7
15 DECEMBER 1943
‘AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisc
h~Statistische
–
–
*
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
1
t
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
28E
JAARGANG
WOENSDAG 15 DECEMBER 1943
No. 1434
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
M. F. J. Gooi (Redacteur-Seiretaris).
H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnementsprjs van het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maa,dbericht, franco
p. p. in Nederland / 20,85* per jaar. Buitenland en ho-
loniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per uit imo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het blad gratis, en genieten een reductie op de verdere ‘pu-
blicaties. Adreswijzigingen”op te geven aan de.administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38340.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-
pçrk, Rotterdam (G.).
Advertenties voorpagina / 0,28 ‘per mm. Andere pagina’s
/ 0,22 per min. Plaating bij abonnement, volgens tarief.
COMLPENSATLEREGELING.
Voor de uitwerking van de, bij onze circulaire d.d.
31
Maart ji;, in’ uitzicht gestelde compensatieregeling,
verwijzen wij de lezers naar de binnenzijde van den
achteromsiag van dit nummer.
INHOUD:
Blz
De Nederlandsche landbouw: en industriepolitiek in
het decennium véÔr den oorlog door
Mr. P: A. •
Blaisse
………………………………392
De nieuwe waterweg van Rotterdam naar zee
1856-1863 II
door
Mr. C. W. de Vries ……..396
De ,aardappelmeelindustrie in Nederland door
J. J.
Drenth
…………………………….398
Overheidsnaatregelen
op
ecôno-
misch
gebied ……………………..401
Maandcijfers
Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-
sche groote banken
eti
van het Nederlandsche
bedrijf der Nederlandsche Handel-Maatschappif 402
S t a t i s t i e k e n
‘Bankstaten ………………………………403
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De daling van de saldi van anderen, die in de
4
beide
voorlaatste weken was te constateeren, als gevolg van
het feit, dat de biljettenomloop sterker steeg dan de bui-
tenlandsche wisselportefeuille van De Nederlardsche
Bank, heeft deze week weer plaats gemaakt voor een
aceres van het geldmarktsurplus. Van beteekenis voor de
marktverhoudingen is dit overigens niet, omdat, zooals
wij in ons vorig overzicht reeds deden uitkomen, het
aanbodsoverschot toch zoo groot is, dat een betrekkelijk
geringe wijziging ,daarin volkomen irrelevant is. Alleen
werkelijk omvangrijke mutaties zouden op het oogenblik
de marktpositie kunnen veranderen, zooals bijv. de dling
van buitenlandsche wisselportefeuille en goudvoorraad ad
tezamen rond £
350
millioen, die in April van het vorige
jaar te registreeren. viel.
– De handel op de
wisselmarkt
blijft beperkt tot posten
van zeer geringen omvang; men kan dan ook zeggen,
dat de markttarieven meer nominale dan reele beteekenis
hebben. Onder die omstandigheden zijn zij natuurlijk
allerminst een zuivere indicatie van de marktverhoudingen.
Vele geidgevers zouden er niet aan denken om op eenigs-
zins omvangrijke schaal het langere papier, indien zij. dat
zoudén kunnen krijgen, op de huidige noteeringen te
verwerven.
De
obligatiemarkt
heeft in de afgeloopen weelc niet veel
verandering ondergaan. Opyallnd was bijv. de uitermate
vaste stemming van de
3%
Nederlana
1937,
een leening,
die, orrdanks haar zeer langen looptijd, reeds permanent
overschat was, doch die in de laatste weken relatief nog
weer sterker overgewaardeerd werçl: Hetzelfde geldt
voor een aantal andere
3%
leeningen, zoo bijv. de leening
Noord- en Zuid-Holland, di& regelmatig gevraagd bleken.
In dit kader verdient ook vermelding de naar verhouding
zeer omvangrijke omzet in een incourante leening als de
3%
de Bilt. Men vraagt zich af, uit welke bron de reeds
maanden lang te constateeren vraag naar verschillende
vooroorlogsche leeningen stamt, die het koerspeil van dat
materiaal zoo buiten proporties tot de nieuwe staats-
leeningen heeft opgeschroefd, ondanks het feit, dat er
vrijwel onophoudelijk uit hoofde van ruiltransacties aan-
bod in de overschatte ïeeningen viel waar te nemen.
Op de
aandeelenmarkt
bleven de omzetten natuurlijk
gering. Alleen is weer eenige levendigheid gebracht door
een paar nieuwe emissies van overigens geringen omvang,
zooals trouwens dé meeste in den laatsten tijd gelanceerde
uitgiften. De Automatic Screw Works verhoogt ten tweede
male in oorlogstijd het kapitaal en Kempke’s Meubel-
fabriek verdubbelt het kapitaal, terwijl tegelijk voor het
eerst beursnoteering wordt. aangevraagd. Het laatste
bedrijf behoort tot de steeds in aantal slinkende onder-
nemingen, die ook thans nog behoorlijk verdienen.
1
392
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
’15 December 1948
DE NEDERLANDSCHE LANDBOUW- EN
INDUSTRIEPOLITIEK IN HET DECENNIUM
YWR
DEN OORLOG.
In den loop van dit jaar heeft de Lardbouwcrisiswet
1933 haar eerste decennium beleefd. Weinig’heeft men bij
haar totstandkoming kunnen vermoeden, dat het hier
een maatregel ,,a double usage” zou betreffen en dat deze
wet een grordslag zou bieden voor bemoeiing met den
landbouw zoowel onder omstandigheden van benauwen-
,,çlen overvloed als van acute schaarschte. Juist de hevig-heid van de crisis, welke zij bestemd was te bestrijden, is
aanleiding geweest haar het karakter van een blanco-
volmacht aan het uitvoerend gezag te verleenen, welke
ijolmacht met geringe wijzigingen ook in een volkomen
tegengestelde situatie kon worden gehanterd. Hoewel
onze voedselvoorziening dientengevolge formeelnog steeds
mede met behulp van de Landb’ouwcrisiswet wordt ge-
reglementëerd, heeft het o.i. zeker zin de phase, waarin
deze wet voor haar oorspronkelijk bedoelde bestemming
werd gebruikt, aan een nadere analyse te onderwerpen.
De zeven magere jaren voor den landbouw, welke dit
eerstejijdvak omvat, zijn van diep ingrijpende beteekenis
geweest, rfiet alleen voor onzen landbouw, maar voor oize’
volkshuishoudijg in haar geheel en voor onze economische
politiek. Bijna geen tak van ons volksbestaaii, welke in
deze periode niet een object van bemoeienis der Overheid
is geweest; vèrgaande verschuivingen hebben zich voorge-
daan in de internationale economische positie van ons
land en ernstige terugslagen-zijn hieruit voor het bedrijfs-
leven in al zijn geledingen voortgekomen. In de geordende
vredeeconomie van’ straks zal men zich dan ook zonder
twijfel rekenschap hebben te geven van de resultaten,
welke in deze phase zijn bereikt. Indien wij ons nu verder
met bepaalde aspecten van deze periode bezighouden, dan
beschouwe men dit niet als ,,reine” economische geschies
denis, of als een doellooze critische appreciatie van een
période, welke toch is afgeslot%n, maar als een poging
enkele ervaringen te catalogiseeren, waarmede de econo-
mische politiek onder andere omstandigheden har voor-
deel zal kunnen doen.
Uiteraard zal ook rekening moeten worden gehouden met het tijdvak der beztting. Ook deze periode, hoezeer
ook ontsierd door tallooze noodmaatregelen, zal niet na-
laten haar ;tempel op de toekomst te drukken.
De veelzijdigheid van de bemoeiingen der Overheid in
het crisis-tijdvak, hetwelkaan dezen oorlog voorafging,
leidt er toe parallellri te trekken tusschen de interventies
op diverse gebieden van het bedrijfsleven en na’ te gaan,
welke centrale prihcipes bij het optreden in de verschil-
lende sectoren hebben voorgezeten. En fundamenteele
eisch, welke – men aan elke economische politiek moet
stellen, is het betrachten van een zekere ovenwichtigieid
in de bescherming van heterogene belangen, niet alleen
t’eneinde zooveel mogelijk de rechtvaardigheid in acht te nemen, maar vooral ook om onharmonische ontwikkelin
gen te ontgaan.
Een van de hoofdproblemen, met welke de regeerings-
politiek in het bedoelde tijdvak had te worstelen, was het
vinden 4ïan de evenredigheid in de landbouw- en de in-
dustriepolifiek. Men heeft steeds voor oogen gehad, dat het
noodig was de steunverleening aan de beide voorhaamste
takken van volksbestaan op elkaar af te stemmen enon-
gewenschte onderlinge terugsiagen te vermijden. Hoezeer men zich hiervan is bewust geweest, blijkt o.a. uit-allerlei organisatorische creaties, zooals herhaalde samenvoeging
van industrie- en landbouwbelangen in één Departement
of, zoo dit niet langer
mogelijk was, het leggen van speciale
contacten tusschen’.. de Departementen; verder, hadden
industrieele vertegenwoordigers zitting genomen in de
Centiale Commissie van de Landbouwcrisiswet en in be
sturen van crisiscentrales, terwijl landbouwdeskundigen
deel uitmaakten van de cômmissie van advies voor de
Crisisinvoerwet. Getuigden deze en andere voorzieningen
ongetwijfeld van de goede bedoelingen, welke er te dien
aanzien bestonden, het is een andere vraag of men er in
de practijk inderdaad in is geslaagd een voldoende coördi-
natie te verwezenlijken, welke an d bovenbedoelde nor-men van rechtvaardigheid en evenwichtigheid voldeden.
Bij alle schijnbare of reëele tegenstellingen tusschen
landbouw en industrie was er niettemin een belangrijke
mate van lotsgemeenschap te onderkennen. Prof. SnellQr
heeft er onlangs op gewezen
1),
dat de Nederlandsche
-landbouw na de crisis aan het eind van de varige eeuw
zich voor een groot deel heeft ontwikkeld als verkeers-
industrie, overeerikomende met de verkeersindustieën der
oud-Hollandsche stapelmarkt. Hetzelfde kan worden ge-
zegd van de nieuwere industrieele ontwikkeling hier te
lande: ook deze heeft voor een groot deel’weer aangeknoopt
bij de 17e eeiiwsche situatie en een moderne veredelings- –
industrie opgeleverd, welke is aangewezen op import van
grondstoffen en export var fabrikaten
2).
Dit parallellisme is natuurlijk geen toeval geweest. De
geografische situatie van ons land, de aanwezigheid van
een groote hoeveelheid hoog géqualificeerde arbeidskrach-
ten en de betrekkelijke schaarschte dan massa-grondstof-fen vormden de voorwaarden voor een intensieve bewer-
king van geïmporteerde grondstoffen, welke qualiteits-
producten opleverde, die wardevollè objectOn in het
internationaal ruilverkeer vertegenwoordigden. Zoowel,
de’
s
onderdeelen van den lafldbouw als van de industrie,
waaraan d’at ver,edelingskarakter eigen was, waren dus,
zoowel voor den import -als voor den export, sterk aange-
wezen op het buitenland.
De economische politiek is er, in haar geheel gezien, op
gerichtgeweest een wederinschakeling iii het internationaal
ruilverkee’r te bevorderen. De [eflatiepolitiek en de depre-
ciatiepolitiek waren., elk op haar tijd, de middelen, waarmee
werd gepoogd het Nederlandsche kosten- en prijsniveau
in overeenstemd
–
iing te brengen met het buitenlandsche
en zoodoende een handhaving resp. herwinning van onze
concurrentie-positie mogelijk te maken. Deze politiek is
op de moeilijkheid gestuit, dat de ongelijke structuur van
de verschillende prijs- en kostengroepen een gelijkmatige
ontwikkeling over de heele linie tegenhield en er. zich prijs-
scharen dreigden te ,ontwikkelen, welke nu eens de eene,
dan weer de andere groep in de knel zouden brengen.
Dientengevolge bestond de noodzaale dammen op te
werpen, waardoor de invloed van de verschillende wereld-
prijzen op het Nederlandsche prijsniveau tijdelijk, geheel
of gedeeltelijk werd gebreideld.
Achtereenvolgens zijn dergelijke maatregelen genomen
voor steeds
meer akken
van landbouw, industrie en
scheeptaart. Het gevolg hiervan is geweest,.dat, naar gelang
men een bepaalden bedrijfstak aldus tehulp kwam,’ het
aanpassingsproces voor de andere
,
takken, hetzij direct –
doordat zij afnemers waren van den gesteunden bedrijfstak
-, hetzij .indirect – via den invloed op de kosten van
‘levensonderhoud en het algemeene kostenniveti – weer
verder werd bemoeilijkt, waardoor het treffen van nadere
vozieningen des te klemmender werd. Daarbij kwam,
dat, als op een bepaald punt prijsaanpassingen konden
worden geëffectueerd, welke het buitenlandsche prijzen-
niveau benaderden, men na korter of langer tijd te doen
keeg met quantitatieve belemmeringen, die onzen export
-toch weer aan een laag plafoncL honden.
Een oplossing in den zin van het zoover mogelijk inte-
graal onafhankelijk maken der binnenlandsche conjunc-
tuur, zooals verschillende landen, o.a. Duitschiand, hebben
verwezenlijkt, ha,d voor een klein land als ,het onze, met –
zijn typische veredelihgspositie, een belangrijke verarming
beteekend. Men bleef hier te lande daardoor tusschen deze
1)
Zie ,,E-S.B.” van 11 Augustus 1943.
‘) In gelijken zin het arUkel ,,De industrialisatie in Nederland
gedurende de afgeloopen vijf en twintig jaar” door G. Brouwers,
In ,,E.-S.B.” van 2 Januari 1941.
15 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
393
«S
twee oplossingen in zitten, nu eens meer in de eene richting,
di weer meer in.de
andere koersend, zonder een definitie-
ven uitweg te vinden.
Tegenstellin gen bij agrarische en indu.strieele ordening.
