Ga direct naar de content

Jrg. 25, editie 1282

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 14 1940

14 AUGUSTUS 1940

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economisch~Statistische

BeriChten

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

25E JAARGANG

.

WOENSDAG
14 AUGUSTUS 1940

No. 1282

COMMISSIE VAN REDACTIE: J. G. Koopnians; P. Lief tinck; N. J. Polak; J. Tinbergen
en F. de Vries.

Secretaris nan de Redactie: M. F. J. Gooi.

Redactie-adrcs: Pieter de Hoochweg 122, Rotterda,n-W.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg. Telefoon lVr. 35000. Postrekening 8408.

Adpertenties voorpagina / 0,50 per regel. Andere pagina’s
/ 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Ad’ninistratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. 1′.,
Uitgevers Rotterda,n, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-
chèque- en gii’orekening Nr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. lVr.
31696.

BERICHT.
Zooals in het bericht van de Redactie, voorkomende
in het nummer van
5
Juni j.l., is aangekondigd, zullen
de dooi’ de medewerkers van het Nederlandsch Econo-
misch Instituut samengestelde overzichten, welke tot dus-
verre plaatsing vonden in het Economisch-Statistisch Maand.
bericht, gedurende de staking van de uitgifte van dit laatste
periodiek, tijdelijk in dit weekblad worden afgedrukt.
Tot dusverre was het niet mogelijk de resultaten van
de hij het uitbreken van den oorlog onderhanden zijnde
studies te publiceeren, omdat de ingrijpende wijziging in
de economische omstandigheden in verschillende opzich-
ten tot heroriëntatie dwong. Bovendien was door het
gedurende langen tijd uitblijven van eenigerlei buiten-
landsch studiernateriaal vruchtdragende arbeid op dit
gebied niet wel mogelijk. Met het artikel ,,Economische problemen in Zuid-Oost Europa”, afgedrukt op blz.
504
van dit nummer, stellen wij ons voor de publicatie van
een reeks studiën te hervatten, waarmede het Neder-
landsch Economisch Instituut de resultaten van een ge-
deelte der tei hand genomen onderzoekingen ter alge-
meene kennis brengt. Wij vertrouwen, deze ,,Maand-
bericht-artikelen” in den vervolge regelmatig te kunnen
doen verschijnen. DE REDACTIE.

INHOUD:

Blz.
De Nederlandsche katoenindustrie in de jaren
1938
en
1939
door
Joan Geldernian ………………500
Groei en beteekenis van het bedrijf der ,,Koninklijke”
(II) door
Dr. W. Mautner ………………..501
Economische problemen in Zuid-Oost Europa ……
504
A a n t e e k e n i n g e n.
Overheidsmaatregelen op economisch gebied ….
508
B o e k h e s p r e k i n g e n.
Dr. E. L. Kramer: De graaiiwet van
1835;
bespr.
door J.
Horring ………………………..508
M a a n d c ij f e r s.
Gecombineerde maandstaat van de. viei’ Nederland-
sché. grootbanken…. ………………….. .
509
S t a t i s t i e k e n


Geld- en wisselkoersen – bankstaten ……
509-510

GELD-
S
KAPITAAL- EN WISSELMARKT.

Op de
geldnzarlct
blijft de tendens naar geidruimte aan-•
houden. De daling der handeisdebiteuren, en de stijging
der deposito’s en crediteuren, de beide factoren, die teza-
men oorzaak zijn van de geldruimte, zijn blijkens de jongst
gepubliceerde bankstaten per ultimo Juli hestendigd.
Dientengevolge kunnen de banken een voortdurend stij-
gend bedrag aan schatkistpapier absorbeeren. Wij hebben
in ons vorig overzicht er op gewezen, dat de financierings-
behoefte van het Rijk per 1 Augustus vrij omvangrijk was,
en dat men moest aannemen, dat de schatkist opnieuw
een beroep op de centrale bank moest doen. Inderdaad is
dit ook geschied, maar in verhouding tot den omvang der
ultimo-financiering is dit beroep binnen zeei’ enge grenzen
gebleven. 1-let bedrag aan rechtstreeks ondergebracht
schatkistpapier is van
66
tot
82
millioen opgeloopen, het-
geen een nieuw hoogterecord is. Tegelijkertijd is het de-
betsaldo van het Rijk bij De Nederlandsche Bank echter
gedaald van
15
tot
6,3
millioen, zoodat, alles bijeen geno-
men, maar ruim 7. millioen werd opgenomen. Voor liet
overige is de schatkist ei’ derhalve in geslaagd op de markt
de noodige middelen op te nemen.
In dit verband zij e.r op gewezen, dat de geidmarkt in
den jongsten tijd behalve door de aflossingen op handels-
credieten ook werd gevoed dooi’ de dooi’ De Nederlandsche
Bank overgenomen posten goud en buitenlandsch bank-
papier, Wat dit laatste betreft ten minste voorzoover de
overdracht direct aan De Nederlandsche Bank plaats vond
en niet aan een deviezenbank. Degoudvoorraad isindeweek,
eindigend
5
Augustus, weei’ met ruini 7 millioen gestegen.
De ruimte van de geldmarkt uit zich tevens in een
daling van de bij De Nederlandsche Bank gedisconteerde
wissels (andere dan het rechtstreeks ondergehr.achte schat-
kistpapier) en van de beleeningen.

Vermelding verdient het verschijnsel van de stijging der
biljettencirculatie met 10 millioen, waardoor de omloop
thans tot een recordhoogte is gestegen.
Op de
ivisselniarkt
blijven de omzetten om de reeds in
onze vorige overzichten vermelde redenen zeer gering.
De werkingssfeer van den wisselhandel als schakel in het
internationale betalingsverkeer is overigens wederom in-
gekrompen. Met België werd een cleai’ing ingesteld, die een
onderdeel uitmaakt van de Nederlandsche-Duitsche en
de Duitsch-Belgische cleai’ingen, terwijl, wat Zweden be-
treft, een autonome clearing – natuurlijk als overgangs-
maatregel bedoeld – werd ingevoerd. Men mag aan-
nemen, dat het clearingapparaat zich meer en meer zal uit-
breiden, zoodat de wisselhandel tenslotte tot minimale
proporties zal ineenschrompelen.

