22 DECEMBER 1943
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch~Statistisc
,
he
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, MJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
28E
JAABANG
WOENSDAG 22
DECEMBER
1943
No.
1435/36
COMMISSIE VAN REDACTIE;
J. P. ten’Doesschate;, P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. Al. H. A. van der Vaik; P. de Vries;
M. F. J. Cool (Redacteur-Secretaris). –
II. W. Lambers – Adjunct-Secretaris
1
Abonnementsprjs van het blad, waarin tijdelijk is op
genonen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prijsvaststelling
No. 052. IM. 312″). Buitenland en koloniën /23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis
en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te géven aan de administratie.
BERICHT.
In verband met de richtlijnen door de Overheid gegeven
inzake de bedrij/ssluiting aan het einde des jaars, heeft de
Redactie besloten het nummer van den 29sten December
niet afzonderlijk te doen verschijnen. M. C.
INHOUD:
Blz
Coördinatie van landbouw- en industriepolitiek door
Mr. P. A. Blaisse ……………………….405
Dividend, rentabiliteit en oorlogseconomie door
Prof. Dr. P. P. van Berkum ………………
411
Het geidwezen in de geleide economie door
S. Korieweg
en
Dr.
F.
A.
G.
Keesing
………………….
414
Ingezonden
stukken.
Overheidshemoeiing met den detailhandel in oor-
logstijd door
Dr. E. J. Tobi,
met naschrift van
C.
D.
Jongrnan
……………………….
418
Overhe.idsmaatregelen
op
econo-
misch
gebied
……………………..
419
M
aan dcij f er s
Maandcijfers en weekcijfers betreffende den econo-
•
mischen toestand van Nederland
..
.
………
420
Statistieken
Stand van ‘s Rijks Kas
–
Bankstaten
……..
422
Bijlage
Zaakregister – Personenregiste – Index Over-
heidsmaatregelen
(1943)
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De toestand op de
geldmarkt
is nog onveranderd. De
naderende jaarswisseling, die vroeger in verband met
balansvoorbereiding veelal de discontomarkt eeI.igermate
beïnvloedde, heeft vanzelfsprekend dit keer geeh betee-
kenis. De banken zijn alle hyper-liquide, zoodat zonder
bijzondere maatregelen de balansen een veel ruimere
liquiditeit zullen toonei dan voorheen mèt de ultimo-
voorbereiding.
De Agent van de Schatkist zal voor begin Januari niet
meer in de markt komen met papier. 2 Januari is er weer
een flink bedrag aan middelen noodig, zoodat men dan
wel kan rekenen op om en nabij f 100 millioen uitgifte. De geidruimte *erkt op alle afdeelingen van de geld-
markt, voorzoover die nièt vèrstard zijn – zooals pro-
longatie- en calimarkt – meer en meer- door. Kasgeld-
leeningen aan de groote gemeenten worden reeds op -%
verleend.
De
obligatiemarkt
gaf in de afgeloopen week ook weinig
verandering te zien. De nieuwe leening bleef voortdurend
om en nabij en parikoers genoteerd, zij het dan ook dat
op 100 maar een enkele transactie werd afgesloten. Het
meerendeel der affaires kwam tot stand op
991/.
Op-
vallend was wederom de zeer vaste houding van de spoor-wegleening, die nog slechts rond
2+%
beneden de gestaf-
felde leening noteert,, welke laatste leening op haar beurt
wer zwaar overschat is in vergelijking met de
3%
staats-
leeningen. Alle ter markt verschijnend aanbod in obli-
gatiën wordt uitermate vlot opgenomen. Vele groote
beleggers, die geruimen tijd térughoudend zijn geweest,
in afwachting van een lager koerspeil, gaan er toe over
om tenslotte toch een gedeelte der steeds aangroeiende
middelen te investeeren ook al omdat schatkistpapier
zoo straf gerantsoeneerd blijft, en er op dat stuk niet
binaenkort een wijziging te voorzien is.
COÖRDINATIE VAN LANDBOUW- EN
INDUSTRIEPOLITIEK.
Wij vervolgen .hiermede de beschouwingen over de
dooi
ons gesignaleerde wezenlijke verschillen tusschen de agra-
risclie en de industrieele overheidspolitiek in de laatste
10 jaar v6’r het uitbreken van den huidigen oorlog,
afgeçlrukt in. de ,,E.-S.B.” van
15
December ji.
Verschillen van internen structureelen aard;
Meer dan in de marktconstellatie zal men de oplossing
naar onze meening moeten zoeken in de verschillen
der
interne structuur
van beide bedrijfstakken.
Deze verschillen zijn uiteraard bekend genoeg. Men
verwachte dus dezerzijds niets nieuws, maar slechts
een poging enkele welbekende verschijnselen in het kader
van onze probleemstelling te toetsen.
Een, verschijnsel van overheerschend belang is de groo-
tere beteekenis van de natuurlijke invloeden op de.land-
bouwproductie, de dientengevolge grootere wisselvallig-
heid van de opbrengsten, de geringere reguleerbaarheid
406
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN..
22 December
1943
van de productie en de sterkere afhankelijkheid van den
tijdsfactor. Met deze’groep factoren hangt de bijzondere
manifestatie van de wet van de afnemende meeropbreng-
sten in den landbouw samen.
Over het effect van de natuurinvioeden troor den
landbouw hoeft niet veel te worden uitgeweid. De Ame-
rikaansche schrijer Engberg heeft berékend, dat 75%
van de opbrengstfluctuaties der landbouwproductie aan
de weersomstandigheden moeten worden toegeschreven
1).
Voor een interventie in het landbouwbedrijf vormt zulks
vanzelfsprekend een groote hinderpaal. Het
.
ingrijpen
in de industrie, waar de uitkomsten van het productie-
proces in kilo’s nauwkeurig kunnen worden geprojecteerd,
is dientengevolge technisch belangrijk eenvoudiger.
Uiteraard zal de beteekenis van dezen factor varieeren
naar gelang van het gewas en het geografisch milieu.
Smits
2)
wijst érop, dat een klein verschij in de samen-
stelling van den groid, een iets hoogere of lagere water-
stand in de sloo’ten, een iets betere beschutting tegen den
wind de oorzaak er van kunnen zijn, dat sômmige ge-
wassen beter en andere minder willen gedijen.
Zoo is volgens zijn gegevens
heJ’
risico voor haver in,
het algemen het geringst, voor aardappelen twee- â
driemaal zoo groot, voor veldboonen en erwten vier- â vijfmaal zoo groot. In Noord-Holland is het risico voor
veldboonen slechts de helft van, dat in Zeeland.
De wisselvalligheid van de opbrengsten door de weers-
invloeden is een omstandigheid, welke vooral, op korten termijn belemmerend werkt. Terwijl men voor hot uitge-
zaaide of te velde staande gewas altijd in het bnzekere
blijft ten aanzien van de uitkomsten, ‘is er op langen
termijn een betrouwliaar inzicht mogelijk in de met be-
paalde perceele gemiddeld te behalen resultaten. Wordt
een bepaalden invloed op de richting of den,, omvang
der productie uitgeoefend, dan is, indien men het moment
maar goed kiest in verband met den uitzaai, gpmiddeld
een behoorlijke prognose te stellen van het resultaat.
Het eene jaar kan dit eens mee, het ançlere tegenvallen,
bij de meeste produden heeft men op den duur gezien
wel degelijk houvast.
Het voorbehoud zij gemaakt ,,gemiddeld”, omdat men
in de practijk rekening moet houden met de individueele
posities der betrokken. landbouwers. Feitelijk zijn er geen
twee akkers, wat, betreft physische condities, volkomen
aan elkaar gelijk en nog grootèr zijn de verschillen tuschen
twee willekeurige landbouwbedrijven, waar, behalve de
technische, ook npg de economische ‘eigenaardigheden
meespreken. De bepaalde samenhang, welke er bijv.
bestaat tuschen verbouw van sommige gewassen en
den omvang van’ den veestapel, zal bedrijfsgewijze uit-
eenloopen, evenals het door den vruchtcyclus gelegde
verband tusschen opeenvolgende gewassen. Dergelijke
verbanden zijn natuurlijk ‘te verbreken, indien de’ eco-
nomische ontwikkeling of dwingende overheidsvoor-schriften zulks noodzakelijk maken. Het is echter on-
v mijdelijk, dat een uniforme, voor alle bedrijven geldende,
m atregel sommige veel harder treft dan andere en dat
zij dienovereenkomstig verschillend reageeren.
Probeert men echter in verband hiermede deiitvoering
van den maatregel aan te passen aan de omstandigheden,
dan stuit men op de moeilijkheid, dat de productie is ver-
deeld over duizenden kleine bedrijven, wier idividueele
belangen zouden moeten worden .
afgewogen. Daarbij
komt dan nog, dat de administratieve gegevens voor het beoordeelen dezer belangen meestal, minifl’iaal ijn. Een
typisch voorbeeld, hoe zwaar deze omstandigheden kun-
nen wegen, levert de uitvoering van een princiieel
.
e
beslissing, welke de Regeering in 1934 had genomen om
den wassenden melkstrbo’n’ een tegenwicht te bieden door’ den meiksteun aan bepaalde ‘maxima te binden.
Het Meek toen, dat niet met de vaststelling van’ één
–
1)
Engberg: ,,Industrial prosperity and the farmer”, pag. 41.
1)
Smits: ,,Bedrijfsvrijheid voor den landbouw”.~
of eenige percentagës kon worden volstaan, maar zulks
per bedrijf aan de hand van de individueele omstandig-
heden zou moeten worden bepaald. Het onderzoek werd
inderdaad ter hand genomen, maar vÔÔr het èinde van
1935 moest officieel worden medegedeeld, dat, in verband
met de practische moeilijkheden, van het plan was af-
gezien.
Men kan zich indenken, dat een bepaalde productie-
beperking in een industrietak, ook indin men met de
individueele omstandigheden had willen rekening houden,
heel wat gladder was verloopen.
Een ander verschijnsel van beteelenis ‘Vormt de relatief
belangrijke plaats, welke grond en gebouwen innemen in
de ‘landbouwpioductie, hetgeen tot gevolg heeft, dat de
constante kosten
in den landbouw gemiddeld een grootere
rol’spelen dan in de industrie. Volgens J. M. Clark wordt
de, relatieve beteekenis vaa de constante kosten in het
landbouwbedrijf slechts overtroffen door die in enkele
der meest kapitaalintensieve bedrijven, zooals spoorwegen
en ,,public utilities”
3).
Er valt bovendien, nog te wijzen
op een ander verschijnsel. Sinds tientallen jaren doet zich hier te lande een’ tendenz tot verkleining van de
bedrijfseenheid in den landbouw voor, als gevolg van de bevolkingstoeneming ten plattelande en het heerschende
erfstelsel. Naar gelang de bedrijfsomvang afneemt, wordt
de beteelenis van den arbeid vn den ondernemerelf
en zijn gezin voor het bedrijf relatief grooter. Steigenga
constateert, dat met handhaving van de totale werkgele-
genheid ten plattelande daardoor de werkgelegenheid voor
,de onzelfstandigen is verminderd
4).
Hoe arbeidsintensief
het landbouwbedrijf ook dikwijls kon zijn, het behoeft
nog allerminst loonarbeidsintensief te zijn. Sociale om-standigheden als verscherping van de tegenstelling tus-
schen werkgever en werknemer, stijging loonniveau e.d.
hebben verder bijgedragen tot de inkrimping’van de land-
bouw-arbeidsmarkt.
/
Een belangrijke consquentie hiervan is, dat de neiging
van de ondernemers, om den omvang van de productie
aan de mutaties van den afzet aan te passen, is verminderd.
Dè boer met zijn gezin vormt de constante kern van het
bedrij(en zoolang dit in stand wordt gehouden, zal hun
arbeid zich ‘niet aanpassen aan de omstandigheden. Eer-
der zullen in tijd van tegenspoed de krachten extra worden
ingespannen om er uit te halen, wat er uit te halen valt. De buffer van variabele kosten, in den vorm van loon
:
arbeid, waarmee men de afzetfluctuaties in de eerste
plaats zou kunnen opvangen, is dus ingekrompen. Er is hier een duidelijke analogie met de tendenz van de toe-
neming der constante kosten in de industrie. Hoe belangrijk
dit laatste verschijnsel ook moge’ zijn, men moet zich toch realiseeren, dat zelfs in de ineestgemechaniseerde industri-
eele bedrijven de loonarbeid over het algemeen relatief
en absoluut een lelangrijker rol blijft spelen dan in het
landbouwkleinbedrijf.
Men hoede er zich overigens voor de beteekenis van
deze factoren voor het algemeene aanpassingvermogcn
van den landbouw te overschatten. Elasticiteit is de
landbouwproductie, ondanks alles, blijven bezitten. De
groote structureele verschuivingen, welke zich zoowel
in den Nederlandschen als in den wereldlandbouw ge-durende de laatste decennia
hnbben
kunnen voordoen,
zijn hieiwoor een eerste aanwijzing. Ook op korteren
termOn zijn gedurig veranderingen waar te nemen, welke
uit de marktconstellatie voortvloeien. Men denke eens
aan de verrassend snelle’ wijze, waarmede de landbouw op de Tarwewet heeft geantwoord met een enorme uit-breiding van het areaal. Maar de wijze, waarop de land-
bouw reageert, heeft een secifiek karakter. Juist, omdat
ieder landbouwbedrijf als het ware met een eigen sterke
) Clark: ,,Economics of overhead
cost”,
pag. 344. Zie ook Min-
derhoud in.zijn prae-advies over: ,,De crisis in (Ten Nederlandschen
landbouw”, voor de VereenigiQg voor Staathuishoudkunde, pag. 100.
4)
Segeng’: ,,Werkgelegenheid en werkloosheid in de agra-
rische productie’.’, pag. 76.
22 December 1913
ECONOMISCH-STATISTISCHE BEICHTEN
407
individuaiiteit is begiftigd,
m2et
het zijn eigen oplossing
zoeken voor de economische ivloeden, welke het raken.
In deze oplossingnioet rekening worden gehouden met
tal van omstandighden, zooals aard en ligging van den
grond, vruchtwisseling, verband tusscheti verschillende
deden van eenzelfde bedrijf, arbeidsfactor, enz.
Wijze van overheidsingrijpen op agrarisch gebied.
De Overheid, die nu voor de taak wordt gesteld den
landbouw bij de oplossing harer problemen te helpen, staat nu voor de keus om
of
algemeene maatregelen uit
te vaardigen, welke voor categorieën van landb’öuw-
bedrijven in hun geheel gelden,
–
of
om de maatregelen aan
de individueele eigenaardigheden van elk landbouw-
bedrijf afzonderlijk aan te passen. Dit laatste is ondoenlijk,
zooals het aangehaalde voorbeeld van de meiksteun-
beperking ten overvloede aantoont. ‘Kiest zij dus den
eersten weg, dan zal veelal moeten worden gecônstateerd,
dat de reactie van de producenten niet beantwoord aan
haar verwachtingen, hetzij dat deze te sterk of…te zwak
reageeren, hetzij dat deze zijpaden zoeken om aan de
cosequenties van een nfet op hun eigen bedrijf afge-
stemden .maatregel geheel of ten deele: te ontkomen.
Hierdoor is de Overheid op haar beurt weeik genoodzaakt
verder te reglementeeren, om door dwingende voor-
schriften de bedrijven zooveel mogelijk naar haar hand
te zetten. Bovendien moet worden bedacht, dat door den
nauwen samenhang
•
tusschen de diverse producties,
zoowel binnen één bedrijf als binnen den landbouw in
zijn geheel, de bemoeiingen op ééii punt hebben terug-
geslagen op geheel andere punten.
Een regeling, welke beoogt een bepaalde productie te
steunen, moet rekening houden met de mogelijkheid, dat
zij een evenwicht verbreekt en zoodoende onvoorziene gevolgen in het leven rçept. Wij noemden reeds de toe-
neming van den tarweverbouw na de inwerkingtreding
der Tarwewet, welke toeneming de Overheid dwong tot
restrictie van de cultuur over te gaan. Ook in den tuin-
bouy bleek het noodig een finanieelen steun door teelt-
beperkingen te laten volgen. Bij de prijsiriterventie ten
behoeve van de varkensfokkerij was deze consequentie
reeds direct voozien, vandaar de combinatie er
teeltbeperking. Hierop reageerde de fokkerij met verande-
ringen in de verhouding der soorten, wa door beperking
haar effect dreigde te misser, hetgeen weer een mest-
regeling uitlokte. Een dergelijk verloop bestond in het
veehouderijbedrijf, waar men de inkrimping van het
a.antal kalveren meer dan compenseerde door het langer
aanhouden yan het oudere vee. De steunverleening aan
de graancultudr met de daaruit voortvloeiende prijs-
verhooging bracht de bedrijven, welke voedergraan ge-
bruiken, zooals de rundvee- en pluimveeteelt, in de knel
en was gedeeltelijke of eenige oorzaak, dat ook deze
moesten worden gesteund.
Hoe omvattender en dieper echter het ingrijpen in de
landbouwsfeer, hoe sterker de Weerstand bij den afnemer,
die probeerde uit te wijken naar andere producten. Op
het inelastisch karakter van de vraag naar levensmiddelen,
valt .op het oogenblik geen staat meer te maken. In
de eerste plaats, omdat dit hoofdzakeljjk geldt voor de
primaife levensmiddelen, welke met de verhqpging van
het welvaartspeil der massa een relatief geringere plaats
in het budget van den consument zijn gaan innemen,
terwijl bovendien ze landbouw -voor een groot deel
is ingesteld op niet-primaire levensmiddelen, speciaal-
producten, waaraan ëen zeker luxe-karakter niet kan
worden ontzegd. Voorts zijn sommige deelen van onze
landbouwproductie bestemd tot verwerking voor niet-
consumptieve doeleinden. Tenslotte geldt deze inelastici-
teit, voorzoovr zij al bestaat, voor groepen van con-sumptieverwante artikelen in hun geheel, zoodat bij
het schaarscher worden van één artikel uit dè groep de consument zijn toevlucht neemt tot andere uit dezelfde
groep. Vooral als in dergelijke groepen ook artikelen van
niet-agrarischen of van uitheemschen oorsprong voor-komen, bezit de politiek tot steunverleening aan het in-
heemsche lanclbouwprodutt de neiging steeds meer arti-
kelen uit de groep in haar sfeer te betreklien
Zoo heft één maatregel: de verhooging van den boter-
prijs, als nasleep gehad een heffing op margarine en, de
beperking van de margarineproductie, met als compen-
satie voor de margarinefabrikanten.de luiting van hun
/ bedrijfst3k, terwijl ter handiaving van het evenwicht
de margarineconventie werd bevorderd. Vervolgens
moest tot regeling van den kleinhandelsprijs van mar-
garine worden overgegaan om de belangen van het klein-
winkelbedrijf te beschermen. Daarnaast werden heffingenÇ
op de andere vervangingspröducten, nl. de spijsoliën en
-vetten, ingesteld en, eveneens met het oog op het on-
derlinge evenwicht der fabrikanten, de spijsohie- en vet-
conventies doorgezet. Sluitstuk hierop waren nog de in-
voerbeperkingen en invoerheffingen op spijsoliën en -vet-
ten. De recalcitrante consument heeft niettemin kans
gezien in een bepaald stadium nog door de mazen van
dit net heen te glippen door zelf uit spijsoliën en -vetten
margarine te gaan fabriceèren,hetgeen natuurlijk weer
tegenmaatregelen uitlokte.