Het voortduren van deze haifsiachtige situatie riep
spnningen tevoorschijn. De steunmaatregelen ten be-
hoeve van den eenen sector lokten’niet alleenelders tegen-eischen uit, maar ook critiek op de gemeende bevoorrech-
ting van bepaalde groepen ten koste van de eigen groep. Zeer in het bijzonder werden daardoor controverses tus-
schen industrie en landbouw opgeroepen, welke ons land,
in afwijking van verschillende andere landen, nooit in dien
vorm had gekend. Vah industrieele zijde werd herhaaldelijk
gewezen op de belemmeringen, welke de landbouwsteun-
maatregelen voor haar vormdèn in haar streven het con-
currentievermogen tegenover het buitenland te herstellen.
De binnenlandsche afnemer toch had minder koopkracht
beschikbaar voor industrieele producten.
De landbouw verveerde zich met het argument, dat de
prijsdaling van landbouwproducten den consument crisis-
winsten in den schoot had geworpen, welke winsten men
gereohtigd was ten bate van de zwaar getroijen produ-
centen af te tappen, temeer dar deze in hun bestaans
strijd extra werden gedupeerd ,door de inelasticiteit van
liet stedelijke prijs- en loonniveau, welke den druk op de
– landbouwbevolking verzwaarde. Wij willen de juistheid der over en weer gebruikte argu-
menten hier in het midden laten. Waarin wij in de eerste
plaats belangstellen, is na te gaan, in hoeverre erin werke-
lijkheid een incongruentie was te constateeren tusschen de agrai-ische en de industrieele politiek in de bedoelde
periode, alsmede welke de eventueele oorzaken daarvan
waren. – –
Agrarische ordening.
–
Het valt moeilijk uit het uitgebreide complex an voort-
durend wisselende landbouwcrisimaatrçelen de groote
gedachten te halen, welke aan de politiek als gehee1ten
grondslag hebben gelegen. Temidden van de veelheid van
• heffingen, toeslagen, restituties, denaturaties, teeltbe-
perkingen en importrestricties neigt men soms – tot het
denkbeeld, dat al naar gelan van de situatie is ingegrepen
met het middel, dat op het betrokken moment het meest
geschikt leek, om op een volgend moment onder eenigszins’
gewijzigde omstandigheden met iets geheel anders te komen.
Denzelfden chaotischen indruk krijgt men echter bij de
oppervlakkige waarneming van een mierennest of een
bijenlçorf en toch zit hierin een weldoordachte orde. Zonder
het Iandbôuwcrisis-labyrinth hiermede te willen vergelij-
ken, is het toch mogelijk enkele voorname richtlijnen op
te sporen, welke houvast bieden bij de ordening van het
geheel. liet is indertijd een goede gedachte geweest om van
departementswege de eschiedenis van de landbouwcrisis-
politiek te laten te boekstellen. Al omvat deze geschied-
schrijving sleihts een-gedeelte van het crisistijdvak, toch
vergemakkelijkt dit de orientatie in déze stof.
In een beschouwing, gewijd aan de algemeene principes
van het landbouwcrisisbeleid, in dit werk te vinden, wordt
o.a. het volgende gezegd
3).
HoofdbegiQsel is geweest
het in stand höuden van ht landbouwbedrijf door
het verhoogen van dgeldelijke dpbrengsten. Dien-
tengevolge heeft men den boer zooveel mogelijk een prijs
willen waarborgen, welke hem zijn noodzakelijke pro-
ductiekosten vergoedde. De kostenvan deze steunverlee-
ning werden door middel van een uitgebreid heffings-
systeem op den consunent afgewenteld, die aldus werd genoodzaakt bij beginsel de totale productiekosten van
Eet landbouwbedrijf op te brengen.
De gekozen vorm van vergoeding der productiekosten
valt te kenschesen als een systeem van bêdrijfsteun,
waarbij dus de groep in haar geheel, in haar functi van
producente,te hulp werd gekomen.
•. –
1)
De landouwcrisïswetgeving, Deel III, pag. i7 sqq.
De ientrale gedach.te in dit systéem is ‘ongetwijfeld het
waarborgen van een prijs, die de ,,noodzakelijke” pröduc-
tiekosten dekt. De Landbouwcrisiswet gebruikt hier in
artikel 7, lid 1, de stringentere formuleering van ..onmis-bare productiekosten”, hetgeen theoretisch een groot ver-
schil kan beteekenen ten opzichte van de ,,noodzakelijke productiekosten”. In de practijk zijn echter de noodzake-
lijke productiekosten beslissend geweest. In het algemeen kan men constateeren, dat de landbouwcrisismaatregelen,
in haar steeds varieerende vormen, inderdaad dienstbaar
waren aan deze centrale gedachte. Van een rechtstreeksche
•prijsdictatuur door het eenvoudig-weg dwingend voor-
schrijven van minimumprijzen – dus het omgekeerde van
de miximumprijzenpolitiek van het huidige tijdvak –
is geen sprake geweest. De mnimumprijzen, welke men
hier en daar toepaste, waren in wezen prijsnormen, die
de Overheid aan zichzelf en aan de belanghebbenden
ten doel stelde, voor het meerendeel ging het om rh5ht-
prijzen, dus prijsnormen zonder mëer.
De hoofdinhoud van deze indirecte prijsbeheersching
vormde niet zoozeer het vaststellen van de prijzen, als
wel het vinden van economische middelen, waarmee
men vooropgezette financieele normen effectief kon maken.
In de eerste plaats stond men voor de taak een scheiding
tusschen bifinenlandsche en buitenlandsche markt door
te zetten, waardoor in principe de mogelijkheid werd ge-
geven zoowel om de binnenlandsche prijzen huil eigen
loop te laten volgen, als om op de thuismarkt een gedeel-
telijke compensatie te vinden voor verloren geganen uit-
voer. Daarnaast werd door een complex van maatregelen
gepoögd om van den export, ondanks het ongunstige
prijsniveau, te redden wat er te redden viel. Op deze wijze werd de binnenlandsche afnemer bezwaard én met dekos-
ten van, den exportsteun èn met de compensatie van het
verloren exportkwantum. Slechts voor een enkel product, nl. kaas, is men er, dank zij de sterke exportpositie, in ge-
slaagd de lasten van de steunverleening voor een deel af te wentelen op den buitenlandschen afnemer.
De middelén, waarmee werd gewerkt om de geldelijke
opbrengsten te verhoogen, zijn in wezen niets dan variaties
op ‘hetzelfde thema: .beïnvloeding van de marktpositie
doorhet stuwen van den prijs in een bepaalde richting. De
keuze der toegepaste middelen werd bepaald door dé
marktstructuur. Al naar gelang het een invoer- of een uit-voerproduct betrof, een product met een grootere dan wel
met een geringere elasticiteit van de vraag, een product, dat
voor één -uitsluitende bestemming of voor gevarieerde
bestemmihgen werd gebruikt, werd het zwaartepunt ge-
legd opde reguleering van de vraag (tarwe), van het aaii-
bod (varkens, rundvee, suikerbieten), of op een combinatie
van beide. Bij enkele graarfsoorten, waarvoor NedeHand
op import is aangewezen, heeft men volstaan met een hef-
fingssysteem, hetwelk het binnenlandsché prijsniveau op-
trok en tegelijk hetsurplus aan middelen opbracht, waaruit de
steunverleening aan andbre ploducten kon worden ge-
financierd. Het valt na het bd”venstaande niet te verwon-
deren, dat de hieronder volgende samenvatting een groote
verscheidenheid bevat van maatregelen, welke moeilijk
naar enkele economische criteria kunnen worden gerang-schikt:
afzetgarantie door middel van menggebod -(tarwe,
boter);
minimumprijzen en oppervlkbeperking (tuinbouw);
opvoering van den prijs door kunstrnatige beperking
van het aanbod (beperking rundvee-, varkens- ‘en pluim-
veestapel, aankoopen van overschotten o.a. voor vee en
bloembollen); .
denaturatie-toeslagen (consumptie-aardappelen en
rogge);
,’
heffing bij invoer,_waardoor binnenlandsche prijs
ateeg (diverse granen);
.
prijsgaranties, gecombineerd met teeltbeperking en prijstoeslag (suiker, melk, fabrieksaardappelen);
II
394
ECONOMISCH-S1’ATISTJSCHE BERICHTEN
15 December 1943
II
g. toeslag op’ export (boter, varkens, eieren).
Industrieele maatregelen.
Tegenover de bonte verscheidenheid van interventie-
middelen op het terrein van den ‘andbouw prevaleert één
type van ste’un, waarmee men in de industrieele nooden
heeft pogen te voorzien,
al.
de reguleering van den invoer,
welke eenerzijds in de contingenteering en anderzijds in de
heffing van invoerrechten is belichaamd. Exportsteun in
den vorm van subsidies werd slechts op zeer geringe schaal
toegepast en dan nog uitsluitend voor individueele groote
objecten, dus niet voor massaproducten. Wij zien dan af van het handelspolitieké opLreden t’en bate van den uit-
voer – aan welke actie in een later stadium ook de Crisis-
invoerwet werd dienstbaar gemaakt -, daar dit optreden
zoowel aan de industrie, als aan den landbouw ten goede is gekomen. Ongetwijfeld zijn er nog andere vormen van
specifiek industrieele bemoeiingen te noemen. Men denke
aan het Werkfonds, waarvan een bepaalde afdeeling zich
toelegde op bevordering van industrialisatie door mi4del
van credietverleening op langen termijii, welke taak later
werd overgenomen door de N.V. Maatschappij voor In-
dustriefinanciering. Daarnaast en in samenwerking daar-
mede is door de zgn. economisch-technologische activiteit,
ter hand genomen door, het Centraal Instituut vopr In-
dustrialisatie als centraal apparaat en de regionale econo-
misch-technologische instituten, de vestiging en uitbrei-
ding van industrieën aangemoedigd. Wat men ook van het
belang van deze actie moge denken, vast staat, dat haar
het karakter van steun nauwelijks kon worden toegekend.
De Maatschappij voor Industriefinanciering beperlte zich
tot het aanvullen van een leemte in de werkzaamheden
van het particuliere bankwezen en verleende slechts cre-
dieten op strikt’commercieele basis, reden waarom haar
werkingssfeet zeer beperkt is gebleven. De economisch-
technologische bemoeiingen hadden over het algemeen
meer het karakter van advies, voorlichting, coördinatie
op het gebied van industrieele projecten, een taak, welke
op agrarisch terrein, reeds tientallen jaren eerder ter hand
is genomen door de technische en economische voorlich-
tingsdiensten van de Directie van den Landbouw.
Van de twee genoemde vormen van reguleering vah den
invoer had de contingenteering verreweg de grootste be
teekenis. Tot 1939 kwam de heffing van beschermende
rechten ten behoeve van de industrie slechts zeer spora-
disch voor. Op 1 l’Iaart 1939 werd tot een protectionisti-sche herziening van het Tarief van Invoerrechten in groo-
ten stijl overgegaan. Ook toen bleef de steunverleening
nog aan den matigen kant: een heffing van 15 l 20 %
vbrmde het maximum. De spoedig daarop gevolgde Euro-
peesche crisis heeft dezen vorm van steunverleening de
gelegenheid ontnomen zijn doeltreffendheid te bewijzeil.
Het hoofddoel van de contingenteering was hetzelfde
als van de landbouwcrisispolitiek, nl. de instandhouding
van het Nederlandsche prodtctie-apparaat ). Ook op
industrieel gebied wead da’toe de vorm gekozen van steun-
verleerting aan den bedrijfstak in zijn geheel en niet die
van individueele tegemoetkoming. Hiermee houdt dan
echter de parallelliteit op. Reeds de interpretatie van den norm is anders geweest
in de industrie dan in den landbouw. ‘Bij de landbouw-
crisispolitiek blijkt onder instandhouding van hët apparaat
te aijn verstaan het tegengaan van het braakliggen van den
grond
5).
Op industrieel terrein heeft men niet verder ge-
streefd dan naar voorkomen van een grootscheepschen
afbraak van bedrijven. Nimmer is als doel gesteld leegloop
van productiemiddelen tegen te gaan en deze heeft in feite
dan ook op groote schaal plaatsgevonden. Een vergelijking
van den productie-index van landbouw en industrie doet
zien, dat bij de laatstgenoemde de inzinking duidelijker is
te constateeren dan bij den landbouw.
‘) Zie, hierover de verschillende nota’s van de Staten-Generaal
over de gevoerde contingenteeringspolitiek.
‘) Zie ,.Landbouwpolitiek” in
,,E.-S.B.”
van
11-12-1935.
Productie-indjees
6)
(1929
=
100)
Industrie
Landbêuw
1930
……………………..
102
94
1931
……………………..
96.
94
1932
……………………..
84
102
1933
……………………..
91
100
1934
……………………..
93
102
1935
……………………..
90
96
1936
……………………..
91
96
Veel belangrijker nog dan dit verschil in productiepolitiek
is het versch(l in prijspolitiek. Op industrieel terrein is
er geen sprake van geweest den producenten een minimum-
prijs te waarborgen als dekking van hun noodzakelijke productiekosten of de consumenten te belasten met het
tekort.
De gekozen vorm van steunverleening was aan een der-
gelijk doeleinde ook niet dienstbaar te maken. Het ingrij-pen beperkte zich tot het reguleeren van den omvang van
het buitenlandsche aanbod, dat tot de mededinging op
de Nederlandsche markt werd toegelaten. ,,Dat beteekent
dus”, merkt Teppema in een prae-advies over den invloed
van de contirigenteering op de werkloosheid op, ,,dat zij (de Regeering) van de verschillende, het verloop van de
industrieele bedrijvigheid, gedurende de depressie beheer-
schende, ongunstige factoren één bepaalde, nl. den over-
matigen invoer, heeft uitgekozen als object van beïnvloe-
ding”
7).