De
beurs is
nogal wisselvallig geweest. Van een duide-
lijke en uitgesproken tendens is noch voor obligatiën noch
voor aandeelen sprake geweest. Alleen voor verschillende
zuiver Nederlandsche industrieele bedrijven, waarvan de
grondstofvoorziening geen acuut gevaar dreigt’ te loopen,
was een gunstige stemming te constateeren.

.’.tç.

500

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1940

DE NEDERLANDSCHE KATOENINDUSTRIE

IN DË JARËN 1938 ÉN .1939.

In E.-S. B. van 13 April 1938 werd door schrijver dezes
een overzicht gegeven van de Nederlandsche katoen-
industrie in de jaren 1934 tot en met 1937. Men kon
toen de conc]usie trekken, dat na de slechte jaren van
1930 tot en met 1934 geleidelijk eenige verbetering was
ingetreden en dat men mocht hopen, dat deze verbetering
verder voortgang zou maken. Als men de cijfers van de
jaren 1938 en 1939 nader beziet, zal men ook moeten er-
kennen, dat zulks werkelijk het geval is geweest en dat
de omzetten en ook de wei’icgelegenheid zich geleidelijk
hebben kunnen herstellen tot ongeveer den toestand van
vôi5r 1930.

Volgens de productiestatistiek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek vindt men n.l. de volgende cijfers:

Versponnen

Garenverbruik Person .sterkte
ruwe katoen

van weverijen

op 15 Sept.
x 1000 K.G. enz. x 1000 K.G.

1926/30
50.700
63.800
40.400
1932
35:000
41.300
28.800
1934
40.900 41.700
28.00
1936
48.200 48.100
32.000
1938
54.800
56.900
36.400

Voor 1939 zijn deze cijfers nog niet gepubliceerd, doch
uit particuliere tellingen mag men conciudeeren, dat na
1938 ook de bedr.ijfsdrukte geleidelijk nog is toegenomen.
Volgens deze opgaven bedroeg nl. de personeelsterkte
in circa 75 ondernemingen in:

1938 gemiddeld 32.800 personen
1939

35.200
Jan/April

1940

36.400

1-Jieruit blijkt dus, dat ook na het uitbreken van den
oorlog in September 1939 de werkgelegenheid niet ver-
minderd is.
Ook wat het ,verbruik van ruwe katoen betreft, zijn
voor 1939 nog geen nauwkeurige cijfers bekend. Welis-
waar bedroeg de. invoer van ruwe katoen, in 1939 ruim
60 millioen K.G. tegen 53 millioen K.G. in 1938, doch deze
grootere invoer is zeker, gedeeltelijk toe te schrijven aan de
neiging tot eenige voorraadvorming in verband met de
moeilijkheden, verbonden aan den invoer van overzee. Ook
in de eerste maanden van 1940 heeft zich ditzelfde ver-
schijnsel voorgedaan, want de invoer van ruwe katoen
bedroeg in de maanden Jan/Maart 1940 22.9 millioen K.G.
tegen 12.4 millioen K.G. in dezelfde maanden van 1939.
Naar de landen van herkomst gerangschikt bedroeg
de invoer van ruwe katoen in tonnen van 1000 K.G. uit:

1938 1939
Jan.-Mrt. ’40
Noord-Amerika
.
23.523
25.231
15.638
Engelsch-Indië
9.388
9.861
845
Brazilië
6.427
9.949 1.266
Egypte
1.596 1.695

642
Congo
1.171
3.421
2.081
België 7.402 5.852
1.082
Peru
1.821
3.759 1.180
Diversen
1.897
415 240

53.225

60.183

22.974

De invoer uit België zal wel in hodfdzaak uit Congo-
katoen hebben bestaan, welke kwaliteit hier te lande
in de laatste jaren in belangrijke mate voor de grovere
garens werd gebruikt. Verder houdt de invoer in de pe-
riode nh Augustus 1939, wat het land van herkomst be-
treft, veel verband met de scheepsgelegenheid, die vooral
van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika beter was
dan b.v. van Engelsch-Indië of van Zuid-Amerika. Ook
heeft de invoering in Juli 1939 van een export-premie
van
4
$ cent per ib. op Noord-Amerikaansche katoen
het verbruik van deze katoensoort zeer gestimuleerd

ten koste van andere katoensoorten. De Nederlandsche
katoenindustrie verkeerde toen nog >in de gunstige po-sitie, dat men de grondstoffen kon betrekken, waar deze
het goedkoopst te krijgen waren.
Behalve deze invoer van ruwe katoen, bedroeg de
invoer van katoeneii garens nog:

in 1938

14.349 ton ter waarde van f14.743.000
1939

18.509 ,,

,,

,,

,, f 18.046.000
Jan./Mrt. 1940 5.050.,, ,,

,, f 6.239.000

Ook deze grootere invoer zal gedeeltelijk wel zijn oor-
zaak hebben gevonden in de neiging tot voorraadvorming
in verband niet de politieke omstandigheden.
De uitvoer van katoenen garens heeft bedragen:

in 1938

3.096 ton ter waarde van f 2.051.000
1939

2.853

,

f 1.935.000
Jan./Mrt. 1940

277

t

215.000

Evenals in vorige jaren was de grootste helft van dezen
uitvoer bestemd voor Nederlandsch- Indië en Zuid-
Amerika (Argentinië en Uruguay), terwijl de andere afzetgebieden betrekkelijk kleine hoeveelheden ont-
vingen.

Als men het totaal-invoersaldo van ruwe katoen,
linters, katoenafval en katoenen garens nader beschouwt,
komt men tot een netto-invoer in Nederland van:

1938

64.105 ton ter waarde van f 34.456.000
1939

76.917

f41.471.000
Jan./Mrt. 1940

28.303

t 18.604.000

De invoer van katoenen manufacturen heeft ook in
1939 niet veel te beteekenen gehad en bedrog 3.11,6.000
K.G., terwaarde van f6.243.000, dus iets meer dan in
1938, maar vrij belangrijk minder dan in 1937.
Volgens de productie-statistiek bedroeg het aandeel
van het Nederlandsch’ fabrikaat in het binnenlandsch
verbruik van katoenen manufacturen in de jaren 1936/38
circa 90 pCt. ‘Voor. 1939 is dit pexcentage waarschijnlijk iets hooger geweest.