Illustratief ook voor de wijze, waarop het verband
werd gelegd tusschen de consumptieverwante artikelen,
is hét feit, dat men er zelfs toe is gekomen den invoer
van sinaasappelen, bananen en andere zuidvruchten te
gaan belasten teneinde de bescherming van de Neder-
landsche 4i’uitteelt niet in gevaar te brengen door de
eventueele voorkeur van dn consument voor deze verre
verwanten van onze appels en peren. ‘
Wijze van overheidsingrijpen op industrieel gebied.
Men kan zich afvragen, of ‘dergelijke zuigkrachten
zich dan in het geheel niet voordeden ôp industrieel gebied
en of de Overheid er bij haar steunverleening aan de
industrie niet eveneens door werd meegesleept. Inderdaad
is het voorgekomen, dat de contingenteering van half-
fabrikaten, ‘die van endproducten en omgekeerd uitlolSte.
De contigenteering van het veredelingsverkeer van
textielproducten is hiervan een voorb(,eld. Toch is het
aandeel van den gecontingenteerden invoer van bewerkte
producten in den totaalinvoer van deze groep nooit
hooger gestegen dan 23,8%
5),
terwijl op landbouw-
gebied practisch de geheele productie, alsmede die van
de consumptieverwante industiieele artikelen, op één
of andere wijze onder de crisisregeling werd gebracht.
De geringere omvang van (je industriebembeiingen
staat in recht evenredig verband met den geringeren
diepgang daarvan. Zooals reeds gezegd, beperkte men zich
bij de contiogenteering in het algemeen tot de beïnvloeding
van één marktfactor: den omvang van het buitenlandsche
aanbod. ‘
4.
De prijs van dit aanbod, alsmede kwantum en prijs
van het bintenlandsche aanbod, de binnenlandsche vraag,
alsook de binnenlandsche concurrentieveroudingen,
werden in principe ongemoeid gelaten. Er was geen sprake
van het opleggen van een produbtieplan aan de produ-
centen, van een dwingende beïnvloedng van de consu-
menten, van het uit de markt nemen van bpaalde lwan-
titeiten of het doorvoeren van een scheiding op de markt
door middel van denaturatie.
De interventie bleef zoodoende aati de oppervlakte,
zoodat er geen kans was op hevige terugslagen op andere
bedrijfstakken, ongewenschte deviaties, vergroeiings-
verschijnselen, *elke zouden hebben genoopt tot vérdere
uitbreiding van de maatregelen, gelijk zulks op lançl-
bouwgebied is geschied, waar het leek, of de Overheid,
door krachten buiten haar zelf gelegen, werd gestuwd
om steeds verder en dieper in te grijpen. Hei betreft hier
‘)
Vierde nota aan de Staten-Generaa1, pag. 25.
S,
408
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 December 1943
geen specifiek Nederlandsch, maar in zekeren zin een
universeel verschijnsel. Schiller, die een veeloMvattend vergelijkend onderzoek
heeft ondernomen naar techniek en effect der crisis-
maatregelen in alle belangrijke agrarische . gebieden ter
wereld, komt tot de conlusie, dat ,,durch die. Rück-
wirkungen einzelner Techniken Triebkraf te erweckt wer-
den, die zustzliche, Regulierungsmethbden héraufrücken
lassen; sodass sich hieraus schliesslich auf den betreffenden
Markten ein ganzes Regulierungssystem entfalt’e’n kami.
Das ist ein ganz aligemeiner, weltweiter über die.Pegiona-len Unterschiedè hinweggehender Entwicklungszug”
6).
In het rapport van de Commissie voor de Reorganisatie
der Landbouwcrisismaatregelen wordt het, verschil tus-
schen de landbouw- en de industripoiitiék ook aan-
gestipt. Hierbij wordt naar voren gebracht, dat de kartel-
en syndicaatvorming, welke zoo belangrijk is geweest
in de industrie, eigenlijk voor deze hetzelfde beoogde
als de steunverleening door de Regeering aan den land-
bouw. Immers, ook ,,de kartel- en syndicaatvorming strekt
zich steeds verder uit, terwijl steeds meer bedrijfstakken
in de organisatie worden betrokken. De omstandigheid,
dat daardoor, en mede dank zij. de contingenteering Mn
den invoer, verschillende industriéën in staat zijn hier
te lande tegen hoogeren prijs af te zetten dan In’ het
buitenland, is een ‘verschijnsel, dat overeenstemt met de
verhoudingen ten aanzien van den Nederlandschen
boterexport”
7)
.
-. –
Het zal echter moeilijk zijn in het industrieele bedrijfs-
leven een voorbeeld aan te halen, waarbij niet alleen
productie en prijs van het eigen product, maar ook die
van alle daarmee .hôrizontaal concurreerende producten
aan banden wordt gelegd en bovendien de consument
rechtstreeks wordt gedwongen het gesteunde product
te gebruiken. Het sterkste kartel, dat het aanbod in één
artikel volledig beheerscht – hetgeen bij vrije kartels
eèn hooge uitzondering is – zal bij- zijn prijsmanipulaties
altijd rekening moeten houden met de mogelijkheid van
den consument om uit te wijken naar vervangende ‘gelijk-
soortige artikelen, of, indien het niet om vitale producten
gaat, om over te stappen op het gebruik van geheel andere
producten. Aantasting van de consumptievrijheid is een middel, hetwelk gèen enkel kartel ter beschikking staat,
ook niet, met behulp van verbindendverklaring of con-
tingenteering.
Ofschoon de mogelijkheid •van kartelleering, welke de
industrie wel en den landbouw niet is gegeven, zeker
eenig gewicht in de schaal kan leggen, is het niet juist
hierop het accent te plaatsen en nietop de verschillen in
interne structuur. Op industrieel terrein, war een veel,
.exactere bèïnvloeding en een sterkere localisatie daarvan
mogelijk zijn, ontmoet de Overheid niet de beletselen,
eenerzijds voortspruitende uit de typische eigen-
aardigheden, welke het aanpassingsvermôgen van den
landbouw’ lertoont, en anderzijds uit den nauven onder-lingen samenhang tusschen i:
1
e verschillende producten.
Naar gelanl de doeleinden hooger worden gesteld bij
de steunverTeening aan een product, zijn de terugslagen
krachtiger en veelomvatte.nder. Hét uitgangspunt van
de landbouwdrisispolitiek om den producenten de ver-goeding van de noodzakelijke productiekosten te waar-
borgen moest al reeds daarom zulke veelomvattende
reacties meebrengen, omdat het begrip produétiekosten
in den landbouw nu eenmaal zeer zwevend is. Ook bij
een zuivere kostprijcalculatie ware het niet gemakkelijk
geweest te’ voorkomen, dat een dergelijke waarborg
bepaalden groepen aantrekkelijke perspectieven bood en
leidde tot productiedeviaties, welke wederom moeten
worden beteugeld.
S)
‘Dr. Schiller: ,,Marktregulierung unci’ Marktordnung in der
Weltagr’arwirtsehaft”.
‘) ,,Rapport Commissie Reorganisatie Landbouwcrisismaat-
regelen”, pag. 25:’
Object ie ‘e kostprijsbepaling.
Niettemin zou, waar de
‘
landbouwpolitiek ‘haar doel
tenslotte stelde in de vergoeding van e productiekosten’ het voor de hand hebben gelegen, dat men had gestreefd
naar een objectieve wetenschappelijke kostprijsbepaiing
in den landbouw, teneiide meer exact vast te stellen,
wat onder ,,noodzakelijk” of ,,onmisbare” productie-
kosten moest worden verstaan.
Niet zoozeer de. wisselvalligheid van de productie-
‘uitkomsten maakt de kostprijsbepaling moeilijk, want
deze omstandigheid doet zieh alleen op korten termijn
gelden, doch vooral het feit, dat in zekeren zin alle kosten
inden larilibouw gemeenschappelijke kosten zijn. In dun
akkerbouw zijn feitelijk alle, kosten verbonden door de
noodzakelijke vruchtwisseling, in de veehouderij door
den samenhang tusschen melk- en vleeschprijzen, terwijl
in het gemengde 1bedrijf nog een bijzbndere diagonaal
loopt tusschen het akkerbouw-. en het veehouderijdeel
van het bedrijf. De landbouwconsulent Stevens heeft in
dit verband erop gewezen, dat, indien voor alle producten
van de boerderij afzonderlijk een kostprijs wordt vast-
gesteld, er een neiging zou ontstaan den gemiddelden kostprijs te hoog vast te stellen en er een gi’ooe winst
voor den boer zou resulteeren. Daarom moet een dergelijke
prijsregulatie gepaard gaan met productieregulatie
8).
Dit is in feite, hetgeen men hier te lande heeft zien ge-
beuren. Wij herinneren eraan, dat art. 7 lid 2 van de
L.C.W. hierop was bedacht en voorschreef, dat ter voor-
koming van ongewenschte steünciimulaties kortingen
op den steun per crisisproduct .voor bepaalde onder-
nemingen zouden kunnen ‘worden’ toegepast. ,Het is ons
niet beknd, of deze bepaling practisch effect heeft ge-
sorteérd. ,
Een andere moeilijkheid bieden dë groote kostendiver-
genties, welke men in den landbouw kan waarnemen.
Horring wijst op
drie –
oorzaken van kostenverschillen
in
den landbouw, ten eerste de persoonlijke bedrijfs-
voering, ten t*eede collectief-subjectieve omstandigheden,
waaronder hij verstaat verschillen in het algemeen ont-
wikkelingspeil van den landbouw tusschen bepaalde
gebieden, verschillen, welke den individueelen landbouwer
niet kunnen worden aangerekend, en ten derde objectieve
omstandigheden als vruchtbaarheid, verkaveling, enz.
Deze laatste verschillen drukken zich ‘in de pachtprijzen
uit
9
).
Het is vermoedelijk niet de bedoeling geweest ook de
verschillen van de eerstgenoemde categorie met de richt-
prijze ek
n te dken. Of dit onderzocht is en welken invloed
zulks heeft gehad op de richtprijsbepaling, is nooit bekend
gemaakt.- –
Een andere vraag, welke in dit verband rijst, is in
hoeverre rekening is gehouden met de bijzondere werking
van de wet van de afnemende meeropbrengsten in den
landbouw. Indien zou blijken, dat door een lagere prijs-
vaststelling of door een restrictie een vermindering van
productie zou ontstaan, welke ook een kostenvermin-
dering per eenheid der gereduceerde productie zou mee-
brengen, zou zulks bepûlde beslissingen op het gebied
van de. productiepolitiek vergemakkelijken. De hoofd-
moeilijkheid is echter vast te stellen, in hoeverre, in een,
bepaald geval van vrmeerdering der productie, deteiTdena
prevaleert tot dalende kosten per eenheid in verband
met de betnekenis van het constante-kostencomplex, dan
‘wel de tendenz tot toeneming der kosten Blijkens bepaalde
uitlatingen schijnt de Re’geering zich op het standpunt
te hebben gesteld, dat een beperking,van de melkproductie
met toenemende kosten, per kilo melkvet gepaard zou
gaan.
Ir. Stevens voert daarentegen in zijn genoemde prae-
‘I’,
‘).,,Prae-advies uitgebracht voor het, Viie Intern. Congres v.
We,tenschappelke Bedrijfsorganisatie”, pag. It.
) Horring: ,,Eenige principieele punten omtrent prijsbepaling
van landbouwproducten”, in ,,E.-S.B.” van 28 lan. 1942,pag. 50ev.
22 Decenibe 1943
ECONOMISCH-STAT’ISTISCHE BERICHTEN
409
advies ‘cijfers aan, waaruit voor boerderijen in het zee-
kleigebie
.
d een omgekeerd vrband tusschen melkop-
brengst per koe en kostprijs per eenheid product valt op te
maken. Vanzelfsprekend betreft hèt hier door de nauwe
verbinding, welke ti.Ïsschen rijs- en teeltregeling bestond,
een essentieel aspect van het melkvraagstuk. 0p dit
geheele vraagstuk is onvoldoende 4icht gevallen. Dit
geldt niet alleen voor den melkprijs. Over de geheele linie
is men in gebreke gebleven met verantwoord kostprijs-
materiaal de juistheid van de gevoerde prijspolitiek en
de daarmee samenhangende productiepolitiek aan te.
toonen. Zoowel de argumenten van degenen, die meenden,
dat de landbouw onvoldoende werd gesteund als van hen,
die den steun te’ hoog oordeelden, kwamen hierdoor
eenigszins in de lucht te zweven. Het is een eerste eisch,
welke o.i. in de toekomst moet worden gesteld ten aanzien
van elke landbouwpolitiek, dat in deze lacune wordt
voorzien. Meer zekerheid zal ,moeten worden verschaft
over de •ontwikkeling van de voornaamste kostprijs-
componentn in verband mèt omvang en intensiteit
van de cultuur in de verschillende bedrijfsvormen, welke
de landbouw hiei te lande kent. AlIereeist ‘dienen dan
standaardtypes van boerenbedrijven te worden uitgezocht,
welke in de practijk het meest ecbnomisch werken. Of
het moge1ijk zal zijn standaardkostprijzen op te b.ouwen,
lijkt in verband met.de beteekenis der natuurinvloeden
twijfelacb,tig, maar wel zal men erin kunnen slagen het
begrip ,,noodzakelijke productiekosten” meer weenlijken
inhoud te geven dan het heeft gehad in de jaren, dat het
als leidstar van’ de landbouwpolitiek fungeerde.
Wij ‘stigen in dit verband nog in het bijzonder de
aandacht op één kostprijselement: den pachtprijs van
den grond. Zooals men zich ial herinneren, is vroeger
veelvuldig sprake geweest van den vicieuzen cirkel,
waarin men ronddraaide, doordat de landhônger de boeren
ei teeds .weer toe dreef de baten, welke de landbouw-
crisispolitiek hun verchafte, te gebruiken voor hoogere
pachtbiedingen. De Crisispachtwet is er wel in geslaagd
den pachtprijs de noodige mobiliteit te veleeien, maar
niet om zijn naar boven gerichte bewegingen in een tijd-
vak, dat de landbouw werd gesteund, geheel té voorkomen.
Uit een statistiek
10)
van de landbouwuitgaven in Neder-land, samengesteld door de Directie van den Landbouw,
blijkt, dat de pacht ten opzichte van haar dieptepunt
in 1936-’37 in de .jarèn 1937-’39 weer is gaan stijgen,
gemiddeld over het heele land met ca. 10%. Deze stijging
is vooral daarom belangrijk, omdat de pachtéén van de
voornaamste kostenfactoren is, welke oyer geheel Nder-
land gemiddeld
1/3_1/5
der totale uitgaven van , het
pachtbedrijf uitmaakt, en voorts, omdat de pacht-
prijzen uitgangspunt waren yan de taxatiè van de pacht-
waarde der eigen grontien
11).
Door het verband, dat
werd gelegd tusschen richtprijzen en productiekosten,
beïnvloedden de pachtprijzen het geheele niveau der
richtprijzen. Daar de boer in principe vrij werd gelaten
in de besteding van zijn inkomen,’ bestond de mogelijk-. heid, dat hij een deel daarvan weer ging gebruiken voor
het bieden op pachtgrond in verband met zijn dwang-
positie hij het verkrijgen van den grond. Dit hadi dan
weer zijn terugslag op de richtprijsbepaling.
Maar afgezien van deze prijsverhoogendé tendenz, welke
aan het steuiïsysteem inhaerent was, moet erop w’den
gewezen, dat de grondwaarde als geheel genômen slechts
intact kon blijven door de steunverleening aan den land-
bouw. Indirect verleende de landbouwcrisispolitiek dus
ook steun aan het grondbezit. Toegegeven zij, dat een
waardeloosmaking van dit bezit moest worden voorkomen,
maar men had toch in zooverre consequent moeten zijn,
dat ook hij de steunverleening aan het grondbezit zekere
grenzen niet hadden mogen worden overschreden. Van het-
10)
Verslagen en mededeelingen van de Directie vn den Land-
bouw
‘4940,
no.
2,
pag.
29..
‘) Zie , ,Rapporten en Voorstellen betreffende den economischen
toestand der landbouwers”, pag.
148.
geen door den grondbezitter werd verkregen boven
‘
het
minimum, hetwelk noodig was om de lasten .van zijn
bezit te delçken, had een deel kunnen worden afgeroomd,
bijv. in den.vorm van een pachtbelasting. -.
Doorberehening kosten leidt tot onbillijkheden.
Gesteld, dateen zuierder en economisch meer verant-
woorde vaststelling van den noodzakelijken kostprijs der,
landbouwproductie zou kunnen iyorden bereikt, dan dient vervolgens onder oogen te worden gezien, de vraag, of de
in het algemeen gevolgde gedragslijn om dezen kostprijs,
in één of anderen vorm dr den consument te laten op-
brengen, juist is. Hierbij valt aan te teekenen, dat het
niet teeds de uiteindelijke verbruiker is geweest, die de
lasten kreeg te’lragen. Van t9evallige markt- en machts-
verhoudingen heeft het dikwijls afgehangen, of deze dan
wel de industrieele verwerker of handelaar de rekening
had te betalen. Men heeft voorts ingezien, dat aan het
s’stQeni de noodige nadeelen kleefden. Vandaar de ver-
schillende correcties daarop, zooals de volksmargarine,
vlsch in blik, enz. Het argument, waarmede dit systeem
in hoofdzaak werd geréchtvaardigd, was eên beroep op
de winst, welke de consument, ondanks de steunmaat-
regelen, toch nog zou hebben-gemaakt als gevolg van
de daling van de prijzen der voedingsmiddelen sinds den
vorigen oorlog in tegenstelling tot &e stijging der bonen.
Herweijer wijst er in zijn dit jaar verschenen dissertatie
op, datzulks voor belangrijke artikelen als boter en mar-
garine in elk geval niet opging. Ten opzichte van de
prijzen in 1913 was in 1935 de boterprijs (mcl. heffing)
met ca. 15%gestegen, de prijzen van de goedkoopste
soorten margarine met 27%. Hij merkt verder op,, dat
het gestegen loonpeil geen betrekking had op de inkomens – der ca. 400.000 werkloozen, die wij in dien tijd hadden
12
).
Bedoeld argument heeft zonder twijfel meer ter recht-
vaardiging van een gedragslijn gediend, waaraan men’
om andère redenen de hand wensdhte te houdei. Een
andere politiek was immers waarschijnlijk ,neergekomen
op een bezwarieg van het budget, hetgeen in een depressie-
periode natuurlijk met bijzondere moeilijkheden zou zijn
gepaard -gegaa. Toch zijn wij van meening, dat een
indirecte belasting, welke dé lasten van de steunverleening
poogt af te wentelen op den consument, zonder diens
draagkracht in aanmerking te nemen, altijd een weinig fraai middel is.’