Voor het overige is de ontwikkeling aan het spel der
vrije krachten overgelaten. Nu kan dit spel soms een loop
volgen, welke tot uitschakeling van zichzelf leidt. Er kan
worden vastgesteld, dat de contingenteering de aaneen-
sluiting der Nederlandsche fabrikanten onderling heeft
bevorderd, resp. versterkt en dat zij veelal de basis heeft
gevormd voor het totstandkomert van afspraken met de
buitenlandsche industrie. Weliswaar is van regeeringszijde
meermalen verklaard, dat de contingeneering niet aan
de ordening mocht worden dienstbaar gemaakt, maar
ondanks dat is langs dezen weg de industrieele ordening
soms effectief gesteund, bijv. door honoreering van kartel-
afspraken in met het buitenland getroffen handelsaccoor-
den. Afgezien daarvan, dat met deze kartelleering
nooit een beheersching kan worden bereikt, welke is te
vergelijken met die, voortgekomen uit de agrarische poli-
tièk, valt er op te wijzen, dat de contrôle op het prijsver-
loop bij de contingenteering voortdurend op den voor-
grond heeft gestaan. Er was klaarblijkelijk niets, wat men
zoozeer scheen te vreezen als de blaam, dat de contingen-
teeringspolitiek het prijsniveau zoj opdrijven. Vele offi-
cieele uitlatingen getuigen hiervan.
Indien de productie van’ de gecontingenteerde artikelen
hier te lande een eenigszins monopolistischen inslag had, werd den fabrikanten de verplichting opgelegd elke prijs-
verhooging aan de goedkeuring van het Departement te
onderwerpen. Herhaaldelijk zijn voor bepaalde gecontin-
genteerde artikelen prijsverlagingen doorgevoerd (gloei-
lampen enz.). De invloed van de contingenteeringspolitiek
op het prijspeil blijkt uit de nevenstaande cijfers
8).
(Zie volgende kolom bovenaan)
Bij de beoordeeling van deze cijfers moet uiteraard de
noodige voorzichtigheid in acht worden genomen. De beide
reeksen betreffen nu eenmaal verschillende artikelengroe-
pen en het is zeer wel mogelijk, dat buiten den al of niet
aanwezigen invloed der’contingènteering nog heel andere
factoren hun prijsverloop beïnvloeden. Houdt men dit in
gedachte, dan kan ‘uit deze cijfers toch in elk geval een
S)
Ontleend aan de serie ,,Speciale onderzoekingen” van de
Nederlandsche Conjunctuur
1939,
no.
2,
samengesteld door Dr. J.
B.
D. Derksen. De productiecijfers van den landbouw zijn gewo-
gen op grond van de gemiddelde prijzen van
1923-’24
en
1929-’30.
‘) Tijdschrift
v.
d. Ned. Werkloosheidsraad, September
1937,
pag:
498.
–
•) Derde nota aan de Staten-Generaal, pag.
20, vierde nota,
pag.
33.
–
15December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHTEN
895
bepaalde tenlenz worden, afgeleid. Deze tendenz i, dat
de contingenteering over het algemeen geen belangrijke
nieuwe prijsscharen in het leven heeft geroepen en dat
de prijzen der gecontingenteerde artikelen net eenige
vertraging, doch zonder een grooten blijvenden achter-
stand, het prijsverloop, der ,;vrije” producten hebben, ge-
volgd. Er moge nog op worden gewezen, dat in de groep
gecontingeerde artikelen verschillende landbouwproducten
voorkomen’, zooals boter, vleesch, rijst, vet ,en brood,
welke natuurlijk ook door db L.C.W. werden bestreken.
In de nota wor4t naar voren gebracht, dat hierdoor het prijsverloop der gecontingenteerde groep
,,ongunstig”
wordt beïnvloed. Een uitdrukkelijke erkenning dus van
officieele 7ijde, dat er een tweespalt was in de economische
politiek en dat hetgeen men op het eene terrein nastreefde,
op het andere terrein een ongunstig verschijnsel werd ge-
acht.
Ook in de indiening van een beschermend tariefvoorstel
in 1939, toen het tijdvak der aanpassing definitief scheen
afgesloten, kan eèn erkenning te elfder ure worden gezien,
dat de contingenteering de industrie op prijsgebied stief-moederlijk had behandeld. Of met een tariefsverhooging
van 10 of 15 % een noemenswaardige verandering zou zijn
bereikt, valt intusschen te betwij{elen.
Overziet men de regeeringsbemoeiingen met den land-
bouw en de industrie, dan kan worden geconcludeerd, dat
er een principieel verschil in doelstelling is geweest. De industiieele ontwikkeling is voor een groot deel overge-laten aan de eigen krachten, die in de industrie werkten.
Onbewust of bewust heeft men vertrouwen gehad in de
regerereerende wèrking van deze krachten, waarbij het
standpunt is ingenomen, dat, als men slechts één uitdevele
voorwaarden, waarvan het industrieele welzijn afhankelijk is, beïnvloedde, het bedrij’fsleven zelf wel in staat zou zijn
te zorgen, dat. I’et evenwicht we’er tot stand kwam. De
doelstelling van de landboupolitiek is echter geweest den
lândbouw te ‘rijwaren tegen eenigszins belangrijke fluc-tuaties, zoowel in de prijzen als in het ‘quantum van den
afzet en in deze beide essentieele ‘opzichten het onderne-
mersrisico van den landbouwer naar. den Staat over te
hevelen.
Waarom dualisme?
Wij staan thans voor de beantwoording van de vraag,
of voor deze divergentie verklaringen zijn te vinden in objectief vast te stellen economische omstandigheden.
Opgemerkt zij, dat in het kader van dit artikel slechts op
enkele algeáieene verschijnselen kan worden gewezen.
Onze ge achten dan gaan in de este plaats
in
de rich-
ting van de
externe contellatie,
waarvoor landbouw en
nijverheid door den conjudctuur-omslag en door den daarop
volgenden stiuctureelen omslag zijn geplaatst. Is vast te stellen, of de depressieperiode deze beide takken in ver-
schillendé mate in hun welvaart heeft getroffen? ‘S{oor een
‘,ergelijking op dit gebied moet men over ve gelijkbaar
statistisch ma eriaal beschikken, dat zoowel de industrieele
als de agrarische conjunctuur voldoende typeert. De werk-
loosheidscijfers zijn hiertoe ‘hij voorbaat te disqualificeeren,
omdat de loonarheid in den landbouw een andere, meer
ofidergeschikte, rol vervult dan in de industrie. De boven-
vermelde productie-indices leenen zich evenmin voor dit
doel, omdat zij slechts één aspec van het conjunctuurver-
loop belichten. 1-let meest geschikt nog achten wij -voor
dit doel de ontwikkeling van het netto-inkomen van de
bedrijfstakken, zooals deze in het kader van de berekening
van het nationaal inkomen door het C.B.S. is weergege-
ven
9).
Daarin weerspiegelt zich het volledigst de geheele gang van zaken en hebben wij de grootheid te zien, waar
het voor elken bedrijfstak bij de beoordeelihgzijnerimpor-
tantie voornamelijk op aankomt. Het groote bezwaar is,
dat deze berekeningen voor een groot deel op schattingen
berusten, welke – hoe deskundig ook gemaakt – niet
den waarborg geven, welke men van de statistieken van
dit bureau is gewend. Op zichzelf zou dit nog niet belang-rijk hoeven te zijn, indien de berekeningen voor landbouw
en industrie van even approximatieven aard waren.
In de toelichting wordt er echter op gewezen, dat spe-
ciaal de bijdrage van den tuinbouw in het landbouw-
inkomen het resultaat van een ‘ruwe schatting is, waarmee
men dus bij het trekken van de conclusies rekening moet
houden.
De cijfers, die ons in dit verband interesseeren, zijn de
volgende:
Bijdrage tot het nationaal inkomen
(in ‘mill. guldens)
Land- en Industrie Mijnbouw Bouw-
tuinbouw
bedrijf
1929
668
1.510
55
415
1930
561
1.308
59
437
1931
441
1.062
58
432
1932
367
,
829 45 326
1933
……
404
829 42:
300
1934
428
816
37
.
295
1935
‘
……
400
825
38
261
1936
422
934
41
255
1937
471
1.057
69
246
1938
…:..
508
1.030 70
278
Het verloop bevestigt de ervaring, dat de crisis zich
eerder in haar volle scherpte in denlandbouw dan in de
nijverheid heeft gemanifesteerd en – ongetwijfeld onder
invloed van de landbouwcrisismaatregelen, – eerder weer
tot geringere, proportie is teruggebracht. Belangrijk in
deze cijferreeks schijnt, dat de maximale amplitude van
de schoMmelingen bij landbouw en industrie ongeveer
gelijk is. Ten opzichte van 1929 blijkt het landbouw-
inkomen op zijn dieptepunt van 1932 te zijn teruggeloopen
met 45 %, het industrie-inkomen op zijn dieptepunt in 1934 met 46 %. Daarentegen zijn de mijnbouw en het
bouwbedrijf, welke elk hun hoogtepunt eerst in 1930 be-
reikten, ten aanzien van het peil van dat jaar met resp.
37 en 42 % ingestort. Deze geringére conjunctuurgevoelig-
heid zal voor het bouwbedrijf, dat overigens nauwelijks
als een industrietak in den eigenlijken zin kan worden
beschouwd, wel moeten worden toegeschreven aan de
oimogelijkheid van buitenlandsche concurrentie, waar-
door de inzinking hier een zuiver afgeleid karakter droeg.
Uit een en ander zou de belangrijke conclusie zijn af te leiden, dat de diept van de inzinking in landbouw en
industrie nagenoeg even groot is geweest. Het parallellisme
gaat nog vérder, want ook blijkt, dat, zoowel bij industrie
als bij landbôuw, hèt dieptepunt werd bereikt enkele jaren,
nadat met de steunmaatregelen was begonnen.
Interessant is verder, aat aan het einde van het deflatie-tijdvak in 1936 landbouw en industrie weer dezelfde ver-
houding tot 1929 hebben bereikt, nl. resp. 63 en 62 %
van dat basisjaar.
) ,,Maandschritt” van ‘het C.B.S. 1940, pag. 838.
Verloop
indexcij Iers
can
een
aantal
groothandels prijzen
(1926—’30
=
100).
Niet gecontingen-
Gecontingenteer-
Jaar
teerde artikelen
de artikelen
1929
…………..
98,7
99,6
1930
…………..
,7
94,6
1931
……………
89,2
84,7
1932
…………..
71,8
74,2
1933
…………..
4,6
68,2
1934
…………..
62,3 64,7
1935
…………..
57,2 62,6
1936
…………..
62,1
62,8
1937
………
……
72,8 76,3
1Q
(99
722
296 ‘
•
ECONOMISCI-f-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 11943
• Oppervlakkig gezien ou zulks voor de evënwich,tigheid
van liet gevoerde economische beleid pleiten, dat immers
tot resultaat schijnt te hebben gehad, dat de verhouding
tusschen onze beide hoofdbéstaansbronnen niet werd
-verstoord. /
Deze redeneeringzou
kunnen
opgaan voor een statische
maatschappij, maar verwaarloost den vor Nederland zoo
belangrijkep demografischen factor. De industrie is nu
eenmaal in staat een grootere rol te spelen bij de absorjtie
van het bevolkinsaccres. Zooals vanzelf spreekt, moet dit
zich ook kunnen weerspiegelen in een accres van de indu-
strieele inkomsten. De invloed van deze trend op het natio-
naal inkomen’ dver langereri termijn moge met een enkel
cijfer worden geïllustreerd. In 1913 vormde het landbouw-
inkomen 431 % van het totale industrie-inkomen (ditmaal
inbegrepen mijnbouw, bouwbedrijf, gas en electriciteit).
lii
1938 was dit percentage tot 36 gedaald.
– De sttbi1isatie, welke na 1982 is ingetreden, kan voor
Nederland niet anders dan als een onnatuu’rlijk verschijnsel
worden beschouwd en wijst erop, dat de ihdustrieele ont-
wikkeling’in-het gedrang is gekomen. Het eriistigste gevolg
hiervan is ongetwijfeld geweest, dat de industrie werd be-
lemmeid in haar functie bij de absorptie van het bevolkings
overschot. – – –
Zijn er derKalve geen terrnen’te vinden om het dualisme’
in de economische politiek te motiveeren met een sterkere
daling van het,landbouwinkômen in de criisperiode, dan
ligt het voor de hand de verklaring van het verschijnsel
te zoeken in het verschil in exportoriënteering, hetwelk er
tusschen’ landbouw en industrie bestaat. Het is niet mo-
gelijk dit verschil statistisch exact weer te geven wegens het ontbréken van vergelijkbare cijfers van productiè en uitvoer van landbouw en industrie:
-Typeerend op dit gebied is echter een aantal cijfers in
zake het nandeel van-den export jn de totale productie,
welke Kortenhorst
10),
indertijd voor een reeks belangrijke agrarische en industrieele producten heeft bijeengebracht.
Export oan een aantal landbouwproducten
–
. (in % van de totale productie)
1929 1937
1929 1937
Erwten ..:. 51
42 (1936) Boter …… 50
’54
Consumptie-
–
aardappelen . 19
19 (1936) Kaas. …… 66
50
Tomaten .. 96 56 .
Condensmelk. 99
97
Bloemkool .. 67 30
Melkpoedèr.. 79
65
Sluitkoöl
.. 63
23
Eieren’ …. 47
42
Druiven :… 54
42
‘
– Export n’an een aant(zl industrieproducte
(in % van de totale productie) .
1929 1936 ‘
–
1929 i986
Zeep ………..6,5
5,4 Blikwaren …. 3,2
0,5
Leder ……..40,5 30,9 Rijwielen enz. . 8,1 , 2,3
Schoenen ….. .7,3
0,4 Papier , ……38
16,3
Rubber artikelen 18,8
5,3 Metaalwaren
Machines : ….. 40,9 ‘23,6
enz….. …. .’225 13,9
Producten con-
Katoen en un- 46,9 23,1
tructiewerk-
.
nen enz. . .
plaatsen ………. 31
16 – Wol enz…….25,2
2,5
Schepen……..35
17,9 Trftiotage, . …. 11,4
1,9
Elnitrische ma-‘
–
Bier .. …… 7,1
7,7,
chines en toe-
Cacao en choco-,
stèllen ……29,6
22,7 . colade
..
. . 64,2 41,9
Bouten, moeren
.