De uitvoer van katoenen stukgoederen heeft bedragen in:

1937 22.704.000 K.G. ter waarde v. f 44.710.000
1938,

20.397.000′

f 37.050.000
1939

17.381.000

f 32:021.000
Jan./Mrt. ’40 3.586.000 ,,

f 7.408.000

Bovendien is er nog een vrij belangrijke uitvoer van
andere katoenen goederen, die minder gemakkelijk ge-
specificerd kunnen worden, als bv. katoenen dekens,
sarongs, tafel- en servetgoed, katöenfluweel, enz., enz.,
waardoor de totaal-uitvôer vel eenige millioenen guldens per jacir meer heeft bedragen.
De vermindering van den uitvoer sedert 1 September
1939 is in hoofdzaak fe wijten aan de oorlogsomstandig-
heden waardoor de invoer van katoenen manufacturen
in enkele landen (o. a. Groot.Britannië) werd verbbden
en gebrek aan scheepsgelegenheid en valuta-moeilijk-heden dezen invoer in verschillende andere landen be-
lemmerden. Dat de totale bezetting van de Nederlandsche
katoenindustrie nog eenigszins is toegenomen, is te dan-ken aan cle groote vraag van de zijde der Nederlandsche
weermacht en -de neiging tot voorraadvorming bij ver-
schillende gebruikers van katoenen manufacturen
Van den bedoelden uitvoer was weer het overgroote
gedeelte voor Nederlandsch-Indië bestemd; dit per-
centage bedroeg in 1939 71, tegen 76 in 1938 en 73
in 1937.

Zooals bekend mag worden geacht, wordt deze uitvoer
naar Nederlandsch-Indië bevorderd door dp daar inge-
voerde contingenteeringen en. licentieeringen, waardoor
de Nederlandscl1e katoenindustrie een zekere bescherming
geniet. Voor den uitvoer naar andere landen ‘bestaat deze
bescherming niet; integendeel • moeten daar dikwijls
vrij hooge invoerrechten worden betaald en het feit,
dat deze uitvoer in de jaren 1937/39 nog t 9 á 12 millioen
per jaar heeft bedragen, bewijst wel, dat de concurrentie-

14 Augustus 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

501

mogelijkheid op verschillende min of meer Vrije markten
nog niet is verdwenen en dat men bij een eventueele
herv.atting van den wereidhandel
01)
dit gebied niet al
te pessimistisch behoeft te zijn.
Sedert 10 Mei 1940 is de toestand in de Nederlandsehe
katoeninciustrie plotseling wel zeer sterk veranderd. De
aanvoer van ruwe katoen hield op, evenzoo de invoer
van katoenen garens, die voornamelijk uit Engeland
en België moeten komen. Ook de uitvoer naar overzee
staat thans geheal stil en men is dus nu in hoofdzaak
aangewezen op den binnenlandschen afzet en den uitvoer
overland naar die Europeesche landen, waarmede nog
verbinding mogelijk is.
Door den grooten invoer van ruwe katoen en katoenen
garens sedert September 1939 w’aren de voorraden aan de fabrieken op 10 Mei vrij belangrijk, zoodat de werk-
gelegenheid voor vele maanden verzekerd scheen te zijn.
liet Rijks-Textielbureau, dat in September 1939 werd
ingesteld, heeft echter reeds einde Mei 1940 den ver-
standigen maatregel genomen, om, nu de invoer van
grondstoffen practisch geheel was afgesneden, het ver-
bruik ook te beperken en dus de werkgelegenheid over
een langeren termijn uit te smeren. Zulks had wel het
gevolg, dat de wekelijksche werktijd in vele fabrieken
moest worden ingekrompen en-dat men dikwijls niet meer
dan 30-36 uur per week. kon werken, doch het tijdstip, dat wegens gebrek aan grondstoffen het bedrijf geheel
zou moeten w’orden stilgelegd, werd daardoor ook weer
naar een later tijdstip verschoven. Zulks was ook zeer
noodig, toen bleek, dat door de Duitsche autoriteiten
prijs werd gesteld op een vrij groot gedeelte van de
voorradige grondstoffen en deze hoeveelheid ruwe
katoen naar Duitschland werd verzonden.
Het spreekt vanzelf, dat de industrie heeft getracht
het uitvallen van den invoer van ruwe katoen en ka-
toenen garens, althans gedeeltelijk, te compenseeren door
een grooter verbruik van andere grondstoffen, waarvoor
in cle eerste plaats in aanmerking komen kunstzijden
garens en de z.g. stapelvezels.
liet verbruik aan kunstzijden garens in de katoen-
industrie bedroeg volgens de productie-statistiek in de
jaren 1937/38 gemiddeld circa 2 millioen K.G. per jaar
en in 1939 waarschijnlijk ± 2.5 millioen K.G.

De uitvoer van deze garens bedroeg in:

1938

6.581.000 K.G. ter waarde v. f 13,41 mill.
1939

8.933.000 ,,,,,,,, f 16,21

Zelfs bij een verdubbeling van het verbruik van kunst-
zijden garens in de Nederlandsche katoenindustrie zou-
den dus meer dan voldoende garens door de binnenlandsche
ku nstzijde-fabrieken kunnen worden geproduceerd. Een
zeer vlugge uitbreiding van dit verbruik is echter niet te
vervachten, daar de verwerking van kunstzijden garens
andere eischen aan de machines stelt dan die van katoenen
garens en het niet altijd mogelijk is de daarvoor geschikte
machines spoedig te verkrijgen of de bestaande daartoe
te veranderen.
Een andere grondstof, die eenvoudiger in de bewerking
is, is de z.g. stapelvezel, die ook reeds hier te lande werd
gebruikt. De invoer daarvan bedroeg in:

1938

1.451.000 K.G. ter waarde v. t

764.000
1939

2.303.000

f 1.181.000 Jan./Mrt. ’40

666.000

. t

448.000

Deze vezels kunnen met kleine veranderingen op de-
zelfde machines worden verwerkt als katoen en een
grootere invoer daarvan zou voor de Nederlandsche ka-
toenindustrie dus van zeer veel belang zijn. Dat het ge-
bruik hiervan in Nederland niet sterker is toegenomen, is
voornamelijk toe te schrijven aan het feit, dat deze vezels
nog steeds vrij belangrijk duurder zijli dan ruwe katoen
en dat het argument om deviezen te sparen hier te
lande vôôr 10 Mei 1940 niet in dezelfde mate heeft
gegolden als in verschillende andere continentale landen.

