskrachten en de deviezenschaasch-
te, kan ruwweg worden gesteld, dat onze productie-
mogelijkheid recht evenredig met de arbeidsproductiviteit
zal verloopen. Stijgt deze zeer snel tot het peil van 1938,
dan zal ook de productiemogeiijkheid dit niveau weer
kunnen
bereiken. Hier dringt zich echter de vraag op,
in hoeverre een Snel herstel inderdaad mag worden ver-
wacht. Want al is het nog mogelijk voor den tijd van één
jaar den buikriem met 20 â 30 pCt. in te korten, voor
een langere periode zou dit een soort ,,Verelendung” voor
onze bevolking beteekenen, waarvan de Sociale consequen-
ties niet te overzien zijn. In tegenstelling tot een veel ge-
hoorde opvatting, dat deze inzinking in, de arbeidsproduc-
tiviteit slechts een tijdelijk karakter zal dragen, moet
woiden vastgesteld, dat de kans uitermate groot is, dat
1)
Vgl. ,,Nationaal Telvaartsp1an
1946″,
speciaal nummer der
,,E.-S.B.” van
24
Juli
1946.
het hier een sleepende ziekte betreft, die alle reden tot
pessimisme geeft. Het herstel na 1914 tot 1918 trad eei’st
uiterst langzaam in, zoo zelfs, dat pas in 1924 (dus 6 jaar na den vrede) het peil van 1913/’14 werd herwonnen. Dit
ondanks het feit, dat de technische vooruitgang en de
verkorting van den arbeidsduur het hunne tot deze ver-
hooging hadden bijgedragen. Enkele cijfers ontleend aan het onderzoek van Ir. v. d. Schalk mogen (lit nader illus-
treeren: (zie grafiek 1 op blz. 504)
Verloop arbeidsproductiiteit, productie-omnang en aantal
arbeiders in
12
bedrijfstakken
1).
(1915-1925; 1913/’14 = 100).
Jaar
Arbeidspro-
ductiviteit
(per man-uur)
Productie-
‘olume
Aantal
arbeiders
(in man-jaren)
1
–
2
3 4
1913—’16
100
100
100
1915
97
103
98
1916
72
91
112
1917
55
72
111
1918
59
69 96
1919
75
89
116 1920
81
112
139
1921
85
111
138
1922
81
100 124
1923
93
97
111
1924
100 106 125
1925
113 125
132
‘ De gegevens zijn ontleend aan het onderzoek van
In
van der
Schal k
(,,Een analyse der arbeidsproductiviteit in Nederland”,
1938,
,,N.:E.I.” Publ. No.
24).
De arbeidsproductiviteit en het productie-
volume zijn berekend als gewogen gemiddelden voor een aantal onderdeelen der metaalnijverheid uit eenvormige productie (ge-
wicht:
53),
scheepsvervoer
(17),
mijnindustrie
(7),
beetwortelsuiker-
fabrieken
(4).
cacao-. en chocoladefabrieken
(3),
bierbrouuerijen
(3),
branderijen e.a.
(2),
aardappelmeèlfabrieken
(2),
blikfahrieken
(2).
Als gewichten zijn de gemiddelden der aantallen arbeiders in de
jaren
1908
en
1929
gebezigd. De aantallen arbeiders (kolom 4)
zijn
daarentegen gevonden uit een directe sommeering van het aantal man-jaren (en zijn dus niet gewogen), zoodat zij een beeld geven
van het arbeidspotentieel, waarover de industrie destijds beschikte.
Daar tevens de arbeidsduur in deze periode werd verkort, laat de
arbeidsproductiviteit per man-uur zich echter niet door een een-
voudige deeling van kolom
(4) op
kolom
(3)
afleiden,
Factoren, die de arbeidsproductiniteit drukken.
Volmondig zij toegegeven, dat de situatie van thans
niet onmiddellijk met die van 1914/’18 vergelijkbaar is. Doch een vergelijking levert gunstiger voorwaarden tot
herstel na 1918 ‘op. dan voor het huidig oogenblik. In
beide gevallen bestond sociale frictie en het is mogelijk,
dat deze nu geringer is. Maar daartegenover staat, dat het
productie-apparaat than,s in aanzienlijk slechter conditie
verkeert, dat de voedselsituatie vooreerst nog lang niet
is, zooalg zij moest zijn, en tenslotte, dat de psychische
instelling van den arbeider, die vijf jaren lang op sabotage is gespitst geweest, thans een grooter metamorphose heeft
door te maken.
Als sluitstuk dezer bijzondere moeilijkheden komt nog,
dat de koopkracht van het nominale loon, in vergelijking
met destijds, wel zeer gering is geworden. Dit klemt speciaal
voor het additioneele loon, door een extra krachtsinspan-
ning verkregen, daçbuiten de goederen van het distributie-
pakket een sterk verminderde aanwendingsmogelijkheid
bezit. Er is dus alle reden om te veronderstellen, dat het
volledig herstel der arbeidsproductiviteit thans eveneens
tenminste 6 jaar op zich zal laten wachten, zoodat het
eventueel eerst omtrent 1952 tegemoet gezien kan worden.
Doch laten wij deze pessimistische gevolgtrekkirig voor wat zij is, nl. een in feite oppervlakkige analogie, dan leert
het verloop na 1918 één feit van bijzonder gewicht, en
wel dit, dat in het algemeen van een spontaan of automa-
tisch herstel der arbeidsproductiviteit niets, maar dan
ook in het geheel niets, mag worden verwacht. Hieruit
volgt wederom een belangrijke conclusie: wil er spoedig
een verhooging onzer productiviteit mogelijk zijn, dan
dient er
doelbewust
te worden ingegrepen. Aangezien dit
ingrijpen, zoowel bij de werkgevers als bij de werknemers,
in hoofdzaak veranderingen van psychologischen aard
170
160
150
140
130
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1913/14
1915
1
16
’17
’18
’19
—ONGEWOGEN
GEMIDDEL
‘
DE
—..—GEWOGEN
GEMIDDELDE
0
000
1
METALBEDRIJVN
2
SCHEEPSBOUWBEDRIJVEN
—
3
OLIEFABRIEKEN
________
_______
‘
,
-.
—•–.
/
_______
–
4
BRAND. GIST. EN SPIRITUSFABRIEK
—
5
STEENKOLENMIJNEN
6
AARDAPPELMEELFABRIEKEN
—
7
BLIKWARENFABRIEKEN
—
8
CACAOFABRIEKEN
9
STEENHOUWERS
.
STEENZAGERIJEN
—
10
MEELFABRIEKEN
•
–
–
II
•BEETWORTELSUIKERFABRIEKEN
—
—
12
AZIJNFABRIEKEN
’20
’21
1
22
’23
’24
’25
Jaren
504
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
GRAFIEK 1.
Verloop arbeidsproductiviteit in
12
bedrijfstakken
(1913-1925).
vraagt — veranderingen, die veel tijd vergen, willen zij
dan al tot stand komen —, dan is het tevens zaak, dat
zoo
spoedig mogelijk
wordt ingegrepen. Anders is ook in een betrekkelijk verwijddrde toekomst nog geen resultaat te
verwachten.
Is het daarom aannemelijk, dat het vrije spel der econo-
mische krachten zelf geen herleving op korten termijn
teweeg zal brengen, dan zijn er onmiddellijk een tweetal
vragen:
ten eerste: waar liggen de zwakke plekken in ons econo-
misch bestel, die een spoed,ig herstel in den weg staan, en
op welke critische punten dient daar te worden ingegrepen?
ten tweede: op welke wijze moet dit plaatsvinden en
door welke instanties moet dit worden georganiseerd? Van deze vragen is de eerste verreweg de belangrijkste
en haar beantwoording impliceert reeds het antwoord op
de tweede vraag. Het volgende zal zich daarom tot de
eerste vraag beperken.
Per definitie wordt de arbeidsproductiviteit bepaald
door de hoeveelheid product, die de arbeider per tijds-
eenheid produceert. Aansprakelijk voor deze hoeveelheid
zijn dus allereerst het physisch vermogen en de werklust
van den arbeider. Daarnaast echter evenzeer de technische
outillage en de hoeveelheid grondstoffen en hulpmiddelen,
de de ondernemer den arbeider ter beschikking stelt. Deze
laatste factoren zijn a.h.w. van objectief karakter. Doch
evenzeer gaan er van de personeelspolitiek der onder-
neming uitermate belangrijke subjectieve invloeden uit, die den werklust van haar personeel beheerschen. Naast
‘elkaar, in dezelfde plaats, vindt men ondernemingen, die —
onder, dezelfde objectieve omstandigheden werkend— ver-
schillen tot 40 pCt. in de arbeidsproductiviteit vertoonen.
Staat men nu te’genover de objectieve factoren, als
slechte c.q. onregel tnatige grondstoffenaanvoer, in het
ongezeede geraakte r&pparatuur en energiegebrek, grooten-
deels machteloos, t.o.v. de subjectieve factoren is dit
geenszins het geval. En hierin dient met den meesten spoed
te wörden voorzien, want hier was het ook, dat na 1919
de kiemen van de sleepende ziekte lagen, die gedurende
zes jaren de arbeidsproductiviteit ver onder haar normale niveau drukte.
Psychologische actie tot herstel.
De aangrijpingspunten voor een actie tot herstel der
arbeidsproductiviteit volgen reeds uit het bovenstaande.
Voorzooverde onderneming den arbeidslust kan beïnvloe-
den, moet zij dit doen met alle middelen, die haar ten dien-
ste staan. Zij moet leeren inzien, dat slechts dan een
redelijke inspanning der arbeiders mag worden verwacht,
indien eeA
, werkelijk breede vertrouwensbasis aanwézig
is. Vele ondernemers behoeven hier nog voorlichting,
t.a.v. de inrichting c.q. de herziening van hun perso-
neelsafdeeling, t.a.v. de eischen, waaraan de loonregeling
en werkclassificatie moeten voldoen, etc.
Den arbeiders moet het besef worden gegeven, dat zij
als de onmiddellijke producenten slechts dan een spo&lige.
voorziening in de meest directe nooden van henzelf en
hun gezin kunnen verwachten, indien met inspanning van alle krachten wordt gewerkt. Een algemeene propaganda-actie, zooals voorgesteld door den heer v. d. Kieft in ,,Or-
ganisatie en Efficiency”
2),
met een sympathieke slogan
van ,,tastbaren” inhoud als ,,i n t we e j a a r er b o-
v e n o p”, zou hier zeer veel kunnen bereiken. Voorwaarde
daarbij is, zooals vanzelf spreekt, dat er rekening worde
gehouden met de mentaliteit der arbeiders, waartoe men
zich telkenmale wendt en dat dit geschiedt door instan-
ties, die volledig het vertrouwen genieten der betrokken
arbeiders. De kans is anders groot, dat de uitwerking
nihil of zelfs negatief zal zijn.
1)
Februari van dit jaar.
MR
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
505
Doch waarborgt een dergelijke actie een direct resultaat
van noemenswaardigen omvang? Kan men in de huidige
situatie een stijging van de arbeidsproductiviteit verwach-
ten door een appèl zuiver en alleen op den gemeenschapszin
van den arbeider, door een vage belofte van een ruimer
reëel inkomen, dat zich mogelijk in een verwijderde toe-
komst zal manifesteeren?
lvii.
is een dergelijke hoop zoo
niet geheel dan toch grootendeels ongegrond. Onvoldoende
wordt rekening gehouden met het feit, dat het hemd nader
is dan de rok, dat daarom een ‘krachtige inspanning ten
dienste der gemeenschap ook een hooger belooning van
die extra ins$nning vraagt; dat het heden zwaarder
weegt dan de toekomst en dat daarom voor een harder
werken in het -heden ook een tastbaar resultaat in het
heden wordt vereischt.