Margarine, . .. 54
11,7
en draad ….. 35,6
14,8 Meel.. …….. 4
4,1′
Ook zonder volledigé productie- en uitvoergegevns
maken deze cijfers het zonder meer aannemelijk, dat de
landbornv voor een aantalvan zijn groote producten veel
meer op export was aangewezen dan de,industrie. Zelfs
10)
Prae-advies voor de Vereeniging vobr Staathuishoudkunde
en Statistiek 1939, pag. 47 sqq.
de meest typisch industrieele exportproducten bereiken
geen percentages als voor boter, kaas, tomaten; melk-
poeder, enz. –
Vastgesteld kan worden, datdeze situatie het ingrijpen
in den landbouw ongetwijfeld voor grooteré complicaties
stelde dan in de industrie. De exportmarkt le’ent zich nu
eenmaal niet zoo gemakkelijk tot manipulaties als de
binnenlandsche markt, waar -de Overheid, met zekere
restricties tengevolge van handeliplitieke verplichtingen,,
souverein kan heerschen. On’erschillig, of de weg wordt
gekozen van handhaving van den export, dan wel die van
het dirigeeren van de’groote overschotten naar de binnen-
•landsche markt, doen zich einstige weerstanden voor,
welke niet zoo maar opzij kunnen worden gezet.
Zooals uit bovenstaandecijfers blijkt, zijn voorde ver-schillende landbouwproducten uieenloopende resultateh
behaald. Terwijl men er vrij goed in is geslaagd voor boter,
condensmelk, consumptie-aardappelen en eieren de rela-
tieve positie van den export te handhaveii, ‘bestond voor
t
een -aantal andere producten, z’ooals tomaten, bloémkool,
sluitkool en kaas de noodzaak voor een belangrijk gedeelte
op de binnenlandsche markt over te schakelen.
Bij de iidustrie ziet men daarentgen over de geheele,
linie en âanmerkelijke inkrimping van den expört.
Het handhaven vn de ‘exportpositie van een aantal
van onze landbouwproducten mag echter. nietônvoorwaar-
delijk ‘als een nationaal-economische winst wordenbe-schouwd. Het streven van de landbouwcrisispolitiek om
leegloop van productie-caciteit te voorkomen, is mede
torzaak geworden van de voortzetting van een productie-
stroom, welke voor een deel ten koste van groote cijfers
in het buitenland moest worden gespuid. Wij zullen in een
volgend artikel nog nader-op de beteekenis, daarvan te-
rugkomen. ‘ –
– Een ander verschijnsel, hetwelk de aandacht trekt, is, dat, waar eenerzijds bij een aantal industrieën, ‘welke minstens
• evenzeer op export zijn georiënteerd als bepaalde takken
van den landbouw, – genoemd.zij bijv. superfosfaat en
overleder – de steun zich beperkte tot contingenteering, anderzijds bij landbouwproducten, waar de export geen,
of geen belangrijke rol speelde -bijv. tarwe en consumptie-
aardappelen – toch tot zeer ingrijpende maatregelen werd
o1.ergegaan. Wij iTeigen daarom tot de meening, dat de verschillen -in dé exportpositie ‘op zichzelf nog geen af-
‘doende verklaring vormen voor het dualisme in de politiek
ten opzichte van industrie en lafidbouw.
t.
In een volgend artikel zullen wij nader ingaan op enkele
verschillen van intomen stfuctureelen aard. Het ligt dan
tevens in dè bedoeling te ônderzoeken, in hoeverre een zekere divergentie in .de economische politiek uit deze
structuurverschillen voortvloeit, dan wel, of, enzoo ja,in
welken vorm, een synthese mogelijk is.
• lÇir. P. A. BLAISSE.
DE NIEUVIE WATÉRWEG VAN R’TTERDAM
–
• NAAR ZEE 1856- 1863.
–
II.
Hoe liggen in de jaren 1858-1863 de politieke ver-
antwoordelijkhedên voor het aan Rotterdam toegebrachte
nadeel van vier jaren te waéhten, nadat de regeering
van Bosse-van Tets van Goudriaan einde 1859 besloten
had den nieuwén waterweg op ‘s Rijks kosteno,t stand te
brengen? Houdt ople klachten van Rotterdam het De-
partement vanBinnenlandsche Zaken de luiken dicht?
De nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken (1858)
van Tets was een hoogst bekwaam man. Hij deed aan het
depértement veel zetf, maar hij was niet’als -Si
4
mons een
technicus De minister hehoéfde telkens nieuwe voor-
lichting. Be departementale afdeeling had aanmerkingen
op het advies van den Raad van Watêrstaat van 21 Aug.
1′
1
15 Deceriber 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
..
.
397
1858 omtrent den nieuwen waterweg van Rotterdam naar
Zee. Deze Raad is niet eigenzinnig, noch ten einde.raad. Hij komt met een nieuw’advies van 15 September 1859.
Wel wordt in Rotterdam zelf gesprokeii over het aan-
vragen van een concessie met recht van heffing van kanaal-
• rechten (concessie-aanvrage Oct., 1861), maarhet plan der
• Regeering blijft hetzeifdé: een rijkswaterstaatwerk moet
worden ondernomen. De minister van Financiën, van
Bosse, is niet ongenegen de geiden.op de rijksbegrooting
uit te trekkeiï. Het Departement van Financiën verklaart
dat nog op 20 Jan. 1860.
Maar thans, 1859/’60, spreekt de stedelijke politiekvan
Amsterdam en Rotterdam, maar ook de rijkspolitiek een
woord mede. Rotterdam moet Ihaar wachten met de
rivierverbetering, want de moeilijkheden over den spoor-
wegaanleg moeten eerst worden opgelost.
In de vraagstukken van ‘den spoorwegaanleg spreekt
allereerst de politiek in de Tweede Kamer mede. Het
ministerie van der Brugghen-van Ra’ppard (1856-1858)
had, ook na het vertrek van Dr. G. Simons, aan het spoorweg-
probleem zijn aandacht gegeven. Thorbecke, bevreesd dat
deze Regeering te zeer de eerste lasten op den Staat zou
• willen leggen, verkreeg in dè Tweede Kamer het aannemen
van een motie (18-22 Febr. 1857), waarbij werd ver-
klaard, dat de Kamer aan het systeem van concessie,
onder bepaalde voorwaarden verleend, de voorkeur gaf
bo’i,en staatsaanleg. De nieuwe Regeerirtg ging met
de gedachte dezer motie accoord. Zij meende zelfs geheel
in den geest dezer motie te handelen. Toen de Regeering
echter de wetsontwerpen indiende, welke noodig waren
om, de concessievoorwaarden wettelijk vast te leggen,
bleekeen groot meeningsverschil te bestaan. Zoo achtte
Amsterdam zich ten opzichte vn totterdam benadeeld.
Ook in de Staten-Generaal heerschte een groot en zeer verscheiden meeningsverschil. Van Welderen Rengers
(Parl. Geschiedenis, pag. 198) teekent aan: ,,Gelijk zoo
dikwerf bleek ook thans, hoe dergelijke moties, na als
• politiek vernielingswerk dienst te hebbn gedaan, hoe-
genaamd geen waarde bezitten om te geraken tot een’
juistjnzicht van de bedoelingen der vertegenwo’diging”.
De Tweede Kamer traineerde i,n 1859, maar men eindigde
de regeeringsvoorstellen, ondanks Thdrbeèke’s verzetr
aan te nemen (Nov. 1859). –
De Koning wilde nu echter’ Amsterdam helpen. In April 1859 was ,,heel Amsterdam” bij den Koning te
Amsterdam op receptie geweest. Z.M. was niet bedacht-
zaam en beloofde aan de Amsterdamsche heeren meer
dan een constitutioneel vorst .kan verantwoorden. De
Koning belooft de medewerking der Regeéring inzake de
regeling van het verkeer overeenkomstig de wenschen van
Amsterdam, waarover Z.M. niet kan beschikken,. Dit geeft
grooté moeilijkheden. Maar er is een uitweg om Amstrs’-
dam tebevredigen. De Koning wil dien uitweg kiezen:
•
Z.M. maakt geen bezwaar tegen de openbare behandeling
‘in de beide Kamers der Staten-Genèraal van het regee-‘
ringsontwerp, inzake den spoorwegaanleg bij wege van
concessie, wanneer de Staten-Generaal medewerken aan
het tot stand brengen van het regeeringsontwerp van – 20 Oct. 1859 tot den tanleg van het rijkswaterstaats-
werk: ,,de doorgraving van Holland op zijn smalst”, De
Regeering schakelt het in Amsterdam gangbare plan, om
het werk aan te, leggen bij wege van concessie, uit. De
Regeering vereenigt zich dus met het advies van den
Raad van Waterstaat van 1 Augutus 1859, waarin in
overweging wordt gegeven het concessiestelsel te verlaten.
De Minister van BinnenIndsche Zaken, van Tets, bereidt
het ontwerp voor, dat op 20 Oct. 1859 wordt ingédiend.
Een gndeelte van het’ IJ zal wordendrooggeled. De
kosten zullen f 18,5 millioen bedragen. De Minister van
Financiën heeft geen bezwaar. Van de heffing van kanaal-
gelden zal geen sprake zijn. – –
• Amsterdam en de Kamer van Koophandel te Am-
sterdam zijn tevreden. De politiek gromt. Het zeer spoedig
uitgebrachte Voorloopig ,Verslag (14 Nov. 1859) is on-
gunstig. De merderheid van de Tweede Kamer, door
Thorbecke geleid, wenscht voor den aanleg van het IJ-
kanaal het concessiestelsel te volgen. 20 Jan. 1860 brengt
de Regeering nog haar Memorie van, Antwoord uit. Zij geef t niet toe.
Maar wordt nu ook voor Rotterdam gezorgd? Z66 werd in het Kamerverslag gevraagd. De Regeering stelt dadelijk hen gerus), die vragen, of ook ten behoeve van Rotterdam
een
rjkswaterstaatswe’k
tot verbetering van den waterweg.
van Rotterdam naar zee zal worden aangelegd. De Re-
geering is nog wel.op dit punt in correspondentie mét den
Raad van Waterstaat, maar op de hoofdzaken is de voor
Rotterdam gunstige beslissing gevallen. Amsterdam’en
Rotterdam behoeren geen bijdrage te verleenen.
‘ De Tweede Kamerzal de regeeringsplainen nooit accep
teeren. Thorbecke stéât op het concessiestelsel voor
Amsterdam. Rotterdam kan wachten
1).
Dan treedt de Regeeiifig-Rochussen – van Bosse – van
Tets van Goudriaan af, omdat de Eersfe Kamer de spoor-
wegplannen der Regeering afstemt. Waarom? Dit zal wel
altijd een politiek raadsel blijven. Plaatselijke belangen
speelden een groote rol. Maar er was meer. De leden
der Eerste Kamer wisten dat de Koning zich uitgelaten
had,.dat de sanctie des Konings zoude fvorden geweigèrd,
wanneer niet eerst het ontwerp ,,doorgraving van Holland
op zijn smalst” door de Tweede Kamer zoude zijn aan-
vaard. -Dit was niet geschied. Dè zaak zoude den Koning
in een moeilijke positie gebracht hebben, wanneer de
Eerste Kamer de spoorwegplannen der Regeering had
goedgekeurd.
Maar nu was ‘s Konings positie gered. De Koning kwam
aan het vraagstuk van de Koninklijke sanetieverleening
niet toe, want de Eerste Kamer verwierp zelf het ont-
werp (8 Februari 1860.).
Had de Koning enkele of vele leden der Eerste Kamer
voor zijn standpunt weten te winnen? De nieuwe Regeering van Hall-van Heemstra (Febr.
1860—Maart 1861) zet den aanleg van sp6orwegen op kosten van den Staat door, ondanks het liberaal verzet,
ondanlZs .Thorbecke.’ Voor den aanleg van spoorwegen
is het concessiestelsel van de baan.
Maar die nederlaag wil Thorbecke niet lijden bij het
aanleggen yan het IJ-kanaal. Rotterdam kah wel wachten.
De Reeering van Hall-van Heemstra komt op 3 October
1860 =met één groot wetsoptwerp: Amsterdam en Rotter-
‘dam zullen beide, op gelijken voet, worden.geholpen.
Twee nieuwe gïoote rij kswaterstaatswerken zullen op de
rijksbegrooting voorkomen. Amstérdam en Rotterdam
z’ullen uit de gemeentekassew geen subsidie behoeven te
verleenen. Het Rijk zal betalen!
Maar reeds met 21 Nov. 1860, in het Voorloopig Verslag
over het ontwerji-van Hall-van Heemstra,valt voor de Regeering de pölitieke geiiadeslag. Thorbeke behoort
tot dë rapporteurs der Tweede Kamer, welke dit verslag
hebben onderteekend.
– –
Het politieke meeningsverschil tusschen Thorbecke en
van Hall loopt over den aaiileg van ht I-J-kanaal. Over
1otterdam bestaat geen geschil. De heeren geven elkaax
niets toe, ook niet in de parlementaire tactiek. De minister
heeft de twee rijkswaterstaatswerken vereenigd in één
•ontwerp, in dé hoop, dat de voorstanders van het Rot-
terdamsche plan hem zullen steunen in zijn Amsterdam-
sche plan. Thorbecke laat zich hièrdoor. niet vangen.
Wanneer voor Am’sterdam het concessiesysteem niet
wordt aanvaard door den minister, dan ‘heeft het ontwerp
yan wet parlementair geen kans. Rotterdam moet dan
maar wachten! – –
Het nu volgende ministerie.van Zuylen van Nyevelt-
‘) In de literatuur over deze kanaalpiannen wordt telkens ge-
schreven en overgeschreven, dat het wetsontwerp op, het kanaalpian
tot ,,doorgraviag van Holland op zijn smaist” door de Tweede
Kamer werd verworpen. Dit is onjuist. De nieuwe Regeering trok
het ontwerp van Bosse-van Tets in.
398
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1943
Loudon behoudt van ffeemstra 41s minister van Binnen-
landsche Zaken. De minister weet, dat hij met het oude
wetsontwerp van 8 Oct. 1860 geen kans heeft. Thans
aanvaardt van Heemstra het concessiestelsel voor Am-
sterdam. Met de aanvragers voor deze concessie moet
worden onderhandeld. De tijd van het ministerie ging
voorbij. Rotterdam bleef wachten, eerst moet Thorbecke
worden bevredigd. Ondertusschen valt einde 1861 ook
dit ministerie.