In Duitschland en Italië heeft men nl. in de laatste
jaren de productie van deze vezels zeer belangrijk uitge-
breid. Zij bedroeg volgens betrouwbare gegevens:

Duitschland

Italië
1936

.

45.000.000 K.G.

49.500.000 K.G.
1937

102.000.000 ..

71.650.000
1938

160.000.000

81.950.000
1939

210.000.000

115.000.000

terwijl deze uitbreiding volgens de verschillende berichten
nog steeds verderen voortgang maakt. Indien deze beide landen dus bereid zouden zijn een gedeelte van hun pro-
ductie naar Nederland uit te voeren, zoude zulks in de
tegenwoordige omstandigheden voor de Nederlandscite katoenindustrie een groot voordeel zijn.
Het is zeer moeilijk om thans over de eenigszins verdere
vdoruitz ichten van de Nederlandsche katoenindustrie
veel te zeggen.

Volgens de cijfers van de laatste jaren mag men onge-
veer aannemen, dat van de totale productie van deze
industrie, waarvan de waarde op t 130 â f 150 millioen
getaxeerd kan worden, bestemd was voor:

Binnenland

64 â 66 pCt.
Nederlandsch-Indië 25 d 27
Overig buitenland

8 d 10
Deze hinnenlandsche afzet is, wat de katoen betreft,
waarvan reeds ruim 90 pCt. door de hinnenlandsche
industrie werd geleverd, nauwelijks voor uitbreiding vat-
baar; voor kunstzijden manufacturen, waarvan ongeveer
de helft werd ingevoerd en de resteerende helft door
de binnenlandsche fabrieken werd geleverd, bestaat nog
eenige ruimte, doch deze hoeveelheid van enkele mii-
lioenen guldens geeft niet zoo heel veel werkgelegenheid.
Men mag dus wel de conclusie trekken, dat voor hand-
having van de werkgelegenheid, zooals deze in1939 heeft
bestaan, in elk geval een vrij belangrijke export nood-
zakelijk zal blijken.
Dé mogelijkheid van dezen export zal echter voor een
groot gedeelte afhankelijk zijn van de toestanden op inter-
nationaal gebied na het beëindigen van den tegenwoor-
digen oorlog en niet minder yan de productie-kosten, die
de Nederlandsche industrie dan zal hebben te dekken. Zoolang daarover niet meer bekend is, is het dus beter
over deze mogelijkheden voorloopig niet verder uit te
weiden, en alleen de hoop uit te spreken, dat de Neder-
lhndsche katoenindustrie binnen afzienbaren tijd weer
op volle capaciteit zal kunnen draaien tot voldoening
van allen, die daarbij betrokkén zijn. J. G.

GROEI EN BETEEKENIS VAN HET BEDRIJF

DER ,,KONINKLIJKE”.

II

In aansluiting op onze beschouwingen in E.-S. B.
van 7 dezer, volgen hier enkele opmerkingen omtrent
den financieelen uitbouw van dit concern.

De kap italisatie.
Tegenover dezen enormen groei van de oorspronkelijk,
zooaJs haar naam ook thans nog aanduidt, alleen voor de
winning van olie in Nederlandsch-Indië opgerichte maat-
schappij, staat, vooral in de laatste tien jaren, geenszins
een even sterke uitbreiding van de
kapitalisatie
van de Koninklijke. Zooais uit de opstelling op hlz. 502 blijkt,
is het geplaatste gewone aandeelenkapitaal Van de maat-
schappij sinds 1929 ongewijzigd gebleven, terwijl de in
1915 geplaatste f 28.5 millioen prioriteitsaandeelen in
den 1oop van 1930 werden afgelost. In dat jaar nam de
Koninklijke, die tevoren slechts gedurende de jaren
1896/1902 een kleine obligatieschuld had gehad, obligatie-
leeningen ten bedrage van.f 128.5 millioen op, nl. een
guldensleening ad f 28.5 miii. en een °/ dollarsleening
ad $ 40 millioen. Eerstgenoemde leening werd reeds een
jaar later afgelost, laatstgénoemde in 1938.

502

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1940

De geringe wijzigingen in de kapitaaistructuur van de
Koninklijke beteeknen echter geenszins, dat niet toCh
nieuwe middelen in het concern werden aangetrokken.
Dit geschiedde dan door
ensissies van dochtermaatschappijen,
waarvan de Shell Union in dit opzicht een vrij bewogen
verleden heeft gehad, met talrijke mutatïes in haar kapi-
taalstructuur, terwijl ook de Bataafsche, een van de groote
bedrijfsmaatschappijen van de Koninklij ke-Sheli groep,
gelden door middel van obligatiéleeningen opnam; in het
aflerjongste verleden, in 1939, geschiedde dit door de
plaatsing van een leening, groot f 100 millioen, bij
het publiek èn van een eveneens
80I
0
leening van f 75
millioen bij verschillende Rijksfondsen.
Dit alles in aanmerking nemende, en voorts er mede
rekening houdende, dat van het heele bedrijf van het
Koninklijke-Shell concern drievijfden voor rekening van de
Koninklijke komen en tweevijfden voor de met een eigen
groot kapitaal werkende Shell, zal men het kapitaal van
de Koninklijke van iets meer dan een half milliard gulden
allesbehalve overdreven hoog vinden. De Standard Oil
Co., New Jersey, heeft een geplaatst aandeelenkapitaal
van $ 680.99 millioen, een gefundeerde schuld van $ 192.85
miii. en verdere schulden ten bedrage van $ 100.31 millioen.
Flerinnert men zich bovendien, dat ook de uitreiking van
gratisaandeelen (voorts de plaatsing van aandeelen i
pan) er toe heeft bijgedragen, dat het kapitaal der Konink-
lijke zijn huidige hoogte bereikte, dan zal hetgeen zoo
juist gezegd werd t.a.v. de naar verhouding bescheiden
eigen middelen van de Koninklijke, misschien nog beter
aanvaard kunnen worden. )

De kapitalisatic van de Koninklijke 1890-1938 (f 1000).

Jaar

Gewone

Pref.

Prior.

Obli-

aand.

aand.

aand.

gaties

1890

1.300


1892

1.700


1895

2.300


1896

3.000

.