Dit neemt nietweg, dat de eisch van het ,,werk harder”
eener eventueele propaganda-actie door middel van film,
radio en tijdschrift mag en ook moet worden gesteld. Doch
het ware onjuist den arbeiders het niet gehoor geven aan
deze leuze euvel te duiden, indien niet tevens aan dit harder
werken een onmiddellijk en concreet voordeel wordt ver-
bonden. Nakoming te vergen van eischen, die de moreele
draagkracht vërre te boven gaan, is immers een grove
onbillijkheid, ook al zijn zij in princijie juist en gerecht-
vaardigd. Evenmin mag uit het oog worden verloren, dat
deze eischen voor de arbeiders veel zwaarder zijn, dan de
eisch, dat de prijs- en deviezenvoorschriften niet mogen
worden overtreden. Bij dit laatste gaat het er immers
alleen om, in bepaalde situaties een incorrecte handeling
achterwege te laten, d.w.z. iets niet te doen. De eisch, die
aan de arbeiders wordt gesteld, impliceert daarentegen
een positieve instelling: eiken dag, acht uren lang, iedere
seconde ten volle zijn plicht te vervullen. Men ga bij zich
zelf te rade, wat van de twee het moeilijkst zal vallen.
Directe actie: Qerhoo ging der premieloonen.
Een bijzondere prestatiebelooning als aanvulling op
een psychologische en in hoofdzaak ook immaterieel ge-
richte actie is hier klaarblijkelijk een onontkoombare nood-zakelijkheid. Dit klemt speciaal, omdat het huidige systeem
van prestatiebelooning in feite geen extra belooning voor
een verhoogde inspanning meer geeft. FIet minimumloon
van
–
een arbeider, zij het, dat het al dan niet gegarandeerd
is, is in de practijk voldoende ter verkrijging van de goe-
deren van het distributiepakket
3).
De tariefloonen zijn
in het algemeen z66 geregeld, dat dit minimumloon ten
hoogste met 15 â 25 pCt. kan worden overschreden, waarbij
veilig kan worden aangenomen, dat een toeslag van S
â 10 pCt. boven dit minimum de belooning vormt voor een
normale prestatie.
GRAFIEK II.
Premie 000r normale prestatie bij tarief loon.
1001V
110
– minum loon
Wdqp
50
Oem.presln/ie
beneden hel
Norm cle
minimum loon .,
pres/clie
10 20′ 30 ’10 50 60 70 80 90 10
PRESTATIE
‘) Hiermede is niet gezegd, dat de minimumloonen in alle gevallen
toereikend zijn om de kosten van het zgn. minimumbudget te dek-ken. Het minimumbudget omvat W. vele kosten, die niet onder de
distributie vallen.
1n grafiek II, die een bij benadering representatief beeld
der bestaande verhoudingen geeft, is aangenomen, dat de
normale prestatie ongeveer 80 pCt. van db maximale zal
beloopen. Correspondeert het minimumloon nu met 70 pCt.
der maximale prestatie, dan ontvangt de arbeider, indien
het hoogste tarief 25 pCt. boven het minimumloon ligt,
dus een ,,premie” van iets minder dan 10 pCt. Het beeld
van grafiek 2 is ongetwijfeld gestyleerd, doch, mutatis
mutandis, behoudt haar strekking geldigheid voor het
overgroote deel der bestaande loonregelingen. In normale
tijden vormt een toeslag van 10 pCt. een voldoenden prikkel
om de arbeidsproductiviteit tot dit normale niveau op
te voeren. Thans is dit niet meer het geval, omdat deze
toeslag, die moet worden
–
aangewend buiten de goederen
van het distributiepakket, slechts een zeer geringe koop-
kracht heeft en daardoor een te kleine verhooging van het reëele inkomen beteekent. Er is dus gen loon naar werken
meer. Aanleiding om de prestatie boven die, correspon-
deerend met het minimumloon, op te voeren, bestaat er
dientengevolge al evenmin en de sanctie, die vroeger op een
veel lagere prestatie dan deze stond, nI. het ontslag, is door
de arbeidsschaarschte onmogelijk geworden. Dit heeft als
consequentie, dat, indien het minimumloon correspondeert
met bijv. 70 pCt. der maximale prestatie, de arbeider
thans zonder eenig bezwaar zijn prestatie op 50 pCt. -kan
stellen, terwijl de werkgever daar nolens volens gènoegen
mee moet nemen. Hierdoor wordt per eenheid product
veel te veel arbeidstijd gevraagd, de arbeidsschaarschte
blijft bestaan en uitbreiding der productie wordt daardoor
onmogelijk.
Het is dus zaak, dat de premiebelooning aanzienlijk wordt opgevoerd, waarbij gedacht kan worden aan de
spreiding der tariefloonen tot 50 â 60 pCt. boven het
minimumloon. Op een normale prestatie komt in dat ge-
val een premie van ca. 20 pCt. te staan. En een toeneming van 20 pCt. van het nominale inkomen wordt wel degelijk
gevoeld, zelfs onder de huidige omstandigheden; dit in
tegenstelling tot een accres van slechts 10 pCt.
Het betreft hier de eenvoudige psychologische omstan-
digheid, dat er een zekere waarnemingsdrempel moet
worden overschreden, wil er een reactie intreden en deze
drempel ligt thans hooger dan vroeger, in verband met het
lage grensnut van het additioneele nominale loon. Wordt
daarom een premie van 20 pCt. op de normale prestatie
inderdaad doorgevoerd, dan wordt deze drempel wèl
overschreden en dan zal de productie van vele arbeiders, die
thans ver onder het minimum blijven, van bijv. 50 pCt. tot bijv. 80 pCt. kunnen worden opgevoerd. Tegenover
deze loonsverhooging van 20 pCt. staat dan een productie-
stijging voor deze arbeiders van 60 pCt. Voor een deel
der arbeiders, die thans reeds een vrijwel normale prestatie
leveren, zal dit productiviteitsaccres geringer
–
zijn, doch men mag aannemen, dat de toeneming der productiviteit
grooter zal zijn dan de ioonstijging, daar het verloop nog
steeds sterk degressief t.o.v. de prestatie blijft.
EQentueele bezwaren.
Tegen deze ,,materialistische” oplossing van het vraag-
stuk kunnen verschillende bezwaren worden ingebracht:
1.
Zij zou infiatoir hunnen werken.
Dit is ten eenenmale
onjuist, omdat de loonstijging nauw aan de productie-
verhooging blijft gekoppeld. Hooger loon wordt alleen
maar dan gegeven, indien meer goederen worden geprodu-
ceerd. In principe is dus inflatie door deze oorzaak uit-
gesloten. Zij is wel mogelijk gedurende den korten tijd,
dat de goederen in bewerking zijn, doch dit bezwaar moet
genorpen worden enfie4 zal niet groot noch van langen
duur zijn.
II.
Den arbeiders snîn poor dit loonaccres geen goederen
ter beschikking.
Het’ zal daarom geen effect hebben. Dit
is niet realistisch; met een 20 pCt. loonaccres kan de ar-
beider ook op dit oogenblik zich allerhande zaken ver-
schaffen, die, hoewel niet strikt noodzakelijk of van puri-
506
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
teinsch standpunt ,,nuttig”, toch in zijn behoefte naar
luxe of schijniuxe kunnen voorzien. Bovendien heeft de
arbeider er recht op om met zijn gezin na vijf sombere
oorlogsjaren eens de niet strikt noodzakelijke ,,bloemetjes
langs den weg” te plukken. Zijn arbeidsvreugde zal dit
ten goede komen. Bovendien zal dit extra geld, ook al
dient het voor irrationeele zaken, zijn gevoel van eigen-
waarde door een bijzondere prestatie versterken en het
respect van zijn gezin voor hem verhoogen, juist omdat
hij het heeft verworven. Dit zal als zelfstandige factor zijn
arbeidsiust verhoogen. Het zijn in deze niet steeds ver-
standelijke motieven, die den doorslag geven. De arbeiders voelen zelf niets voor een verscherping
van het premieloonstelsel.
In de eerste plaats geldt het hier
niet een verlaging van de minimumloonen. Van ,,sweating”
is dus geen sprake. Doch er zijn groote groepen arbeiders,
die van een te sterk gedifferentieerd stukloon afkeerig zijn.
Immers, niet alleen de goede wil, doch ook het physisch
en psychisch vermogen bepaalt de prestatie. Van dit
standpunt gezien, zou daarom voor alle arbeiders, die het-
zelfde werk doen, een gelijk loon moeten gelden. Waar deze
niet onbillijke eisch mocht worden gesteld, kan desondanks
een stimulans worden gegeven door het toekennen van
team-premies voor kleinere groepen arbeiders, die in nauw
verband samenwerken. Vele andere oplossingen zijn hier
mogelijk; de hoofdzaak is slechts, dat de arbeider, zoo
hij zijn productiviteit heeft opgevoerd, daarvan zèlf on-
middellijk de vruchten ziet. Op welke wijze dit geschiedt,
is een technische bijkomstigheid, die in vele gevallen in
samenwerking met arbeidspsychologen en efficiency-engi-
neers zal moeten worden opgelost. Wil deze regeling succes
hebben en wil zij tevens bijdragen tot vergrooting van het
vertrouwen .der arbeiders in de onderneming, dan dient,
het spreekt vanzelf, de bediijfskern een groot aandeel in
haar totstandkoming te hebben. De kans is anders groot,
dat het nieuwe, door experts opgestelde, verscherpte tarief
als ,,unfair” zal worden aangemerkt.
Vele ondernemers zullen de verhoogde minimum-
tarieven als lokloonen bezigen
en haai’, ongeacht de prestatie-
hoogte, toekennen. Waarschijnlijk zal dit het grootste
struikelblok vormen. Tot eIken prijs moet daarin worden
voorzien. Hier ligt daarom één der vruchtbaarste terreinen
voor de psychologische propaganda bij den ondernemer.
Het besef moet worden verstevigd, dat het ,,catch as
catch can”, dat tijdens de bezetting in hoog aanzien
kwam te staan, thans geen bestaansreden meer heeft;
dat het veel voordeeliger is, zich aan de spelregels van goed
fatsoen te houden. Het eigen bedrijf immers zal zich – indien het met haar productiviteit ten achter blijft – op
den duur niet kunnen handhaven. Zoodra er weer een
zweem van concurrentie merkbaar wordt, zal een te lage
productiviteit de nekslag voor de onderneming zijn,
omdat een omschakeling op een hooger productiviteits-
niveau niet in een handomdraai kan worden bereikt. Het
bedrijf, dat thans zwarte bonen betaalt en daardoor haar productiviteit kunstmatig drukt, wordt dan het kind van
de rekening. Bovendien is het niet uitgesloten, dat met een
doeltreffetder contrôle op bonen en prijzen bestaande
misstanden met succes kunnen worden tegengegaan.
Conclusie.
Het bovenstaande aperçu is verre van volledig. Slechts
enkele der belangiijkste aspecten zijn naar voren gehaald.
Deze resumeerend, kan worden geconcludeerd, dat zoowel
het verdwijnen van de ,,carrot” als van de ,,stick” voor
een groot deel verantwoordelijk is voor het deplorabele
niveau onzer arbeidsproductiviteit. Een verbetering op
korten termijn kan niet worden verwacht. Wat den factor
,,arbeid” betreft, kan ongetwijfeld veel worden bereikt door een juiste propaganda, die een beroep doet op het
gemeenschapsgevoel van den arbeider. Doch laat de
,,carrot” niet ontbreken. Zeker, de ,,human donkey” is
vatbaar voor schoone woorden, maar de omschakeling
eener bestaande mentaliteit vergt veel tijd en zoo de stok
ontbreekt zijn resultaten pas te verwachten op den langen
duur. Doch om met Keynes te spreken: ,,In the long run,
we are all dead”.
Dr. P. J. VERDOORN.
,
fr
BEZUINIGING” OP OVERHEIDSUITGAVEN.
• Blijkens de ,,Eerste Nota over het Nationaal Welvaarts-
plan 1946″ van het Centraal Planbureau i.o. is het over-
heids- en semi-overheidspersoneel toegenomen van 242.000
personen in 1938 tot 470.000 personen in 1946. Dit, wil
zeggen, dat, terwijl in 1938 rond 7 pCt. van de totale
beroepsbevolking in overheidsdienst was, dit thans 12,6
pCt. bedraagt. Wanneer we de uitgaven voor oorlog en
marine, welke ongeveer 7 maal zoo hoog zijn als in 1938,
buiten beschouwing laten, en rekening houden met een
salarisstijging van ongeveer 50 pCt. en een prijsstijging van
verschillende andere factoren, dan blijken de totale over-
heidsuitgaven ongeveer overeenkomstig de personeels-
toeneming gestegen te zijn.