Eindelijk brengt de politiek Thorbecke’s tweede mi-
nisterie 1862-1866 tot Qtand. Thorbecke weet wat hij
wil en zet nu door. Toch wordt nog het advies van de
Kamer van Koophandel voor Amsterdam gevraagd over
een aan den volhoudenden heer Jhger te verleenen côn-cessie. De Kamer antwoordde, dat zij de uitvoering van
het groote openbare werk ,,van statswege” verkieselijker
zou achten
2).
Maar Thorbecke hield voor Amsterdam aan
het concessiestelsel met financieele medewerking van
Rijk en gemeente vast. Ook de heer Jager zelf kreeg van
de Kamer te hooren, dat de Kamer de uitvoering van
staatswege voorstond
3).
Maar de heer Jager hield zich
aan Thorbecke. Eerst later, toen het ontwerp-Thorbecke
was ingediend, steunde de Kamer van Koophandel de
uitvoering van het plan en liet de wijze van finan-
ciering buiten 1eschouwing.
**
*
Thorbecke’s veel geprezen wet van 1863 kwam voor
Rotterdam, economisch gezien, niet op tijd. Rotterdam
had moeten wachten, omdat Thorbecke vci’br Amsterdam
het concessiestelsel wilde. Was dit voor Rotterdam niet
te duur gekocht?
Thorbecke behaalde in 1863 een parlementair en politiek
succes. Maar het concessiestelsel, werkte voor Amsterdani
nog slecht ook. De Kanaal-Maatschappij, die de concessie
overnani, was financieel een mislukking, organisatorisch
een sta in den weg en administratief een oorzaak van voort-
durende ruzie en vertraging. Eindelijk nam in het jaar
1882 de Staat het kanaal van de maatschappij over, voor
het aandeelenkapitaal, waarvan nog ongeveer zes millioen
onafgelost was, 50% vergoedende.. Uit den verkoop van gronden was 14 millioen verkregen; Amsterdam had zes
millioen betaald; 3 millioen verlies was gedragen door
de Amsterdamsche financiers. De rest der kosten was
‘betaald door het-Rijk. Dit is de balans van TIorbecke’s
hardnekkig verdedigd concessiestelsel. Rotterdam boekte
een paar jaar verlies door een te late aanvaarding van het
groote rijkswatertaatswerk: de Nieuwe Waterweg. Is
Thorbecke’s beleid in deze zaak z66 schoon als Dr. A. Plate
wil doen gelooven?
C. W. DE VRIES
‘) Gedenkboek, verschenen bij het 125-jarig bestaan van de Am:
sterdamsche Kamer van Koophandel, pag. 340.
‘) B. C. E.
Zwart:
,,Overzicht van de Handelingen der Amster-
damsche Kamer van Koophandel 1811-1911″, pag. 252, 233.
DE AARDAPPELMEELINDUSTRIE IN
NEDERLAND’).
Inleiding.
Voor den veenkolonialen boer was de aardappel, naast
haver
,
en rogge, reeds vroeg een der belangrijkste pro-
ducten. Dit was een gevolg van de geschiktheid van de
bodem voor de teelt en van de verwerkingsmogelijkheid
tot moutwijn, ‘X’aartoe de aardappél reeds in het begin
der. vorige eeuw, werd aangewend. Weliswaar heeft de
graanteelt in later jaren door de strocartonindustrie aan
belangrijkheid gewonnen, maar de aardappel bleef in de
Veenkoloniën toch het grootste deel der bebouwde opper-
vlakte in beslag nemen. Cijfers uit de periode v66r de
opkomst der aardappelmeelindustrie staan ons niet ter
‘)
Door de maatregelen ter paplerbesparing is de plaatsing van
dit artikel eenige maanden vertraagd.
beschikking. Wel is bekend, dat omstreeks 1920, dus
nadat de industrie en verschillende andere factoren hierop
een vergrotende invloed hadden gehad, bijna de helft
der in cultuur gebrachte grondeh voor de aar’dappelteelt
werd gebruikt, zowel in Drenthe als in Groningen.
Tot 1800. werd de aardappel uitsluitend gebruikt
e
voor
consumptie en als veevoeder. Na de eeuwwisseling kwa-
men industriele verwerkingsmogelijkheden in gebruik,
zoals de moutwijnfabricage. Van Hall
2)
schreef hierover
in plm. 1840: ,,In 1808 waren in Groningen 6 jenever-
stokerijen. Deze zijn teniet gegaan, doch worden ruim
vergoed door de moutwijnstokerijen, enz., uit aardappelen,
welker aantal binnenkort tot 10 zal zijn aangegroeid
en waaronder zich zeer belangrijke bevinden. Deze 1 brieken bereiden uit aardappelen niet alleen moutwijn,
of liever ruwstooksel, maar zeker twee, en misschien reeds
meer, derzelve vervaardigen ook inlandscI’en brandewijn,
welke de plaats vervangt van de buitenlandschen bran-
dewijn uit vruchten gestookt.”
De moutwijnindustrie was ten grote afnemer van aard-
appelen, doch op den duur bleek de concurrentie met de
Schiedamse branderijen – die het product uit koren fabriceerden – niet vol te houden. In 1840 waren in
de Veenkolonin 18 branderijen gevestigd, in 1857 was hun aantal reeds tot 5 geslonken. Een belangrijk afzet-
gebied voor de veenaardappelen was daarmee verdwenen.
Intussen had men echter een procedé gevonden voor
de bereiding van aardappelmeel, dat een ware uitkomst
is geweest voor de veenkoloniale boeren. Dit, en het ge-
bruik van kunstmest na de tachtiger jaren, heeft de met
aardappelen bebouwde oppervlakte sterk vergroot.
Opkomst der particuliere aard appelmeelindustrie.
Met vrij
:
grote zekerheid mag worden aangenomen,
dat de eerste aardappelmeelfabriek in Europa te Mann-
heim werd gebouwd. In Nederland kwamen de eerste
vestigingen nog buiten de Veenkoloniën, het grondstoffen-
gebied, tot stand, ni. in Oosterbeek en in Gouda. (Vgl.
de strocartonindustrie: de eerste fabriek eveneens buiten
het grondstoffengebied, ni. in Leeuwarden.) Niettegen-
staande ‘de hoge transportkosten werden de aardappelen
•
uit Groningen naar dee vestigingsplaatsen vervoerd.
Men heeft evenwel spoedig ingezien, dat vestiging in
hot productiegebied van de grondstof grote voordelen zou
bieden:
lagere transportkosten,
waarbij gerekend kon worden
het lage schippersloon (véér 1914: 3 ct per hl bij vervoer
met schepen van 800-700 hl inhoud).
Bovendien is er een geweldige bespai’ing op het ver-
voer’ door de tegenstelling in gewicht van de aardappelen
en het daaruit vervaardigde meel (in 1983 leverde 61 kg
aardappelen 11 kg meel), welke tegenstelling in de kinder-
jaren der industrie nog groter zal zijn geweest dan in het hier aangehaalde voorbeeld.
1
een sterk ontwikkeld kanalenstelsel in de J’eenkoloniën,
waardoor de aardappelen door schepen van de landerijen
kunnen worden afgehaald en tot véér de fabrieken kun-
nen worden gebracht, zonder overlading. Dit zelfde geldt
ook voor:
. degoedkope brandstot,
die de Veenkoloniën bieden in
de vom van turf;
d.
de – kwijnende zeilpaart,
waardoor kapiteins, reders
en scheepsbouwers, vooral na 1860, ‘hun kapitaal en-
ondernemingsgeest in, dienst van de jonge industrie
stelden.
Toch moest ook de stoot van buiten de Veenkoloniën
worden gegeven. De Amsterdammer J. A. Boon stichtte
de eerste fabriek binnen dit gebied. Koning Willem II
heeft deze poging gesteund, doch de moeilijkheden waren
vele, zodat bij de dood van den fabrikant in 1842 het be-
drijf, na een tweejarig bestaan, eveneens zijn einde vond.
‘) H. C. Van Hall: ,,Bijdrage tot de statistiek van den and-
bouw in de Provincie Groningen”.
15 December 1943
ECONOMICH-STATISTISCHE BERICHTEN
399
De grondlegger der industrie, W. A. Scholtei, begon
echter ook nog buiten het latere centrum, ni. in Tonden
(gem. Loenen), en later stichtte hij eenfabriek voor verf,
aardappelmeel en sago in Warosveld (Gelderland). Brand
was aanleiding tot verplaatsing van dit bedrijf naar
Groningen. Daar het veenwater der Veenkoloniën niet
geschikt werd geacht, bouwde Scholten zijn fabriek weer
op aan het Foxholstermeer (1841). Het benodigde bedrijfs-
kapitaal had hij door lenen bij elkaar weten te brengen: met een bedrag van f 5.400 is de latere grootindustrieel
zijn bedrijf in de provincie Groningen aangevangen. Door
voortdurende geldnood was hij soms niet in staat zijn
personeel het weekloon uit tebetalen. De bedrijfsinstallatie
werd gedreven door een oud paard; in de rosmolen werd
per dag 75 hl aardappelen vermalen. Eerst in 1850 deed
de stoommachine zijn intrede in Scholten’s fabriek.
Typerend voor de voôrdelen van de ligging tnidden in
het productiegebied der grondstof is wel de overbrenging
van een Belgische fabriek uit Mechelen naar de Neder-
landse Veenkolôniën
:
Dit was echter niet de enige con-
current, waarmede Scholten rekening zou moeten ho.iden: in de jaren 1860–1880 werden in dit gebied 18 aardappel-meelfabrieken gesticht; waarvan 11 in de gemeente Veen-
dam waren gevestigd: Het ligt niet in de bedoeling in
dit. artikel de ontwikkeling van al deze bedrijven na te
gaan. Wij willen nog slechts opmerken, dat ook buiten
de Veenkoloniën pogingen zijn gedaan om aardappelmeel-
fabrieken te stichten. In 1880 werd in Dronrijp, dus dicht
bij het aardappelgebied van Het Bilt, een fabriek op-
gericht. Dit gebied is echter om technische rëdenen meer
geschikt voor consumptie-âardappelen.
Zoals Kok in zijn ,,Beschrijving van de aardappel-
cultuur in Nederland”
3)
opmerkt, is de geweldige ont-
wikkeling der industrie te danken aan: ,,het aanvankelijk
succes der eerste ondernemers en de kwijning der zee-
vaart” (zoals hierboven reeds werd opgemerkt).
Als oorzaak voor de opeenhoping van bedrijven binnen
de gemeente Veendam noemt Minderhoud
4)
de achteiuit-
gang van de zeevaart (zie hierboven onder d.). Keuning
5
)
is het hiermee niet geheel eens. Hij constateert, dât nog
in 1890 de scheepsbouw en de aardappelmeelindustrie
naast
elkaar en gçlijktijdig
in Veendam aanwezig zijn.
Dit sluit echter deelneming in de ‘jonge industrie uit
scheepsbouwers- en scheepvaartkringen niet uit, maar men hoede zich voor overdrijving. Ook anderen, bijv.
landbouwers, hadden belangstelling in die richting. Con-
centratie van vrijgekomen (niet omvangrijk) kapitaal in
Veendam gaf
mede
aanleiding tot concentratie van de
aardappelmeelindustrie in deze Veenkolonie. Daarnaast
noemt Keuning nog als een factor van
–
belang, dat
in die tijd het zwtartepunt van de Veenkoloniën nog
geheel in Veendam en omgeving lag: het veenkoloniale
gebied was nog veel -beperktr in omvang, de afgraving
was nog niet zo ver gevorderd als thans het geval is.
Ontstaan van
coöperatieve fabrie’
‘ken.
Zoals hierboven reeds terloops werd opgemerkt, is,
door ‘het gebruik van kunstmest, de met aardappelen bebouwde oppervlakte in de ‘
–
Veenkoloniën sterk uit-
gebrëid (omstreeks 1880). Hierdoor en door de teelt van
meei’ opbrengende aardappelrassen bestond ook de mo-
gelijkheid de’ capaciteit van de aardappelmeelindustrie
weer uit te breiden. De landbouwcrisis van 1880 en vol-
gende jaren zal de fabrikanten tot voorzichtig optrçden
hebben genoopt; de snelle groei der industrie is in die
jaren in ieder geval gestuit.
Intussen moge .het belang van de aardappelmeel-
industrie blijken uit een passage, ontleend aan een ver-
slag van de Lanclbouwcornmissie 1886: ,,De veenkoloniale
‘) Vers1aen en Mededeelingen van de Directie van den Land-
bouw 1910, No. 3.
‘) Dr. Ir. G. Minderhoud: ,,Ontwikkeling en beteekenis der
landbouwindustrie in Groningen”.
‘) Dr. H. J. keunlug: ,,De Groninger Veenkolonien”.
landbouwer zou het allerliefst, wanneer dit ni. gevoeglijk
kon geschieden, al zijn grond gebruiken voor akkerbouw,
en dan al zijn akkers bepoten met aardappelen, want dit
zou voor hem de voordeeligste bouw zijn.” In werkelijk-
heid werd ongeveer de helft der gronden voor de aard-
appelteelt gebruikt, terwijl de rest werd aangewend voor
de verbouw van rogge en haver en voor het houden van
wat vee. ,,De geldelijke opbrengst van de aardappelen
besliste over de bedrijfsresultaten van bijna alle veen-
koloniale boeren”, constateert Minderhoud
6)
met recht.
De verhouding boeren—fabrikanten is ook hier, evenals
in
de strocartonindustrie, niet steeds de juiste geweest
7).
Hadden de boeren belang bij zo hoog mogelijke aardappel-
prijzen, de fabrikanten streefden er naar deze’ zo laag
mogelijk te doen zijn. De laatsten stelden voor de aard-
appeleh, die eerst in de herfst van het land komen, reeds
in December of Januari daaraan voorafgaande zgn. voor-
koopprijzen vast. Daarmede gingen dan de commission-
nairs der fabrieken de boer op om aardappelen te kopen
voor de komende campagne. De fabrikanten konden dan
op deze van te voren vastgestelde prijzen reeds dadelijk
een min of meer juiste basis voor de prijs van het meel
aannemen. Voor den landbou’er bood dit systeem het
voordeel, dat een deel van zijn risico werd uitgeschakeld.