1.500
1897

5.000

1.500
1898

5.000

1500

1.459
1902

6.000

1500

1.320
1903

6.000

1500


1904

6.600

3500


1905

9.900

3500

1906

10.280

3500


1907

39.780

1500


1909

40.380

1500


1910

44.418

1500


1911

48.438

1500

–.

1912

52.317

1500


1913

56.645

1500


1914

56.645

1500


1915

56.645

1500

28.500


1916

78.127

1500

28.500


1917

85.527

1500

28.500


1918

171.054

1500

28.500


1919

213.818

1500

28.500


1920

320.727

1500

28.500


1921

321.457

1500

28.500


1924

402.451

1500

28.500


1925

407.209

1500

28.500

‘) Uitgifte van gratisaandeelen vond plaats in 1907
bij gelegenheid van de overeenkomst met de Shell; toen
werden op elk aandeel van f 1000 twee nieuwe aandeelen
van f 1000 uitgereikt, en zoodoende het kapitaal van f 11.05
millioen met f 22.1 millioen verhoogd. In November 1918
werd één bonus-aandeel op iedere twee oude aandeelen
uitgereikt. Behalve in de beginjaren vonden emissies
al pari plaats in Juni 1916 (f.1888 millioen), Septem-
ber 1918 (f 42.67 millioen), Juli 1919 (f 42.76 millioen),
Juni 1920 (f 106.91 millioen), 30 Juni 1924 (f 80.36 mil-
lioen) en November-December 1928 (f 82.42 millioen).

1926
412.103
1500
28.500

1928
414.703
1500
28:500

1929
503.624
1500
28.500

1930
503.624
1500

128.500
1931
503.624
1500

100:000
1932
503.624
1500
100.000
1933
503.624
1500

100.000
1934
503.624
1500

60.000
1935
503.624
1500

100.000
1936
503.624
1500

100.000
1937
503.624
1500

72.325
1938
503.624
1500

90

Deelnemingen.

liet voornaamste bezit van de Koninklijke vormen
uit den aard der zaak
de
aandeelen van de gecontroleerde
dochtermaatschappijen
en de
vorderingen op deze maat-
schap pijen.
De veranderingen, die de boekwaarde van de
portefeuille sinds 1934 heeft ondergaan, zijn gedeeltelijk
van boekhoudkundigen aard. Terwijl tot en met 1934
het aandeelenhezit tegen kostprijs werd opgenomen,
werd in 1935 dit bezit al pari gew’aardeerd of, voorzoover het aandeelen in vreemde valuta betrof, tegen de geldende
visselkoersen. Daartegenover werd een „reserv.e wegens
herwaardeering deelneming in diverse maatschappijen”
gecreëerd, die bv. in 1936, het jaar van de devaluatie
van den gulden, met t 46.66 millioen werd gecrediteerd.
In 1937 echter werd het bedrag dezer reserve met t 69.27
mill. in mindering van de portefeuillewaarde gebracht,
terwijl in 1938 de oude boekingsmethode weer werd toe-gepast, d.w.z. opneming tegen de boekw’aarde, die gelijk
isaan den kostprijs of lager.

Do portefeuille van de Koninklijke 1907-1938 (f 1000).

Jaar

Aandeelen

Vorderingen

Totaal
op concern-
mijen

1907
37.514
10.600
48.114
1910
39.087 16.358 55.445
1914
121.519
18.226 139.745
1915
154.431
38.202
192.633
1916
162.435 33.987
196.422
1917
141.511
73.646 215.157
1918
183.222 77.025
260.247
1919
208.279
185.023
393.302
1920
345.857
154.556 500.413
1921
358.295 94.262
451557
1922
305.898
80.134 386.032
1923
338.798 75.272
414.070
1924
343.734
74.198
417.932
1925
363.771
73.452 437.223
1926
419.443
87.325
506.768
1927
353.448 156.809 510.257
1928
321.651
213.177
534.828
1929
312.187
348.188 660.375
1930
309.373 325.348
634.721
1931
312.094
344.646
656.740
1932
312.094 347.589
659.683
1933
393.696
193.427
587.123
1934
392.774
199.888
592.662
1935
417.246*
193.444
610.690
1936
464.127**
177.055
641.690
1937
476.592***
74.204
550.796
1938
525.474
24.268
549.742

t) tot en met 1929, debiteuren.

*) Zonder rekening te houden met de herwaardeerings-
reserve ad t 12.167.000.
**) Zonder rekening te houden met de herwaardeerings-reserve ad f 71.130.000.