Alen is het er in het algemeen wel over eens, dat deze
uitgaven veel te hoog zijn en zoo spoedig mogelijk verlaagd
moeten worden. Een van de richtlijnen, waarop het regee-
ringsbeleid zal worden geboûwd, luidt dan ook: ,,Op de
overheidsuitgaven moet zooveel mogelijk worden bezui-
nigd” (Conclusie 12, blz. 49). En bij de globale raming van
de ontwikkeling van het welvaartsniveau in de volgende
jaren is o.a. uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
Het burgerlijk overheidspersoneel zal
in
1947
en
1948 met 8, resp. 6 pCt. dalen en daarna gelijk blijven. De materieele uitgaven van de Overheid, uitgezon-
derd die voor het militaire apparaat, zullen in 1947 met
5 pCt. en in 1948 met 3 pCt. dalen en daarna gelijk blijven.
Het feit, dat wij na dezen oorlog een overheidsapparaat
hebben, dat in omvang de grenzen van wat economisch
verantwoord is verte overschrijdt, is geen bijzonderheid.
lIet doet zich in vrijwel alle landen op het oogenblik in
meerdere of mindere mate voor. Het is zelfs niets nieuws,
ook niet voor ons land. Wij kenden het na de bevrijding van – de Napoleontische overheersching en zelfs na den
eersten wereldoorlog, waarin Nederland niet betrokken was. Iedere periode van maatschappelijke oitreddering,
economisch verval en sociale ontwrichting, welke meestal
op een oorlog volgt, wordt gekenmerkt door een sterke
uitbreiding van het overheidsapparaat, door middel waar-
van getracht wordt de ruïneuze gevolgen voor de gemeen-
schapshuishouding zoo snel mogelijk op te heffen. En naar-
mate dan het herstel voortschrijcjt, ontstaat het streven
om het gegroeide overheidsapparaat op zijn doelmatigheid
te toetsen en geleidelijk in te krimpen.
,,Bezuinigen”: alleen financieel gezien.
Dat dit in eerste instantie een organisatievraagstuk
-is, werd over het algemeen wel ingezien. Zoo kreeg de
staatscommissie, welke op 1 Augustus 1818 bij K.B. werd
ingesteld, o.a. tot opdracht, voorstellen te doen omtrent
de reorganisatie van de departementen van algemeen
bestuur. En ook dé Centrale Reorganisatiecommissie, welke
bij K.B. van 20 December 1920 werd ingesteld, kreeg
ongeveereen soortgelijke opdracht. De voornaamste moei-
lijkheid, welke zich echter bij de reorganisaties van het
bestuursapparaat altijd heeft voorgedaan, is, dat men
geen eenheid heeft kunnen vinden, waarin de doelmatig-
heid van dé verschillende samenstellende onderdeelen
vergelijkbaar kon worden uitgedrukt. Door daarvoor een
bepaald geldbedrag te nemen, ontaardde het streven in
een, dikwijls onvoldoende gemotiveerden, drang naar ver-
laging der uitgaven onder het motto ,,bezuiniging”. Dit bleek reeds- duidelijk, toen de reorganisatiecommissie,
welke op 29 September 1925 zelf ,,gereorganiseerd” was,
op 22 Juni 1929 werd opgevolgd door de bezuinigings-
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
507
commissie. Doch het kwam vooral duidelijk tot uiting in
de conclusie van de Staatscommissie voor de Verlaging
van de Staatsuitgaven (Commissie Welter), welke op
blz. 54 van het in, 1933 uitgebrachte zeer uitvoerige rap-port voorkomt:
,,Houdt men het oog gericht op het zeer ongunstige
financieele perspectief, zooals dat hiervoor is afgeteekend,
dan is het, naar het oordeel der commissie, niet aan twij-fel onderhevig, dat een krachtige inperking van de werk-
zaamheden van de Overheid op schier elk gebied dooi den
nood der tijden onafwijsbaar zal worden opgelegd. Veel
van wat onder gunstiger omstandigheden nuttig en wen-
schelijk scheen, zal moeten worden nagelaten en, liet gan-
sche overheidsapparaat zal moeten, worden ingesteld op
een uitgaven,niveau, dat belangrijk lager is dan dat, waar-
aan, men de laatste jaren gewend is geraakt”.
De liartstochtelijke bezuinigingswoede van, de dertiger
jaren heeft ons economisch leven, dat juist toen de hulp
van een, Overheid zoo dringend noodig had om de gevolgen
van, de wereldcrisis te boven te komen, meer kwaad dan,
goed gedaan,. Doch ook voor het overheidsapparaat zelf
is dit zeer nadeelig geweest, omdat het daardoor niet de
gelegenheid kreeg de vele en belangrijke organisatorische
verbeteringen, op het gebied van het administratieve be-
heer, welke vooral. in die jaren in het bedrijfsleven werden
ontwikkeld, toe te passen. De bezuinigingsmn,specties, welke
belast waren met de contrôle op de organisatie van de onderdeelen, van het overheidsapparaat, hadden in de
eerste plaats tot taak steeds te zoeken naar een mogelijke
verlaging van die uitgaven, welke, zonder de belangen,
van de gemeenschap al te zeer te schaden, konden worden
nagelaten,. Wel kon in en,kele gevallen
mede
een verbetering
van de efficiency van een onderdeel verkregen worden,
doch nooit kon hier doelbewust naar worden gestreefd. Bovendien stuitte het invoeren van nieuwe organisatie-
methoden meestal af op het conservatisme, waardoor het
bestuursapparaat werd gekenmerkt en waarvan het eenige
voordeel was gélegen in de betrekkelijk groote routine
van lagere functionarissen.
Men mocht wel verwachten, dat het als gevolg van den
oorlog enorm gegroeide overheidsapparaat spoedig aan-
leiding tot opmerkingen zou geven. Doch daarnaast
mocht men hopen, dat de ervaringen in het verleden aan-
leiding zouden zijn, dat hij de komende inkrimping door
deskundigen
in de eerste plaats gelet zou worden op een doelmatige organisatie en samenhang tusschen de ver-
schillende onderdeelen. Daarom was het verheugend, dat
reeds in de Nota betreffende den Toestand van
‘S
Rijks
Financiën, welke in December vorig jaar bij de Tweede
Kamer werd ingediend, gezegd werd:
• ,,Om een zoo
e/fiöiënt mogelijke
besteding der overheids-
gelden te waarborgen, worden thesaurier-inspecteurs op-
geleid,
•
die aan de verschillende Ainisteries zullen worden
gedetacheerd en den minister van Financiën van voor-
lichting zullen dienen”.
In het begin van dit artikel werd er reeds op gewezen,
dat het probleem van. de overheidsuitgaven voornamelijk
een personeelsvraagstuk is. Een zoo ,,efficiënt mogelijke”
besteding der overheidsgelden wordt evenwel niet gewaar-
borgd door een eenvoudige inkrimping van het overheids-
personeel. Dat het een organisatievraagstuk van de eefste
orde is, wordt in, genoemde Nota reeds ten volle erkend:
,,Met het oog op de sterk gestegen personeelsuitgaven
is ook een op
de hoogste ej/iciency gerichte reorganisatie
van alle personeelsformaties ter hand genomen”.
Men, mocht dus aannemen, dat het kortzichtige bezuini-
gingsstreven had plaats gemaakt voor een beter inzicht,
dat gekenmerkt zou worden, door een gecoördineerd stre-
ven naar het bereiken van een zoo hoog mogelijken graad
van efficiency bij alle overheidsdiensten. Zoodat ook in
de organisatie vnn het overheidsapparaat de groote achter-
stand, welke daarin gedurende de laatste 25 jaar was ont-staan, ingehaald zou kunnen worden.
,,Bezuinigen”: rationeel-organisatorisch.
Doch dan komt een half jaar later de Nota van het
Centraal Planbureau, waarin de richtlijnen voor het te
volgen regeeringsbeleid zijn vastgelegd. En niet alleen
komt daarin opnieuw de gewraakte uitdrukking ,,bezui-
niging op de overheidsuitgaven” tevoorschijn, doch
tevens wordt reeds de mate van die bezuiniging aan-
gegeven. Namelijk op het personeel 8 pCt. in 1947 en
6 pCt. in 1948 en daarna niet meer. Men vraagt zich dan
echter onmiddellijk af: wat komt er terecht van het be-
loofde streven naar efficiency? Want hiermee zijn de ge-
noemde cijfers toch niet te rijmen. De resultaten, van
reorganisatie-arbeid komen, eerst na langdurige voorstudie en voorbereiding tot uiting en men zou eerder verwachten,
dat de verhouding omgekeerd zou liggen. Doch zeker is,
dat ook na 1948 door betere organisatiemethoden en
hulpmiddelen nog belangrijke verbeteringen in het over-
heidsapparaat aan te brengen zullen zijn, welke hun
uitdrukking zouden vinden in een verdere afvloeiing van,
personeel, hetgeen, gezien den vooroorlogschen omvang
van het apparaat, zeker nog geen overbodige maatregel
zou zijn. Zooals de zaak echter thans aangekondigd wordt,
lijkt de vrees gewettigd, dat ‘opnieuw met het ,,domme
roode potlood” bezuinigd zal worden. Dat het overheidsapparaat weer tot op het vooroor-
logsehe niveau ingekrompen zou kunnen, worden, zal wel
niemand verwachten. Doordat de Overheid met name
richting zal geven aan het economisch handelen, is haar
taak een veel uitgebreidere •dan voorheen en hiervoor
zal zelfs bij een betere organisatie wel een grooter apparaat
noodzakelijk zijn. Doch wie kan zeggen, hoe groot dit
apparaat precies moet zijn, wann,eer niet eerst nauw-
keurig is vastgesteld, welke die taak nu eigenlijk zal zijn
en hoe deze uitgevoerd zal moeten worden?
Organisatiedeskundigen zijn het er reeds lang over eens,
dat de methoden en principes van de zoogenaamde Weten-
schappelijke Bedrijfsorgariisatie, in, het bijzonder de prin-
cipes der structureele organisatie, door de plaatselijke en,
centrale Overheid toegepast kunnen worden. In ,,E.-S. B.”
van 1 Mei 1946
1)
heeft de heer Groot reeds het denk-
beeld ontwikkeld, om bij de overheidsorganen een varia-
bele budgetteering in te voeren, teneinde daarmede de
efficiency van ieder onderdeel te kunnen controleeren. Het invoeren van variabele taakstellende budgetten bij
overheidsorganen behoort zeker tot het rijk der mogelijk-
heden, doch voorloopig zou dit bij de meeste diensten nog weinig zin, hebben. Door de groote mate van ver-
brokkeling, waardoor het overheidsapparaat nog geken-
merkt wordt, hebben ‘tele organen en diensten geen, vast-
omlijnde taak. Een onderlinge werkverdeeling is dikwijls
niet gemaakt en het komt herhaaldelijk voor, dat ver-
schillende, diensten zich op precies hetzelfde terrein be-
wegen. Een variabele budgetcontrôle zou kunnen uit-
wijzen, dat ieder dier diensten zeer efficiënt werkte, ter-
wijl zij toch voor een deel althans overbodig zouden, zijn.
Daarom zal in de eerste plaats de organisatie van het
overheidsapparaat in al zijn geledingen aan een grondige
studie onderworpen moeten worden, welke o.a. de vol-
gende punten. zou moeten omvatten:
Vaststelling en duidelijke en uitvoerige omschrijving
van de taak.
Splitsing der taak in homogene deeltaken, welke door
afzonderlijke instanties of afdeelingen kunnen worden
verricbt.
S. Vaststelling van het functioneele en hiërarchisch-
organisatorische verband, dat tusschen deze instanties
en afdeelingen, moet worden gelegd, benevens het vast-
leggen van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering
van iedere deeltaak.
4. Berekening van het voor de uitvoering van iedere
deeltaak benoodigde aantal personen.
‘) ,,Efficiëncy-contrôle op het overheidsbeheer”, door Drs. A.
M. Groot in ,,E.-S.B.” van 1 Mei 1946, blz. 278.
I•
•
•
‘rîw
508
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
Het vaststellen van de wijze van arbeidsverdeeling
en samenwerking tusscln de personen en functionarissen
binnen iedere zelfstandige organisatorische eenheid.
Het opstellen van een werkprogramma voor de uit-
voering van iedere deeltaak.