-.
Bij het onderzoek naar de vraag, hoe cjeze kosten dan
wel zijn tedekken, zou in principede volgende rangorde
kunnen worden opgesteld.
In eerste instantie zou zijn na te gan, in hoeverre
de ledrijfstak zelf de lasten kan opbrengen. In dit opzicht
heeft men in dezen tijd den juisten weg gevonden door het
voorschrijven van een stelsel van onderlinge hulpverlee-ning der bedrijfsgenooten
13).
Uiteraard leidt deze weg
niet altijd tot resultaten. De kosten van den landbouw-
steun hadden zeker niet op deze wijze ovr het geheele
veld kunnen worden bestredenWel had een differentieele
pahtbelasting, als hierboven besproken, een bijdrage
kunnen opleveren, welke als een heffing van de betere
‘gronden ten behoeve van de mindere kan worden be-
schouwd.
,
–
Voor ‘zooverre deze bron echter ?tiet voldoende is, komen in tweede instantie aan de beurt de algemeene
landsmiddelen. Men heeft langzamerhand wel geleerd
sceptisch te staan tegenover het ,,non possumus” Van de
schatkistbeheerders. Steeds is men er weer in geslaagd
nieuwe methodes te vinden om de draagkracht van het
publiek te belasten. Een afwijzing van deze zijde berust
vermoedelijk meer op. fiscale behoudzucht dan op’ fiscaal
onvernogen. –
Eerst in laatste instantie zou kunnen worden over-
wogende kosten van •de steunverleening op de prijzen
11)
Herweijer: ,,De margarine convêntie”, pag.
43.
“) Besluit Steunverleening aan Stilgelegde Bedrijven d.d.
4/1 t /’41.
410
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 December 1943
van de gesteunde prodiicten te leggen. Hierbij zal men
altijd verschillende voororgen in acht moeten nemen,
teneinde de minst draagkrachtigen zooveel mogelijk te
ontzien. Te denken is bijv. aan prijsdiscriminatie, indien
een marktscheiding tusscen de luxe- en de volksartike-
len is door te zetten, bijzondere tegemoetkomingen aan
bepaalde groepen, enz.
1.
Mt de voorgaande beschouwingen over de calculatie
van de productiekosten en de wijze, waarop deze zijn te
dekken, is nog, geen oordeel gegeven over de juistheid
van het uitgangspunt der landbouwcrisispolitiek den
producenten hun productiektsten, te garandeeren. Wij
hebben gezien, dat bij de industrie werd verondersteld,
dat, indien ergens te harenbehoeve werd geïntervenieerd,
het verder wel aan haar kqp worden ovelgelaten om zelf
voor de noodige aanpassingen te zorgen en het hoôfd
boven water te houden. Bij den landbouw heeft men dit vertrouwen niet gehad. Het overnemen van het grootste deel van het ondernemersrisico van den landbouw door
den Staat heeft juist k priori aan de landbouwcrisispolitiek
ten grondslag gelegen en haar geheele richting bepaald. Juist omdat men zijn doeleinden zoo hoog stelde, moest
het ingrijpen zoo diep zijn en, naar wij zagen, moest met
de toeneming der intensiteit van de bemoeiingen nood-
zakelijkerwijze een uitbreiding van de actie-radius gepaard
gaan, daar de doortle interventie op bepaalde punten
teweeggebrachte schokken zich via het onderlinge ver-
band, zoowel van consumptie als van producti voort-
plantten van het eene product op het andere.
Deze grondslag kon, gelijk wij hiervoor hebben ge-
probeerd aan te toonen, niet of althans slechts ten deele worden verklaard uit de constellatie, waarvoor de land-
bouw na het intreden der crisis was geplaatst. De hevig-
heid van den terugsiag was voor landbouw en industrie
ongeveer even groot; de meer geprononceerde export-belangen van den landbouw leverden wel een grootere
compl?catie op, maar motiveerden niet een afzonderlijk
optreden tegenover den landbouw over de geheele linie.
Indien den leiders der landbouwcrisisolitiek vroeger
eens de vraag zou zijn gesteld, welke de wezenlijke oor-
zaak vormde van het verschil in uitgangspunt tusschen
landbouw- en industriepolitiek, had men vermoedelijk
ten antwoord gekregen, dat het falen van de werking
van het prijsautomatisme op landbouwgebied zooveel meer
voor de hand lag dan op andere gebieden. Op zichzelf zou
hierin reeds een rechtvaardiging liggen, dat de Overheid
het pechanisme der prijsvorming op dit terrein uitscha-
kelde en zelf de normen decreteerde, waarnaar de prijs-
vorming zich had te gedragen. ,,FIet’mechanisme der
prijsvorming door vraag en aanbod, dat ons vroeger
over alle crises heen hielp” aldus heeft Prof. v. Loon
deze opvatting eens vertpikt, ,,is voor een groot aantal
producteli en landen voorloopig; en wat de agrarische
productie betreft misschien wel voorgoed, buiten werking
gesteld”
14)
Jet is de vraag, wat hier oorzaak en wat
gevolg is, de overheidso1itiek of het in gebreke blijven
van de vrije prijsvorming. Wij hebben gezien, dat ‘de
interne structuur van den landbouw niet zulke onover-
komelijke beletsels schijnt op te leveren voor de plooi-
baarheid v.an het landbouwaanbod, dat daarmee aan-
passingen op korten termijn, zelfs op groote schaal, zouden
zijn uitgesloten, hoe gevarieerd ook de reacties van de
individueele landbouwbedrijven zijn in verband mjt
hun interne belangenposities.
Ooerheidsingrjpen tijdens de bëzetting.
Is men op zichzelf dus reeds geneigd twijfel te koesteren
ten aanzien van de juistheid van het axioma, dat tot
een zoo diepgaand dualisme in de economische politiek
heeft geleid, een bepaalde koers, welke hij de voedsel-
voorzieningspolitiek in het kader der huidige oorlogs-
14)
,Maatschppijbe1angen”, Juni 1936
economie .vordt gevolgd, geeft hier nog meer te denken.
Op het eerste gezicht lijkt het een wonder, dat in een
tijd, waarin de centraal gèleide economie het geheele ter-
rein van het bedrijfsleven beheerscht en de oide functies
van de prijsvorming zijn afgeschaft, juist in den land-
bouwsector één van deze functiQs weer op den voorgrond
is gekomen. 1-let is uiteraard niet de functie van vast-
stellin der ruilwaarden, welke in eere is hersteld, maar
de evenéens klassieke functie van het prijsapparaat om
de productie te reguleeren in overeenstemming met de
behoeften. Gelijk bekend, is men hier te lande niet over-
gegaan tot het instellen van teeltdwang, met uitzondering
van scheurdwang, welke echter door premieverleening
bij vrijwillige scheuring nog wordt aangemoedigd. In
plaats van teeltdwang geeft men er de voorkeur aaii de
prijzen zoodanig te manipuleeren, dat de producenten
worden gestimuleerd diè gewassen te behouden, waaraan
het meest behoefte bestaat. De verklaring van deze op-
merkelijke gedragslijn zal vermoedelijk moeten worden
gezocht in de hierboven besproken complicaties, waarmede
men bij het ingrijpei in de interne verhoudingen van het
landbouwbedrijf heeft rekening te houden. Op deze
wijze wordt nagestreefd boeren te verlokken tot de cul-
tures, welke voor degemeenschap het meest noodig zijn,
en wordt hun zelf eenige gelegenheid gelaten de verschil-
lende belangen, welke binnen hun ledrijf een rol spelen,
af te wegen en op grönd daarvan hun producten te kiezen.
,,Met een redelijken prijs in het vooruitzicht komt er.
zonder naderen aandrang de gewenschte productie,”
aldus Dr. Molhuysen 15)
Spiegelbeeld- landbouw-industrie.
Wij zien dus thans het spiegebee1d van de verhoudingen
in de crisisperiode. Terwijl men zich toen tot een opper-
vlakkige bemoeiing met dë industrie beperkte en deze in
hoofdzajik zelf liet strijden, is zij tegenwoordig, nu haar
activiteit het gemeenschapsbdlang nog veel nauwer raakt,
in een keurslijf van bepalingen geperst en aan prijzen
gebonden, welke haar onderbezettingskosten niet dekken. Bij den landbuw daarerttegen is het k’eurslijf juist eenigs-
zins losser geregen; hier bestaat wederom een ige bewegings-
vrijheid en gelden bijv. niet de stringente richtlijnen inzake
de prijsvorming.
Geconstateerd moet worden, dalzoowél met de vroegere
relatief grootere gebondenheid, als met de tegenwoordige
relatief grootere vrijheid werd en nog steeds wordt beoogd
den landbouw voordeelen in den schoot te werpen, terwijl
bij de indpstrie de vooroorlegsche vrijheid neerkwam op
een harderen strijd om..het bestaan, tengevolge van den
overvloed en de tegenoordige gebondenheid haar grosso
modo onmogelijk maakt, o.m. tengevolge van het voor-geschreven systeem van kostprijsberekening, financieel op kracht te blijven. De industrie komt er bij een nadere
beschouwing van dit spiegelbeeld slecht af. Afdoende
verklaringen zijn, gelijk wij zagen, niet te geven. De voor-
naamste reden van het nieuwe dualisme; dat wij thans in
de behandeling van landbouw en industrie aantreffen,
moet o.i. wel worden gezocht in de omstandigheid, dat de
indurie technisch zooveel gemakkelijker reguleerbaar
is en men het gewenschte effect zooveel sneller en een-
voudiger door een voorschrift kan bereiken dan in den
landouw.
Het belang hiervan voor onze beschouwing is, dat door deze ontwikkeling een nieuw licht wordt geworpen op de
mogelijkheden, waarover de landbouwpolitiek beschikt.
Of moten wij aannemen, dat, wat in een bloeiperiode
van den landbouw een geschikt middel vormt, in een tijd
van depressie niet in omgekeerde richting is aan te wen-
den? Ongetwijfeld zijn de weerstanden, indien de schroef
in de-richting van productiebeperking wordt aangedraaid,
“)
,,Ned. Landbouwweekbiad” van
21511941.
Ook Horring
In zijn geciteerd ,,E.-S.B.”-artikel.
¼
–
•5
5
22 December 1948
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
411
./
grooter, m;ar dit beteekent nog niet, dat het systeem’
in principe verwerpelijk is. Het feit, dat in den tuinbouw
de manipulatie der richtprijzen wel degelijk aan de be-
invloeding der productie is dienstbaar gemaakt, wijst
reeds in deze richting
16).
Maar vooral de gang van zaken op een der belangrijkste
terreinen der crisispolitiek, de melkproductie, opent de
oogen voor
t
de mogelijkheden, welke een doeltreffende
prijsmanipulatie hier had kunnen hebben. Ondanks de
teeltbeperking hebben wij in de jaren 1930-’38 een toe-
neming van het melk produceerend vee gezien met 16%
en van de hoeveelheid industrieel te verwerken melk met
26%. Dus niet alleen een stijging van het aantal melk-
koeien, maar ook van de meikgift per koe. Vleide men
zich eerst met de gedachte dat deze toeneming was ver-
oorzaakt door ontwikkelingen, welke een aanvang hadden
genomen, véérdat de teeltbeperking was ingegaan, met
de jaren heeft men wel anders leeren zien. Ofschoon het
totaal aantal koeien weliswaar verminderde, wisten de boeren het effect der tee1tbeprking teniet te doen door
de melkkoeien langer aan te houden en de productiviteit
der koeien te verhoogen door intensiever voederen. De conclusie ligt voor de hand, dat de op den nood-
zakelijken kostprijs gebaseerde richtprijs de productie toch nog aantrekkelijk maakte. Juist omdat men dezen
kostprijs maar weinig exact had benaderd, is er ver-
moedelijk voor een deel der veehouders nog een marge
in den melkprijs overgebleven, welke hen tot uitbreiding
van de productie pi’ikkelde. Het gevolg hiervan was in de
eerste plaats een verhooging van het nationaal-economisch
verlies, dat vooïtvloeide uit den geforceerden export van
het overschot van melkproducten. In de tweede plaats
bemoeilijkt deze uitvoer onze handelspolitieke positie,
in de derde, plaats wèrd de dekking der financieele ver-
liezen gevonden door een jsociaal weinig rechtvaardige
heffing van de consumenten.
Wanneer wij tenslotte het geheele gebied overzien, gelooven wij niet, dat de agrarische politiek de meest,
gelukkige is geweest. Men heeft ons inziens te veel vast-
gehouden aan den aanvankelijk gekozn opzet. Beter
ware wellicht geweest de prijsvorming binnen beperkte
grenzen haarfunctie te laten behouden en in ‘aansluiting hieraan een steunsysteem toe te passen, hetwelk niet de
tendenz heeft de productie te stimuleeren. Op deze wijze
zou men een mogelijkheid hebben de endogene aanpas-singskracht, welke denJandbouw eigen is, tot haar iecht te laten komen. Eenigen tijd, nadat de grenzen weer opengaan, zal de
proluctiestroom uit de groote agrarische gebieden los
komen. Onmiddellijk komt dan de industrieël-importeur
in botsing met zijn Ruidigen binnenlandschen leverancier.
Laten wij dali bedenken, dat onze geographische en eco-
nomische situatie ons niet heeft bestemd voor den ver-
bouw van de groote stapelproducten. Ook Staatssecretaris
Backe heeft er eens op gewezen, dat de veredelingsstrtictuur
van Nederland op het gebied van de veehouderij en de
intensiere aardappel- en groententeelt noodzakelijk zal
zijn voor een goede verdeeling in de Europeesche ruimte
17)
Indien het mogelijk zou zijn indu$trie en landbouw tot
op zekere hoogte volgens dezelfde principes te reguleeren
en mede daardoor den steun aan den één zoo min mogelijk
ten koste’an den ander te laten komen, zou hiermede
een grondsrag zijn gelegd voor een synthese der econo-
mische politiek, waarop in de toekomst kan worden.
verder gebouwd. Een voortzetting van de huidige lijn
lijkt ons in ieder. geval uitgesloten. Moge deze synthese
daarom spoedig doelbewust worden nagestreefd
–
Mr. P. A. BLAISSE.
“) De Landbouwcrisiswetgevin, dl. III, pag. 139 e.v.
“) Backe: ,,De taak van den Nederiandschen landbouw”. (Voor-
dracht, gehouden op
181811941,
pag. 21).
DIVIJEND, RENTABILITEIT EN
OORLOGSECONOMij.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een be-
rekening gemaakt van de gemiddelde dividenduitkeerin-
gen over de afgelôopen 4 jaar van ondernemingen en ban-
ken, waarvan de aandeelen op de Amsterdamsche besrs
zijn genoteerd. Hieruit blijkt, dat deze uitkeeringen het
sterkst zijn geda,ald bij de industrieele ondernemingen,
nl. van gemiddeld 6,5
%
over 1939 tot 2,9
%
over 1942,
dus tot minder dan de helft. Bij de diverse ondernemingen
(handels-, exploitatie-maatschappijen, enz.) daalden zij
van 4,0
b/0
tot 2,5 %, bij de banken van 4,1 % tot 3,2 %.
Wanneer men de herkapitalisaties op grond van het
Besluit op de Dividendbeperking van 30 Augustus 1941
bi de berekening , uitschakelt, blijkt het resultaat niet
veel af te wijken. Bij de in de statistiek opgenomen groep
van 113 industrieeleondernemingen met een gezamenlijk
kapitaal van f 699,2 millioen vond,en voor het boekjaar 1941 kapitaaisverhoogingen plaats tot een totaal bedrag
van f 47,0 millioen,’na uitschakeling waarvan het gemid-
delde dividend van dat jaar van 3,9 % op 4,2 % en over
1942 van 2,9 % op 3,2 % komt te staan.
De meeste dividenden over 1942 waren lager dan die
over 1941. Toch keerden vele onderndwingen nog een
gelijk dividend uit, vooral de ,,diverse ondernemingen”.
Van de in totaal onderzochte 10 ondernemingen (mcl.
banken) passeerden 48 het dividend over 1942, tegen 23
over 1941, 20 over 1940 en 31 over 1939.
Dipidenden oper’
1942
t.o.Q..
1941.
Industr.
Diverse
Banken
ondern.
ondern.
Verhoogd
….
6
Gelijk gebleven .
41
.
18
4
Verlaagd
….
66
16
,
13
Over het vierjarige tijdvak waren de jaarlijkséhe divi-
denduitkeeringen in vergelijking tot het nominaal gestorte
kapitaal bij de afzonderlijke groepen van ondernemingen als volgt:
Kapitaal Uitkeeringen
Gem.
x milL /
x mili.
f
dividend
113
industr. ondernemingen
1939
……….
611,9
‘
3,9
.
6,5
1940 ..
‘
……..
634,0
34,8
5,5
1941
……….
699,2
7′,3
3,9
1942
……….
710,2
20,9
2,9
34
dioe’rse ondernemingen
1939
……..
.
.
39,9
–
1,6
4,0
1940
……….
40,8
26
64
1941
……….
45,1
1,6
3,6
1942
……….
46,7
1,2 2,5
16
banken
1939
……….
223,0
9,1
41
1940
……….
223,0,
‘
11,2
7
5,0
1941
……….
223,0
12,3
5,5
1942
……….
223,0
7,1
3,2
Het C.B.S. hee’ft met deze publicatie ongetwijfeld een
nuttig werk verricht. Vooral als men de cijfers interpre-
teert aan de hand ,ran gegevens,’ die uit andere bronnen
ter beschikking staan, en nog meer wanneer men ze beziet
uit het gezichtspunt van de huidige tij dsomstandigheden, kunnen zij in belangrijke mate bijdragen tot kenschetsing
van dec economischen toestand – innderheid van de
rentabiliteit – van het Nedèrlandsche bedrijfsleven o’er
de afgloopen jaren. Inzicht in de ongunstige ontwikkeling,
welke zich in de gegeven cijfers. afteekent, is te meer van
belang, aangezien de factoren, welke deze ontwikkeling
bepalen, niet alleen onverminderd werkzaam zijn gebleven,
maar, naar met zekerheid valt aan te nemen, gedurende
dec tijd van oorlog en’bezetting nog in kracht zullen toe-
nemen. . .
412
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 December’ 1943
Wil men.het onderhavige statistische materiaal tot dit
doel aanwenden, dan diènt men er zich terdege reken-
schap van te geven, dat dividendcijfers als zodanig niet
een maatstaf vormen voor de behaalde rentabiliteit.
Immers, wat van de winst tot uitkeering wordt gebracht
valt geenszins samén met de -grootte van dé winst zelf.