***) Na aftrek van de herwaardeeringsreserve ad
t 69.274.000.

14 Augustus 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

503

Dit is echter slechts één van de redenen voor de ver-
andering der waarde van het aandeelenbezit op de balans.
Immers in de jaren 1936/’38 steeg de waarde van dit bezit
tengevolge van deelnemingen in nieuwe emissies van
dochterondernemingen – in 1935 was er geen dergelijke
emissie – met resp. f 0.22 mill., f 83.6 mili. en f 48.88
millioen, in totaal dis met 1 132.7 millioen. Houdt men
tevens rekening met den post ,,vorderingen op onderne-
mingen, waarin is deelgenomen”, welke post in 1934
f 199.89 millioen beliep, maar einde 1938 tot f 24.27 mii-lioen of met f 175.62 milliden was verminderd, dan blijkt
een omzetting van vorderingefi in aandeelen te hebben
plaats gevonden. Ziet men van de onheduidende toe-
neming der participatie ïh de Asiatic Petroleum Co., Ltd.
met £ 2.300 tot £11.204.000 af, dan blijkt, dat de toe-
neming van de portefeuille moet komen op rekening van
de participatie in de Anglo-Saxon Petroleum Co., die
einde 1936/’38 resp. £ 15 miii., £ 24 miii. en £ 29.7 miii. be-
liep, en in de niet gespecificeerde ,,diverse maatschappijen”.
De participatie in de Angio-Saxon zal echter in 1939
– de balans voor dat jaar is nog niet verschenen –
verder gestegen zijn, aangezien ‘çle Angio-Saxon haar
kapitaal in Maart 1939 van £ 49.5 millioen tot £ 56
millioen verhoogde, zoodat de Koninklijke, die hiervan
steeds drievijîden bezat, thans £ 33.6 millioen aan derge-lijke aandeelen moet bezitten.
De opvallende toeneming van de participatie in de
Anglo-Saxon, terwijl het aandeelenbezit in de Bataafsche
met f 180 millioen al die jaren onveranderd bleef, (en
deze de benoodigde gelden door plaatsing van obligatie-
leeningeri heeft opgenoroen), vindt haar tegenhanger in de
kapitaalverhoogingen van de Asiatic Petroleum Co. Haar
kapitaal, dat sedert einde 1919 niet meer dan £ 4 millioen
had bedragen, werd in 1933 tot £ 19 millioen verhoogd,
en nog in hetzelfde jaar verder tot £31.073.760. Bij deze
laatste kapitaalverhooging deed zich nu het interessante
feit voor, dat, terwijl tot dat tijdstip de drie dochtermaat-
schappijen Asiatic, Bataafsche en Anglo-Saxon naast
elkaar stonden
2),
en het kapitaal van elk van haar in de ver-
houding 3 2 in handen van de Koninklijke en van de Shell was, nu de Anglo-Saxon in het kapitaal van de
Asiatic, de oudste der drie pilaren, ging participeeren.
De overneming van £ 12.073.760 G-aandeelen der
Asiatic door de Anglo-Saxon geschiedde ter betaling van
zekere aandeelen in dochtermaatschappijen, die de Anglo-
Saxon aan de Asiatic overdroeg. Reeds in de eerste tien
jâren van het bestaan der Anglo-Saxon had de Asiatic
bepaalde activa der Anglo-Saxon (opslagplaatsen, iristal-
laties) in verschillende deelen van de wereld overgenomen
en eigen dochterondernemingen, meestal onder-de firma
,,Asiatic Petroleum Co. ( …. naam van een land …. )
Ltd.” opgericht. Dit geschiedde dus om tot een scherpere
scheiding van de werkzaamheden volgens de drieledige
verdeeling, als boven gememoreerd, te komen. Maar is dit
ook nu weer het geval geweest? Dit veronderstellen zou
beteekenen, dat gedurende de jaren, voorafgaande aan de
in 1933 plaats gevonden overdracht van aandeelen in
dochtermaatschappijen, de Anglo-Saxon zich feitelijk op
het werkterrein van de Asiatic had bewogen, iets wat nït
al te aannemelijk schijnt. De tegenovergestelde veronder-
stelling, nl., dat de Asiatic ondernemingen verwierf,
welke tot nu toe precies binnen de oorspronkelijk voor de
werkzaamheden van de Anglo-Saxon uitgestippelde gen-
zen bleven, zou beteekenen, dat door deze overneming de
oude grenzen der werkgebieden van Anglo-Saxon en
Asiatic vervaagden en niet scherper werden.
Het is, bij gebrek aan gegevens, zeer moeilijk, om niet te

2)
Alhoewel van algemeene bekendheid, mag er hier toch
aan herinnerd worden, dat de Asiatic, opgericht in 1903,
vooral voor den handel in petroleumproducten bestemd
was, de Bataafsche (1907) voor productie n everwerking en de
Anglo-Saxon (1907) voor vervoer en opslag had te zorgen.

zeggen onmogelijk, een van deze twee veronderstellingen
als juist, te kiezen, en de moeilijkheid wordt zeker niet
geringer, indien men zich voor oogen houdt, dat vermoede-
lijk ook de grenslijnen der activiteit van de Bataafsche en
de Anglo-Saxon in den loop der jaren heel wat minder
scherp schijnen te zijn geworden dan vroeger. Het schijnt,
dat er een
scheiding
in de door de
Bataafsche
en door de
Anglo-Saron
gecontroleerde ondernemingen naar
aard-
rijks kundige gezichtspunten
werd voltrokken en dit be-
teekent tevens ook: naar monetaire. Het schijnt,
dat de’ Bataafsche vooral in de landen buiten het
Britsche Rijk en de Anglo-Saxon binnen liet Britsche Rijk
werkt
3
). Dit zou in zeer groote trekken dus dezelfde ont-
wikkeling zijn, die men ook in het Unieleverconcern in
de laatste jaren kon aanschouwen. Tot de participaties
van de Bataafsche hehooren om. de 64.35
0
/
0
deelneming
van de Koninklijke-Shell groep in het gewone aandeelen-
kapitaal van de Shell Union Oil Corp., maar ook de be-
langen der groep in Nederlandsch-Oost- en West-Indië, in Nederland, in andere continentale landen, waaronder
hijv. de Astra Romana in Roemenië. Minstens en gedeelte
van de belangen in ‘Tenezuela valt eveneens hieronder.
Tot het domein van de Anglo-Saxon behooren blijkbaar, behalve de belangen in het Britsche Rijk ook nog andere
in het Nabije, Midden en Verre Oosten, voor een belangrijk
gedeelte gecontroleerd door de Gonsolidated Petroleum
Co., Ltd., waarin de Angio-Saxon en de Anglo-Iranian
Oil Co., Ltd., elk met 50
0
/
0
participeeren.
De samenwerking tusschen de Koninklijke-Shell groep eenerzijds en de Anglo-Iranian Oil Co. anderzijds is in de
laatste jaren op velerlei gebied zeer nauw geweest. Ge-
deeltelijk was dit het gevolg van den strijd, dien de
Koninldijke-Sheil groep tegen de Russisch’e olie voerde,
en gedeeltelijk werd deze samenwerking een feit, omdat
een ouder plan van Sir Henri Deterding was gestrand:
Sir I’Tenri had de hoop gekoesterd, uit
Koninklijke-Shell
en Anglo Iranian-Bur.’nah Oil één enkel groot concern te
oorm’n.
Dit plan hield echter geen rekening met een
mogelijkheid, die zich later toch voordeed, nl. met die,
dat de Britsche regeering zou weigeren, de in haar bezit
zijnde aandeelen Anglo-Iranian aan een particuliere groep
af te staan. De destijds aan het bewind zijnde Labour-
regeering voelde er echter weinig voor, en daardoor kwam
er niets van dit grootsche plan, waarvan de uitkomst een
petroleumgroep, machtiger dan welke andere ook, zou zijn
geweest, en waarin ‘ dit was de van Britschen kant gestelde
en blijkbaar door Sir Henri aanvaarde voorwaarde geweest
niet zooais bij de Koninklijke-Shell groep het Nederland-sche, maar het Britsche belang en gezag hadden overwogen.
Misschien zou de herinnering aan dit plan en zijn con-
sequenties een geschikt ,,pakkend slot” voor deze be-
schouwing zijn. Maar wij dienen toch nog iets meer om-
trent de participaties van de Koninklijke-Shell groep en
ook iets van de financieele resultaten te zeggen. Het opsommen van namen van deze participaties zou de
meeste lezers betrekkelijk weinig interesseeren, want de
voornaamste namen, zooals de drie genoemde bedrijfs-
maatschappijen, voorts de Shell Union of de Mexican Eagle en de V.O.G. zijn voldoende bekend, terwijl de
namen van andere dochtermaatschappijen op zich zelve
weinig zeggen, indien niet tevens een opsomming van hare
ierkzaamheden, grootte van het kapitaal enz. werd ge-
geven. Dit echter zou wel tè veel ruimte vergen. 1-let feit,
dat de Koninklijke-Shell groep in 127 landen werkt,
moge hier voldoende zijn.