Het geven van werkinstructies aan de met de uit-
voering van een zelfstandig onderdeel van de deeltaak
belaste personen of functionarissen.
Organisatie van de berichtgeving, door middel
waarvan de, uitvoering’ moet worden gecontroleerd.
Op deze wijze kan dan worden opgeruimd, wat over-
bodig is en voor de contrôle op de efficiency van de blij-
vende organen kan dan gebruik worden gemaakt van
taakstellende budgetten, waarmee tevens de doelmalige
besteding van de overheidsgelden wordt gecontroleerd.
Dat de inkrimping van het overheidsapparaat op een
dergelijke systematische en wetenschappelijk en econo-
misch verantwoorde wijze ter hand zal worden genomen,
is helaas niet uit de eerste Nota over het Welvaartsplan
op te maken. Wellicht zal de Derde Nota, waarin het
Plan nader wordt uitgewerkt, meer licht op dit uiterst
belangrijke ,punt werpen.
H.
J.
GROENEVELT.
HET K.B. A
1,
IN HET BIJZONDER IN HET
VEREENIGD KONINKRIJK.
Het is even, typeerend voor Nederland’s vooroorlogschen
rijkdom als voor onze op behoud gerichte buitenlandsche
politiek, dat het eerste Koninklijk besluit, door de Re-
geering ,,en exi1′ uitgevaardigd, een maatregel was, welke
het vermogen van Nederlandsche ingezetenen – voor-
zoover dit buiten het onmiddellijke bereik van den vijand
lag – voor diens greep moest beveiligen. In wezen is dit
Koninklijk besluit van conservatoir karakter. Ir vorm
is het een onteigeningsipaatregel, zij het van fiduciairen
aard. Voor een normale onteigening wordt volgens artikel
152 van de Grondwet een wet vereischt, en hoewel men
de onder de bijzondere omstandigheden te Londen tot
stand gekomen Koninklijke besluiten met wetten op één
lijn dient te stellen, is dit K.B. A 1 toch zeker niet in
verband te brengen met genoemd. Grondwetsartikel. De
bedoeling was, om in dit geyal een trustverhouding te schep-
pen; deze figuur is echter in het Nederlandsch recht onbe-
kend. Derhalve meende men, door het construeeren van
een fiduciairen eigendomsovergang, het eigendomsrecht te
kunnen doen uitoefenen door den Staat der Nederlanden
tot bewaring van de rechten der voormalige eigenaren.
Andere voorbeelden, van ,dezen vorm treden, naar ik meen
– het zij een niet-jui:ist ten goede gehouden, wanneer
hij dit met aarzeling schrijft—in het Nederlaridsch rechts-
stelsel niet duidelijk naar voren. Men zou misschien den
kooper in het geval van verkoop met recht van weder-
inkoop kunnen vergelijken met den Staat in het K.B. A 1. Zooals straks zal blijken,was een mobilisatie (in den mili-
tairen zin des woords) van het bedoelde vermogen, een
zuivere confiscatie dus, zij het ook onder belofte van ver-
goeding te zijner tijd in guldens, practisch wellicht niet
eens mogelijk geweest. Toch valt het te bezien, of, indien
de kaartn beter hadden gelegen c.q. de macht van de
Regeering grooter was geweest en bovendien de nood
meer had gedrongen, in dit geval de Regeering
in
oorlogs-
tijd zich de vérstrekkende bevoegdheden had willen doen
geven, welke zij thans
na
den oorlog door het Deviezen-
besluit 1945 heeft moeten nemen.
Object en interpretatie.
1-Jet Koninklijk besluit van 24 Mei .1940 (Staatsbiad
No. Al) bepaalt: ,,Vordei’ingen…. alsmede…, aan-
spraken (toebehoorende aan in het. Koninkïijk der Neder-
landen gevestigde natuurlijke of rechtspersonen)…. voor-
Zoover. . . . buiten het Rijk in Europa (realïseerb,aar)….
gaan in eigendom over op den Staat der Nederlanden”
(art. 1, lid 1). Dit ,,eigendomsrecht zal alleen worden
uitgeoefend tot bewaring van de rechten der voormalige
eigenaren” (art. 1, lid. 3). Binnen drie maanden, nadat de ,,tegenwoordige buitengewone omstandigheden, te
Onzer beoordeeling, zullen zijn geëindigd” zal teruggave
aan de voormalige rechthebbencjen plaatsvinden (art. 5,
lid 1); echter zal ook vervroegde teruggave kunnen ge-
schieden, mits ,,wordt aangetoond,, dat middellijke of on-
middellijke besteding dezer vorderingen en aan&praken ten behoeve van den vijand is uitgesloten” (art. 5, lid 2).
De ratio vanhet bovenstaande vindt men in de con-
siderans: (voorkomen moet worden, dat) , …..bezittin-
gen…. en vorderingen…, worden aangewend op een
wijze, welke geacht moet worden strijdig te zijn met de
belangen des lands en der ingezetenen.
.. . “.
Op welke objecten het K.B. van toepassing is, zal moe-
ten blijken uit den in dit opzicht waarlijk bieedsprakigen
tekst. Ondanks de uitvoerige omschrijving moet men
toch naar een teleologische interpretatie grijpen om te
zien, welke ,,aanspraken en vorderingen” onder het K.B.
moeten worden geacht te vallen. Criterium is ,,voorzoover”
buiten het Rijk in Europa realiseerbaar. In principe is
elke vordering of aanspraak, waar en wanneer zij ook
moge worden uitgeoefend, buiten het Rijk in Europa
realiseerbaar, behalve wanneer, zooals meestal het geval
is, bij den overgang van de rechten op eigendom van on-
roerend goed en absolute rechten aan zekere formeele
vereischten dient te worden voldaan. Het is echter duide-lijk, dat de wetgever niet het oog heeft gehad op een vor-
dering, die een Nederlandsch ingezetene bijvoorbeeld op’ een landgenoot heeft gehad. De realisatie daarvan buiten
het Rijk in Europa door overdracht aan een derde zou
onder zoo weinig i’eëele voorwaarden zijn geschied, dat zij
een aanfluiting van haar omschrijving zou zijn. Men zal
de strakke lijn met behulp van de considerans behooren
te trekken, hetgeen in principe weinig bevredigend
is,
maar wel een behoorlijke oplossing geeft. Hieruit blijkt ni.,
dat men moet zien naar het belang, dat een realisatie voor
‘s vijands oorlogsvoering kan hebben. Een realisatie van
vorderingen enz. in Nederland of in reeds door den vijand
bezet gebied was op 15 Mei 1940 voor den vijand zonder
beteekenis. Vandaar, dat vorderingen en aanspraken in Noorwegen en Denemarken buiten de werking van het
K.B. A. 1 vallen. Een realisatie in neutrale of non-belli-
gerente staten lag echter zoozeer binnen het terrein van
de mogelijkheden, dat daar geldend te maken vorderingen
of aanspraken wel onder de werking van het K.B. A 1
vallen. Er is over dit K.B. geen Nederlandsche jurispru-
dentie en het lijkt weinig waarschijnlijk, dat deze ooit zal
komen, maar mocht een rechter zich eens met deze materie
bezighouden, dan zou hij zich vel de vraag kunnen stel-
len, of een vordering of aanspraak, realiseerbaar in op 15 Mei 1940 geallieerd gebied, door het K.B. A 1 wordt be-
heerscht. ‘Realisatie was aldaar bijv. door de ,,Trading
with the Enemy Act” (1939) en daarop aansluitende
regeling practisch reeds onmogelijk. Zoolang het Departe-
ment van Justitie inmiddels de ruimere zienswijze kiest,
zal dit slechts als onderwerp van een dispuut mogen gel-
den. Naast de ruimtelijke beperking staat de beperking van tijd. Het K.B. A 1 heeft betrekking op titels, welke
bestonden op 15 Mei 1940 of ontstaan zijn gedurende de
bezetting des lands. Door het Departement van Justitie
wordt aangenomen, dat de véÔr 7 Mei 1945 opgekomen
vorderingen en aanspraken nog door het K.B. A 1 worden
beheerscht. Na dien datum was, zoo wordt onder verwij-
zing naar de considerans geredeneerd, aanwending ten
bate van den vijand – lees: ‘s vijands oorlogsvoering –
niet mogelijk. Een erfenis dus, welke na 7 Mei 1945 is
open gevallen in de Vereenigde Staten ten gunste van een
ingezetene, valt niet onder het K.B. A 1. Men zal echter
wel na 7 Mei 1945 opgekomen accessoria, zooals rente en
dividenden, tezamen met de onderliggende voorwerpen
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
509
van eigendom formeel geblokkeerd dienen te zien, totdat
de hoofdsommen zijn teruggegeven.
In de practijk vertoonde het K.B. leemten en bovendien
was het niet zoo zonneklaar als het wel van een dergelijk
staatsstuk mag worden verwacht. De Kroon, welke reeds
zonder medewerking van de,, volksvertegenwoordiging de
wetgevende macht uitoefertde, was genoodzaakt ook de
taak des rechters op zich te nemen. Het merkwaardig
interpretatief” Koninklijk besluit van 7 Mei 1942
(Staatsbiad No. C 34) zou dientengevolge gerezen on-
zekerheid” (vid,e. considerans) buiten t*ijfel stellen door
onder ,,vorderingen en aanspraken” mede te verstaan
,,techten op en vorderingen tot afgifte” van roerende
zaken (art. 1) en doör onder het begrip ,,teruggave” ook’
,,de uitkeering ….van de opbrengst van vorderingen
en aanspraken …. of van hetgeen daarvoor in de plaats
is gekomen” (art. 2b) te rekenen. Tevens werd in dit be-
sluit définitief vastgesteld, dat ook ,,vorderingen en aan-
spraken”, welke
na 15
Mei 1940 zijn ont5taan onder de
werkingswijdte van het Koninklijk besluit A 1 vielen
(art. 3).
Dat een zoo haastig opgesteld besluit tekortkomingen
vertoont, welke een correctie. noodig maakten, zal men
den ontwerpers niet mogen verwijten. Men behoort eerder
bewondering té. hebben voor den moed, waarmede een geslagen, doch niet verslagen. Regeering haar krachten
opnieuw in het belang Van de achtergebleven Nederlanders
wiSt te gebruiken. Het was een zelfbewust gebaar, een Regeering waardig, die niet uit het land gezet, doch uit
het land gegaan was. Deze waardeering behoeft ons niet
blind te doen zijn voor de bezwaren, welke rijzen tegen
het K.B. A 1, j° het K.B. C 34.
Men zal toestaan, dat in dit kader en in dit tijdschrift
niet nader wordt ingegaan op de juridische rnéf’ites en
bezwaren, die aan het Koninklijk besluit A 1 verbonden
zijn
1).
•Er komt nochtans een vraag naar voren van. meer
dan academisch belang, waarvan de beantwoording ook
voor den niet-jui’ist haar waarde kan, hebben .,Waarom”,
zoo zal men vragen, , ,waarom moest, aangezien ,eigendoms-
overgang een zeer vérgaande vorm van zekerStelling is,
zulk een maatregel worden getroffen? Had men niet beter
kunnen volstaan niet de
beschikking
over eigendom en
bezit van de toestemming van deîi Staat afhankelijk.te
maken, en zoodoende de rechten kunnen bevriezen?” 1
–
let
antw’oord lijkt voor de hand te liggen: hoe verder de maatregel reikt, des te beter beantwoordt hij aan zijn
doel, want.het wordt.den vijand steeds moeilijker gemaakt,
zich aan den eigendom te vergrijpen. Deze repliek valt
bezwaarlijk als geheel afdoend te beschouwen. Men zou
immers voor de uitvoering van het Koninklijk besluit grootendeels afhankelijk zijn van niet-Nederlandsche
rechtsprekende en executieve organen. Deze zouden, zelfs
indien zij tot een geallieerde natie behoorden (hetgeen ten
aanzien van de Vereenigde Staten, waar wij de meeste
belangen hadden, in 1940 niet het geval
was),
moeilijk
kunnen berusten in een onteigenirg ten bate van de oor-
logsvoering zonder raadpleging van ons’ volk als geheel, of zonder zelfs maar een afzonderlijke kennisgeving aan
de rechthebbend.en. De eerbied voor den privaateigendom
in de Angelsaksische landen is te zeer bekénd, dan dat
hierop behoeft te,worden ingegaan. Dus moest de nadruk
gelegd worden op het conservatoir en niet op een confisca-
toir karakter van het Koninklijk besluit, gelijk dan ook
in ,den tekst tot uitdrukking is gekomen. Maar als een
vreemde rechter het besluit zoo argwanend zou bekijken,
ware het dan niet beter geweest om ineens de in het belang
van een erkenning ,zooveel gunstiger constructie van een
,,bevriezing” te kiezen? Het kan zijn, dat de wetgever
1)
De belangstellende lezer zij verwezen naar de artikelen van
Mr. W. Cbr. de Jager en Mr. C. W. A. Schurmann in den bundel
,,Nederlandsch. Recht in,Oorlogstijd, in Engeland ontstaan en toe-
gepast”, uitgegeven door,The Netherlancis Publishing Cy.”, Lon-
den 1945 (44 blz.), resp. blz. 44 en 112 e.v.
zijn executieve macht heeft overschat; het
is
evenzeer
mogelijk, dat hem door het hoofd speelde, hoe ingnieus
een blokkade kan worden omzeild, “waarmede hij als goed
Nederlander gedurende den eersten wereldoorlog thuis
ervaring heeft kunnen opdoen. Hoe het ook zij, het betere
bleek inderdaad een vijand van het goede te zijn, want
het confiscatoire element in het Besluit heeft een volledige
erkenning niet bevorderd, hoezeer dit element ook werd
verzacht door er den nadruk op te leggen, dat de eigendoms-
overgang slechts fiducia,ir was.