,Jn de eerste plaats toch dient men met de op de winst
drukkende fiscale lasten als storende factor rekening
te houden. Slechtg indien deze lasten over de beschouw-
de peridde constant waren gebleven, wat niet het geval
is, zou men hun invloed op de bewegingsrichting van de
rentabiliteit mogen verwaarloozen. In de tweede plaits heeft men te maken met de gevoerde dividendpolitiek,
eveneens een fluctueernde grooth.eid, waardoor het peil
der uitkeeringen wordt beïnvloed. Aangezien de belas-
ting4ruk zwaarder is geworden, dusmeer aan de winst
en de uitkeeringen heeft onttrokken, en de dividendpoli-
tiek daarentegen in de achter ons liggende jaren’ naai
alle waarschijnlijkheid minder ten gunste van het eigen
ondernemingsbelang aan de winst en de uitkeeringen
heeft dnttrokken, werken deze beide invloeden als het
ware tegen elkaar in. Ten aanzieii van den belastingfactor
is deze strekking zonder verder commëntaar duidelijk,
wat de dividendpolitiek betreft echter niet, weshalve hier-
aah nog enkelQ opmerkingen zullen worden gewijd.
De iiwloed van de diQidendpolitiek.
In de financiering van de kap,itaalvenflootschappen
is de dividendpolitiek geleidelijk aan een zelfstandig
bepalende factor geworden van de richting, waarin deze
1
financiering wordt geleid. Als zoodanig is iij voor velerlei
doel aaigewend. Niet in de laatste plaats voor de uit-
breiding
•
van het productieapparaat, resp. voor, de af-
lossing van schulden, waarmede provisorisch reeds zulk
een uitbreiding was tot stand gebracht. Daarnaast vormde het versterken van de financieele weerstandskracht mede
Seen motief, op grond waarvan bedragen van min of meer grooten omvang aan de winst werden ontleend. Naarmate
meer voor interne -doeleinden werd besteed, schoot er
uiteraard minder voor de aandeelhouders over. Al deze
aanspraken op de winst concurreerden met elkaar, zoder dat voor de verdeeling è priori vaststaande r’egels.waren
gegeven. Het is slechts mogelijk in dit complex van alter-
natieve oordeelvellingen een zekere lijn te ontdekken door
er van uit tp gaan, dat dè uitdeelingspolitiek, in het bij-
zonder voorzoovér zij juist van uitdeeling afziet en winst
reserveert, naar boven wordt begrensd door de behaalde.
rentabiliteit en naar beneden door een zoodanig op de
aandeelen uit te keeren rendement als normaal kanvor-
den genoemd in verband met den algemeenen rentestand
en een behoorlijken opslag voor risicoprémie. De laatste
bepalingsgrond werd meer en meer als norm voor de zgn.
gelijkmatige of stabiele dividendpolitiek aanvaard.
In een dergelijke constellatie ligt het. voor de hand,
datbij daling ‘an de rentabiliteit, waaromtrent de huidige
omstandigheden geen twijfel laten, in de eerste, plaats
de marge zal verrÏinderen waarbinnen, technisch door
middel van reservevorming, aan werkelijke of vermende
financieele behoeften van ,de onderneiiing kan worden
voldaan. Immers, de onderstQ grens, het gestabiliseerde
dividend, biedt aanvankelijk .- d.i. feitelijk zoolang
nog winst wordt gemaakt
–
– den meesten weerstand
tegen willekeurige verlaging, wijl men gereedelijk mag
aannemen, dat een onderneming ter hooghouding van
financieele stancing en credietwaardigheid alle zeilen
zal bijzetten, teneinde ook bij minder goeden gang .van
zaken nog aan den eisch van een minimum dividend-
uitkeering te voldoen.
Uiteraard kan hier slechts van een algemeene tendenz
op het gebied van de dividendpolitiek worden gesproken
en geenszins van een volstrekten norn. Zoo zal aan de
onderste grens van ëën eenigermate gestabiliseerd dividend
niet altijd de hand worden gehouden in een jaar van uit-
zonderlijk goede rentabiliteit. Na ruime reserveering
en afschrijving ziet men niet zelden in zulke gevallen een
éénmaal veel hooger. dividend dan in vorige jaren tôt
uitkeering gebracht. Incidenteele afwijkingen
–
echter
buiten beschouwing latende, mag op goede gronden wor-
den geconcludeerd, dat, in het geval van over de geheele
lijn dalende dividenduitkeeringen, een groote zekerheid
bestaat, dat hierin een dalend beloop van de rentabiliteit
vrij nauwkeurig tot uitdrukking zal komen. In veel
mindere mate bestaat deze relatie tusschen stijgende
dividenduitkeeringen en stijgende rentabiliteit, zulks uit
hoofde; zooals werd betoogd, vaii de zich juist dan sterk ontplooiende dividendpolitiek. Met andere woorden: een
beneden het normale peil dalend dividend geeft een
veel duidelijker beeld van de verkelijk behaalde
winst dan een stijgend dividend, omdat het laatste nu
eenmaal in veel grooteren omvang onderstellingen open-
laat omtrent winsten,. die voor interne bedrijfsdoeleinden worden ingehouden en welke niet aan het daglicht treden.
De hier ontwikkelde opvatting volgend, zal dus de
reeks van 1939 af tot beneden het normale peil dalende dividenden geacht mogen worden uitdrukking te geven
aan een sterk gedaalde rentabiliteit van het bedrijfsleven.
Tegelijkertijd kan de gevolgtrekking worden gemaakt,
‘dat de mogelijkheden tot reservevorming (dividendpolitiek
in ouden stijl) in aanzienlijke mate, zoo niet geheel, zijn
weggevallen. Dit ten deele als gevolg van terugloopende
rentabiliteit en ten deele als gevolg van de zeer hooge
belastingen, waarvan de voldoening in een aantal ‘gevallen
zelfs ten koste van de bestaande reserves is gegaan.
In de practijk bestaat natuurlijk een sterke variatie’
van gevallen, die edhter weinig aan het algemeene beeld
veranderen. Een voorbeeld hiervan vormt de dividend-
situatie van het jaar 1940, het jaar, waarin ons land in den
iorlog werd betrokken. Het hoogste gemiddelde, per-
centage uit b9venstaande statistiek voor dat jaar bedraagt
6,5%. Nu is het bekend, dat juist.in die periode een niet onbelangrijk aantal ond’ernemingen betrekkelijk hooge
dividenden hebben gedeclareerd. Naast gevllen, waarin
deze handelwijze voortgesproten is uit extra hooge win-
sten en nadat ruime afschrijvingen en reserveeringen
konden worden toegepast,’ zijn er vele geweest, waar de
oorsprong van de incidenteel hooge winst in de realisatie
van voorraden van’niet meer vervangbare goederen moet
.worden gezocht, waardoor, tengevolge van vrijkomende
stille reserves, die daarin waren. verdisconteerd, het winst-
cijfer automatisch werd verhoogd. Van volwaardige winst kan men hier echter ,niet spreken, daar in den regel geheel
onvoldoende met de toekomstige vervangingskosten re-kening werd gehouden. Zooals bekend is, heeft dit ove-rigens eenmaal voorkomend hooge ‘dividend bij een be-
perkt gebleven aantal ondernemingen destijds de critiek
van de bezettende macht uit-gelokt en is het indirect aan-
sprakelijk voor de afkondiging van den dividendstop
en de daarmede weer verband houdende herkapitalisatie-
voorschriften. Het algemeene dividendgemiddelde over genoemd jaar lag echter niet boven het normale niveau,
het schommelde om het later bij de dividendbeperking
aangenomen standaardpercentage van 6%.
Tegenover het verschijnsel van enkele zeer hooge divi-
denden uit het tijdvak vôér den dividend stop kan gesteld
worden, dat een toenemend aantal ondernemingen heen
dividend hebben uitgekeeid. Hieronder zijli bedrijven,
die over een lange periode onafgebroken behoorlijke uit-
keerihgen hebben gedaan. Een verdergaande statistische
analyse, waarin de situatie der af±onderlijke bedrijft-
takken meer tot haar recht diende te komen, zou stellig
nog interessante verschillen aan het licht brengei.
Geldelijke en materieele achteruitgang.
Het is niet moeilijk een reeks oorzaken te noemen,-welke tot den achteruitgang in de rentabiliteit hebben
geleid. Zoo zijn de prijzen der grondstoffen sterk gestegen,
terwijl ook de slechtere kwaliteit kostenverhoogen.d heeft
22 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
413
gewerkt. Andere kostenverhoogende tendenzèn liggen
in den algemeenen achteruitgang van debedrijfsefficienty,
tengevolge van een geforceerde wijziging in fabricag
–
programma’s, het optreden van remmende factoren bij
energielevering, achteruitgang van arbeidsprestaties en
–
voorts ook in het verschijnsel van de sterk gestegen
kosten ‘der nieuwe sociale voorzieningen (voedselverstrek-
king, inrichting schaftiokalen, recreatiegelegenheden, enz.).
Tenslotte heeft de onvoldoende verstrekking van grond-
stoffen en materialen het haretot een ongunstige exploi-
tatie bijgedragen. Tengevolge hiervan toch produceert
het meerendeel der, voGr het particuliere verbruik werk-
zane, ondernemingen op gedeeltelijke capaciteit; in een
verder stadium werd zelfs tot stillegging overgegaan, wat
weer extra lasten op d& ,,doordraaiende” bedrijven heeft
gelegd. Het doorslaggeverde element in dezen ontwik-
kelingsgang is, dat verschillende der opgesomde kosten-
vermeerderinen, krachtens de geldende prijsbeheorschings-
voorschriften, niet in den kostprijs mogen worden verdis-
conteerd, terwijl ook anderszins deze voorschriften ver-
hinderen, dat in .de verkoopsprijeh en winstmarges een voldoènde coripensatie voor de stijgende .kosten wordt
gevonden. .
De invloed van de disproportionaliteit tusschen kosten
en opbrengsten wordt, wat haar druk op de uitkeerings-
mogelijkheid betreft, nog overschaduwd door de reeds genoemde uitzonderlijk hooge fiscale lasten. Het tarief
van de vennootschapsbelasting 1942 beteekende een
aanzienlijke verzwaring in vergelijking met het toch al
hooge tarief van de winstbelasting, nI. 30 tot 55% van
de winst, al naar de grootte van de belastbare winst,.
inplaats van 26 tot 31% bij de winstbelasting’). Daarbij
zijn gekomen de ondernemingsbelasting 1942 en de ver-
mogensbelasting 1942. Voor het eerst zijn deze belastingen
in 1942 ten volle op de winst gaan drukken. Op grond
van een globale calculatie bij toepassing van het maximum-
– tarief der vennootschapsbelasting zal .men de totale last
dezer drie belastingen stellig op ongeveer 70% van de
winst mogen stellen. Het behoeft nauwelijks btoog,
dat onder deze omstandigheden de winst wel zeer hoog
zou moeten zijn, om zelfs maar eèn’ matig çlividend aan
aandeelhouders uit te kunnen keéren. Van de hoog noodige
reserveering, die er tevens bij inschiet, ‘wordt dan nog
niët
Pps
gesproken.
Nog ongunstiger wordt het perspectief voor onder-
neming en winstgerechtigden, wanneer men in overweging
neemt, dat de effectieve belastingdruk zeker hooger dan
het genoemde perèentage ligt,,wijl de fiscus in zijn waar-
deering van activa en het toelaten van passiva nu eenmaal
veel enger grenzen trektdan van het standpunt van den
voorzichtig waardeerenden ondernemer aanvaardbaar
kan worden geacht. . •’
Dit alles betreft de geidzijde-van het probleem, welker
ongunstige ontwikkeling zich heel duidelijk in de jaar: rekeningen der ondernemingen, gaat afteekenen in den
fatalen kringloop van afnemende winst, . dalende uit-
keeringenten intering op de reseryes. Nog steeds bevinden zich echter de meeste ondernemingen in een zeer liquiden
toestand; uitvloeisel van de voorte zette liquidati van voorraden en het uitblijven van normale aanschaffin-.
gen, onderhoud en
–
vernieuwingen.
– A.fgecheiden van het weinig rooskleurige beeld, dat de geidzijde oplevert, kan men thans met volle recht spreken
van een in grooten omvang ingetreden en voortgezette
ineenschrompeling aan de goederenzijde. Tegenover dezen
achteruitgang in het bezit aan reëele productiemiddelen,
welke niet alleen den achterstand in vervanging en ver-
nieuwing van de normale posities van voorraden en
bedrijfsmiddelen met langen levensduur omvat, maar
‘)
De wiostbelasting 1940 werd aanvankelijk gelieven naar een tarief van 15 % met 10 opcenten voor de gemeenten. De vennoot-
schapsbelastil’g 1942 trad van 1 Januari 1941 af in wex’king. Als
overgangsmaatregel voor de in 1941 geeindlgde boekjaren werd
30 tot 45 %geheven.-
waarbij ook met de trendmatige veroudering van de
technische outillage rekening moet worden gehouden,’
staan in hoofdzaak als belegging dienende kasmiddeleri
en vorderingen op den Staat. Slechts voorzoover in de
toekomst uit redele besparingen, dobr kapitaalvorming
dus, het huidige kapitaalverbruik kan worden goed-
gemaakt, zal de mogelijkheid bestaan deze koopkracht
weer volwaardig aan de ondernemingen terug te geven.
Dit beteekent derhalve een
–
verschuiving van -reëele
kapitaaltekorten -naar de toekomst met ar de consequen-
ties daarvan. Eén dier consequenties zal zijn, dat de huidige
geidruimte dan, ni. als het tekort moet worden aangevuld,
aanvankelijk in geldschaarschte zal verkeeren. Voor de
toekomstige tiltwikkeling van de dividenduitkeeringen
opent dit geen ‘gunstig perspectief, want ook aj niag
worden aangenomen, dat de zeer hooge belastingen op,
de winst later geleidelijk zullen verminderen, zooza1 de
onderneming, om het hoofd boven water te kunnen
houden, zich toch genoopt zien elk ook maar eenigszins
beschikbaar te maken geldoverschot maximaal voor de
bedrijfsfinanciering aan te wenden.
Het proées van intering op den reëeleii kapitaalgoederen-.
voorraad gaat onverminderd voort en het behoeft niet.
te verwonderen, dat dit ook buiten bedrijfseconomische
kringen groote bezorgdheid wekt. In Zwêden is het stats-instituut voor conjunctuuronderzoek inmiddels begonnen
een diepgaand onderzoek naar den achteruitgang ‘an het
productie-apparaat in te stellen. Zijn de hieromtrent
.gedane mededeelingen juist.
2
), dan zou de situatie in
Zweden vooralsnog niet zoo zorgwekkend zijn als men
had verwacht. De positie van dit neutrale land, dat een eigen uitgebreide productiemiddelenindustrie en ruime
grondstofbronnen bezit, is echter relatif gunstig en iii geen
geval te vergelijken met de positie’van het Nederlandsche bedrijfsleven. Eenig idee van den ernst van het ‘vraagstuk
voor ons land was te verkrijgen uit een, aan schrijver
dezes ter inzage gegeven, niet voor publicatie beschikbaar
gesteld rapport, waaruit, op grond van uitvoerige bereke-
ningen door bij uitstek deskundigen, blijkt, dat alleen voor
den Nederlaidschen landbouw, op basi&v’an de prijzen van
Mei 1940, de totale inkrimping .van het reëele kapitaal
tot heden op f 531 millioen moet worden gesteld. De
berekening omvatte hét totale verlies uit hoofde van
inkrimping -van den veestapel, -de slijtage aan en.de
uit-
gestelde vernieuwing van machines, werktuigen, gereed-
schappen en gebouwen, alsmede het kapitaalverlies wegens
verarming van den.bodem. Betrekt men ook het overige
bedrijfsleven in een dergelijk onderzoek, dan zal het
verlies zeker een veelvoud van het
–
genoemde bedrag
uitmaken. Daar men bij gebreke van betrouwbare cijfers
naar het ongeveèr juiste bedrag slechts’ktn gissen, is de
uitbreiding van deskundig onderzoek in deze richting
een aangelegenheid van groote urgentie. Waarschijnlijk
zal men hier evenwel op grootere, moeilijkheden stuiten
dan bij den la’ndbouw, waar de verhoudingen overzih-
telijker zijn en het statistische materiaal zich in een betere
conditie b’evindt Met name is voor exacte vaststelling
niet vatbaar de mate, waarjn het industrieele proauctie-
apparaat’ -aan slijtage onderhevig is, welke préductie-
installaties en voorraden der .vervangingsmiddelenindustrie
aanstonds waardeloos zullen worden en in welken om-
– vang oude voorraden teloor zijn gegaan. De grootste
moeilijkheid is echter nog het wegvallen van bruikbare waardeeringsgrondslagen, weshalve men slechts schat-
tenderwijs tot een resultaat zal kunnen geraken.
Achteruitgang oan het aandeelenrendement.
–
D’e voorgande beschotiwingen hadden in hoofdzaaI-
betrekking op de positie van de ondernemingen in het
huidige tijdsgewricht. Het lijkt niet oninteressant daar-
aan eei enkele opmerking toe te voegen over het in de.
afgeloopen jaren door de aandeelen afgeworpen rendement,
Een overzicht gaf.,,Die Deutsche Volsw!rtscliatt” 1943, Io. 27
414
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1
2 Decembe; 1943
waarbij de gang van zaken derhalve uit beleggersoogpunt
wordt gezien.
Wanneer de dividendcijfers van de in den aanvang
van dit artikel gegeven statistiek. van 113 industrieele
ondernemingen van jaar tot jaar worden gecombineerd
met het door ‘iet Centraal Bureau voor de Statistiek
berekende indexcijfer van aandeelenkoersen van nijver-
heidsondernemingen, komt men tot de vaststelling van
het rendement op aandeelen in de betrokken jaren. Dit rendement kan ten overvloede nog worden vergeleken
met het rendement van diverse obligaties. Dezelfde be-
rekening kan vervolgens voor de banken worden ge-
maakt, aangezien ook een indexcijfer van de aandeelen-
koersen van bank- en credietinstellingen Beschikbaaris.
De berekeningen luiden als volgt, waarbij wordt aan-
geteekend, dat tot 1942 nog eenbetrekkelijk vrije koers-
vorming bestond.
Industrieele ondernemingen.
1939 1940 1941
1942
Dividènd op aandeelen van
113 industr. ondrn.
6,5
5,5
3,9
2,9
Indexcij.fer van de koersen
van nijverheidsondern
92 101
1)
146
166 2)
Aandeelenrendement
7,06 5,44
2,67
1,75.
Rendement van diverse
obligatie …………3,73
4,35
4;01
3,50
Banken.
1939 1940 1941
1942
Dividend van 16 banken.., 4,1
5,0
5,5
3,2
Indexcijfer van de koersen
van aandeelen bank- en
credietinstellingen
. . 78
71
1)
91 , 1012).
Aandeelenrendement …. 5,26
7,04
6,03
3,17
‘)
Mei t/m Juli geen noteering.
‘) Rekenkundig gemiddelde lndexcijfrs le,Ze,
3e
kwartaal en
maand October.