Ook was het nu voör hem mogelijk meer of minder aard-
appelen uit te poten, naarmate de stand der prijzen hem
nieer of minder voordeel zou brengen. ij hoge voorkoop
prijzen werd de met aardappelen te betelen oppervlakte
uitgebreid en omgekeerd. Maar höge ‘roorkoopprijzen
impliceerden vrijwel altijd lage nakoopprijzen. De boeren
waren immers sterk aan de fabrikanten gebonden door de
onhoudbaarheid van hun product; tenslotte moesten zij
de rest van hun oogst, die niet bij voorkoop van de hand
was gedaan, wel aan de fabrikanten verkopen tegen de -door dezen vastgestelde nakoopprijzen, al waren deze
nog zo laag! Dat dit systeem van voor- en nakoopprijzen
ontevredenheid heeft gewekt is dan ook niet te verwonderen.
De moeilijkheden werden echter nog toegespitst toen
de fabrikanten zich aaneen gingen sluiten. De eerste
-poging in 1890 is niet geheel geslaagd, daar niet alle fa-
brikanten medewerkten. In 1897 kwam echter onder
leiding van Scholten een bond, ,,Eureka” genaamd, tot
stand, welke vel alle fabrikanten omvatte. Zij zou, zoals wij
nog zullen zien, mede aanleiding worden tot een wen-
ding in de organisatie der aardappelmeelindustrie.
De – landbouwcrisis van 1880 had de graanprijzen zo
sterk doen dalen, dat de veenkoloniale landbouw in die
jaren dreef op de aardappelteelt. (Zie de eerder genoemde
opmerking van de – Landbouwcommissie 1886. Echter
ook de aardappelprijzen wren aan een scherpe daling
onderhevig. Lage aardappelprijzen, vrees voor combi-
natie der fabrikanten, met als gevolg uniforme aankoop-
prijzen voor aardappelen en het systeem der lage nakoop-
prijzen, die op de landbouwers een sterle druk uitoefen-
den, vormden de aanleiding tot de coöperatiebeweging
– op dit gebied. Eerst heeft men nog gedacht aan de stich-
ting van zgn. groenmeelfabrieken, zoals Duitsland deze
kende. In dergelijke bedrijven zou nat meel geproduceerd
kunnen worden, dat langer houdbaar is dan de aard-
appelen: zij zouden de boeren dus reeds minder afhan-
kelijk vn de fabrikanten maken. In het algemeen konden de b’eren zich echter, niet met deze halve oplossing ver-
enigen, zij stapten over (re moeilijkheden heen en stichtten
de eerste coöperatieve ‘aardappelmeelfabriek, ,,De Eerste-
• ling”,in Borgercompagnie. De grote landbouwcrisis maande
echter tot voorzichtigheid, de fabriek kwam dan ook
eerst in 1898 tot stand. In datzelfde jaar werden nog 2
boerenfabrieken gebouwd, waarop een snelle ontwikke-
ling yan de coöperatie is gevolgd. Immers, deveenkoloniale
grond biedt slechts weinig mogelijkheden en daardoor
•)
Dr. Ir. G. Minderhud: ,,Landbouwcoöperatie in Nederland”.
‘) Zie J. J. Drenth: ,,De stroocartonindustrie in Nederland”, In
,,E.-S.B.” van 10 Juni 1942.
–
‘400
ECONOMISCH-STATISTISCÇIE hERICHTEN
15 December 1948
heeft juist de coöperatie een grote be’staansmogelijkheid,
mits de capaciteit ten volle door de leden wordt gedekt.
Voorwaarde is dan echter de vestiging der bedrijven te midden van
Lde
productiegebieden van de grondstof.
Minderhoud meent; dat het slagen van de coöperatieve
fabrieken te danken is aan de conservatieve politiek om
niet eerder de aardappelprijzen uit te betalen, dan wan-
neer de geldén der meelverkopen’ waren ontvangen.
Wij menen echter, dat de oplopende meelmarkt in die jaren van minstens evenveel belang is geweest. Daar-
naast kunnen nog als gunstige factoren worden genoemd
de toenemende behoefte aan áardappelmeel in de textiël-
industrie, terwijl de dorhheden, door de fabrikanten be-
gaan, den coöperatoren tot lering strekten.
Een felle strijd ontbrandde tussen cöperatieve en par-
ticuliere industrie, die in slechts enkelé jaren werd ge-
wonnen door de eerste. In 1911 waren 11 coöperatieve
fabrieken tot stand gekomen, die toen reeds meer r;ard-
appelen verwerkten dan de gezamenlijke particuliere in-
dustrie. In de campagne 1912-1913 heeft de laatste nog
weer eens meer verwerkt; dit vas echter een gevolg van
de overvloedige oogst, waardoor de coöperaties de aard-
appelen van hun ledeh niet geheel konden opnemen en
deze het overschot aan andere fabrieken mochten ver-
kopen. In 1914 verwerkten 20 coöperatieve fabrieken
2 maal de hoeveelheid van de particuliere industrie.
De moeilijkheden, door de oorlog ontstaan, hebben een
verdere snelle uitbreiding in de géhele industrie ver-
hinderd.
Interne organisatie ‘an de coöperatiec’e industrie.
Reeds bij de stichting van de eërste coöperatieve aard-
ap3elmeelfabrieken
–
zagen de landbouwers in, .dat ‘een
gezonde financiele basis voor hun fabrieken van het
grootste belang zou zijn, ‘opdat zij sterk konden staan
tegenover de particuliere Industrie, welke, zoals vanzelf
sprak, de strijd met de boeren zou aanbinden. Men pro-
beerde daarom zonder aantrekkifig van vreemd kapitaal,
de inrichting van de fabrieken tot stand te brengen, wat
door de zeer grote bedragen, die daarmede geniöeid zijn,
echter niet gelukte. ,,De Eersteling’ kon de leden slechts
de helft van het stichtingskapitaal doen bijeenbrengen.
In vergelijking met de toestand in de coöperatieve zuivel-
industrie was dit al een b1angrijke verbetering: daar werd
ni. vaak het
gehele.
stichtingskapitaal geleend.’ Aandelen van f 1Q0 werden uitgegeven, waarop& eeh
leveringsplicht rustte van 200 hl aardappelen per aandeel.
Deze leveringsilicht is mt boetebeding in alle statuten
opgenomen. De fabrieken waren dan verzekerd van een
bepaald jaarlijks kwantum grondstof en de boeren konden
na een slecht jaar hun productie.niet willekeurig gaan inkrimpen. Indien de capaciteit van een fabriek groter
was dan het door haar leden te leveren kwantum aard-
appelen, werd in de statuten de mogelijkheid geopend,
dat de landbouwers het meerdere van hun oogst tegen een xeker maalloon konden doen vermalen. Ook niet-
leden konden hiervan ge,bruik maken, echter tegen een
hoger inaailbon dan den leden werd berekend:
Op de aandelen, die, door hun laag nominaalbedrag,
ook den kleinen boer tot deelneming in staat stelden,
werd een jaarlijkse vaste rente uitbetaald. Hierdoor
.hebben deze aandelen een obligatiekarakter gekregen
en werd de aantrekkelijkheid tot deelneming in de nieuwe
coöperatie door verkleining vkn het risico voor den minder
kapitaalkrachtigen landbouwer groter.
De hoofdelijke aansprakelijkheid der leden waarborgde
de jonge coöperatieve verenigingen een ruim en goedkoop
crediet, hetgeen hun zeker ten goede is gekomen. Een be-
langrijk eigen kapitaal zal eveneens een factor ‘n be-
lang zijn geweest voor het verkrijgen van gemakkelijke
ca’edietvoorwaarden.
-. –
.Afschrijving en reservering hebben bij
vele
fabrieken
dikwijls te wensen overgelaten. Men was er over het alge-
meer;
uit een zo hoog mogelijke prijs aan de leden uit
te betalen voor de door hen geleverde,aardappelen. Re-
serves voor eventuele crisisjaren werdén niet gekweekt,
het nut van afschrijving werd niet voldoende ingezien.
Dit heeft omstreeks 1920 tot reorganisatie van véle fabrie-
ken geleid, waarna een voorzichtiger financiele politiek
werd, gevord.’
Een bijzonderheid in de coöperatieve aardappelmeel-
industrie was, dat sommige bedrijven als NV. werden opgericht, doch op coöperatieve grondslag werkzaam
waren. De aandeelhouders hadden ook de, leverings-
plicht en de levering van aardappelen werd – op coöpe-
ratieve basis aan hen uitbetaald, ook, evenals in de zuiver coöperatieve industrie, eerst nadat het meel was verkocht
en de gelden daarvari waren ontvangen. De aandeel-
houders van de N.V. zijn echter niet aansprakelijk voor
de door de fabriek aangegane.schulden. Teneinde voor de
ondernenfing crediet- te kunnen verkrijgen, tèkenden de
aande”elhouders veelal een acte van borgstelling, hier’ ,,verbandschrift” genaamd, waarbij zij zich hoofdèlijk
voor de schulden van de N.V. ‘aansprakelijk stelden: Hierdoor werd de coöperatie-vorm, zij het langs een
omweg, dicht benaderd. Deze vorm is bij enkele oude
fabrieken blijven voortbestaan.
Samenn’erlcing in particuliere en coôperatie’e industrie.
In de particuliere industrie had men reeds in 1890
het nut”van samenwerking ingezien. Toen kwam nI. de
eerste fabrikantenbond tot stand, waarbij zich echter
niet alle fabrieken hebben aangesloten. In 1896 stond
deze bond op gespannen voet met de Veenkoloniale Landbouwbonçl, welke de aardppelen naar zetméel-
gehalte wenste te zien betald. Het was in deze tijd, dat
de gedachte aan coöperatieve verwerking wakker werd,
gelijk wij boven reeds hebben gezien.
In 1897, weid op initiatief van Scholten een nieuwe
boftd opgericht onder de naam ‘,,Vexeenigde Nederland-
sche Aardappelmeelfabrikanten Eureka”, waarbij wel
alle fabrikanten zich aanisloten. ,,Eureka” had ten doel
de onderlinge cohcurrentie ‘uit te schakelen en uniforme
aardappelprijzen vast te stellen. Difheeft de boeren in
$weging gebracht: reeds in 1898 kwamen 3 coöperatieve aardappelmeelfabrieken tot stand!
Ook de boerenfabrieken (coöperatieve fabrieken) hebben
de mogelijkheden,. die onderlinge samenwerking bood,
spoedig ingezien. In 1905 kwam tot stand de ,,Bond van
Boerenaardappelmeelfabrikanten”, waarbij zich 8 van-
de toen bestaande 9 coöperaties direct aansloten, terwijl
na enige jaren ook de buitenstaander toetrad.
Het doel was ,,elkaar zoveel mogelijk te steunen en
voor te lichten bij het fabriceren van aardappelmeel en
verder bij alles wat bij het ‘bedrijf beloort”. Veel werd
-onderling uitgewisseld, maar veel werd ook voor elkaar
verzwegen. Nadat de hevigste strijd tegen de fabrikanten-
•bond was geluwd, wrden de coöperaties zelfs elkaars
concurrenten door hun streven naar zo hoog mogelijke
uitbetalingsprijzen voor de aardappelen aan het einde
van het boekjaar. Te lage reservering is, zoals boven reeds
werd opgemerkt, daarvan eengevol .geest,. evenals
te ‘geringe afschrijving.
Tijdens de oorlog van 1914 centraliseerde Duitsland
de inkoop, wat een prikkel voor de Nederlandse expor-
teurs is geweest hun verkoop te centraliseren. Nadat het aardappelmeel in 1915 werd gedistribueerd, kwam door
regeningsingnijpen tot stand de ,,Vereeniging van Aard-
appélmeelfabrikanten”, die
alle
fabrieken omvatte, de
particuliere zowel als de coöperatieve. In Veendam werd
een consentenbureau gesticht, via welk kantoor de gehele
verkoop werd geleid. Hierdoorwerd ool een.goed inzicht in de buitenlandse meelmarkt verkregen’, wat zonder het
bestaan van het bureau niet mogelijk wa geweest.
Na deze gedwongen samenwerking, welke in 1919 ein-
digde; bestonden de mogelijkheden om te komen -tot
0
15 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
–
•’
461
II
een vrijwillige gecentraliseerde verkoop van het meel
De ,,Bond van coöperatieve Aardappelmeelfabrikanten”
zou het meel van de campagne 1919/1920 voor gemene
rekening verkopen. Dit werd evewe1 aanleiding tot
haar opheffing in 1920.
Voorstanders van de gecentraliseerd verkoop hadden
echter reeds in 1919 het initiatief genomen tot de op-‘
richting van het , ,Coöp. Aardappelmeelverkoopbureau”
(,,Avebe”), waarbij zich aanvankelijk 12 van de 20
fabrieken aansloten.
De situatie véér 1940 was aldus, dat 13 cöperatievé
fabrieken bij het Avebe waren aangesloten, terwijl 8
zich van, deze aaneensluiting afzijdig hielden. Eveneens
naast het Avebe stonden loen (Maart 1939) vier parti-
culiere fabrieken, waaraan echter twee op coöperatieve
basis werkzaam zijn (zie in dit verband de opmerking
hierboven gemaakt). –
Het doel van deze samenwerking op coöperatieve grond-
slag was niet alleen het verkopen van het door de leden
geproduceerde meel, of het 1aten verwerken van aard-
appelmeel tot dextrine en andere derivaten, ofwel het
• (bij uitzondering) in- en verkopen van .dergelijke pro-
ducten, teneinde de marktpositie daardoor te beïnvloeden.
Andere doelstellingen zijn ‘het gezamenlijk optreden bij
de aankoop van zakken en andere bedrijfsbenodigdheden;
daarnaast treedt het Avebe pp als tussenpersoon bij het
sluiten van as’surantiën, het verricht statistische werk-
zaamheden ten nutte van de leden en moedigt uitvin-
dingen ‘betreffende de aardappèlmeelindustrie, zowel als
het gebruik daarvan in de praktijk, aan. Verder dient het
de belangen der industrie in het algemeen en die van
haar leden in het bijzonder, door contrôle op de productie
eh de productiewijze, terwijl ook proefnemingen hier-
mede tot haar werkzaamheden kunnen worden gerekend. Een dergelijkd organisatie van samenwerkende bedrijven
maakt het tenslotte mogelijk een dskundige naar het
concurrerende buitenland te zenden, teneinde daar naar.
bepaalde toestanden een onderzoek in te stellen of.om
in
–
vreemde landen de afzetmogelijkheden te onder-
zoeken. Zulk een uitzending .heeft door het Avebe bijv.
reeds plaats gelad naar Japan, om de lage meelexport-
prijzen in studie te nemen. .