‘Dat zelfs ook op eigen terrein de bedoeling van het
KB. niet in vollen omvang werd gezien, moge blijken
uit het feit, dat de ministers van Financiën en van Handel,
Nijverheid en Scheepvaart, welke op 24 Mei 1940 in functie
waren, weigerden het K.B. mede te ondeiteekenen, aan-
gezien zij er vôÔr alles het confiscatoire element in lazen.
Hoewel hun opvolgers alsnog geacht wenscliten te worden
met dit K.B. in te stemmen en de consequenties daarvan
wilden trekken, konden zij uit den aard der zaak niet meer de plaats van de eerste onderteekenaars innemen; op deze
plaats zouden zij anders met het oog op het belang van
ons ,,A 1″-bezit voor reSpectievelijk de deviezenpositie
en de economische rehabilitatie des lands zeker aanspraak
hebben gemaakt.
De toepassing met name i.o.,n. de Britcke wetgeving.
De feitelijke beteekenis van het K.B. A 1 dacht men zich aanvankelijk grooter dan zij naderhand ooit is ge-
bleken te zijn. Strikt genomen zou de Regeering als goed
huisvader dienen te zorgen voor een aanzienlijk vermogen,
dat niet volgens één richtlijn, doch in overeenstemming
met de waarschijnlijke bedoeling van tal van eigenaren
behoorde te worden beheerd. Het gereedschap voor het
vervullen van deze taak moest worden gesmeed, en, men
vond dit in een combinatie van maatregelen. Allereerst was de minister van Handel, Nijverheid en
Scheepvaart een ieder véér geweest – de practijk doet,
‘waar anderen, nog denken! – door de door hem opgerichte
Britsche Limited Compan.y, de Nederlaridsche Scheep-
vaart- en Handelscommissie, namens de Nederlandsche
Regeering te machtigen ,,to act as Custodian of all ships
and cargoes and interests owned by parties in the occupied
territory”. Deze Minister was persoönlijk geen mede-
onderteekenaar van het eenige dagen later tot stand ge-
komen K.B. A 1. Hierdoor is ei’klaarbaar, dat èn, om
historische redenen, èn om het feit, dat aanvankelijk
(totdat het K.B. C 34 tot stand kwam) onzeker was, of
roerende goederen wel onder het K.B. A 1 vielen, een-
geheel zelfstandig beheer door de N.S.H.C. over deze
goederen werd gevoerd, hetgeen aan de deskundige be-
handeling van schip en lading ten goede zal zijn gekomen.
Na de totstandkoming van het K.B. C 34 is het buiten
twijfel, dat het beheer, gevoerd door de N.S.H.C., binnen
het algemeene raam van het K.B. A 1 plaatsvond.
– Bij deze beheersopdracht sloten een aantal afzonderlijke
beheers- en/of bestuuï’sopdrachten aan, welke dooi de
Commissiën Rechtsverkeer in Oorlogstijd op grond van
het Koninklijk besluit van 7 Juni 1940 (Staatsblad No.
A 6) met betrekking tot bijzondere objecten of groepen
van vermogen.sbestnddeelen, werden gegeven.
Bovendien ontving H.M. Ambassadeur te Washington
een opdracht om alles te doen, wat rtoodig was, teneinde
de behoorlijke werkirg van het K.B. A 1 binnen het
territoir van de Vereen.igde Staten van Noord-Amerika
te waarborgen. Daar sloot een soortgelijke opdracht voqr
de Gouverneurs van Suriname en Curaçao en Hr. Ms.
Gezanten te Rio de Janeiro en Ottawa bij aan, met dien
verstande, dat de laatstgenoemde niet de bovenverrnel.de
,,verroegde teruggavezi” zou doen plaatsvinden. De
vaststelling van de algemeene lijn voor de uitvoering van
het K.B. A 1 behielden de ministers vanJustitie en Over-
zeesche Gebiedsdeelen zich steeds zelve voor.
Het restap.t: vorderingen en aanspraken, toebehoorend
11
510
ECONOMISCH-STATITISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
II
aan beleggers en kleinere zaken, welke geen afzonderlijke
vertegenwoordiging buiten bezet gebied onderhielden, zou
onder het toezicht komen van een beheerder. Naar analogie
van den Britschen ,,Custodian of Enemy Property” stelde
men zich voor, dat een niet van een bepaald departement
afhankelijke instantie het meest aangewezen was om
zuiver voor de belangen van de oorspronkelijke eigenaren
op te komen. Toen echter de erkenning van het K.B. A 1
op zich liet wachten, was de beheerder als een koning
zonder land. Er werd hem naderhand een taak gegeven
in den vorm van de registratie van het A 1-vermogen.
Nog later kreeg de Afdeeling Beheer van Nederlandsche
Eigendommen – welke als afdeeling van het Ministerie
van Financiën de taak van den, onder de bescheiden levens-
voorwaarden niet noodzakelijkerwijs onafhankelijken, beheerder heeft overgenomen – bij de afwikkeling van
het K.B. A 1 nog een zekere rol te vervullen; het feitelijke
beheer van aanzienlijke sommen gelds en effectenporte-feuilles is echter der Regeering onthouden.
Met de genoemde erkenning was het een vreemde zaak.
In geen der landen, waar een erkenning van het K.B. A 1
uiterst belangrijk was geweest, werd een volkomen er-
kenning verkregen. Ongetwijfeld zou in dit geval aan den
Duitschen roof van Nederlandsch vermogen in Zwitser-
land en Zweden een grootere moeilijkheid, in den weg zijn
gelegd. Dit neemt niet weg, dat zonder twijfel in een aan-
tal gevallen bankiers en anderen, die ,,vorderingen en
aanspraken” van Nederlanders onder zich hadden, dank
zij het bestaan van het K.B. A 1 zich wel bedachten, al-
vorens wellicht door den vijand geïnspireerde opdrachten van Nederlanders in bezet gebied uit te voeren. Volledige
erkenning verkreeg het K.B. A 1 in Brazilië (1944) en het
Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-
Ierland (1944). Elders bleek men het conservatoire karak-
ter van het K.B. te apprecieeren
2),
maar men wilde toch
niet zoo ver gaan, dat men de Regeering stelde in de plaats
van de oorspronkelijke eigenaren.
In het Vereenigd Koninkrijk, waarmede wij ons verder
bezig zullen houden, was de moeilijkheid, dat de vermo-
gensobjecten, waar het hier om gaat, reeds vielen onder
de werkingssfeer van de ,,Trading with the Enemy Act”
(1939), de besluiten van de ,,Board of Trade”, alsmede de
,,Trading with the Enemy (Custodian) Order 1939″. De
Britsche wetgeving deed in het algemeen niet de titels
van eigendom op de ,,Custodians of Enemy Property”
overgaan; behalve dan, wanneer sommige gelden aan de
,,Custodians” zijh betaald, of wanneer eigendom of rech-
ten door een ,,Custodian” met een bijzondere bedoeling
zijn genaast. In de laatste gevallen oefenden ,,Custo-
dians” hun rechten slechts als bewaarders uit. Een Britsche
,,Custodian” is te zien als een executief ambtenaar, die op instructie van het ,,Trading with the Enemy Depart-
ment” van de ,,Board of Trade and Treasury” en uit
den aard der zaak binnen het kader van de bevoegd-
heden, hem door de wet gesteld, zooveel mogelijk in het
belang van den oorspronkelijken eigenaar het toezicht
op het behoud van diens titels uitoefent. Hij is dus niet,
zooals men wel meent, misleid door zijn naam, als een
liquidateur van vijandelijk vermogen te beschouwen.
De Britsche wetgeving kent niet het onderscheid tusschen
,,voluntary” en ,,involuntary enemies”. Laatstgenoem-
den – ,,technical enemies “— worden slechts voorloopig als
vijandig aangemerkt, vandaar ook de tusschenkomst van
,,Custodians”. Men heeft nu een vorm van erkenning
van het K.B. A 1 gevonden door dit binnen het Vereenigd
Koninkrijk te laten werken via Britsche organen en de
Britsche wetgeving dienaangaaride. Het ,,Anglo-Nether-
‘ands Property Agreement” van 2 October 1944 was het
resultaat.
Volgens dit ,,Agreement” zouden de meeste voorwerpen
van eigendom onaangetast blijven. AWeen wanneer het
‘)
Vgl. vooral Anderson v. N.V. Transandine Handels-Maatschap-pij (New-York Supreme Court, 22 Mei 1941 – 28 N.Y.S. (2U.) 547).
in het belang van hp bewaren van den eigendom – of
uit den aard der zaak in het belang van de oorlogsvoe-
ring – noodzakelijk was, zou in gemeenschappelijk
overleg een verandering tot stand. komen. Particuliere
en handeisvorderingen . zouden nochtans door ,,Custo-
dians” worden geïncasseerd, waarmede. een eind werd
gemaakt aan den ongezonden toestand, dat debiteuren
jarenlang soms aanzienlijke bedragen onder zich hadden
gehouden. Dit gold echter niet voor ,,intercompany-
debts”, waar de schuld van cie dochtermaatschappij aan
de moedermaatschappij veelal meer het karakter droeg van
een kapitaaldeelnemirig dan van een direct opeischbare ver-
plichting. Na incasseering zouden de gelden gestort wor-
den op een bankrekening van de Ne’derlandsche Regee-
ring, mits zij ,,payable to
.Aietherkznds
persons” waren;
men voelt, dat door dit voorbehoud, het recht op de
,,enemy property”, het recht van buit, om den hoek komt
kijken. Aangezien vooral in dit opzicht moeilijkheden
,tusschen partijen kunnen rijzen, zou een ,,Executive
Committee” de uitvoering van de overeenkomst regelen.
Voor het ,,Colonial Empire” zouden soortgelijke rege-
lingen worden getroffen.
Het was, zooals te begrijpen is, den Britschen autori-
teiten een doorn in het oog, dat zij de Nederlandsche
belangen in Engeland zouden veilig stellen, terwijl ter-
zelfder tijd Britsche aanspraken in Nederland geheel of
gedeeltelijk verloren Zouden gaan door opeischingen door
of namens instituten als de ,,Deutsche Revisions und
Treuhand A.G.”. Het was aanvankelijk een eisch van
onze Britsche geallieerden, dat het Nederlandsche ver-
mogen in Engeland borg zou staan voor het Britsche
vermogen in Nederland. Op dit punt mocht de Neder-
landsche Regeering niet wijken: zij voerde aan, dat
het oorlogsrisico, het delcredere en het koersrisico allen
op den crediteur rustten. De Nederlandsche Regeering
kon niet aansprakelijk zijn voor daden van den bezet-
ter, noch deze aansprakelijkheid op haar
,
onderdanen
afwentelen. De redelijkheid van dit standpunt werd ten-
slotte door de Britten ingezien. Slechts in één enkel op-
zicht werd een, overigens te billijken, garantie gegeven:
de Nederlandsche Regeering verklaarde zich bereid er-voor zorg te dragen, dat de nog in Nederland te achter-
halen Britsche vorderingen zonder bezwaar van devie-
zenregelingen konden worden getransfereerd.