Uit de divergentie van oploopende koersen en neer-
gaand rendement blijkt wel overduidelijk, dat bij het
beleggende publiek de relatie, welke, in normale tijden
tusscheti het inkomen uit effecten en hun koers bestaat,
uit de waardeering is weggevallen of althans naar den
achtergrond is verschoven. Het lage rendement op aan-
deelen in de jaren 1941 en 1942 staat in geen enkele ver-
houding meer tot het normale beleggingsrisico en de
normale kapitaalrente. De ‘verklaring van dit verschijnsel
moet ongetwijfeld worden gezocht bij de abnormale
geldruimte en het gebrek aan goed beleggingsmat’riaal.
Dezelfde oorzaken hebben een geleidelijke, zij het ten op-
zichte van de aandeelen, veel tragere rendementsdaling bij
de obligaties tengevolge gehad. Van belang is voorts te
constateeren, dat voor het eerst sinds 1941 het rendement
opaandeelen beneden dat van obligaties is gedaald. Dit
abnormale voorval wijst er op, dat nog een andere factor
•
het rendementsbeeld heeft beheerscht, nl. de vrees voor
valutaverzwakking, welke tot een prferentie van het
aandeelenbezit heeft geleid. De verklaring van het obli-
gatierendement behoort, behalve in de reeds vermelde algemeene factoren, bovendien nog te worden gezocht
in het overvloeien van kapitaal van de steeds meer onder
belemmerende bepalingen geplaatste aandeelenmarkt naar
de obligatiemarkt.
Bij de groep banken zijn gelijke tendenzen waar te
nemen, zij het minder geprononceerd. Ondanks een in
de beide laatste jaren hooger gemiddeld dividend dan
bij de industrieele aandeelen, bleyeri de koersen op een
aanzienlijk lager niveau. De vraag, of hieruit mag worden
afgeleid, dat bankaandeelen niet in dezelfde mate als
,,Sachwert” beschouwd worden en of dit met ‘reden
•
wordt gedaan, moge hier onbeantwoord blijven, daar
de geheelo kwestie van het Sachwert-karakter van het
aandeel nog vele onopgeloste punten bevat. P P. VAN BERKTJM.
HET GELDWEZEN IN DE GELEIDE
ECONOMIE.
In vroegere bijeenkomsten liet de Vereeniging voor de
Staathuiskunde en de Statistiek veelal een kwestie van actueele politiek van diverse kanten belichten floor in-
leiders, van wie men kon verwachten, dat zij uiteen-
loopende standpunten zouden verdedigen. In haar op
11 dezer gehouden vergdering was de situatie anders:
tusschen de drie inleiders over het geldwezen in de geleide
economie (prof. mr
. J. G. Koopmans, dr. P. Hennipman en
prof. dr. G. M. Verrijn Stuart) bestond een zoo goote
mate van overeenstemming, dat zij ertoe konden besluiten
het aan de orde gestelde thema onderling te verdeelen.
Het oogmerk, dat de inleiders nastreefden, was verder
niet zoozeer behandeling van concrete vraagstukken
van vandaag en morgen, als wel algemeen-theoretische verdieping van het inzicht in bepaalde onderdeelen van
het geldvraagstuk
1).
Eenstemmigheid ten aanzien van de hoofdzaken ver-eenigde niet alleen de. inleiders onderling, doch ook de
inleiders en dedebaters. Dezen leverden aanvullingen op
de beschouwingen vati genen, zij gaven eventueel blijk
van een afwijkende zienswijze ten aanzien van bepaalde
onderdeelen, doch verdedigden in het algemeen’ geen
fundamenteel afwijkende standpunten. Zoo ontstond
geen debat, waar de vonken afviogen, maar wel een in-
teressante en instructieve discussie.
De omstandigheid, dat er vele soorten van geleide
economie denkbaar zijn, maakte het allereerst noodig
dit begrip nader te omschrijven. Deze taak viel uiteraard
te beurt aan den eersten inleider, prof. Koopmans. Met
het gog op het te behandelen onderwerp achtte hij het
doelmatig drie hoofdtypen te onderscheiden aan de hand
van de middelen, met behulp waarvan de leiding der
volkshuishouding de gestelde doeleinden nastreeft.
Bij type A schakelen dd leidende instanties het ruil-
verkeersmechanisme geheel uit en beheerschen zij’ recht-
streeks, van boven af, prôductie en verbruik. Het geld-
gebruik komt hierdoor te vervallen.
Bij type B’wordt het ruilverkeer weliswaar gehand-
haafd, doch de economische subjecten, in ieder geval de
ondernemers en éventueel ook de partictilieren, worden
beperkt in hun beschikkingsrecht over economische goe-dren en diensten; de huidige oorlogseconomie vormt van
type B een variant. Onder deze omstandigheden wordt
het geidgebruik niet afgeschaft, maar de functies,, die het
geld in de vrije maatschappij uitoefent, worden als het
ware geatrophieerd.
Bij type C tenslotte blijft het ruil- en prijsvormings-
mechanisme van de vrije verkeershuishouding gehand-
haafd, maar, streven ‘de leidinggèvende instanties er iiaar
haar doeleinden via dit prijsvormingsmechanisme zelf te
bereiken, hetzij doordat zij zelve als ,,marktpartij” op-
treden (grondstoffenvalorisaties, valuta-egalisatiefond-
sen), hetzij door geldelijke heffingen, hetzij door subsidies
in geld of in natura. In dit geval onderscheiden de functies,
die het geld uitoefent, zich niet van die in eeii vrije ver-
keershuishouding; de ordening maakt gebruik van het
geldmechanisme, maar tast zijn weze.n niet aan.
Naar aanleiding van deze indeeling, waarop uiteraard
nogal eens werd teruggegrepén door inleiders en debaters
;
betoogde prof. dr. R. van Genechten, dat de leiding
van het economische bestel totaal moet zijn en zich niet
kan beperken tot manipifleeren van het prijsstelsel.
Immers, wanneer men een bepaalden prijs vervalscht
(bijv. indien een spoorwegmaatschappij door middel van
subsidies in staat wordt gesteld- lage tarieven te be
rekenen) dan werkt dat door op alle andere prijzen en
inkomens. Deze komen gedeeltelijk hooger, gedeeltelijk
‘)
Een beknopte samenvatting val% de respectiee inleidingen werd opgenomen in het nummer van 1 December
1943
van dit
weekblad. ‘
22 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BEICi
–
ITEN
415
lager te liggen dan de evenwichtsprijs, die in een vrije
ruilverkeersmaatschappij tot stand zou komen. In een
maatschappij echter, waarin alle prijzen zijn vervalscht,
kan de Overheid haar beslissingen niet baseeren op de
prijzen, die zij aantreft. Zij moet over een andere ,,Wirt-
schaftsrechnung” beschikken dan die, welke uit de prijzen
volgt. Het type C van prof. Koopmans, waarin men
tracht via de prijzen te ordenen, doch waarin men zou
nalaten het economische leven ook op andere, meer
rechtstie1rsche wijze te regelen, is dus onbestaanbaar,
omdat het tot chaos voert. Onvermijdelijk moet men der-
halve komen tot een geleide economie van het type B.
In zijn repliek herinnerde prof. Koopmans er aan, dat
hij er zich opzettelijk van had’ onthouden in den loop
van zijn uiteenzettingen waardeeringsoordeelen te geyen.
Zijn bedoeling was slechts de rol van het geld te ana-
lyseeren. Welnu, in een geleide economie van het type C
is het geld voor particulieren en ondernemers evenzeer
waardevoorstellingsmiddel en waarde-uitdrukkingsmiddel
als in de vrije economie. Bij type B is dat anders. Overigens
is het verschil tusschen de typen B en C wellicht niet
zoo groot als het schijnen kan.. In dit verband kon prof.
Koopmans wijzen op passages in zijn inleiding, waarin
hij zoowel voor type B als voor type C had betoogd,
dat het voor de leidende instanties “onder bepaalde om-
standigheden rationeel is hij haar calculaties andere
maatstaven aan te leggen dan de door haarzelve gemani-
puleerde marktprijzen.
Hoe belangrijk het voor een juiste probleemstelling
ook was, dat allereerst eenige vastheid werd verkregen
in het gebruik, van den term ,•,geleide economie”, zoo
bracht het onderwerp toch mede, dat zoowel de inleiders
als later de debaters het grootste deel van hun aandacht
wijdden aan het geldvraagstuk zelf. Prof. Koopmans
behandelde hiervan de algemeene theoretische aspecten.
Zijn analyse betrof in hef bijzonder de plaats en de functies
van het geld in een maatschappij zonder vrij ruilverkeer
en zonder vrije prijsvorming, terwijl dr. Hennipman en
prof. Verrijn Stuart”respectievelijk de binnenlandsche en
de buitenlandsche geidpolitiek in een zoodanige maat-
schappij voor hun rekening namen.
lIet kernpunt van de inleiding van dr. Hennipman
werd gevormd door de stelling, dat zoowel in de vrije als
in de geleide economie het primaire doel der geldpolitiek
bestaat in de handhaving van het monetaire evenwicht,
d.i. het evenwicht tusschen kosten en prijzen, hetwejk
eenvoudigheidshalve, zij het eenigszins vaag, ook, kan
worçjen aangeduid als het evenwicht tusschen den geld-
stroom en den goederenstroom. Komt in de geleide eco-
nomie het prijspeil tot stand zonder inmenging van n1’l-
monetaire maatregelen
.
(type C), dan bestaat er uiteraard
op dit punt geen verschi1 met de Vrije verkeershuishouding.
Zijn daarentegen niet-monetaire maatregelen wel van
invloed op het prijspeil (d.w.z. in een geleide eonomie
vân het type B, dan kan het geval zich voordoen, dat de’
krachten, die naar herstel van het monetaire evenwicht
leiden, duurzaam zijn uitgeschakeld. Een en ander wordt
door de ervaring in de huidige oorlogseconomie voldoènde
geïllustreerd. Op dit punt van zijn betoog suggerëerde
dr., I-Iennipmar wellicht iets te sterk, dat hët monetaire
evenwicht in een vrije economie of in een geleide economie
van het type C veelal bij benadering aanwezig zal zijn.
Dit laatste zal in den regel niet het geval zijn, al behoeft
het geen betoog, dat de intensiteit van de afwijking in
type B veel’ grooter afmetingen kan aannemen. Hoewel
in type B het tot
stand
brengen van een monetair even-
wicht iets meer van secundaire beteekenis wordt dan in
type C en in de vrije economie (men beschikt immers over
tal van middelen om de nadeelen van de onevenwichtfg-
heid te redresseeren), blijft ook in die situatie
het
monetaire
evenwicht een belangrijk doel van de geldpolitiek. Er
moet zoomin een teveel als een tekort aan ruilmiddelen
bestaan, aldus dr. Hennipman.
Prof. Verrijn Stuart tenslotte schonk bij zijn behande-
ling van de buitenlandsche geldpolitiek in het bijzonder
aandacht aan de techniek van gebonden internationaal
betalingsverkeer. Hij bleef daard’6r minder dan de andere
inleiders op het terrein der geldphilosophie en betrok
ook meer concrete punten in zijn beschouwingen.
Deze indeeling tusschen in hoofdzaak geldphilosophische
onderwerpen en ,vraagstukken ‘van meer concreten aard
verschaft tevens een bruikbare indeeling voor de be-
spreking van de gevoerde discussies.
1.
De discussie oër problemen van geldphi.losophischen
aard.
Is het theoretisch juister twee verschillende geidbegrip-
pen te onderscheiden, ni. het ,,ruilgeld” (,,concreet geld”) en het ,,rekengeld” (,,abstract’ geld”), of bestaat er slechts
één object ,,ge]d”, dat zoowel de ruilmiddelfunctie als
de rekeneenheidfunctai in zich vereenigt? De .heer’ Tj. Greidanus achtte het gevaarlijk het reken-
geld tot een afzonderlijk begrip te verheffen. Zi. is het
geld alleen op balansen zuiver rekeneenheid. Daartegen-
over stelde ,prof. Koopmans, dat juist het niet scherp
onderscheid&n van deze twee begrippen geld gemakkelijk
tot foutieve conclusies – aanleiding ‘kan geven. Ter ad-
.sructie weer prof. Koopmans op het misverstand, waaraan
dr. H. W. J. Wijnholds ten prooi viel. Deze trachtte aan
te toonen, plat de waardeering, die het subject voor het
geld bezit, uitsluitend wordt bepaald door zijn inkomens-
en vermogenstoestand. Aan deze stelling verbond hij de
conclusie, dat geldcreatie door het bankwezen de waarde,
van het geld niet ‘kan beïnvloederï, omdat deze geld-‘
schepping voor den betrokkene steeds gepaard gaat met
het ontstaan van eeri schuld (ni. de aflossingsrerplichting);
omdat er
derhalve
geen verandering komt in zijn ver-
mogenstoestand, wijzigt zich ook ziji wardeering voor
het geld niet. Prof. Koopmans merkte in dit verband op,
dat deze redeneering juist de beteekenis van het concrete geld (het geld als kasvoorraad) over het hoofd zjet en dat zij geen rekening houdt met de wijzigingen, die de bank-
politiek ten aanzien van de waardeering van dien kas-
voorraad teweegbrengt. Ondergaat de kasvoorraad ver-
grooting door het opnemen van een leening, dan daalt
voqr den betrokkene de waarde van het concrete geld
wel degelijk, hoewel zijn Vaardeering voor het abstracte
ge1d door deze transactie geen verandering ondergaat
Het opgenomen geld zal dan ook, naar men mag aannemen,
worden uitgegeven en wel tot een zoodanig bedrag, dat
de laatste nog als kas aangehouden geldeenheid vooi den
betrokkene in waarde overeenstemt met de waarde van
het laatste goed, dat nog werd aangeschaft. Men kan dit
ook zoo uitdrukken, dat bij gelijk gebleven liquiditeits-
voorkeur de kasvoorraad is gestegen, hetgeen dus mede-
brengt, dat er omwisseling van kas in goederen zal plaats
hebben.
Het begrip ,,liquiditeitsvoorkeur” is een belangrijke
aanwjnst van de geldtheoretische analyse der laatste jaren.
Zijn introductie maakt het mogelijk, aldus prof. Koopmans,
ook voor het concrete geld de subjectieve waardeleer te
handhaven. Het is op dien grond dus i*inder juist het
concretb geld te beschouwen als aanwijzing op’ bepaalde
goederen en diensten, teneinde langs dien weg te komen
tot een verklaring van zijn waarde.
Laatsgenoemde opvatting werd .verdedigd door dr. M.
W. Holtrop, die echter op dit punt den prae-adviseur
niet kon overtuigen. Prof. Koopmans verzette zich met
name tegen de door dr. Holtrop gemaakte analogie, krach-
tens welke hij den kas,voorraad vergelék met een knip-
kaart op de tram. Het kenmerk van ‘het geld is ïuist,
dat men de_keuze heeft tusschen alternatieve bestedings’-
mogelijkheden. Als men zijn geld vasthoudt, beteekent dit
niet, dat men een bepaalde besteding in de toekomst
hooger aanslaat dan de er mede concurreerende besteding
in het heden. De reden, waarom men zijn geld niet uit-
416
EC01OMISCH-STATJSTISCI4E BERÏCHTEN
22 December 1943
geeft, is, dat nen zich zijn keuzerecht wil vobrbehouden:
p die wijze ontstaat de zelfstandige behoefte tot het
aanhouden van een zekeren kasvoorraad, anders gezegd
de liquiditeitsvoorkeur.
Natuurlijk zijn er oôk nog andere motieven, waarop de
liquiditeitsvoorkeur steunt, bijv. de noodzaak om Over’
een zekeren minimalen kasvoorrad te beschikken ter
vergemakkelijking van ruiltransacties, zo6mede de ver-
wachting, dat men na verloop van tijd op gunstiger
voorwaarden goederen of ‘beleggingswahrden zal kunnen
koopen dan in het heden. Dit.laatste is het zgn. anticipatie-
motief, dat, vooral in den tegenwoordigen tijd op den
voorgroid treedt. Niettemin gaat hét niét op, zooals
dr. Ridder suggereerde, ‘de groote liquiditeit, die in de
oorlogseconomie ontstaat, geheel of in hoofdzaak te willen.
verklaren uit liquiditeitsvoorkeur, steunende oj5 het anti-
cipatiemotief. Het moge dan waar zijn, dat slechts de
aflossing van oude staatsschuld onmiddellijk additioneele
beleggingsvraag, in het leven roept terwijl ortivangrijke
onbelegde bedragen (o.a. de rekening-courant saldi van
anderen bij De Nederlandsche Bank) kennelijk geen be-
léggingsvraag doen ontstaan, één en ander vormt, aldus
prof. Koopmans, nog geen bewijs, dat mbn de liquide
middelen, die thans in de maatschippij onbelegd aan-
wezig’ zijn, niet- zou mogen aanduiden als ,,gedwongen
oppotting”. Weliswaar’ is absolute,- onontkoombare, dwig
tot het aanhouden van een abnormaal groote kas voor
geen enkele afzonderlijke huishouding . aanwezig, ‘maar
onder de gegeven omstandigheden kan men niet langer
z’ggen, dat de subjectieve liquiditeitsvoorkeur, bij het
afwegn van de voordeelen van het aanhouden van den
kasvoorraad tegenover de voordeelen van zijn besteding,
den doorslag geeft.
Tot de dishssie over onderwerpen van geldtheoretischen
aard kan mede het betoog van prof. dr. W. C. Mees worden
gerek’end, volgens wien ook in de geleide economie door-
voering van het herleidingsstelsel noodig zou zijn. Geschiedt
dit niet,en wordt dus het evenwicht tusschen kosten en’
prijzen niet automatisch’ in stand gehouden, dan zal
de Overheid onophoudelijk incidenteel moeten ingrijpen,
waardoor haar taak aânzienlijk moeizamer wordt.
Dr. Hennipman bestreed dit betoog met de tegenwer-
ping, dat in het belang van het monetaire evenwicht een
automatich-mechanische aanpassing juist moet worden verworpen. Men denke bijv. aan een prijsdaling, die het
gevolg is van een verbetering in de techniek, in we]k
geval een algemeene verhoogink van het prijspeil stellig vers’torend zou werken. ‘Het gaat in dergelijke gevallen, zooals prof. Koopmans nog opmerkte, uiet om verschui
;
vingen in de waarde van het geld tegenover alle goederen,
doch om verschuivingen van het, eene goed tegenover
het andere. Het toepassen van een uniformen herleidings-
factor zou derhalve nooit voldoende zijn. Afgezien van
deze moeilijkheden in het binnenland, rijzen hij toepassing
van het herleidingsstelsel nog veel neteliger problemen
in het buitenlandsche verkeer. Gesteld eens, zoo merkte
prof. Verrijn Stuart op, dat men zich ten behoeve van de
periodieke herwaardeering van internationale schulden
wil houden aan indexcijfers, die maandelijks worden’
herzien, dan krijgt men met korte tusschenpodzen de-;
valuaties of revaluaties, die in’ het internationale verkeer
telkenmale tot onrechtvaardige verliezen en winsten aan-
leiding zouden geven. ,.Speciaal hoe het herleidingsstelsel’
‘zou moeten funtionneeren in het kader van een meer-
zijdig clearingstelsel, is
nok
een duister punt, waaromtrent
prof. Verrijn Stuart de nadere toelichting van prof. Mees
met belangstelling tegemoet zag.