Dc jinancieele resultaten.

Wat de financieele resultaten betreft: de jaren der
wonderbaarlijke winsten, der enorme dividenden zijn voor
de Koninklijke Vrij zeker voorgoed voorbij. Een winstcijfer
van 85 of 88 millioen guldens, zooals in de jaren 1936/’38

3)
Zie om. ,,De Telegraaf” van 7 Juli 1940.

504

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus1940

w’erd behaald, moge op zich zelf een geweldig bedrag zijn;

het wordt nog indrukwekkender, wanneer men daarbij
n.og de winst van de Shell voegt. Nemen wij gemakshalve
aan, dat deze
2/
van de winst van de Koninklijke beloopt
(in werkelijkheid verschilt zij niet veel daarvan), dan komen
wij tot een cijfer van f 141 ôf 146 millioen. Deze winst
werd door de winning, het transport, de verwerking en
den verkoop vn 28 4 32 mili. kgt ruwe olie behaald
(of eigenlijk van een nog grooter kwantum, want de
Koninklijke koopt, zooals w’ij zagen, belangrijke hoeveel-
heden ruwe olie en verwerkt deze). De winst beliep
dus niet meer dan f 5.- per ton, of ongeveer
4/
cts. per
liter. Uit den aard der zaak is dit een zeer ruw gemiddelçle;
de winst is in bepaalde landen veel hooger, terwijl in andere
met veel minder winst, ja soms met verlies, gewerkt wordt,
en hetzelfde geldt voor de verschillende producten.
De recordwinst werd in 1920 behaald; in 1929 was zij
bij een veel grootere productie iets kleiner, maar over-
trof toch die van 1928, 1927 en 1919 in belangrijke mate.
Dit zijn de eenige jaren in de geschiedenis van het con-
cern, waar de winst der Koninklijke meer dan f 100 mii-
lioen bedroeg. De uitdeeling van vrij hooge dividenden
ook in de jaren 1986/’38 wordt gedeeltelijk verklaard door
het, zooals wij boven schreven, voor een onderneming
van dezen omvang betrekkelijk lage aandeelenkapitaal.
Bijzonderheden omtrent de winsten en dividenden der
maatschappij na het totstandkornen van de samenwerking
met de Shell, geeft de volgende tabel:

WTinsten
en dividentien
1907-1938
(f
1000).
Jaar
Dividend- Terdeelbare
Dividend
ontvangsten
w’inst
0
/
0

1907
11.823
13.321
27
1908
12.690
13.473
28


1909-
12.470

12.911
28
1910
13.729
14.545
28 1911
12.174
11.045
10
1912
20.663
26.378
41
1913
28.674
30.170
48
1914
29.051
30.366
49
1915
29.004

29.979
49
1916 30.151
32.630
38
1917
45.422

44.274
48
1918
91.362
72.190
40
1919
112.682 100.100
45
1920
133.032
129.450
40
1921
92.193
104.098
31
1922

79.564
87.730
26-
1923
84.843-

84.857
25
1924 85:247
87.984
23
1925
88.480
94.500
23
1926
97.695 101.596
23–
1927 97.379
101.979
24
1928
96.926 103.368
24
1929
113.956
126.471
24
1930
82.817 90.836
17
1931
23.739
27.917
6
1932
24.231
28.304
6
1933
28.437
30.546
6
1934
38.985
38.131
7-
1935
53.093
54.279
1O
1936
74.700
84.866
16-
1937
91.409
87.617
17
1938
85.630
88.021
17

Tijftig jaar geschiedenis van de Koninklijke zijn voorbij;
het laatste jaar dezer halve eeuw was zeker niet het minst
bewogen. Wat de toekomst haar brengen zal? Voor haar
zooals voor zoo velen geldt thans meer dan ooit:
Ignoramus. Want, of kind, man of wereldconcein:

,,Ihm ruhen noch im Zeitenschosse,
Die schwarze’n und die heitern Lose.”

W. MAUTNER

ECONOMISCHE PROBLEMEN IN ZUID-OOST

EUROPA.
1)

Zuid-Oost Europa, waaronder w’ij de landen Flon-
garije, Roemenië, Joegoslavië, Bulgarije, Griekenland en
Turkije 2) w’illen verstaan, is economisch een voor Ne-
derland nog vrij onbekend gebied. De Nederlandsche
handelsrelaties waren in hoofdzaak op de nabuurlanden
in Europa,
01)
Nederlandsch-Indië en op Amerika gericht;
de betrekkingen met de Zuid-Oost Europeesche landen
waren van weinig heteelçenis, hetgeen o. a. tot uiting
komt in het aandeel dezer landen in de waarde van den
Nederlandschen in- en uitvoer, hetwelk in het totaal
nooit hooger was dan 1 4 2 pCt.
De ontwikkeling dezer landen op economisch gebied
rechtvaardigt echter zeer zeker een grootere belangstel-
ling dan tot heden, temeer daar voorloopig de handels-
wegen ook voor ons land voornamelijk naar landen van
het Europeesche continent zullen leiden.