Het ,,Agreement” werkt tot op heden en leidt ertoe,
dat het voorstel voor een ,,release” naar Britsche wet-
geving steeds door bemiddeling van de Neclerlandsche
autoriteiten wordt voorgedragen en uitgevoerd.
De czftvikkeling in het Vereenigd Koninkrijk.
Nu de afwikkeling van het K.B. A 1 in deze eilanden
ter sprake komt, zal men opmerken, dat het K.B. een dubbele beteekenis’ kan hebben. Het is vooreerst een
middel, om de objecten ter deblokkeering onder de
,,Trading with the Enemy Act” (1939) en daarop aan-
sluitende regelingen aan de Britsche autoriteiten voor
te dragen; doch deze weg is de eenige, welke tot de-
blokkeering leidt, zooclat – indien hij niet mocht wor-
den begaan – de voorwerpen van eigendom tot in lengte
van dagen niet ter vrije beschikking van de oorspronke-
lijke eigenaren zouden komen. Hiermede is aangetoond,
dat het K.B. A 1, door middel van een afwijzende be-
schikking over een verzoek tot teruggave van den eigen-
dom, voor een ander doel zou kunnen worden gebruikt.
Men zou nl. eenvpudig Nederlandsche ingezetenen kun-
nen dwingen om de deviezenmaatregelen na te leven,
door geen verzoek tot deblokkeering in behandeling te
nemen, alvorens de oorspronkelijke eigenaar alle maat-
regelen heeft genomen om, zoodra de deblokkeering is
geschied, een derden – bijv. De Nederlandsche Bank N.V. – naar Britsch recht een klem op den eigendom
te geven. Door een omweg zouden dan onze deviezen-
maatregelen, tenminste voorzoover het ,,oud” bezit be-
77
MOM
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
511
treft, in Engeland afgedwongen kunnen worden. Zulk
een ,,détourneitient de pouvoir” moest echter bepaalde-lijk ongewenscht worden geacht. De Regeering zou im-
mers zoodoende te elfder ure het
ZOQ
langen tijd ontkende
confiscatoire element alsnog in het K.B. A 1 brengen.
Dit zou niet alleen in strijd zijn met de goede trouw tegen-
over de buitenlandsche Regeeringen, maar het zou ook
de bestaande erkenning van het K.B. A 1 op het oogen-
blik in gevaar brengen, evenals een wellicht in de toe-
komst ooit noodige erkenning van soortgelijke maat-
regelen. Uitdrukkelijk zou dus het K.B A 1 niet als ,,de-viezenbesluit in den vreemde” mogên dienen. De eenige
consequentie, welke het K.B. A 1 op deviezenrechtelijk
gebied mocht hebben, is, dat, zoodra een voorwerp van eigendom door den Staat wordt teruggegeven, zulks ter
kennis van De Nederlandsche Bank behoort te worden
gebracht. Zulks is echter minder een gevolg van het K.B.
A 1 dan wel van het Deviezenbegluit 1945, hetwelk voor-
schrijft, dat van elke verandering in aanspraken op
vreemde valuta aan De Nederlandsche Bank behoort te
worden kennis gegeven. Een motief’ om het K.B. A 1 te
gebruiken, teneinde door middel van vervroegde indivi-
dueele teruggaven op den duur als het ware den vijan-
delijkeri eigendom uit te zeven, moet evenèens van de
hand worden gewezen: de vijandelijke eigendom wordt
immers, voorzoover het binnen- en buitenlandsch bezit be-
treft, beheerscht door het K.B. van 20 October 1944 (Be-
sluit Vijandelijk Vermogen). Een motief tenslotte om door
middel van het K.B. A 1 den Nederlandschen Staat als
eigenaar’ te doen optreden daar, waar de eigenaar hetzij
niet aanwezig is, hetzij zijn rechten moeilijk kan doen
gelden, hetzij door een ander land als vijand, wordt be-schouwd, schijnt als argument voor het handhaven van
het besluit niet wel houdbaar: nu Nederlaild bevrijd
is, zal het den Staat moeilijk vallen, dit oorspronkelijk
niet bedoelde gevolg door het K.B. A 1 tegenover vreemde
instanties te verwerkelijken. Er blijft dus over het eerst
genoemde motief, dat door middel van het K.B. A 1
voorwerpen van eigendom ter deblokkeering bij’ de Brit-
sche autoriteiten worden voorgedragen.
Dit geschiedt, doordat in elk individueèl geval, al of
niet na een daartoe strekkend verzoek van den oorspron-
kelijken eigenaar,’ de vertegenwoordiger te Londen van de met de uitvoering van het K.B. A 1′ belaste ministers
van Justitie en Overzeesche Gebiedsdeelen een formeele
teruggave onder het K.B. A 1 doet plaatsvinden. Hij
is op grond daarvan gerechtigd – mede dank zij de erken-
ning van het besluit door de Britsche Regeering – om
een voorstel tot ,,release” of eventueel teruggave van een
ge,,vest” voorwerp van eigendom te doen aan zijn Biit-
sche tegenspelers.
Voorz oover het geïncasseerde. handels- en particuliere
vorderingen’ betreft heeft de ,,release” door Britsche
autoriteiten reeds plaatsgevonden, véôrdat de teruggave
onder het K.B. A 1 geschiedt. Deze ,,releases” vinden nl. plaats door middel van eenvoudige overboekingen op de
bovengenoetnde regeeringsrekeningen, terwijl de Neder-
landsche Regeering ee’nigen invloed op het tempo kan
uitoefenen, doch niet telkens een afzonderlijk voorstel
doet. De vervolgens noodzakelijke formeele teruggave
onder het K.B. A 1 wordt door alle betrokken partijen be-
schouwd als een last,. waaraan veel papier en arbeid
wordt besteed, zonder dat de afzonderlijke teruggave
door een objectief argument gerechtvaardigd kan worden.
Het zou derhalve raadzaam kunnen zijn om deze terug-
gave bil een enkele generale beschikking te regelen, welke
tengevolge heeft, dat door de INederlandsclie 1-tegeering
geïncasseerde bedragen door het enkele feit van de
in-
casso formeel worden teruggegeven.
Uit het bovenstaande blijkt, dat van het alternatief,,
geboden door het K.B. A 1, nI. generale dan wel indivi-
dueele teruggave binnen den genoemden termijn van drie
maanden of anderzijds vervroegde individueele teruggave,
de laatste mogelijkheid is verkozen. Aangezien in de
uitvoerige’ registratie, welke van A 1-vermogensbestand-
deelen is opgezet, onvermijdelijk hiaten voorkomen, zöu het niet verstandig zijn, wanneer men zich vast-
legde aan eçn bepaalden termijn, binnen welken de
teruggave onder het K.B. A 1 moet geschieden. Het
resultaat zou immers zijn, dat na afloop van deze periode
het K.B. A 1 niet meer van toepassing zou zijn, waardoor
dan deblokkeering achterwege zou worden gelaten of
wel bemoeilijkt. Bovendien is het om practische redenen
wenschelijk, dat men de mogelijkheid, welke het K.B. A 1
biedt om ,,binnen drie maanden, nadat de tegenwoordige
buitengewone omstandigheden” beëindigd zijn, alle terug-
gave ‘tot stand te doen komen, voorloopig maar terzijde
laat: immers, de betrokken Britsche en Nederlandsche
administratieve organen zouden onmogelijk een 40.000
afzonderlijke posten binnen korten tijd kunnen ver-
werken. Men gaf er dus de voorkeur aan om deze ,,buiten-
gewone omstandighaden” voorshands niet formeel te
doen beëindigen en in plaats daarvan de individueele
vervroegde teruggave, als bedoeld in het tweede lid van
art. 5 van het K.B. A 1, toe te passen.
Volgéns dit systeem wordt nu gewerkt. Het zou buiten
het bestek van dit artikel voeren om de procedure te be-
schrijven, die voor de verschillende groepen van eigen-
dommen wordt gevolgd. Hierover werden van tijd tot
tijd door de Afdeeling Beheer van Nederlandsche Eigen-
dommen van de Ambassade der Nederlanden, Agentschap
van het Ministerie van Financiën te Londen, publicaties rondgezonden, mede op grond van gegevens, verkregen
van het Bureau van den Juridischen Adviseur der Am-
bassade. Deze publicaties zijn bij de banken in Nederland
bekend.
Slechts op eenige practische puntenmoge hier nog
worden gewezen. De Britsche blokkeeringsmaatregelen zijn, zooals werd beschreven, minder ingrijpend dan de
Nederlandsche regelingen. Men kon van Britsche zijde
dus zonder meer verklaren, dat sommige betalingen,
welke na het sluiten van het monetaire accoord met
Groot- Brittanni ë en Noord-Ierland aan Nederlandsche
ingezetenen verschuldigd werden, rechtstreeks tusschen
debiteur en crediteur mochten worden verrekend, zonder
dat hiervoor de ,,Trading with the Eneniy”-wetgeving eenig
beletsel zou vormen. Zelfs werd, om administratieve re-
denen, eeh geheele groep van betalingen – t.w. uitkee-
ringen uit hoofde van verzekeringscontracten – en bloc
naar Britsch recht gedeblokkeerd. Opdat de gelukkige
ontvangers van deze sommen, wien veel administratief
uitstel wordt bespaard, op den duur niet in moeilijkheden geraken, daar zij eigenlijk geen eigenaar van deze gelden
zijn, werd met de Britsche ,,brokers” overeengekomen,
dat deze zich onder opgave van de bijzonderheden zouden
wenden tot het Bureau van den Juridischen Adviseur
voornoemd (82 Eaton Square, London S.W.1), door welken
alsnog de formeele teruggave kan worden geregeld. Totdat
deze tot stand is gekomen, geldt de fictie, dat de ont-
vanger van dergelijke betalingen de opbrengst ,,houdt
aan de order van den Staat der Nederlanden”.
Op grond van de Beschikking Deblokkeering (art. 6d) geschiedt de betaling van een transfer van A 1-gelden in
Nederland in geblokkeerde guldens. Dat’ de Staat niets
voor niets kan doen is genoegsaam bekend; het is dan
ook niet vreemd, dat een – overigens zeer schappelijke –
retributielieffing van pCt. over de terug te geven eigen-
dommen wordt toegestaan door het K.B. van 80 No-
vember 1944 (Staatsbiad No. E 150).
Conclusie.
Het K.B. ,,A 1″ moge al niet ,,A 1″ zijn in den Engel-
sehi zin des woords, het valt toch niet te ontkennen, dat
het zijn verdiensten heeft gehad. ‘Wie nu last ondervindt van het bestaan van zulk een ingrijpend besluit, waarvan
hij zich aanvankelijk het bestaan nauwelijks hewust was,
ri
512
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
moge bedenken, dat men het, althans in het Vereenigd
Koninkrijk, niet anders kan bezien dan in verband met de
daar te lande geldende nationale regelingen. Het K.B. A 1
geeft de mogelijkheid om de deblokkeering geregeld te
doen verloopen, maar het heeft ook gedurende den oorlog
,een te vèrgaand ingrijpen op grond van de ,,Trading
with the ErièTny “-wetgeving belet. Het is tenslotte beter de beperkte beschikking over eigendom te hebben dan in
het geheel geen eigendom te bezitten. Ong véôrooi’logsche vreemde-valuta-bezit zal de olie
moeten zijn, die ‘s lands motor weer op gang brengt. Zij
is helaas niet distributievrij, maar zij
is
ei tenminste,
mede dank zij het veilig stellen voor den greep van den
vijand; nu gaat het er nog om te zorgen, dat zij niet wordt
verspild.
Londen, 26 Juni 1946.
J. M. FEIUIERS.
HET COMPENSATIEVERBOD VAN HET
BESLUIT VIJANDELIJK VERMOGEN.
Krachtens art.