Wat overigen’s”den samenhang betreft tusschen de
binnenlandsche’ en de buitenlandsche ‘geidpolitiek, is het
duidelijk, dat de twee desideMta ,,vaste koopkracht in
het binnenland” en ,,vaste wisselkoersen in het buiten-
land” slechts onder zeer bijzondere voorwaarden gelijk-‘
tijdig zullen kunnen .worden verwezenlijkt en wel uit-
sluitend, w,anneer h’et landen betreft met een volkomen
parallelgerichte ontwikkeling. Wordt in een land de
productie van bepaalde goederen gemakkelijker, dan kan
men de prijzen stabiel houden door de geldhoeveelheid
uit te breiden. Deze inflatie zal echter leiden tot verstoring
van het evenwicht in het’ internationale betalingsverkeer,
tenzij zich’ ook in de andere landen overeenkomstige ver-
schijnselen voordoen. Wil men echter de stabiele wissel-
koersen handhaven, dan moet men omgekeerd de ont-wikkeling in het binnenland ondergeschikt maken aan
invloeden van buitenaf. De heer Tj. Greidanus merlçte Qp,
dat hij zich noch aan de eene, noch aan ‘de andere doel-
stelling zou willen bihden. Dit neemt niet weg, aldus prof.
Verrijn Stuart; dat een combinatie van de twee genoemde
desiderata zeer vaak wordt verdedigd, zoowel door vele
voorstanders van de geleide economie, als dbor vele pleit-
bezorgers van de Vrije economie. In. het bijzonder bij de
laatsten is het fetichisme der stabiele, wisselkoersen wel
zeer opmérkelijk. Waarom zou men alle prijzen vrijlaten
en slechts den wisselprijs eens en’voor altijd aan banden
leggen?
Volledigheidshalve zij tenslotte vermeld, dat zich een
uitvoerige discussie ontspontusschen dr. A. Bijl en dr. Hen-
nipman
0
–
ver de vraag, in hoeverre de gelijkheid tusschen
sparen en investeeren in aanmerking komt als alternatief
criterium’ voor het monetaire evenwicht, in plaats, van de
gelijkheid tusschen prijzen en kosten, waaraan de prae-‘
adviseur de voorkeur geeft. Dit punt zou stellig niet in
het geding zijn – gekomen, indien ‘de papierschaarschte
den inleiders niet-had genoopt hun uiteenzettingen slechts
den vorm van een ,,samenvatting” te geven. In dit bij-
.zondere geval kon dr. Hennipman den debaterverwijzen
naar een artikel in het November/December-numner van het tijdschrift ,,Economie”, onder den titel ,,De norm der
geidpolitiek”, dat, hij als een aanvulling op’ zijn inleiding
wenschte beschouwd’ te zien en waarin met name het
door dr. Bijl aan de orde gestelde vraagstuk uitvoeriger
ter sprake werd gebracht. Uiteraard genoot deze aan-
vullendetoelichting bij de leden, der Vereeniging voor de
Statistiek niet die bekendheid, welke zij zou hebben
gehad, indien zij in het prae-adviës had kunnen worden
verwerkt. –
II.
.be discussie oner problemen n’an ‘concreten ‘aard.
Zooals in denaanvang van dit artikel reeds werd’aan-gestipt, betoogde prof. Koopmans in zijn inleiding, ,dat
de Overheid in een geleide economie van he
e
t type C en
i fortiori in een geleide conomie van het type B ratio-
‘neel handelt, indien’zij bij haarcalculaties en beslissingen,
l’ehalve met de door haarzelve gemanipuleerde prijzen,
tevens rekening houdt met andere ,maatstaven.
Over dit woord rationeel was dr. Ridder gevalle0
Wanneer handlt de Overheid rationeel? Indien zij’ eener-
z’ijds .stopkoersen uitvaardigt; doch. anderzijds, als fiscus,
bij het innen van successierechten uitgaa.t van de zwarte
prijzen? Zou de Overheid voorts, teneinde niet’het’odium
,van’ irrationeel handelen op zich te laden, bij het in beslag
nemen van handelsvQorraden en bij het onteigenen van.
grond; haar uitbetalingen moeten baseeren op de zwarte
prijzen? Stellig neen, want aldus zou de moraliteit van
het officiecle prijssysteem
,
worden ondergraven. Vandaar,
dat dr. Riddertôt de conclusie kwam, dat è’n,practische
èn theoretis’che overwegingen eischen, dat de’ Overheid,
wil zij aanspraak kunnen maken op het judicium rationeel
te hebben gehandeld, zich’,steeds zal moeten baseeren
op de officieele prijzen, doch dat zij darnaast rekening zal
moeten houden met de feitelijke omstandigheden,
,
bijv.
door voorrang te verleenen bij de herbevoorrading van
ondernemers, wier voorraden werden ge’orderd, of bij
den vederaankoop van land na onteigening.
Op deze philippica-an’twoordde prof. Koopmans, dat
men ‘hem geen ge”dachten in den mond moest leggen,
dié de zijne niet waren..Om zijn bedoeling te verduidelijken,’
1V
22 December 1943 .
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
417
wees hij op onderhândelinen met het buitenland over
compnsatietransacties. Tegenover den uitvoer van een
hoeveelheid koffiesurrogaat met een waarde van f 1000,—, volgens de officieele binnenlandsôhe prijzen, zal de Neder-
landsche Overheid met een geringere tegenprestatie
genoegen nemen, dan
%
tegenover den .uitvoer van een
quantum boter met êveneens eefi officieele binnenrand-
sche wâarde van f 1000,—. De binnenlandsche geldprijzen
wordèn vastgesteld mt het oog op een rechtvaardige
sociale toewijzing van goedèren ei inkomens. Zoodra het
niet meer om deze doelstelling gaat, moet de Overheid
oôk met andere ‘overwegingen.rekening houden. In de
plaats van de ,;Wirtschaftsrechnung”, uitsluitend op
grond van de prijzen, treedt een ,,Wirtschaftsrechnung”,
die zöoveel moeIijk reëele maatstaven in aanmerking
neemt.
Afgezien van dit door dr. Ridder âande o’de gestelde vraagstuk, haddèn de meeste gedachtenwisselingen die
op concreet terrein kwamen, niet betrekkihg op de huidige,
maar meer in het bijzonder op de na-oorlogsche economie.
Indien, zooals na den oorlog het geval zal zijn, .de
aanwezige geidhoeveelheid afwijkt van de hoeveelheid,
die volgens• de normen der geidpolitiek aanwezig zou
moeten zijn, :ontstaat het probleem van de aanpassing.
Vooral wanneer het gaat om, een vermindering van de
geidhoeveelheid, zal de loôalisatie van de verandering in
de geldhoeveelheid tot moeilijkheden aanleiding geven,
aldus de heer W. J. van der Woestijne. Terecht wees
voorts dr. Holtrop er in dit verband op, dat men in een
geleide econômie weliswaar de
geldhoeveelheid
kan laten
aanzwellen, zonder dat dit ernstige verstoringen teweeg-
brengt, maar dat dit feit anderzijds er toe dwingt de
potentieel aanwezige verstoringen te eeniger tijd weg te
werken. De omstandigheden leiden er toe, dat dit pro-
bleem niet wordt aangesneden véôrdat de desbetreffende
moeilijkheden zich in belangrijkemate hebben opgehoöpt.
Eerst als de potentieele verstoringen zijn opgeheven, kan
men wellicht zeggen, dat de handhaving van het m&ne
taire evenwicht in de geleide economie eenvoudiger is
dan. in de Vrije verkeersmaatschappij.
Op deze, met het oog op de huidige’. situatie zoo be-
langrijke, vraag, hoe hetmonetaire evenwicht, indien het
is verbroken, kan worden hersteld, was dr. Hennipman
in zijn inleiding vrijwel niet ingegaan. Slechtb merkte hij
op, dat de politiek,.die ten doel heeft het evenwicht te
‘.herstellen, zich zoowel kan bedienen van middelen, die
gelegen zijn bij de aanpassing der, geldverzorging, als bij
die van het prijspeil.
Naar aanleiding van deze geheel in het afgetrokkene
gehouden stelling, stelde de heer S. Posthuma de huidige
situatiè aan de orde. Zonder naar onbereikbare nauw-
‘keurigheid te’streven, meehde hij te kunnen zeggen, dat
‘de geldhoeveelheid thans ongeveer 4 milliard
f
gulden
meei bedraagt dannoodig’ zou zijn om in de werkelijke
behoften van het betalingsverkeer te voorzien. Hieruit
volgt,-volgens den heer Posthuma, dat in dena-oorlogsche,
periode aanpassing van de loon- en prijsvorming aan de
geldhoeveelheid niet hoed denkbaar zal zijf. Dan immers zoijden cumulatieve prijsstijgirfgen van zoo grooten om-
vang noodig zijn,. dat de ontwikkeling geheel aan. de
leidinggevende instanties zou ontsnappen. Een beheerscht
herstel van het monetaire evenwicht is dus alleen mogelijk
met behulp van maatregelen tot inkrimping van de geld-
hoeveelheid. Overigen zal ook rdeze aanpassing van de
geldhoeveelheid aan den goederenroom’ een moeizaam
proces zijn. –
De heer Posthuma bestreed voorts, dat men na de
wedertotstandbrenging van het monetaire evenwicht
onverwijld opnieuw den organisatievorm van het econo-
,mische leven aan de orde zbu kunnen stellen. Naar zijn
meening wordt ae evhntueele terugkeer naar een Vrije
economie niet eerder discutabel, dan nadat ook op andere
gebieden (met name ten aanzien van de directe en indirecte
‘oorlogsschade’ en van de oorlogsschulden) de gevolgen
van den oorlog zouden zijn geliquideerd.
Uiteraard erkende dr. Hennipman in zijn repliek.de,,. .juistheid van deze uiteenzettingen. Slechts vees hij er’
op, mede in antwoord op een desbetreffende, opmerking
van den heerGreidanus, dat eenige aanpassing van bonen
en prijzen .aan de gldhoeveelheid stellig zal kunnen en
moeten plaatsvinden, in verband met het feit, dat sommige
prijsve’rhoudingen. gedurende ‘den oorlog zijn verstoord en een redres beter kan geschiéden door verhooging van
relatief te lage dan door verlaging van relatièf te hooge
prijzen. Herstel van het monetaire evenwicht is weliswaar
niet de eenige of de belangrijkste voorwaarde voor een
terugkeer naar een vrij economisch stelsel, maar het is
wel een noodzakelijke voorwaarde.
Een aantal debaters maakten terloops eenige opmerkingen
nopens de meer concrete vraagstukken der buitenlandche
– geldpolitiek, zonder dat zich te dien aanzien een volslagen
gedachtenwisseling ontwikkelde. ‘Nièttehin vond prof.
Verrijn Stuart—in deze incidenteele opmerkingefi een
welkome aanleiding zijn standpunt nog eens naar ver-
schillende richtingen duidelijk te bepalen. Dit gold bijv.
voor het v&wijt van prof. dr. R. an Genechten, die
meende, datop het plan-White onrechtvaardige critiek
zou zijn geoefend. Men kon’z.i. niet de voordeelen van den
gouden standaard (automatische handhaving van vaste
wisselkoersen) nastreven, zonder de nadeelen op den koop
toe te nemen. Hiertegenover handhaafde prof. Verrijn
Stuart zijn meening, dat het plan-White, ook gegeven het
uitgangspunt, op diversegronden onaanvaardbaar moet worden geacht. .Niet alleen bestaat het gevaar, waarop
de heer Greidanus wees, dat het betalingsverkeer zal
stagneeren, zoodra de zwakke débiteurlanden de hun toe-
gedachte credietquote eenmaal, hebben uitgeput, maar
er zijn behalve technische ook twee’ fundamenteele .be-
zwaren. In de .eerste plaats zou het plan leiden tot een
internationale synchronisatie van de conjunctuurontwik-
keling, diè onder leiding zou staan’ van de Vereenigde
Staten. In het verleden is echter reeds gebleken, dat
Amerika, waar de conjunctuurtegenstellingen zeer intens
zijn; een slechte gangmaker is, terwijl, zoover kan worden
nagegaan, de opvattingen over conjunctuurbeheersching
in Amerika nog weinig vasten voet hebben gekregen. Iiet,,
gevaar lijkt daarom niet denkbeeldig, dat’ hij algemeene
aanvaarding van het plan-White de geheelwereldecbnnrnie
in inflationistische richting zal afglijden. In le tweede
plaats stuurt het plan-White aan op herstel van een
vrij internationaal betalingsverkeer in een wer’eld, van
landei met een geleide economie, waarin zobwel de pro-
ductie als de prijs-‘eia loonvorming aan banden zijn geleed.
Het is een illusie te meenen, dat men op een’ beperkt ter-
rein, ên oog wel op dat van.het internationale betalings-
‘V-erkeer, de vrijheid zou kunnen herstellen als zij elders
ôntbreekt. –
Vandaar, dat men .thans slechts dan practisch werk
verricht, indien men onderzoekt, hoe het internationale
betalingsverkeer kan worden geregeld binnen het .kader
van de geleide economie. Men moet zich verdiepen in de problemen van het verrekeriingsverkeer en .special in dat
van de meerzijdige cléaring. In deze richting ging dr. Hol-
trop, die de vraag opwierp, in hoeverre.dé bezwaren van
variabele Wisselkoersen onder een clearingrégime zouden’
kunnen worden ondervangen door het instellen van een
termijnmarkt. Een vrije termijnmarkt zou hier naar iijn.
meening niet mogelijk zijn. Heeft een kooper. zich op
termijn gedekt, dan kan dit toch niet beteelcenen, dat hij
te zijner tijd voorrang zal genieten boven andére clearing-
crediteuren. Dé Overheid zal dus zelf als tegenpartij bij termijnfransacties moeten -optreden of althans de over-
schotten .voor haar rekening moeten nemen. ,Een anderé
oplossing zou zijn, naar prof. Verrijn Stuart opmerkte,
dat de wederpartij in de clearing zekerheid zou moeten
‘stellen, waarop bij eventijeele devaluatie het weggevallen
418
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 December 1943
deel van de vordering op den debiteur zou kinnen worden
verhaald. Overigens kan de omvang van het probleem
worden beperkt door te bepalen, dat cbrrecties van den
wisselkoers alleen voor nieuwe transacties zullen gelden,
zoodat de crediteuren, die door een achterstand in de
clearing op betaling moeten wachten, hoewel hun tegen-
partij in de clearing reeds heeft gestort, niet worden ge-
dupeerd door devaluatie van het debiteurland.
In zijn mondelinge toelichting aan den aanvang der
vergadering had prof. Verrijn Stuart heistel van een Vrij
betalingsverkeer voor afzienbaren tijd een onvervulbaren wenschdroom genoemd. Met het oog op de gebreken, die het tveezijdige clearingverkeer aankleven, moet als eind-
doel van de internationale geldpolitiek in een geleide’
economie van het type B, de multilaterale clearing worden
beschouwd. Vil deze op bevredigende wijze met ‘vaste
koernn kunnei werken, dan moeten juist dezelfde voor-
waarden zijn vervuld als die, waaraan ook voor het be-
vredigend functionneeren van den gouden standaard inoet
zijn voldaan. Door deze verwijzing naar.den gouden standaard
wekte prof. Verrijn Stuart den indruk, dat hij het einddoel
van de inte natiqnle monetaire ontwikkeling ziet in
een de geheele vere – 2nzpannende multilaterale clearing.
Op dit punt bracht een discussie met den heer Posthuma
eenige opheldering en aanvulling.
Clearingregelingen, waarbij meer dan twee landen
betrokken zijn, zijn alleen mogelijk voorzoover de be-
trokken landen een gelijke economische politiek volgen,
elkander over en
–
weer vertrouwen en met name geen
angst koesteren voor devaluatie bij een of meer der deel-
genooten. Het zal dus noodig zijn, dat de universeele multi-
laterale clearing wordt voorafgegaan (en voorbereid) door
meerzijdige clearingregelingen tusschen groepen van
landen, die aan de genoemde eisch,en voldoen. Terecht
merkte prof. Verrijn Stuart op, dat men deze partieeF3
multilaterale clearingregelingen eventueel ,,regionaal”
zou kunnen noemen, mits men zich echter wel bewust blijft,
dat regional hier niet iln geografischen zin moet worden
opgevat. Het gaat om landen met gelijke of elkaar aan-
vullende economische structuur, die bereid en in staat
zijn alle eenzelfde geidpolitiek te volgen.
Het feit, dat de voorwaarden, die vervuld moeten zijn,
teneinde een meerzijdige clearing met vaste wisselkoersen
op bevredigende wijze te laten werken, juist dezelfde.
zijn als die, waaraan ook voor het bevredigende functioi-
neeren van den gouden standaard moet zijn voldaan, werd
door prof. Verrijn Stuart met nadruk’geconstateerd. Deze
conclusie was allereerst belangrijk om haarzelfs wil.
Daarnaast echter vormde zij voor prof. Verrijn Sbuart
een .aanleiding om aan het slot van zijn repliek met vol-
doening op te merken, dat de denkarbeid,’die-is gepraesteerd
hij de analyse der Vrije verkeershuishouding, begrippen en inzichten heëft opgeleverd, die ook bij het onderzoek
van de problemen der geleide economie hun waarde
alleszins behouden.
INGEZONDEN STUKKEN.
–
OVERI{E1DSBEMOEIENG MET DEN DETAÏLIIAkOEL
N
OOR-
LOOSTIJD.
Dr. E. J. Tobi schrijft ons:
De eerste vier artikelen in het nummer van. 8 December
1943, welke dehéel aan middenstandsvraagstukken zijn
gewijd, ‘vormen tezamen een uiterst belangwekkend en
-lezenswardig overzicht, hetwelk ongetwijfeld waardee
ring zal vinden bij allen, die met deze problemen van
doen hebben. Aan het slot van de bijdrage van den heer
Jongman komt echter een passage voor, welke ik niet
gaarne onweersproken wil laten.
De heer Jongman zegt daar, dat de prijspolitiek nog
niet systematisch als instrument’is gebruikt, dat mede
de saneering in bepaalde branches zou kunnen bewerken,
en hij meent zelfs, dat hier na den oorlog nog een groote taak ligt als aajivulling op andere overheidsmaatregelen.