Wij menen deze samenwerking in de aardappelmee-
industrie hier met recht als kartel te mogen betitelen,
ook al komt dit in de naamder organisatie niet tot uiting.
Ook in de zin van het Kartelbesluit 141 moet het Avebe
als kartel worden aangeduid, immers, met ,bepalingen
ter regeling van de mededinging” worden bedoeld alle,
concurrentieregelingen (quoten, prijs, calculatje,
ver-
koops- en betalingsregelingen, enz.), van wie deze ook
afkomstig zijn
7).
De voor- en nadeelen van de kartellering zullen hier niet
besproken wordeïi, het zou ons te ver buiten het karakter
•van deze studie voeren. Wij willen er slechts op wijzen,
dat bij het Avebe aangesloten fabrieken van deze samen-
werking zeker voordeel kunnen hebben. Dat echter niet
alle coöperatieve fabrieken tot het lidmaatschap zijn overgegaan zal wel hieruit moeten worden verklard,
dat deze
geheel
onafhankelijke wensen te blijven ên mis-
schien ook van mening zijn, dat zij zonder aansluiting
nog boven de gemiddelde resultaten van het Avebe kun-
nen blijven.
De particuliere industrie, slechts uit vier fabrieken
bestaande, staat thans geheel op zich zelf. Typerend is,
dat juist zij, en niet de boerenfabrieken, de verwerking
tot derivaten aan zich getrokken hebben. De onder-
nemingslust blijkt hiei groter te zijn dan mde coöperatie.
Tot het aanvaarden van meer risico dan strikt nood-
• zakelijk is, vindt men den lândbouwer niet spoedig bereid.
Misschien is de situatie hier ook zo, dat de sterke groei
van de productie-coöperatie in deze tak van industrie
‘)
Dr. J. Meulink: ,,De plaats der kartels in het ordenings-
streven”.
1
de particuliere ondernemers als het ware heeft verjaagd
van dit terrein en deze zich hebben teruggetrokken tot
zelfvoorziening in de grondstof voor de derivatenfabricage.
Deze concentratie van bedrij’en, die voorheen de pro-
ductie van twee of drie producten verzorgden, tot én
gebied heeft niet alleen het karakter dezer ondernemingen
veranderd, het researchwerk heeft daardoor aan betekenis
gewonnen. De resultaten daarvan zullen in.en volgend
artikel’ nog worden aangehaald, hoewel ook daar slechts
met een aanduiding zal rnoetenworden volstaan.
Ook de aardappelmeelindustrie is na 1940, in het kader
van de organisatie van het beçlrijfsleveiï, georganiseerd
tot een groep, waarbij ‘alle ondernemers zich moesten
aansluiten. Wellicht ware het te wensen gweest, gezien
de resultaten van vele bedrijven in het laatste decennium,
dat men reeds vôÔr hôt uitbreken van de oorlog tot een
doeltreffende organisatie van de productié was gekomen,
die alle ondernemingen had omvat.
J. J. DRENTH.
OVHEIDSMAATREGELEN OP
‘OP ECONOMISCH GEBIED.
•
UANDEL EN’NIJVEEHEID.
Arbeidszaken. Verbod tot het in dienst hebben van
bepaalde personen; steunregeling voor achtergeblev’en
gezinnen van buitenslands werkende arbeiders; regeling
inzake arbeidscontractanten en het ziekenfondsbesluit; ‘vaststelling van tariefloonen voor het rooien van aard-
appelen; vac
p
,ntieregeling voor d’ arbeiders werkzaam
in de metaalnijverheid; instelling van een zgn. leerling-
stelsel voor de kleermakerij, het steenhouwersbedrijf en
de bontwerkerij; loonregeling voor oogstcolones; ver
–
ordening inzake verlenging en ‘wijziging van arbeids-
tijden; nadere ijegeling van den kinderbijslag en sociale
verzekering; wijziging van de overwerkbeschikking; besôhikking inzake vacantieloon in verband met ver
–
lengden arbeidstijd; mededeelingen inzake vrijstelling
van den arbeidsinzet door bemiddeling der bedrijfs-
organisaties, alsmede inzake tewerkstelling van vrouwe-
lijke arbeidskrachten; nadere besluiten met betrekking
tot de ziekenfondsregelingen; loon- en tariefregeling vbor
het dorschbedrijf en het vlasknopbreken; vaststelling
van lo’onen en andere arbeidsvoorwaarden’ voor het
b1oemisterijedrijf te Aalsmeer. (E.V. Nos. 19, 21, 22, 23,
24
1
25 en 26; blz. 513, 524, 527, 572, 579, 608, 620, 629,
643, 655, 674, 686, 688 en 714).
Druk- en stencilwerk. Nadere regeling inzake goed-.
keuring van druk- en stencilwerk. (E.V’. Nos. 21 en 25;
blz. 572 en7 675).
Handel. Afkondiging van – een definitieve distributie-
re’geling voor vlakglas Beperkende bepalingen inzake
den handel in ongebruikte machines voor den
–
landbouw.
Regelingen aangaande den handel in meststoffen. In-
stelling van een goud en zilverregister voor de industrie
en den handel in deze goederen. Bekendmaking betref-
fende verplichte verkoop van schrijfmachines op ‘ver-
gunningen. Mededeeling inzake concentratie in den melk-
handel. Distributieregeling voor methaangas. Koopverbod
voor leder. Nader besluit i’nzake het verleenen van koop-
vergunningen voor stroovezelpiaten. Verordening inzake
den groothandel in zaaizaad. Bepalingen inzake het ver-
handelen van fruit en fruitproducten. (E.V. Nos. 19, 20,
22, 23, 24 en 25; blz. 513, 541, 548, 549, 602, 603, 620,
649 en 678).
Industrie. Besluit inzake het voorhnden hebben van
oliepersen en – oliewringers. Vervaardigingverbod ten
aanzien van electrische lampen, gestelsluitingsschakelaars,
transformatoren en diverse, electrotechnische artikelen,
zaklantaarnonderdeelen, draai- – en wisselstroommotoren.
Voorschriften inzake materiaalkeuze. Toepassingsverbod
voor non-ferrometalen in de electrotechniek. Voorschriften
t
402
ECONOMISCJ
–
I-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1943
inzake afvalmateriaal van zinklegeeringen, het afleveren
van kabelgarnituur, het gebruik van lak-(emaille-)draad,
het gebruik van aanzettoestellen voor electromotoren,
het gebruik van zink en -legeeringen voor de vervaardi-‘
ging van-sier- en kunstvoorwerpen, aflevering van hoef-
beslag. (E.V. Nos. 20, 21, 22, 23, 25 en 26; blz. 545, 527,
598, 621, 678 en 699).
In. en uitvoer.
Regeling van het handeisverkeer Ne-
derland–Denemarken. (E.V. No. 26; blz. 699).
Kleine zeifstanaigen. Mededeeling inzake steunverlee-
ning aan kleine zelfstandigen. (DV. No. 22; blz. 596).
Normalisatie.’. Reorganisatie van de Hofdcommissie
voor de normalisatie in Nederland. (E.V. No. 20; blz. 540).
Organisatie bodrjsleven.
Reorganisatie van de vak-
groep ,,Detailhandel in visch,
wild
en gevogelte”. Wij-
ziging der instellingsbeschikking van de vakg’roep ,,Groot-
handel ia electro-technische producten”. Instelling van
een sectie ,,Commissionnairs in pootaardappelen” als
onderdeel van de ondervakgroep groothandel voor dit
artikel, alsmede van een aantal secties bij de vakgroep ,,Groothandel in melkproducten”. Wijzigin der organi-
satie-beschikking ten aanzien yan den ha 1 in koffie.
Regeling van de Organisatie van het verzekeringsbedrijf.
Reorganisatie van de, vakgroep ,,Groothandel in huis-
houdelijk glas, porcelein en aardewerk”. Instelling van
de, vakgroep ,,Tusschenpersonen. in zetmeel”. (E.V.
Nos. 19, 20, 22, 23, 24 en 25; blz. 518, 548, 602, 628,
648 en 681).
Prjsregeingen. Nadere besluiten van den Gemachtigde
voor de Prijzen met betrekking tot de mogelijkheid van
vaststelling van groepsprijzen, prijsvoorschriften voor
speelgoederen, houten huishoudelijke artikelen, sigare_n
en sigaretten, calculatievoorschriÇten inzake trijp, nadere
prijsregeling in het goederenverkeer met Duitschiand,
prijsvoorschrift ten aanzien van kleine aannemingen,
resp. klantenwerk in het bouwbedrijf, wijziging der cal-
culatiebeschikking voor inslagpoolartikelen, prijsvoor-
schriften voor kerftabak, statiegeld flesschen, kruiken
en potten, maximum-prijzen voor planten en snijbloemen,
wijzigingen en aanvullingen van het beurtvaarttarif,
wijziging van calculatieschema’s textielproducten, prijs-
voorschriften voor sigaren en voor surrogaten voor tabaks-
producten, intrekking der prijzenbeschikking 1941 gras-
en ldavermeel, prijsvoorschrift 1943 verzekeringspremiën,
-bijdragen en -tarieven, alsmede ten aanzien van het goe-
derenvervoer op den Rijn naar en van Zwitser.land, vast-
stelling van maximum-prijzen voor aardapelmeel, prijs-
verordeningen inzake bladzink, bleekwater en weipap, wijziging meel- en bloemprijzenbesdhikking t. a. v. de
verpakking, administratievoorschriften t. a. v. bepaalde
textielproducten, maximum-prijzen voor rietmatten en
rietbalen, prijsvoorschrift voor buigzame houten schobn-
zolen, alsmede voor houten sandalen en sandaalzolen,
wijziging prijzenbeschikking schoenen no. 1, tarief-
beschikking binnenlandsche sleepvaart 1943, prijsver-
ordeningen met betrekking tot kleinhandelsprijzen voor
vaste brandstoffen, mat- en stukadoorsriet ‘en rood- en
wit klaverzaad, wijziging prijsverordening 1942 vleesch,
vleeschwaren en slachtafvallen, administratievoorschrif-
ten voor handelaren in bloemen en potplanten, tarief-
beschikking voor de internationale binnenscheepvaart.
(E.V. Nos. 19, 2, 21; 22, 23, 24, 25 en 26; blz. 513, 516,
518, 545, 546, 549, 555, 572, 577, 578, 599, 603, 622,
624, 646, 649, 678, 685, 701, 704, 705 en 710).
Schade. Regeling inzake afwikkeling van bezettings-
schaden. (DV. No. 19; blz. 513).
Steunverleening stilgelegde bedrijven. Goedkeuring van
de onderlinge heffings- en steunregelingen van de leder-
en lederverwerkende industrie, de bouwaardewerk-, huis-
houdelijk aardewerk- en porceleinindustrie, de scheeps-
bouw. Publicatie van nadere richtlijnen inzake steun-
verleening aan stilgelegde bedrijven. Uitvoeringsbesluit
ten aanzien van steunverleening aan gesloten bedrijven
in ambacht en detailhandel. (E.V. Nos. 19, 21, 23 en 25;
blz. 515, 571, 620 en 686).
Tabak. Afkondiging van een nieuwe regeling voor het
verwerken en verhandelen van amateurstabak. (E.V.
Nos. 20 en 23; blz. 556 en 624).
Textiel. Afkondiging van de textieldistributiebeschik-
king 1943 1. (DV. No. 21; blz. 574).
Ijzer en
staal. Wijziging in de regeling van de ijzer- en
staalvoorziening voor de Nederlandsche behoefte. (E.V.
Nos. 20 en21; blz. 541 en 569).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.
–
Bloemkwcekerij. Besluit inzake heffingen bij in- en uit
–
,
voer van sierteeltproducten. Voorschriften voor den bloem-
bollenexport 1943. Regeling van den afzet van gladiolen-
knollen: (E.V. Nos. 20, 25 bn 26; bla. 549, 681 en 714).
Bosschen. Nadere regeling van het staatstoezicht op de
bosschen. (E.V. No. 21; blz. 581).
Grondkamers. Goedkeuring van de tkrieven voor de
grondkamer voor Limburg. (E.V. Nos. 20 en 22; blz.556
en 608).
Vee. Afkondiging der geiten- en schapenverordening –
1943. Tijdelijke sluiting der schapenmarkten. Hernieuwde
vaststelling van het zgn. bedrijfsmaximum voor rundvee.
Berichten inzake het houden en vervoeren van geiten, den
handel in stamboekschapen en de mogelijkheid van een ver-
vroegden afroep voor zgn. contractrunderen. Reorganisatie
van den groothandel in rundvee. Regeling van den aanslag
en het vervoer van lammeren. (E.V. Nbs. 20, 22, 23 en 26; blz. 556, 557, 608,632, 704 en 714).
Visscherijproducten. Besluit aangaande het verwerken
van garnalen. Vastste’lling der voorwaarden voor aan- en
verkoop van garnalen. (E.V. Nos. 25 en 26; blz. 678 en 704).
Voedselvoorziening. Verbod inzake bereiding van bon-
loos gebak. Wijziging van het algemeen reglement organi-
MAANDCIJFE?S.
GECOMBINEERDE
‘MA4NDSTA4T
VAN DE VIER NEDER-
•
LANDSCHE
GROOTE BANKEN
EN VAN EET ‘iEDER-
LANDSCHE BEDRIJF DER NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPEJ.
Noden.
Nederi.
Banken
Banken
en Ned.
(In millioenen guldens)
Handel-Mij.
31
30
31
30
Oct. Nov.
Oct.
Nov.
1943 1943
1943
1943
Activa:
Kas, kassiers en daggeldieeningen
307 260 344
302
913 998
1090
1179
Ned. schatkistpapier
…………..