20
van het Besluit Vijandelijk Vermogen
(E 133) is een ieder, die opeischbare gelden verschuldigd
is of zal worden aan een vijandelijken Staat, een vijandelijk
onderdaan of een persoon, als bedoeld in art. 6 lid 1, (d.z.
geinterneerdert), verplicht deze verbintenis te voldoen
door de verschuldigde gelden binnen een door het Be-
heersinstituut in de Nederlandsche Staatscourant bekend
te maken termijn te storten ter plaatse door het Beheers-
instituut aan te geven, zonder dat eenige verdere aan-
maning daartoe noodig zal zijn. Het tweede lid van art.
20 zegt, dat, indien de verplichtingen in kwestie zijn uit-
gedrukt in een ander betaalmiddel dan de Nederlandsche
gulden, het Beheersinstituut kan bepalen, dat zij zullen
worden omgerekend tegen de door het Beheersinstituut
vastgestelde en in de Nederlandsche Staatscourant open-baar gemaakte koersen.
De in dit artikel bedoelde bekendmaking van !iet Be-
heersinstituut is verschenen in de Staatscourant van 16
November 1945. Daarbij werd bepaald, dat de verschul-
digde gelden véér 1 Januari 1946 moesten worden vol-
daan, terwijl voorts overeenkomstig het twede lid van
art. 20 werd medegedeeld, dat als omrekeningskoers voor
de mark zou gelden RM 100 = f 75,36.
Deze bekendmaking bracht tal van onderneningen in een lastig parket. Velen toch hadden groote financieele verplichtingen aan Duitsche ondernemingen of aan den
Duitschen Staat, waartegenover weliswaar in de meeste
gevallen een veel grooter bedrag aan vorderingen stond,
van welke laatste evenwel onbekend was, hoe deze geïnd
zouden kunnen worden. Het Besluit Vijandelijk Vermogen opent in haar artikelen 25 e.v. ten aanzien van vorderingen
op vijandelijke
onderdanen
de mogelijkheid, dat deze door
het Beheersinstituut worden erkend, mits een verzoek-
schrift hiertoe, metredenen omkleed en met bewijsstukken
gestaafd, bij het Instituut wordt ingediend. Vervolgens
zal dan door het Beheersinstituut, na oproeping van
belanghebbenden in de Staatscourant en door middel
van aangeteekende brieven, over de erkenning van de in-
gediende vordering worden beslist. Opgemerkt dient te
worden, dat het Besluit E 133 niets behelst over een even-
tueele betaling van deze door het Beheersinstituut erkende
vorderingen. Uit de redactie van art. 29 moet evenwel
worden geconcludeerd, dat dit wel de bedoeling van het
Besluit is, voorzooVer er tenminste saldi bij het Insti-
tuut aanwezig zijk
Aan het Beheersinstituut werd derhalve door de onder-
nemingen in kwestie dringend verzocht den termijn,
waarbinnen de verschuldigde bedragen dienden te worden
gestort, te verlengen tot een oogenblik, waarop meer be-
kehd zou zijn omtrent de mogelijkheid van realisatie vaii
vorderingen op vijandelijke onderdanen.
Het Beheersinstituut kwam aan dezen wensch in zoo-
verre tegemoet, dat het den termijn van 1 Januari 1946 verlengde tot 1 April 1946, terwijl vervolgens door het
Instituut een nieuw uitstel werd verleend onder de voor-
waarde, dat aan het Beheersinstituut zoo spoedig mogelijk
door de ondernemingen een opgave werd gedaan van de
schulden en vorderingen op vijandelijke onderdanen,
voorzoover zij van meening waren, dat deze voor compen-
satie in aanmerking kwamen.
Compensatie, juridisch bezien.
Met deze laatste zinsnede werd als het ware de knuppel
in het hoenderhok geworpen. Uit de opgave van de des-
betreffende ondernemingen bleek nI., dat deze voor com-
pensatie in aanmerking wilden doen komen schulden en
vorderingen aan en op verschillende vijandelijke onderda-
nen of Staten, dit wil zeggen, dat Nederlander en vijande-
lijk onderdaan niet tegelijkertijd schuldeischer en schul-
denaar van elkaar waren, maar men wilde vorderingen
op den eenen vijandelijken onderdaan compenseeren met
schulden aan den anderen. Men b.seerde dit standpunt
op de redeneering, waarvoor uit economisch oogpunt
ongetwijfeld veel te zeggen viel, dat Duitschland beschouwd
moest worden als één groote failliete boedel, waarbij het
onverschillig was, hoe in feite de verschillende specifieke
verhoudingen lagen. De vraag was nu, in hoeverre deze
theorie juridisch houdbaar was.
Volgens art. 1462 e.v. van ons B.W. gaat een ver-
bintenis o.a. teniet door het wegvallen van twee schulden
tot haar gelijk bedrag en wel van rechtswege op het oogen-
blik, dat zij tegelijk bestaan (Veegens-Oppenheim blz. 189).
De term ,,van rechtswege” heeft tot vele disputen aan-
leiding gegeven. Door de rechtspraak is echter het alge-meen standpunt ingenomen, dat deze termijn beteekent,
dat twee schulden elkaar vernietigen op het moment, dat
zij beide tegelijk bestaan. Dit standpunt heeft onder andere
dus tot consequentie, dat ook bij een schuld, die verjaard is, compensatie mogelijk is
1).
Als verdere vereischten voor compensatie noemt de.
wet den eisch, dat beide schulden tot onderwerp hebben
een gelijke som of een zekere hoeveelheid vervangbare
zaken (art. 1463 B.W.); de eisch, dat beide vatbaar zijn
voor dadelijke vereffening en opeisching (art. 1463
B.VT.),
benevens eenige hierbij minder terzake doende ver-
eischten. Voorts is het nog van belang te wijzen op art. 53
lid 1 van de Faillissementswet, dat bepaalt, dat hij, die
zoowel schuldeischer als schuldenaar van den gefailleerde
is, zich eveneens op compensatie mag beroepen. In tegen-
stelling tot ons B.W. werkt deze compensatie niet van rechtswege en mag derhalve niet ambtshalve door den
rechter worden toegepast. Daar staat tegenover, dat de
mogelijkheid van compensatie in onze Faillissementswet uitgebreider is,. daar de eisch van ,,dadelijke vereffening
en opeisching” is komèn te vervallen. Deze regeling van ons Burgerlijk Recht en Faillisse-
mentsrecht wordt nu doorkruist door de bepaling van
art. 23, E 133, dat bepaalt, dat de afgifte van een
vermogen, toebehoorende aan een vijjandelijken Staat,
een vijandelijkèn onderdaan .of een persoon, als bedoeld
in art. 6 lid 1, niet geweigerd mag worden op grond, dat men zich wenscht te beroepen op schuidvergelijking. In
dit verband moge worden opgemerkt, dat blijkens de
definitie van vermogen, zooals gegeven in art. 1 sub 8,
moet worden aangenomen, dat onder dit artikel eveneens
valt het betalen van schulden aan vijandelijke onder-
danen of Staten.
Welke beteekenis moet aan deze bepaling worden ge-
hecht? Door sommigen is de stelling verdedigd, dat deze
bepaling enkel sloeg
op
verbintenissen, die waren ontstaan
na het in werking treden van het Besluit Vijandelijk Ver-
mbgen. Dit motiveerde men met een beroep op art. 1462
e.v. B.W. Immers, zoo redeneerde men, indien een schuld
‘)
VgI. Rechtbank Rotterdam 12 Mei 1020, NeC, Jurisprudentie
1921, blz. 1247.
7 Augustus 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
513
aan en een vordering op een vijandelijken onderdaan
reeds voor het in werking treden van het Besluit Vijande-
lijk Vermogen voldeed aan de verischten van compen-satie, zijn beide reeds vÔér het tijdstip van rechtswege
teniet gegaan.
Op het moment van het in werking treden van het
Besluit Vijandelijk Vermogen was er dus geen sprake
meer van een schuld aan een vijandelijken Staat of onder-
daan, zoodat de voormalige debiteur niets aan het Ne-
derlandsch Beheersinstituut behoeft te betalen.
Afgezien van het feit, dat, zoo opgevat, de desbetref-
fende bepaling weinig zn zou hebben (immers, na het in
werking treden van het Besluit zijn practisch geen ver-
bintenissen meer tot stand gekomen, terwijl ongetwijfeld
ook het aantal gevallen, dat een vordering eerst na het
in werking treden van het besluit opeischbaar en voor
dadelijke vereffening vatbaar wérd, zeer gering zal zijn),
komt het ons voor, dat deze opvatting den tekst van art.
23 miskent. Hoewel volgens ons B.W. compensatie van
rechtswege tot stand komt, is het toch duidelijk, dat bij
een eventueele procedure er steeds door den betrokkene
een beroep op compensatie zal moeten worden gedaan,
daar het anders voor den rechter onmogelijk is te weten,
dat de gedaagde debiteur tevens crediteur van den eischer
is (zie Veegens-Oppenheim, blz. 191). Welnu, dit beroep
wordt uitdrukkelijk door art. 23 verboden. Het staat in dat opzicht op één lijn met bijv. art. 1466 lid 2, waarin
bepaald wordt, dat de hoofdelijke schuldenaar niet in
vergelijking mag brengen, hetgeen door der schuldeischer
aan zijn mede-schuldenaar verschuldigd is
2).
Bij een even-
tueele procedure voor den Raad voor Rechtsherstel zou
dus o.i. steeds een beroep op schuldvergelijking op grond
van ait.’ 23 van de hancl.worden gewezen.
1
–
let bovenstaande wil niet zeggen, dat wij voorstander
zijn van een strikte toepassing van dit artikel. Integen-
deel; we zijn echter van meening, dat hiertoe een andere
weg moet worden bewandeld en wel de weg van art. 34
van hetzelfde Besluit, dat de mogelijkheid opent, dat door
het Beheersinstituut van bepalingen van het Besluit
Vijandelijk Vermogen wordt afgeweken, hetzij door het
uitvaardigen van algemeene regelingen, hetzij door het
vrijstellen van bepaalde categorieën. Deze weg zal inder-
daad door het Beheersinstituut blijkens mededeeling in ,,De Industrie” van 15 Juli ji. worden bewandeld in die
gevallen, waar volgens ons B.W. de vereischten voor
compensatie aanwezig zijn.
Als het beroep op compensatie laait.
Intusschen is echter wel komen vast te staan, dat deze
compensatiemogelijkheid slechts in een beperkt aantal
gevallen bestaat. In de overgroote meerderheid der geval-
len moet een beroep op compensatie op juridische gronden
falen en in principe zullen dus deze schulden krachtens
art. 20 E 133 moeten worden betaald. Dit moet om meer dan één reden onbevredigend worden geacht.
In de eerste plaats wordt zoodoende volkomen miskend
liet streven van het meerendeel der fabrikanten tegenover
de vorderingen, die zij door gedwongen leveringen kregen,
schulden te kweeken, teneinde de balans zooveel mogelijk in evenwicht te houden. Door de invordering der schulden
wordt deze balans evenwel ernstig gestoord.
In de tweede plaats bestaat in vele gevallen een nauw
verband tusschen schulden en vorderingen in dien zin,
dat de schulden zijn ontstaan door de levering van grond-
stoffen en half-fabrikaten, terwijl de vorderingen hun
oorsprong vinden in de levering van de met deze grond-
stoffen vervaardigde producten. Door de invordering der
schulden wordt deze samenhang verbroken, hetgeen een
aanzienlijken schadepost voor de betrokken ondernemingen oplevert.
In de derde plaats zijn de vorderingen in zeer vele
gevallen ontstaan door de wegvoering van goederen door
Duitsche instanties of door gedwongen leveringen aan de
Wehrmacht, O.T. e.d.
Voorzoover de wegvoering op grond van de verordening
van den Rijkscommissaris No. 139/42 is geschied (zgn.
georganiseerde roof), rekent men, dat de hierdoor ontstane
schade niet valt onder het Besluit Materieele Oorlogs-
schade in 1945.Wij hebben elders
3)
betoogd, dat dit stand-
punt van het Commissariaat Oorlogsschade o.i. niet juist
was. Er schijnt thans evenwel een wetsvoorstel in voor-
bereiding te zijn, dat deze schade met materieele oorlogs-
schade gelijk zal stellen. Het is echter onbekend, hoe langen
tijd de voorbereiding nog in beslag zal nemen. Voorloopig
is in elk geval van de mogelijkheid tot vergoeding van deze
schade geen sprake. Eventueele claims kunnen slechts ter
registratie bij de gemeentebesturen worden aangemeld.