Een eventueel gebruiken van de )rijspolitiek ter sa-
neering van het middenstandsbedrijfsleven – liever
zou ik van
misbruiken
willen spreken – meen ik ten
stelligste te moeten ontraden en veroordeelen. Immers,
manipulaties met prijzen en marges, met de uitgesproken
bedoelirg langs dezen weg zwakke ondernemers uit handel
en ambâcht het bestaai onmogelijk te maken en dus
tot
opheffing
van de onderneming te dwingen, raakt niet
alleen deze zwakke broeders, doch
alle
ondernemers in
den betrokken bedrijfstak en maakt ok4en bonafiden
middenstander elke behoorlijke prijscalculatie onmoge-
lijk. Zou mn inderdaad na den oorlok een dergelijken
weg inslaan, daP ondermijnt men voor lange overgangs-
jaren – het uitrangeeren van zaken langs dezen weg
is een langdurig en pijnlijk proces – de financieele basis
van alle bedrijfstakken, welke men met een dergelijke
procedure zou willen opschepen, en dat moet met klmn
worden ontraden. Bovendien zou het middel weinig
effectief zijn, de zwakkeren zullen maar al te geneigd
zijn op allerlei, desnoods ontoelaatbare, manieren het
effect van zulke maatregelen ongedaan te maken en
dan ontstaan volkomen ongewensc*e gevolgen op aller-
lei gebied.
Zeer’ terecht heeft de ,,iVirtschaftsgruppe Einzel-
handel” in Duitschiand zich scherp tegen een dergelijk
pogen gekeerd. In één harer publicaties wordt dâartegen
stelling genomen en uit een bespreking van die publi-catie veroQrloven wij ons w’oordelijk te citeeren:
,,Eine scharfe Kritik erfahren die Höchstspannen,
die zu einer Vernachkissigung richtiger kaufmLinnischer
Kalkulation geradezu herausforderten. Ebenso werden
die Versuche, durch Spannenklirzung cme qualitative
Auslese des Einzelhandels herbeizuflihren, heftig verurteilt.
Drücke man
–
die Spanne willkürlich zusammen, ohne die
Kostnlage der Betriebe zu berücksichtigen, so bringe
man eher die kaufmannisch gut geführten Unternehmen
zu Fall. Der gewissenloe Kaufmann findet sich schon
durch und der Inhaber des Zwergbetriebes schnallt seinen
Riemen einfach engir oder sucht sich eine zusatzliche
Tâtigkeit.”
1)
– Volkomen terecht wordt in deze bespreking geconsta-
teerd, dat dergelijke maatregelen een geheel averechtsche
uitwerking hebben; heV doel, hetwelk men zich ermede
heeft gesteld, wordt niet bereikt en de bonafide hande-
laren worden de dupe. De bespreking komt dan ook tot
de conclusie, dat ,,es auch nicht die Aufgabe der staat-
•chen Preispolitik ist, auf eine Rationalisierung hinzu-a beiten”, welk oordeel wij geheel en al onderschrijven.
De heer Jongman houdt tenslotte nog een slag om den
arm. 1-lem schijnt den tijd
–
vooralsnog niet rijp voor een
dergelijke politiek, omdat het niet te overzien is, welk
detailhandelsapparaat na den oorlog in stand moet worden
gehouden. Maar hij blijkt in elk geval weleen principieel
voorstander van het misbruiken van de prijspolitiek
in deze richting te zijn en aangezien mij een dergelijk
principieel stellingnemen geheel onjuist voo’komt, mag
ik niet nalaten daar reeds thans met den meesten nadruk
tegen te waarschuwen, hoe lezenswaardig ik de rest van de bijdrage van den heer Jongman ook vind. De
middenstand zal het na den oorlog over het algemeen
gesproken lang niet gemakkelijk hebben en ik acht het
volkomen ongewenschtiaatregelen aan te bevelen, welke
onvermijdelijk de strekking zullen hebben – indien
men erop zou willen ingaan tenminste – de moeilijk-
heden van dien stand geheel onnoodig nog aanzienlijk te verzwaren. Geheel onnoodig, want het arsenaai van
wapens om èen goede saneerig te bereiken – de heer
Jongman geeft er zelf qen beschrijving van – is waarlijk
rijk genoeg voorzien!
1
1
,,Westdcutsche Wirtscha8tszeitung”, 20. Jalirg. No. 8.
11
– S. KORTEWEG.
–
Dr. F. A. G. KEESING.
22 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
419
Naschrift.
Indien de Overheid tot de conclusie komt, dat in een
bepaalde detailhandeisbranche de verhoudingen niet
zijn;
zooals men meent, dat zij moeten zijn, zal men maat-
regelen overwegen om de misstanden op te .hêffen. Nu
ben ik het volkomen met dr. Tohi eens, dat prijspolitieke
regelingen
allëen
geen oplossing zullen brengen of eerst
op den langen duur. Hieruit vloeit, voort, dat men andere
middelen te baat zal moeten. nemen. Toch acht ik ook
dan voor de prijspolitiek een taak weggelegd, welke dan
echter een
aanQullend
karater zal dragen. Daarbij zal
er naar moeten worden gestreefd, dat de prijspoli’tieke
maatregelen, genomen ‘ter ondersteuning van de bedoelde
andere regelingen of getroffen, uit anderen hoofde,
in
dezelfde richting werken, m.a.w., er moet worden ge-
coördineerd.Dit is hetgeen ik in de door dr.Tobi gewraakte
zinsneden heb bedoeld te zeggen. Door met opzet hierin
de woorden ,,mede” en als’aanvilling op” te gebruiken,
meende ik, dat deze bedoeling dok duidelijk tot uiting
kwam. Daar het betoog van den heer. Tobi, als ik het
goed heb begrepen,’ zich richt tegen een economische
politiek, welke uitsluitend van de prijspolitiek gebruik
maakt, geloof ik niet, dat er vooralsnog zulke groote
verschillen in zienswijze zijn.
Het bovenstaande impliceert niet, dat i1 alle gevallen
additioneele prijsmaatregelen noodig zijn. Dit hangt
van den aard der te treffen maatregelen af. De Nedei-
landsche Bakkerij Stichting stelde zich bijv. destijds op
het standpunt
1),
dat, toen de Regeering het deel van de
emeeringsvoorstellen in het bakkerijbedrijf te Amsterdam
betreffende de prijsregeling niet aanvaardde, het treffen
van overige regelingen nog wel zijn nut hâd, maar dat
volledige saneering daardoor nit zou worlen bereikt.
Prijsregeling en saneering achtte men dus pnverbrekelijk
verbonden. Treft men echter zeer directe maatregelen,
bijv. door het uitoefenen van een bedrijf slechts aan
erkenden toe te staan en de overigen te dwingen te liqui-
deeren, dan is wellicht prijspolitiek overbodig.
C. D. JONGMAN.
‘) Zie ,,Economisch-Statistische Berichten” van 9 Februari 1938.
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.
HANDEL EN NI3VERHEID.
Arbeidzaken. Loonbepaling voor arbeiders in het
dorschbedrijf. Premieverhooging van de ziekteverze*kering
voor de Raden van Arbeid. Nadere regeling van den
bakkersarbeid. Wijziging van de loonregeling voor het
bloembollenbedrijf. (E.V. Nos. 27, 28 en 29; blz. 743,
759, 762 en 799).
Handel.
Verordening inzake registratie van kleinhande-
laren in groenten en fruit. Buitenwerkingstelling van een
aantal vervoerverboden. Regeling van het bedrijf der
grossiers in tabaksproductensurrogaten. Bepalingen in-
zake het voorhanden hebben en afleveren van rijwielen
en frames. Regeling inzake verkoop en aflevering van
kolenslik. Verkoopverhod voor gladiolenknollen. Wijziging
van het vervoersverbod voor bloembollen en -knollen.
(E.V. Nos. 27, 28 en 29;blz. 739, 764, 7135, 790 en 791).
Handelsnaamwet. Aanvulling van de Handelsnaarnwet
1921 met d’e bepaling, dat het verboden is een handelsnaam
te voeren, welke ertoe kan leiden, ,dat het publiek zich een
onjuiste voorstelling vormt van de onder dien naam ge-
dreven zaak. (E.V. No. 28; blz. 759).
Hout. Wijziging van de uitvoeringsbepalingen der Hout-
beschikking 1941, No. 1. (E.V. Nos. 28 en 29; blz. 758
en 784). .
Industrie. Verordening inzake het voorhanden hebben
van maal- en pletinrichtingen. Wijziging der Chemishe,
productenbeschikking 1941, No 1. Regelingen inzake
verwerkingscontingenten voor edelstaal. Uitbreiding van
de afleveringsbeperkingen voor metalen huishoudelijke
artikelen. Wijziging van het vrgunningstelsel inzake de
vervaardiging van schakelinstallaties. Besluit inzake
inlichtingenplicht voor fabrikanten van rietmeubelen,
fijnmanden en mattenkloppers. (E.V. Nos. 27, 28 en 29;
lilz. 731, 734, 762, 784 en 788).
In- en uitvoer. Béschikking inzake het in- en uitvoer-
monopolie voor akkerbouwproducten. Vaststelling van
bepaalde contingenten voor het handeisverkeer Nederland-
België. Nadere regeling inzake keuringsvoorschriften bij
i.fitvoer van boomkweekerijproducen (E.V. Nos.. 27,
28 en 29; blz. 739, 757 en 790).
Organisatie Bedrijfsleven. Wijziging van het Derde
Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven met betrek-
king tot eenige tuchtrechtelijke bevoegdheden. Besluit
inzake de verordenende bevoegdheid der Bedrijfsorgani-
saties Voedselvoorziening. Instelling van de vakgroep•
Groothandel in muziekinstrumenten, van de sectie Tus-
schenpersonen in metaaldoeken en vilten, de sectie Export
van. de vakgroep Groothandel in auto- en motorbanden,
eenige secties van de vakgroep Groothandel in visch,,
de secties Vrijwillige filiaalbedrijven en Winkeliers-inkoop-
ereenigingen bij de vakgroep Groothandel in kruideniers-
waren, de sectie Woningbouwvereenigingen bij de onder-
vakgroep Exploitatie van en handel in onroerende zaken.
W
7
ijziging der instellingsbeschikking van de vakgroep
Groothandel in electrotechnische producten. Instelling
van een vakgroep Wisselkantoren. (E.V. Nos. 27, 28 en
29; bla. 730, 738, 764, 790 en 792). Prijsregelingen. Nadere voorschriften van den Gemach-
tigde voor de Prijzen met betrekking tot de calculatie-
voorschriften voor lederen drijfriemen, vaststelling van nieuwe maximum-prijzen’ voor huisbrand- en fabrieks-
turf, voor lijk- en crematiekisten en voor kalkeieren en
koelhuiseieren, vaststelling van tarieven voor sleepwerk
en de internationale binnenscheepvaart,:van verkoopprijzen
voor kaardafyal1en van vies, van maximum-prijzen voor
geneeskrachtige krüiden, voor inmaakglazen en voor
generatoranthraciet. (E.V. Nos. 27, 28 en 29; blz. 734,
739, 758, 765, 768, 769, 788 en 790).
Reclame. Aanw,ijzingen van den voorzitter van de
bedrijfsgroep Detailhandel betreffende, dienstbetoon en
etalagereclame. (BV. No. 27; blz. 738).
Rijksbureau. Instelling van een Rijksbureau voor glas-,
keramiek- en houtproducten, waarin de bemoeiingen
met deze producten van het Rijksbureau voor verwer-
kende industrieën en het Rijksbureau yoor hout zijn
ondergebracht. (EV. No. 27; blz. 732).
Steunregeling Stilgelegde Bedrijven. Goedkeuring van de
ontworpen steunregeling voor de stilgelegde bedrijven in
de bouwindustrie. (E.V. No. 29; blz. 788).
Verzekering. Besluit inzake aanmelding van tusschen-
pérsonen in het verzekeringsbedrijf. Regeling van de
verzekering voor zgn. laadpioegen in het spoorweg-. en binnenscheepvaartverkeer. .(E.V. No. 29; blz. 794)
Vestigingswet Kleinbedrijf. Verlenging van de op grond
van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 afgekondigde zgn. sper’i’egeling voor den kleinhandel in ijzerwaren.
(E.V. No. 28; blz. 765).
LANDBOTJV EN VO’EI)SZLVOORZXEMNG.
Bloernkweeketij. Afkondiging van de Teeltverordening
1943 voor de verschillende hoofdsoorten bloembollen.
Richtlijnen inzake de overschrijving van teeltrecht voor
bloembollen. (E.V. No. 29; blz. 798).
Groenten en I’ruit. Verordening inzake vrachtkosten
bij den export van groenten en fruit. Wijziging der fust-
regeling 1943 voor groenten en fruit. (E.V. Nos. 25 en 26; blz. 681 en 704).
Indeeling van het land in consumptie-gebieden voor
groente en fruit. Regeling inzake de uitoefening van de
fuiicties van exportleider en commissionair of tusschen-
persoon voor den export van groente en fruit. (E.V. Nos.
28 en 29; blz. 772 en 791).
– 420
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 Dacemb3r 1913
Landbouw, Besluit inzake overgang van rechten en
verplichtingen der Nedei’landsche Akkerbouwcentrale,
MeeIentra1e, N. 1 .C.A. en Nederlandsche Aardappelmeel-
centrale aan het Aan- en Verkoop bureau van Alkerbouw
–
producten (A.V.A.). Regeling der voorziening meI paarden
en landbouwwerktuigen. Besluit inzake verplichte kool-
zaadteelt oogst 1944. Beluiten inzake inzameling en prij-
zen van inlandsche scheerwol. Verordening inzake het ver-
werken van granen, zaden en peulvruchten 1942. Inventa-
risatie van landbouwtractoren. Besluit inzake den in- en
uitvoer van monopolieproducten. Afkondiging der stroo-
regeling 1943. Bekendmaking van het teeltplan zomerolie-
zaden. Wijziging der verordening Bodemproductie 1943.
Verordening inzalce gedorschte blauwmaanzaadbollen 1943.
(E.V. Nos. 19, 20, 21, 22, 24, 25 en 26; blz. 513, 527, 556,
557, 572, 608; 643, 681 en 714).
Verordening inzake het vervoeren en af- leveren van
suikerbieten van den oogst 1943. Besluit betreffende
de verplichte inlevering van kool- en raapzaad. (E.V.
Nos. 27 en 29; blz. 734 en 798).
Oliën en Vetten. Vaststelling van de te betalen heffing bij aflevering van margarine door fabrikanten op f 55,70
per 100 kg. (E.V. No. 28; blz 762).
Opheffing Centrales. Beschikkingen, waarbij met ingang
van 1 Noyember 1943 de Centrale voor èieren en.pluimvee,
de Veehouderijcentrale èn de Zuivelcentrale zijn opge-
heven. (E.V. No. 29; blz. 785).
Stroo. Beke’ndmaking van het bedrijfschap voor hooi,
stroo en ruwvoeder, waarbij erop gewezen wordt, dat’
binnen korten tijd een export van stroo, tot een hoevee-
heid van minatens het te verwachten stroo-overschot voor
geheel Nederland, zal moeten plaats vinden en dat daar-
om dentelers wordt aangeraden hun stroo niet tegen elken
prijs te verkoopen. (E.V. No. .28; blz. 765).
Surrogaten. Gewijzigde tekst van het besluit inzake het
pluk- en verzamelverbod van bladeren. Nader Besluit
inzake de samenstelling van Regeeringskoffiesurrogaat.
(E.V. Nos. 19, 20 en 27; blz. 527, 546 en 734).
Vee. Regelingen inzake het verstrekken van aankoop-
vergunningen voor rundvee en
1
vergunning voor huis-
achting van schapen. Wijziging van de procedure ten
aanzien van bezwaarschriften inzake de veehouderij.
Mededeeling inzake vôôrlevering voor den aanslag van
rundvee 1944. (BV. Nos. 28 en 29; blz. 772 en 798).
Veevoeder. Regeling inzake schadeloosstelling voor be-
reiders van mengvoeder. (E.V. No. 27; blz. 734).
Visseherj. Beshiit inzake regeling, van de visscherij op het IJsslmeer. (E.V. No. 28; blz. 772).
GELD-, CREDIET- EN BANKWEZEN EN BELST1NGEN.
Bankbiljetten. Nadere besluiten met betrekking tot de
waardeloosverklaring van bankbiljetten van f 1.000 en f500. (E.V. No. 19; blz. 522).
MAANDCIJFERS.
Maandcijters.
en
weckeijters betreffende den economischen toestand
van
Nederland.
(Centraal Bureau voor de Statistiek)
t
–
1942
143
Omschrijving maahcicijfers
Eenheid
Nov.
Dec.
Jan.
Febr.
Mrt.
1
Apr.
1
Mei
1
Juni
Juli
Aug.
1
Sept.
Oct.
1
Nov.
Giroverkeer.
1
Nederlandsche Bank
.
. .
11.000.000
2297
3669
2239
2483
2682
2756
2708
2414 2744
3945
2059
2254
Postchêque- en
Giiodienst
t 1.000.000
1736
1695
.
1692
1629
1691
1549
1906 4907
2682
1974
1816 4846
Rentestanden.
Wisseldisconto Nederl.Bak
%
–
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50 2,50 2,50
2,50
,50
2,50
2,50
2,50
2,50
Prolongatiereute, A’dam
– .
%
‘2,25
2,25
2,25
2,25 2,25
b2,25
2,25 2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
Callgeldnoteeringen,,,..
%
1,25
2,22
1,35
1,25
1,56
1,94
1,36 1,28
1,00 1,00 1,00
.1,00
1,00
Rendement obiig.
‘)
,,
. .
% –
3,62
3,57
3,50
3,48
3,45
3,41
3,37 3,39
3,47
3,48
3,54
3,46
3,39
Hypotheekrente onroerende
%
4,12
4,13
4,05
4,08
4,00
4,01
3,87
4,03
4,06
4,09
4,05
4,07
goederen
……………..
Hypotheekrente schepen
. .
%
4,97
4,97
4,99 5,17
4,95
5
1
01
4,87
‘4,86
4,98
5,31
4,84 4,75
Koersen van aandeelen.
Algemeen
indexcijfer
. . . .
1930=100
128,9 135,9
1.41,3
151,4
150,4
151,8
152,5
152,4
451,9
151,7
152,1
152,1
Nijverheid
…………..
1930=100
164,5 173,9
184,2
201,6 200,5 202,7
.203,6
203,3
202,6
202,1
202,8
202,8
W.O.
prod.middtlen industr.
1930=100
463,3
170,9
179,7 196,2
196,6
198,6 199,8
1’99,2
198,3 197,6
198,8
199,0
cons. goederen industr.
1930=100
166,1
177,7
190,1
208,2
205,7
208,0
208,7
208,8
208,2
208,0
208,0
208,0
Spaarbanken.
Rijkspostspaarbank, inlagen’
11.000.000
13,63 16,05
18,93
19,30
42,30 36,50
37,88 33,49
‘37,21
32,48
27,62
28,83
Rijkspostspaarbank,
terug-
f1.000.000
9,86
8,58
9,02
1227
12,37 11,26 41,78
betalingen
Bijzondere spaarb., inlagen
t 1.000.000
10,46
16,73
15,29
23,83 20,76 28,49 12,79
24,79 28,92
24,36
13,92
28,51
14,02
26,24
12,43 22,57
22,92
………….