1481
1220
1258
1434
21
23
25
26
Wissels
………………….2
1
8
7
Bankiers In binnen- en buitenland
69 69
91
91
Ander ovenlieidspapier
,…………
Prolong. en voorsch. op effecten.
.
491
39
63
51
Ï
141
132
187
132
129 168
161.
16
12 27
21
Debiteuren
…………………
Deelnenlingen
(ipcl.
voorschotten)
11
12
23 24
Effecten en syndicaten
…………
206 159 149
218
14
14
47 17
Diverse reken. (mcl. over!, posten)
1
1
1
1
Belçgde bestemmingsreserven
. . .
1 1 1
4
13 13
13
1.3
Gebouwen
…………………
1894
1549 1568
1871
Passiva:
Effecten
leendepôt
‘
………….
1128
1148 1358
1382
–
–
– –
120 125
150
155
Deposito’s
op
termijn
………..
Kassiersengenom.daggeklleeningen
–
–
–
–
Crediteuren
……………….
Wissels
……………………
Diverse
rekeningen
44
38
55
49
Bestemmingsreserven
1
1.
t
1
13
13
43
13
.
………….
Effecten leendepôt
…………….
1600
1306
1325
1577
Aandeelenkapitaal
…………..
Reserve
…………………..
470
170
210 210
…………………..
__..,L
_2
__.
_± –
15 December 1943
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
403
S
Aan de lezer.s van de ,,Economisch-Statistische Berichten”
Betr.:
cornpensateregeling.
Bij de omzetting van het weekblad ,,Economisch-Statistische Berichten” in een maandblad is in een bijlage bij
de ,,E.-S.B.” no. 1419, d.d. 31 Maart 1943, aan de lezers medegedeeld, dat het NederlandsQh Economisch Instituut ernaar zou streven compensaties te zoeken tegenover de wegvallende prestaties. Daarbij werd met name genoemd de verlenging
van den geldigheidstermijn der abonnementsgelden. Sedertdien heeft de situatie zich echter tot onze vieugde gewijzigd,
zoodat met ingang van 1 September ons blad wederom werd omgezet in een 2-wekelijksch blad, terwijl 1 November
wederom toestemming tot het wekelijks verschijnen werd ontvangen.
In verband hiermede lijkt het ons juister thans het vaststellen der compensatieregeling niet langer uit te stellen.
Het papier, waarop de ,,Economisch-Statistische Berichten” sedert 10 Maart zijn verschenen, is aanzienlijk minder
van kwaliteit dan dat der voorafgaande nummers en is op den duur niet houdbaar. Voor een blad als de ,,E.-S.B.”, dat
sterk een documentair karakter draagt, heeft dit ernstige nadeelen. Deze nadeelen ver4ienen des te meer overweging, door-
dat, door de verhooging van de verschij ningsfrequentie, het aantal nummers, waarvoor Iit geldt, aanzienlijk is toegenomen.
In verband daarmede heeft de redactie, friede in antwoord op een suggestie uit den kring der lezers, besloten liever dan een kwantitatieve een kwalitatieve compensatie te bieden. – Deze compensatie zal hieruit bestaan, dat aan de lezers
het gedeelte van den jaargang 1943 van 10 Maart af – waarvan het zetsel daartoe expres is vastgelegd, – zal worden
nageleverd voor de reeds voldane betalingen op een goed houdbare papiersoort, zoodra deze weer verkrijgbaar zal zijn.
Deze regeling is door den Gemacistigde voor de Prijzen goedgekeurd.
Met het oog hierop verzoeken wij den lezers, die van dit voorstel gebruik willen maken, onderstaande strook in te
vullen en te zenden aan de administratie der ,,Economisch-Statistische Berichten”,. Nieuwe Binnenweg 175a, Rotter-
dam-C., en bovendien het gedeelte van den jaargang 1943 vÔÔr 10 Maart, dat nog op behoorlijk papier is verschenen,
te bewaren. *
Wij hopen, dat de lezers der ,,E.-S.B.” deze compensatie, welke zoo nauw mogelijk aansluit op het karakter van het
blad, zullen kunnen waardeeren.
Rotterdam, 15 December 1:943.
.
Redacteur-Secre’aris
Aan de administratie der ,,Economisch-Statistische Berichten”,
Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam-C.
Ondergeteekende
.
………………………….
,.
.’ ……………………………………
Adres………………………………………………………………………………………..
verklaart hiermede prijs te stellen op gratis, nalevering van de sedert 10 Maart 1943 verschenen nummers der ,,E.-S.B.”
op goed houdbaar papier, conform het compensatie-aarfbod d.d. 15 December 1943.
saties voedselvoorziening. (E.V. No. 19, 20 en 25; blz.
516, 541 en 674).
Zaden. Besluit inzake niet te velde gekeurd zaaizaad.
Verordening betreffende in- en uitvoerheffingen op tuin-bouwzaden. Vaststelling van teeltprijzen voor tuinbouw-
zaden oogst 1943. (E.V. Nos. 19 en 22; blz. 518, 603
en 608).
Zuivel. Regeling inzake uitschakeling van zelfslijtend0
melkveehouders. De voorschriften inzake bestemming
van de melk zijn door het bedrijfschap voor zuivel van de
zuivelcentrale overgenomen. Besluit inzalfe . aflevering
van 40 + en volvette kaas. (BV. Nos. ’24 en 26; blz.
656 en 704).
STATISTIKE.
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELpIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BKUSSEL.
(in miii. Francs)
a
na
o
)._
cd
°
0
0
25 1oy.’43
75.327
898
1
16.031
1
2.142
ïrîig
i5.297
18
,,
’43
74.877
845
1
16.306
1
2.050
81.393
6.893
1
4.985
11
’43
74.367
847
17.354
1
2.091
81.528
6.900
5.330
4
,,
’43
74.084
845
1
17.228
1
2.093
81.285
5.098
5.617
28 Oct.
’43
73.589
963
17.516
1
2.108
80.674
7.07e*1
6.868
8
Iei
’40
23.609
5.394
1
695
t
1.480
29.806
‘990
DE NEDERLANDSCI-IE BANK.
‘(Voornaamsto posten
In
duizoiulen guldens)
Binnent. wissels
Munt,
openmarktpapier,
‘
Totaal
Data
1
Muutmate-
beleeningen
voor-
Totaal
oïiezschb.
riaal en
schotten a/1. Rijk
activa
schulden
deviezen ‘)
en diverse
rekeningen
‘)
13 Dec.
4.050.895
142.211
4.265.450
4.124.821
6
,,
’43 4.011.977
152.957
4.237.278
4.098.791
29 Nov. ’43
4.006.209
143.008
4 221.293
4.083.864
22
’43
3.973.240
147.306
4.192.622
4.055.750
15
’43
2.930.009
147.169
4.149.300 4.037.929
,,
8
,,
’43
3.882.926
143.719
4.098.779
3.987.570
1
,,
’43
3.842.754
156.802
4.071.792
3.246.891
6 Mei
’40 1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016
Bankassig-
1
j
Schatkist-
Bankbil jet- Saldi natiën en Saldo Rijk
palier
recht str.
Data
ten in om- in RIO diverse j RIO tD/C)
t
onder-
loop
‘rekeningen
gebracht
13 Dec. ’43 3.383.718 I741.015
71.753
C. 120.239
–
6 ,, ’63 3.360.879 1737.861
69.575
C. 135.963
–
29 Nov. ’43 3.325.768
758.017
68.58
C. 115.527
–
22 Nov. ’43 3.270:955 784.734
68.994
C. 95.998
–
15
’43 3.239.518 1798.340
42.505
C. ‘131.890
–
8 ,, ’43 3.218.076 1769.449
42.341
C. 98.340
–
1
’43 3.204.593 755.989
42.298
C. 88.341
–
6 Mei ’40 i.15.613 255.176
10.230
C. 22.962
–
1)
Ingevolge de verordening 581t 943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspôndenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (cxci’. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.
404
15 DECEMBER 1943
A/fri
betische index Överheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelcn in 1942 het Jaarregister 1942, laatste bladzijde)
Blz.
Aangifte
van
waarden
…………..
110
Advertenties
………………..
69, 344
Arbeidszaken 25, 158, 195, 258,
344,
359, 402
Ba,nkbiljetten
…………….258,
345
Bankwezen
………………..
345, 375 Bedrijven
……………………..
258
Belastingzaken
…………..
12, 345, 375
Betalingsverkeer m. h. buitenland
….12
Binnenvaart
……….
110,
124,
345,
375
Blauwinaanzaadkaf
.•
……………
54
Bloemkweekerij
…………
345,
360, 402
Boekhouding
…………………..
158
Bossehen
………………….
360, 402
Bouwnijverheid
………………..
69
Buitenlandsche handel 25,
82, 110, 124, 158,
602
Chemische producten
………
…….
25
Circulatie
………………………
375
Cooperatie
…………………….
12
Druk- en stencilwerk
……………..
401
Economische rechtspraak
……….25,
360
Effecten
……………….
124, 345, 375
Evacuatie
……………………..
1 58
Fruit
……………………….
110
Groenten
……………………..
110
Grond
………………….
39,
360, 401
Handel
12,
25,
39,
82,
110, 195,
258,
344,
360, 402 Hotels,
enz.
……………………
39
131z.
hout
e.
d………………………
344
Industrie
12,
25,
26,
40,
54,
69,
110,
124,
195,
258,
364, 360, 401
Jacht………………………360
ICartels
……………………
159, 344
.
Kleine
zelfstaudigen ……………….
402
Landbouw 26,
60,
83,
110,
124,
159,
173,
345, 360
Landstand
.
……………………
Logiesgelegenheicl
…………..
124,
173
Loonbelasting
………………….
54
Losdagen
……………………..
54
Motorbrandstof
………………..
54
De Nederlandsche
Bank…………..
375
Normalisatie
……………………
402
Olibn
……………………..
40, 344
Omzetbelasting ……12, 54,
424, 345, 375 Ondernenilngsbelasting
…………..
159
Organisatie bedrijfsleven
.
12,
25, 172,
195,
344, 360, 402
Pach
.
…………………..110,
258
Papibr
……………………
344, 360 Pluimvee
…………….40,
124, 173, 345
Prijsopdrijvings- en hamsterwet 1939.
.
360
Prijsregelingen 12, 26, 40,
54,
83,
–
110,
124,
195, 258,
3/14,
360,
402
Reclame
……………………..
360
Itijflvaart
………………………
110
Schade
……………………….
402
Blz.
Schapen
……………………….
110
Sierteelt
……………………
12,
83
Sleepvaart
………………..
Ito,
124
Spertijden
……………………
26
Steunverleening stilgelegde bedrijven 26, 40,
195, 345, 360, 402
Surrogaten
…………………..361
Tabak
……………………
12,4
402
Textiel ………………
69, 13,
360, 402 Tuinbouw
………………
110, 124,
361
Vee
26,
110,
124, 159,
258,
345,
361, 402
Veevoeder
……………………
361
Vennootschapsbelasting
…………54
Verbeurciverklaarde
voorwerpen
……26
Vervoer
……….
83,
110,
173,
345, 375
Verzekering
………………..
83,
110
Vestigingswet Kleinbedrijf
……345,
360
Visscherij
…………….
124, 159, 402
Vleesch
……………………..
124
Voedselvoorziening.
.
26, 159, 173, 258, 403
Voorraden
……………………
258
Vordering
…………………….
26
Waardepapieren
……………….
124
IJZer
en
staal
…………………..
402
Zaden
……..26,
110,
173,
345,
361,
403
Zuivel ..
12,
110,
124,
159,
345, 361, 403
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDR,UKKERIj
H. A. M. ROELANTS – SÇHIEDAM
Onze speciale afdeeling: drukwerk voor,contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300
Onze terzake-kundige staf is te allen tijdè voor gratis
(3 lijnen)
advies te Uwer beschikking.
–
De Scheepsbouwnijverheid in Ned’rIand
door Ir.
J.
W. Bonebakker
Publicatie no. 16 van het Nederlandsch Economisch Instituut
Prijs f
1.55*
Donateurs en leden
f 1.10;
bestellen bij het N. E. l.
Verkrijgbaar in dan boekhandel
Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem
Een Analyse van de
Arbeidsproducti..
viteit in Nederland
door
Dr.
F. J. . VAN DER SCHALK
24ste Publicatie van het
Nederlendsch Econo
misch Instituut
PRIJS f 2.60*
(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het
N. E. Q.
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave:
De Erven
,
F. BOHN N.V.
–
Haarlem
‘1
lHlIIlIlIllllllllIlIlIllIlIUlllIIllIlllllllUlIIIlJIlllIlljllIflllIIlljllllIlIIIIIIlIllllIlllI
DE TWENTSICHE BANK
N.V.
MAANDSTAAT OP 30 NOVEMBER 1943
Kas, Kassiers en Doggeldieeningen
………f
62.537.106,57
Nederlandsch
Schatkistpapier
.
……………
293.100.000,-
Ander
Overheidspapier
……………….
..
5.41.210,56
Wissels
……. . …………………….
..
13.656,91
Bankiers in Binnen- en Buitenland
……….
..
13.458.269,36
Effecten
en
Synd?coten
………………..
..
948.896,35
Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten ,,
13.950.849,41
Debiteuren
………………………….
..
22.321.060,11
Deelnemingen
–
mcl.
Voorschotten ……. ….
1.559.28,43
Gebouwen
…………… ….
…………
..
4.000.000,-
Belegde
Reserve voor Verleende Pensi9enen ,,
1.353.736,03
Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt ..,,
13.045.450,-
f
431.529.523,73
Kapitaal
………………………….
f
40.000.000,-
Reserve
……………………………
..11.200.000,-
Bouwreserve
…………. . ……………
..1.500.000,-
Deposito’s op Termijn
…………………..
,,
52.967.223,94
Crediteuren
……………. . …………
..303.723.849,03
Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ..,,
7.739.264,73
Reserve voor Verleendé Pensioenen
……..
..1.353.736,03
Aandeelhouders voor Effecten in Leendepôt..,,
13.045.450,-
f 431 .529.523,73
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs.
M. F.
J.
Cool
te Rotterdam; voor de advertenties:
H. A.
M.
Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A.
M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f 20.85 per jaar.
Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.
–
K 2193.