In dit verband zij er nog op gewezen, dat ook dôor de
O.O.M. en het Nieuw Molest-Risico in het algemeen de
aansprakelijkheid voor deze soort schaden van de hand
wordt gewezen. Wij hopen binnenkort in een artikel de
onjuistheid van dit standpunt te kunnen aantoonen. Ten aanziën van vorderingen op Duitsche ovèrheids-instanties zij opgemerkt, dat, gelijk we reeds zeiden, op
grond van art. 25, E 133, moet worden aangenomen,
dat erkenning van vorderingen op
Dvitsche ooerheids-
instanties
door het Beheersinstituut niet mogelijk is.
Eenerzijds worden dus wel schulden aan vijandelijke
Staten ingevorderd, anderzijds ontbreekt een regeling ten
behoeve van vorderingen op vijandelijke overheidsinstan-
ties. Ook ten aanzien van deze vorderingen geldt enkel,
dat zij ter registratie bij de gemeentebesturen kunnen
worden aangemeld.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat ook ten aanzien van
de realisatiemogelijkheclen van vorderingen op particuliere
vijandelijke onderdanen nog niets bekend is, behalve dan
wat thans bij het Beheersinstituut als schuld aan een be-
paalden vijandelijken onderdaan wordt gestort, uit welk
bedrag eventueele schuldeischers van dienzelfden vijande-
lijken onderdaan, naar op grond van het bepaalde in de
art. 25 e.v., gelijk wij reeds zeiden, mag worden aange-
nomen, zullen worden voldaan.
Door het Beheersinstituut is de toezegging gedaan, dat bij de invorderin.g van schulden rekening zal worden ge-
houden met eventueele liquiditeitsmoeilijkheden en dat
de invordering der gelden niet zal geschieden ten detri-
menté van het Nederlandsche bedrijfsleven.
Voorloopige opschorting der inQordering noodzakelijk.
Dit standpunt evenwel raakt o.i. niet de kern der zaak.
Naar ons oordeel kan niet tot invordering der schulden
worden overgegaan, voordat er een bevredigende regeling
is getroffen voor de inning der vorderingen op vijandelijke
Staten en vijandelijke onderdanen, of althans meer om-
trent eventueele realisatiemogelijkheden van deze vorde-
ringen is bekend geworden. Het Nederlandsche bedrijfs-
leven, dat door tallooze maatregelen van de Overheid
reeds in vele gevallen in erxistige liquiditeitsmoeilijkhedën
verkeert, dient niet de dupe te worden van een te eng juri-
disch standpunt van het Beheersinstituut. Onlangs is
door den Nederlandschen Staat een wetsvoorstel ingediend
tot het overnemen van den markenvoorraad van De Ne-derlandsche Bank, die was ontstaan, doordat De Neder-
landsche Bank gedwongen was alle haar aangeboden
marken tegen guldens om te wisselen en die marken ver-
volgens te beleggen in Duitsch schatkistpapier. Als motief voor dit overnemen wordt aangevoerd, dat deze vordering
is te beschouwen als een clearingsaldo, d.i. als een vorde-ring van de Nederlandsche volkshuishouding op Duitsch-
land, weshalve zij niet thuis behoort bij De Nederlandsche
Bank. Het Nedeilandsehe bedrijfsleven, dat eveneens in
vele gevallen in een dwan.gpositie verkeerde bij leveringen
aan den vijand, heeft het recht tenminste van den Staat
te verlangen, dat deze laatste een soepele houding aan-
‘)
Vg!. TT.R. 9 Januari 1931, Nederi. Jurisprudentie 1931, blz. 378. 1
‘ Vgl. De Industrie” van 15 Maart jI.
1
°
514
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 Augustus 1946
neemt ten aanzien van de invordering van deze schulden.
Door het Beheersinstituut zou derhalve in afwachting
van een nadere regeling door de Overheid voorloopig
met de invordering der schulden dienen te worden gewacht.
Deze nadere regeliig zou compensatie van schulden aan
en vorderingen op vijandelijke onderdanen casu quo
vijandelijke Staten ook
in
die gevallen moeten mogelijk
maken, waar deze thans volgens het geldende rechtsstelsel
niet mogelijk is. Het spreekt vanzelf, dat hierbij vermeden
dient te worden, dat door deze regeling ondernemingen
onrechtvaardig bevoordeeld zouden worden. Een onder-
zoek naar den aard en gegrondheid der vorderingen, die
men met zijn schulden zou wenschen te compenseeren,
moet zeker noodzakelijk worden geacht. Daarbij zal uiter
aard ook rekening dienen te worden gehouden met de
mogelijkheid, dat de betrokken ondernemingen uit anderen
hoofde vergoeding krijgen voor hun vorderingen (in het
geval bijv., dat deze vorderingen zijn ontstaan door het wegvoeren van machines, voorrade ed.).
In
de meeste
gevallen zal echter blijken, dat van ongerechtvaardigde
bevoordeeling geen sprake zal zijn. Bovendien zal het
bedrag aan vorderingen in den regel het bedrag aan schul-
den aanzienlijk overtreffen. Het is daarom, dat wij met
des te meer kracht de spoedige totstandkoming van een regeling, gelijk wij hierboven aangaven, bepleiten en in afwachting van dit totstandkomen er op aandringen, dat
de door het Beheersinstituut opgelegde betalingsverplich-ting wordt opgeschort.
Mr. J. v. WTJLFFTEN PALTTJE.
GELD- EN KAPITAALMARKT.
In de vraag- en aanbodverhoudingen op de geldmarkt
viel in de afgeloopen week slechts zeer weinig verandering
waar te nemen. De rentestand blijft voor kortloopend
schatkistpapier nog altijd betrekkelijk hoog, daar drie- en
viermaandspromessen tegen 1j pCt. werden verhandeld.
Het disconto voor de langere termijnen was slechts fractio-
neel hooger, daar bijv. Julipromessen tegen
15/8
pCt.
werden aangeboden.
De aandeelenkoersen vertoonden in de afgeloopen
week vrij groote schommelingen, hetgeen bij de huidige
geringe omzetten gemakkelijk kon plaatsvinden. Aan het
einde van de week hadden de koersen der meeste fondsen
het peil van 26 Juli jl. reeds weer bereikt of soms over-
schreden. Bankaandeelen lagen vrij vast in de markt,
maar ook de meeste industrieële aandeelen wisten de op-
getreden koersdalingen weer te herstellen. Zoo bereikten
aandeelen A.K.U. per 2 Augustus ji. het niveau van 141
pCt., aandeelen Unilever werden op dien datum zelfs
verhandeld tegen 268 pCt. Bij de scheepvaartfondsen viel
een overeenkomstige ontwikkeling waar te nemen, al
was de koersdaling in de eerste dagen van de afgeloopen
week niet altijd algemeen. Aandeelen H.A.L. kwamen op
ddn genoemden datum op 139 pCt., en die der Nederland-
sche ScheepvaartUnie op 138 pCt. De koers van aandeelen
Koninklijke kwam op 382 pCt., thans met uitsluiting van
alle aangekondigde dividenden, daar de handel in claims
Koninklijke in de afgeloopen week heeft kunnen plaats-
vinden.
Op de obligatiemarkt waren de veranderingen in de
koersen zeer gering. De 3j pCt. oorlogsleeningen noteerden
op 2 Augustus jl. 101 pCt., hetgeen o.a. aantoont, hoezeer
de Nederlandsche monetaire autoriteiten tot nu toe in de
gevoerde rentepolitiek zijn geslaagd.
De emissiebedrijvigheid neemt thans Vrij sterk toe.
Van belang is, dat in de Troonrede beperkende bepalingen
op het gebied van het kapitaalverkeer zijn aangekondigd,
waarbij wellicht ook aan een reguleering der emissie-activiteit
zal zijn gedacht naar analogie van het Engelsche voorbeeld
bij de ,,Borrowing Bill”. Evenals daar te lande zal ook in ons land de gevoerde rentepolitiek een belangrijke factor
zijn geweest bij het tot stand komen, resp. het aangeven van de wenschelijkheid van contrôle op het kapitaalver-
keer. Wanneer de Overheid de rentestand wenscht te rege-
len, zal een direct toezicht op de investeeringj tezamen
met een goede prijszetting voör half- en eindproducten,
niet kunnen worden gemist,om de zoo schaarsche kapitaal-
voorraad zoo goed mogelijk te kunnen benutten. Vooral
bij lage rente moet liet gevaar van onjuiste investeeringen,
en dus kapitaalverlies, niet denkbeeldig worden geacht.
STATISTIEKEN.
DE NEDERLÂNDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden gu]dens)
Munt,
Wissels, prom. erti,
Data
muntmate-
open marktpapier,
beLeeningen,
voor-
Totaal Totaal
opeischb.
riaal
en
clevsezen
8chotten a/h Rijk en
activa
schulden
diverse
rekeningen
29 Juli ’46
5.248.841
218.729
5.535.411 5.019.954
22
’46
5.2$8.506
205.367
5.516.714
5.004.265
15
,,
’46 5.239.309
204.659 5.519.591
5.002.142
8
,,
’46
5.238.151
185.582 5.499.358
4.984.881
1
,,
’46 5.264.562
262.464
5.602.361
5.090.459
24 Juni ’46
5.286.394
188.356
5.550.429 5.037.876
17
,,
’46 5.265.002
184.948 5.525.598 5.013.949
11
,,
’46
5.268.561
191.289
5.536.898
5.025.340
6 Mei ’40
1.173.319 248.256 1.474.306 4.424.016
Bankbil jet-
Saldi
Geblok-
keerde
Bankasaig
–
Da
ta
ten in om-
in
aldo
R
Sijk
salds
natiën
en
loop
RIO
RIO (DIC)
van
diverse
banken
rekeningen
29 Juli ’46
2.721 .916k)
2.297.841
01.561.893
61.842
181.713
22
’46
2.670.730
1
)
2.333.326
01.555.381
56.104 178.746
15
,,
’46
2.6,61.707
2.340.284
C1.522.497
102.166 183.728
8
,,
’46 2.666.730 2.318.015
01.541.739
79.657
180.729
1
,,
’46
2.667.997
2.422.345
C1.642.800 64.325 178.071
24 Juni ’46
2.613.290
2.424.436
C1.603.823 79.339
178.763
17
,,
’46 2.600.485
2.413.312
01.605.375
71.343
177.812
11
,,
’46 2.600.710 2.424.512
01.611.038
65.016
177.752
6 Mei ’40
4.158.613
255.474
22.962
10.230
1)
waarvan nieuwe uitgifte t 2.447.235.
12.395.634.
I?’LT1RII(#
i
–
JURIST
50cr, met ruime ervaring o.a. op het gebied •der voedselvoorzie-
ning zoekt passenden werkkring.
Brieven onder no. 573 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
Energieke, goed ontwikkelde
kassierszoon
in het bezit van MULO, HBS (3 j.) en praktijkdiploma’s Boek-
houden, Belastingconsulent, Makelaar in Hypotheken, studeerend
voor MO-boekhouden en Accountant, zag zich gaarne geplaatst
speciaal voor contrôle of inspecties op administraties, in een
werkkring in het Westen of Midden des lands. Heeft leidende
functie op een groote bankinstelling. Bekend met alle geldsanee-
ringsmaatregelen en bepalingen. Brieven onder no. 571 bureau van
dit blad, postbus 42, Schiedam.
JONGEMAN
28 jaar oud, middelbare schoolopleiding, goede Alg, Ontw., ad-
ministratief goed onderlegd, in het bijzonder bekend met algem. secr. werkzaamheden, gewoon zelfstandig te werken, gedurende geruimen tijd werkzaam geweest in leiding gevende functie, uit-
stekende referenties, zoekt hem passende betrekking. Br. no.
574 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
Energiek Heer
36 jaar, ruime alg, ontw., jarenlang werkzaam geweest op boek-
houdkundig en administratief gebied bij groot’e industrieele
onderneming, zoekt een leidende adm. functie. Behalve een pract,
ook een uitst. theor. kennis in de handelsw. Dipi. ‘Prima ref.
Br. onder no. 581 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags in ons bezit Is,
kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het nummer van
dezelfde week worden opgenomen.
1,