Bijzondere spaarbanken, te- rugbetalingen
………..
f1.000.000,
15,09
15,31
14,12
11,89
25,12
15,33
14,78
13,11
15,08 15,64
12,60
12,62
Hypotheken
(nwe; irischrijv.)’)
. .
.
‘
–
f1.000.000
33,84
‘35,25
22,34
24,90
31,89 87,58
62,32
28,54 29,53 25,74
25,30
21,65
11.000.000
25,37 29,70
17,71
20,07
26,77 80,65
52,69
22,82 25,02
21,65
21,51
17,91
61.000.000
8,13
5,21
4,33
4,32
4,60
6,53 9,33
5,35 4,19 3,69
3,68
3,64
11.000.000
0,43 0,34
0,30
‘
0,51
0,52
0,40
-0,30
0,37 0,32
0,40
0,11
0,10
Totaal
………………
Werkloosheid,
‘.verktoozenzorg.
–
w.v. op gebouwen
……..
op landerijen
…….
Geheel werkloozen
1.000
.
39 39
36
30
26 25
23 20
16 15 14
914
op schepen
………
–
1.000
26
17
16
13 10 10
9 9 8
7′
7
§
7
Tewerkgestelden
……….
Geplaatsten in Duitschi.
3
)
1.000
256 263
271
281
296 302 312 350 372
379 380
381
Frankrijk
1.000
37
37
371
37
371
37
3.7
37
37 37 38
38
1943
Omschrijving
weekcijfeis
Eenheid
c/)
–
co
z
Jvecterlanctsche .tiank (Maan ciaQ)
Binnenlandsche wissels
t 1.000.000
1
1
—
-Papier
op
het buitenland
.
1 1.000.000
2652 2699 2740 2778 2779 2813 2854 2893 2911 2951 2998 3041
3074
Bankbiljetten en assign. in
omloop
…………….
11.000.000
2942 2978 3007 3041 3099 3148 3134
3156 3205 3218 3240 3271 3326
Beleeningen
…………..11.000.000
139
140
138
138
139
137
136
137
137
135
136
135
135
Rek.Courant saldi v.anderen
601
641
673
675
621
629
651
674
656
669
666
683
642
Speciale rekening ……….11.000.000
156
125
100
100
100
100
400
100
100
101
132
101
116
Diverse rekeningen ……..11.000.000
12
9
7
4
6
5
6
5
8
6
ii
7
8
Rentestand,en.
.
.
Cailgeldiloteeringen ….. …
‘
%
1,00
1,00
1,01′
1.00
1,00
1 .00
4,00
1,00
1,00
1,001 1,00
1,00
1,00
Rendement oblig.(Woensd.)
%
3,53
3,55
3,6fl
3,54
3,54
3,49
3,43
3,42
3,43
3,38
3,37
3,38
3,37
§) = voorioopige cijfers.
1)
Gewijzigde reeks.
6
Staatsleeningen,
3
Provinciale en Gemeente-leeningen en
2
pandbrieven. ‘).Hieronder
niet begrepen enkele hypotheken, waarvan de geldschieter niet bekend is. ‘) Na aftrek van teruggekeerden.
22 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
S
421
•
Aan de lezers van de Economisch-Statistische Berichten”.
Betr.:
compensatieregeling.
Bij de omzetting van het weekblad ,,Economisch-Statistische Berichten” in een maandblad is in een bijlage bij
de ,,E.-S.B.” no. 1419, d.d. 31 Maart 1943, aan de lezers medegedeeld, dat het Nederlandsch Economisch Instituut ernaar
zou streven compensaties te zoeken tegenovr dewegvallende prestaties. Daarbij werd met name genoemd de verlenging van den geldigheidstermijn der abonnëmentsgeldeji. Sedertdien heeft de situatie zich echter tot onze vreugde gewijzigd,
zoodat met ingang van 1 September ons blad wederom werd omgezet in een 2-wekelijksch blad, terwijl 1 November
wederom toestemming tot het wekelijks verschijnen werd ontvangen.
In verband hiermede lijkt het ons juister thans het vaststellen der compensatieregeling niet langer uit te stelleii.
Het papier, waarop de ,,Economisch-Statistische Berichten” sedert 10 Maart zijn verschenen, is aanzienlijk minder
van kwaliteit dan dat der voorafgaande nummers en is op den duur niet houdbaar. Vooren blad als de ,,E.-S.B.”, dat
sterk een documentair karakter draagt, heeft dit ernstige nadeelen. Deze nadeelen verdienen des te meer overweging, door.
dat, door de verhooging van de .verschijningsfrequentie, het aantal nummers, waarvoor dit geldt, aanzienlijk is to
genomen. . –
In verband daarmede heeft de redactie,.,mede in antwoord op een suggestie uit den kring der lezers, besloten liever
dan een kwantitatieve een kwalitatieve compensatie te bieden. Deze compensatie zal hieruit bestaan, dat aan de lezers
‘het gedeelte van den jaargang 1943 van 10 Maart af – waarvan het zetsel daartoe expre; is vastgelegd – zal worden
nageleverd voor de rèeds voldane betal’ngen op een goed houdbare papiersoort, zoodra deze weer verkrijgbaar zal zijn.
Deze regeling is door den Dienst van den Gemachtigde voor de Prijzen goedgekeurd bij Prijsvaststelling No. 052. IM. 312.
Met het oog hierop verzoeken wij den lezers, die van dit voorstel gebruik willen maken, onderstaande strook in te
vullen en te zenden aan de administratie der ,,Economisch-Statistische Berichten”, Nieuwe Binnenweg 175, Rotter-
dam-C., en bovendien het gedeelte van den jaargang 1943 vôér 10 Maart, dat noá op behoorlijk papier is verschenen,
te bewaren.
Wij hopen, dat de lezers der ,,E.-S.B.” deze compensatie, welke zoo nauw mogelijk aansluit op het karakter van het
blad, zullen kunnen kvaardeeren.
–
Rotterdam, 15 December 1943.
Redacteur-Secretaris
Aan de administiatie der•,,Economisph-Statistische Berichten”,
Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam-C.
Ondergeteekênde
..
………………….. ………………………………………………………….
Adres:
………………………………………………………………………………………
verklart hiermede prijs te stellen op gratis nalevering van de sedert 10 Maart 1943 verschenen nummers der ,,E.-S.B.”
op goed houdbaar papier, conform het compensatie-aanbod d.d. 15 December 1943.
Belastliigen. Resolutie inzake vrijstelling van invoer-
belasting voor ruwe edelsteenen en half-edelsteenen, resti-
tutie van invoerbelasting op waisproducten uit België,
vrijstelling van de Vennootschapsbelasting voor de rechts-
persoonlijkheid bezittende personeelfondsen. Besluit inzake
de provinciale en gemeentelijke opcenten voor de perso-
neele en grondbelasting. (E.V. Nos. 19 en 25; blz. 528,
59 en 690).
Resolutie inzake toepassing der loonhielasting hij aan-
neming van werk in het land- en tuinbouwbedrijf.
kl.V.
No. 29; blz. 801).
Betalingsverkeer met het buitenland. Besluit inzake de
regeling van het betalingsverkeer met Denemarken.
Wijziging van de clearingkoersen in het betalingsverkeer
met Italië, waarbij voor transacties tot en,met 15 Sep-
tember 1943 de oude koers ad 9,91 geldt, voor.na
dien
datum afgesloten transacties is de koers vastgesteld op
R.M. 10 per 100 lire, dat is een lirekoers van 7,54. (E:V.
Nos. 27, 28 en 29; blz. 732, 757 en 784).
Bouwspaarkassen. De toetreding van nieuwe deelnemers
tot bouwspaarkassen is, bij wijze van overgangsmaatrhgel,
voorloopig van overheidswege stopgezet. (E.V. No. 27;
“Ns. 740).
Deiezenregdiuigen. Besluit,
‘waarbij
het deviezenreis-
en grensverkeer wordt herzien. Deviezenregeling voor het
binnenscheèpvaartverkeer naar België. (E.V. Nos. 28
en 29; blz. 757 en 784).
Effectenliandel. Bepalingen van de Vereeniging voor den
Effectenhandel inzake minimum-provisie. (E.V.,No. 19;
blz. 521). Omzetbelasting. Nadere resoluties inzake de heffing dei’
omzetbelasting met betrekking tot gevorderde machines, werktuigen e.d., het.crouponeeren van huidn, safe-loket-
ten, en het verzekeringsbedrijf. (E.V. Nos. 19, 21 en 26;
blz. 528, 529, 575, en 708). Uitstel van rente en aflossing. Besluit betreffende uitstel
van rente en aflossing van leeningen. (E.V. No. 19; blz. 522).
Waardepapieren. IJitvoeringsbeschikking van het be-
sluit betreffende de aapgifte en levering van, waarde-
papieren. (E.V. No. 23; blz. 625).
VERVOER.
-‘
Vervoerswezen. In werking treden van de Eerste uit-
“%eringsbeschikking Autobevrachtingsbèsluit II. Regeling inzake verstrekking van houten iijwielbanden.’op ,de bon-
nen. Reorganisatie vande’Eigen Vervoerders Organisatie.
(E.V.O.). (E.V. Nos. 20 21 en 22; blz. 554, 569 en 594).
Wijziging van de organisatie van het wegvervoer.
Verordening inzake het in-s en uitladen bij het spoorweg
–
en binnenscheepvaartverkeer. Beschikking ingaande ver-
voerbeperking bij de spoorwegen, waarbij bepaalde
goederen niet meer als stukgoed (zoowel voor binnen-
als ‘buitenland) worden aangenomen; deze’ beperking
geldt nietvoor weermachtsgQederen.,(E.V. Nos, 2 en 29;
blz.. 768, 769 en 794).
13Dec. ’43 . 4.050.895
6 ,, ’43 ‘ 4.011.977
29 Nov.’43, 4.006.209
22 ‘4. 3.973.240
15
’43 2.930.009
8
’43 3.882.926
1,
’43
3.842.754
6M
,
ei ’40
1.473.319
Data
Munt,
open marhtpapier, Munimate-
beteenin
gen, voor-
riaat en
schotten a/h. Rijk
deviezen
‘)
en diverse
rekeningen
‘)
1
6.265.450 4.237.278 4.221.293
4A92.622
4.149.300
4..098.779
4.071 .7.92
1.474.306
l4Z.LlI
152.957 143.008 147.306 147.169
163.719
156.802 248.256
Totaal
1
Totaal
act iva
. L
opeischb.
1
schulden
4.124.821
4.098.791 4.083.864
4.055.750 4.037.929
3.987.570
3.246.891
1.424.016
422
. .
.
22 DECEMBER 1943
A/fiibetische
Ii; dcx Overheidsrnaatregelen
‘p economisch
gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1942 het
Jaarregistér 1942, laatste bladzijde)
Blz
Blz.
Blz.
Aangifte
van
sarden
………….
.
110
Hout’e.
cl
…………………..
344,
419
Sierteelt
…………………..
12,
83
Advertenties
………………
69, 364
Industrie
12,
25,
26,
40,
54,
69,
110,
124,
Sleepvaart
………………..
110,
124
Arbeidszaken 25, 158, 195, 258, 344, 359, 402,
1,58, 195, 258, 344, 360, 401, 419
Spertijden
……………………
26
419
Jacht
………………………….360
Steunverleening stilgelegde bedrijven
26,
40,.
Bankbiljetten
…………..
258, 345, 420
Kartels
………………….159,
344
195,
345,
360, 402,
419
Bankwezen
………………..
345, 375
Kleine
zelfstandigen
…………….402
Stroo
…………………………
420
Bedrijven
…………………….
258
Landbouw 26, 40,
83,
110,
124,
159,
173,
Surrogaten
………………..
361, 420
Belastingzaken
……..
12,
345, 375, 421
345, 360, 420
Tabak
………………….
–
124, 402
Betalingsverkeer m. ii
buitenland
12, 421
Landstand
………
………….. ‘-
110
Textiel ………………69, 173, 360,
402
Binnenvaart
……….110,
124, 345, 375
Logiesgelegenheid
……………124,
173
Tuinbouw
……………..
110,
124,
361
Blauwmaanzaadkaf
……………..
54
Loonbelasting
…………………..
54
Vee 26,
110,
124,
159,
258, 345,
361,
402,
Bloemkweekerij
……345,
360, 402, 419
Losdagen
……………………..54
420
Boekhouding
………………….
158
Motorbraiidstof
………………..54
Veevoeder
………………..
361, 420
Bosschen
………………..
360, 402
De
Nederlandsche
Bank
…………375
Vennootschapsbelasting
…………
54
Bouwnijverheid
………………….
69
Normalisatle
…………………..402
Verbeurd’verklaarde voorwerpen
……
213
Bouwspaarkassen ………………..
421
0110fl en
vetten
…………40,
344, 420
Vervoer ……83,
110,
173,
345,
375. 421
Buitenlandsche handel 25,
82, 110, 124,
158,
0mzetbelasting
.
12, 54, 124, 345, 375,
421
Verzekering
……………..
83,
110,
419
402, 419
Ondernemingsbelasting
…………..159
Vestigingswet ‘Kleinbedrijf ..
345, 360, 419
Chemihe producten
……………..
25
Opheffing Centrales
…………….420
Visscherij
…………124,
159, 402, 420
Circulatie
……………………..
376
Organisatie
bedrijfsleven
12,
25,
172,
195,
Vleesch’
………………………..
124
CoOperatie
……………………
12
344, 360, 402, 419
Voedselvoorziening
. .
26, 159, 173, 258, 403 Deviezen
regelingen
…………….
42b
Pacht
……………………110,
258
Voorraden
……………………
258
Druk- en stencilwerk
…………….
401
Papier
……………………344,
360
Vordering
……………………..
26
Economische
rechtspraak
……25,
360
Pluimvee
…………..40,
124,
173,
345
Waardepapieren
…………….
124,
421
Effecten
…………..124,
345,
375,
421
Prijsopdrijvings- en hamstervet 1939.. 360
IJzer
en
staal
…………………..
402
Evacuatie
……………………
158
Prijsregelingen
12,, 26, 40,
54,
83,
110,
124,
Zaden
……..
’26,
110,
173,
345,
361, 403
Fruit’
……………………
110,
419
159, 195, 258, 344, 360, f.02, 419
Zuivel..
12,
110,
124,
159,
345,
361, 403 Groenten
…………………..
110,
419
Reclame
………………….360,
419
Grond
………………..
39,
360, 401
Rente
en
aflossing
………………421
Handel
12,
25,
39,
82,
110, 195,
258,
344,
Rijksbureau
……………………419
360, 402, 419
Itijnvaart
……………………110
Handelsnaamwet ………………..
419
Schade
……………………….402
Hotels,
enz.
……………………
39
Schapen
……………………..110
DE NEOERLANDSCHE BANK.
STATISTIEKEN.
(Voornasmste posten In duIzenden guldens)
t
.
STAND
VAN ‘s
RIKS
KAS.
Vorderingen
.30 Nov. 1T1
7Dec. 1943
in guldens
in guldens
Saldo van
‘5
Rijks Schatkist
–
bij De Nederlandsche Bank
20.366.949,22 31.336.890,22
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
811.1 54,72
618.208,85
Voorschotten op ultimo Oct
–
1943 aan cle gem. verstreKt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom
der
pers.
bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
•
lastingen dn op de vermo-
.
23.975.038,19
‘17.834.060,64
gensbelasting
………..17.884.060,64
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
324.025 383,19
Idem voor Suriname
1)
8.635.977,58
8.635.977.58
Idem voor Curaçao ‘)
87.986,55
87.986,55
Kasvorcl.
wegens
credietver-
strekking a. h.
buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-
Daggeldieeningen tegen onder-
pand
…………..
. …
– –
Saldo der postrek. van Rijks
249.065.511,29
228.283.50,34
Vordering op het Alg. Burg.
……
comptabelen
………….
Pensioenfonds’)
– –
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ‘)
. . .
181.506.231,76
1
180.456.632,05
Verolichtin gen
—
1
.S”chatkist
ankassig-
Bankbitiet-
Saldi
J3
naliën en
1
Saldo Rijk
pap ier
Data
ten in
om-
1
in R/C
diverse
R/C (D/C)
recht str.
loop
rekeningen
onder-
J
‘
gebracht,
13 Dec.
43
3.383.718
741.015
71.753
t C. 120.239
–
6
,
’43
3.360.879
737.861
69.575
1 C.
135.963,
–
29 Nov. ’43
3.325.768
1758.017
68.568
1 C.
115.527
–
22
,,
’43
3.270.955
784.734 68.994
1
C.
95.998
–
15
,,
’43
3.239.518
798.340 42.505
C. 131.890
–
8
,,
’43
3.218.076
769.449
42.341
1
C.
98.340
–
’43
3.204.593
1755.989
42.298
1 C.
88.341
–
6 Mei
’40 1.158.613
1255.174
10.230
1
C.
22.9132
–
Voorschot door.Oe Nee. JIanic
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt – –
Voorschot door De eed. Bank in reken.-cour. verstrekt
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
. ‘……………..-
–
Schatkistbilietten in’omloop.
6.736.000,-
6.736.000,-
Schatkistpromessen in omloop 2.950.600.000,-‘) 3.041.700.000,-
5
)
Daggeldleeningen …………..
Zilv,erbons in omloop
217.284.806,-
218.096.305,-
Schuld op ultimo Oct. 1943
aan de gem. wegens a. h. uit
te keeren hoofds.
cl.
pers.
bel., aand. i. d. hoofds. d.
grondb. e. cl
. gem. fondsb.
alsm. opc. gp
die bel. en op
de verniogensbelasting
–
–
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘) ………….10.323.413,26
14.149.236,35
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.’) ………….602.903.026,91
624.412.840,86
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’). ……………..
…3.562.790,41
3.571.960,46
Id. aan div.instellingeï’l ‘) .
174.454.175,31
199.751.174,31
‘)In rkg.-crt. met ‘s Rijks
Schatkist.
‘)
Nihil.
‘) Nihil.
1)
Ingevolge’de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
porteuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.
OEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË
EN
VAN DE E5HSSIEBANI{ TE BRUSSEL.
(in mill. Francs)
T1
0
,5
=5
1
40-
‘Q
.a
,
cb’
O
”
1
i
9 Dec. ’43
ïYö
iÏVÎ
i’ï
82.435
1
6.922
t
4.918
2 Dec. ’43
75.358
959
16.447
2.126
82.083
1
7.028
1
5.340
25 Nov. ’43
75.327
898 16.031
2.142
81.448
1
6.847
1
5.297
18
,,
’43 74.877
845
16.306 2.650
81.393
1
6.893
l
4.985
11
,,
’43 74.367
847
15.394
17.354
2.091
81.528
1
6.900
t
5.330 8 Mei
’40
23.609
695
1.480
29.806
1
–
1
990
Verantwoordelijk,voor het red. gédeelte: Drs, M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f
20,85 per jaar,
(Prijsvaststelling No. 052 IM. 312). Prijs per nummer 50 ct, P 129911.
–
K 2193.
3
/