Beoo1kingsopboun en economische structuur.
Ofschoon de economische structuur der zes Zuid-Oost
Europeesche landen onderling soms afwijkingen vertoont,
zijn toch de gemeenschappelijke elementen in de ont-
wikkeling der laatste twintig jaren van dien aard, dat het
bij elkaar behandelen van deze landen onder het begrip
Zuid-Oost Europa alleszins gerechtvaardigd is.
lIet kenmerkende voor deze landen ligt in de eerste
plaats in het feit, dat zij alle een sterk agrarisch karakter
vertoonen, waarnaast echter een steeds belangrijker
wordende i ndustrialisatie optreedt. Daarbij komt dan nog, dat op agrarisch gebied vooral in de laatste jaren
belangrijke veranderingen hebben plaats gevonden, ter-
wijl ook de industrialisatie in deze landen op een zeer
speciale wij ze verloopt.
De oorzaken voor de veranderingen in Ziid-Oost
Europa moeten op velerlei gebied worden gezocht. Als
een der belangrijkste factoren kan de snelle toeneming
der bevolking worden genoemd, waardoor tevens het
vraagstuk der relatieve overbevolking in – deze landen
meer en meer op den voorgrond treedt. De stijging van
het aantal inwoners was, vooral ook in vergelijking met
de andere Europeesche landen, vrij groot.

De toeneming der beool/cing in Zu.id-Oost Europa

mw.
medio ’24 in’. mcd. ’38 toeneming
in rnill.

in pCt.

Hongarije
8.2
9.1
10.1
Roemenië
16.5
19.7
19.9
Joegoslavië
12.6
15.5
23.1
Bulgarije
5.2 6.4
22.1
Griekenland
5.6
7.1
26.1
Turkije
12.9

17.0


31.8

Z.-O. Europa

totaal
61.0
74.8
22.5

Tegenover de stijging met 22,5 pCt. in deze periode
voor Zuid-Oost Europa staat een belangrijk geringere
toeneming in de meeste andere Europeesche staten. –
Nederland, dat op het gebied der ,hevolkingsvermeer-

De statistische gegevens in dit artikel zijn berekend
of samengesteld uit bronnen in: Monatsberichte des
VViener Instituts fOr Wirtschaft- und Konjunkturfor-
schung, Süd-Ost Ökonomist, Deutsche Volkswirt, Wirt-
schaftsdienst, Wirtschaftsting, A Magyar Gazdasagkutato
Intézet, en diverse gegevens der statistische bureaux der
Zuid-Oost Europeesche landen.
Wij nemen Turkije in dit geval eveneens bij Zuid-
Oost Europa, hoewel het grootste deel van het Turksche
gebied in Azië ligt. Economisch zijn echter de banden van Turkije met Europa van dien aard dat het gerecht-
vaardigd is dit land tot ons werelddeel te rekenen.

11
14 Augustus 1940

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

505
11

dering in Europa een betrekkelijk hoog cijfer toont, geeft
voor deze jaren een stijging met 19.5 pCt. te zien. Voor
Duitschiand was de toeneming echter slechts 7.6 pCt.,
voor Groot-Brittannië 5.8 pCt. Een gemiddelde, van acht
belangrijke Europeesche landen 3), geeft een stijging
met 9.8 pCt. Alleen in de Zuidelijke of Oostelijke Euro-
peesche. landen worden percentages gevonden, diè de
cijfers voor Zuid-Oost Europa meer benaderen. Typee-
rend voor Zuid-Oost Europa zijn verder de hooge ge-
boorte-cijfers naast de hooge sterfte-cijfers. De slechte hygiënische toestanden en de zuigelingensterfte zijn in
Zuid-Oost Europa nog belangrijke factoren voor de
hooge sterfte-cijfers. Niettemin veroorzaken de zeer
hooge geboorte-cijfers nog een sterken groei der bevolking.
Opvallend is verder het verschil in de mate van groei
bij de Zuid-Oost Europeesche landen onderling. iloe
meer Zuidelijk of Zuid-Oostelijk het land ligL, des te sterker is de bevolkingsvermeerdering. Ook op ander
gebied Womt dit verschil in ligging tot uiting, zooals
hieronder nog blijken zal.
Zuid-Oost Europa met nu ruim 75 millioen inwoners,
dus slechts iets minder dan Duitschland, vormt derhalve
een zeer belangrijk geheel. Bovendien mag men verwach-
ten, dat de hevolkingsvermeerdering zich in de eerste
jaren nog zal voortzetten, immers de netto reproductie-
voet voor de Zuid-Oost Europeesche staten ligt, met
uitzondering van Hongarije, soms zelfs belangrijk boven
hën.
Een speciale trek van Zuid-Opst Europa komt naar
voren, indien mën de dichtheid der bevolking berekent
en deze met die in andere landen vergelijkt.

Zuid-Oost Europa.
Opp. in
Aantal
mw,
1000 K.M.
2

per K.M.
2

1-longarije
117.2
92.4
Roemenië
295.1 67.3
Joegoslavië
247.5
63.1
Bulgarije
103.2
.

61.8
Griekenland
130.2
54.6
Turkije
762.7
21.6

Een ige
andere

Europeesche landen.


Opp. in
Aantal
mw.

1000 K.M.
2

per K.M.
2

Nederland
35.0
250.5
Groot-Brittannië
243.5
.195.0
Italië
310.2
.

141.1
Duitschland
586.1
136.0
Frankrijk
551.0 76.2
Spanje
512.0 48.5

De vergelijking met andere Europeesche landen toont
aan, dat de dichtheid der bevolking in Zuid-Oost Europa
vrij gering is. Vooral tegenover de West-Europeesche in-
dustrielanden, met uitzondering dan van Frankrijk,
doch ook tegenover Italië, zijn de cijfers voor Zuid-Oost
Europa aan den lagen kant. (Opvallend is weer het ver-
schil, in dit geval de afnemen de bevolkingsdichtheid, al naar men meer naar het Zuid-Oosten komt.)
Niettemin vormt het bevolkingsvraagstuk in den zin
van overbevolking, om hierna te bespreken redenen,
voor Zuid-Oost’ Europa een urgent probleem. Het was
dan ook dit vraagstuk, dat, zooals wij reeds zeiden, den
stoot gaf tot een aantal veranderingen ‘van bijzondere
beteekenis.

De toestand ean den landboury.

De bevolking van Zuid-Oost Europa vindt nl. in hoofd-
zaak haar bezigheid in agrrische beroepen. De navol-
gende tabel geeft daarvan eenig beeld.

3) Duitschland, Groot-Brittannië, Italië, Frankrijk,
Polen, Nederland, Zweden, Zwitserland.

11
andeel in pCt. oan het aantal erkzamen in agrarische
beroepen pan /ret totaal aantal (gerhzarnen.

Schatting 1938

hongarije

(beroepstelling 1930) 53.1

48-50

Roemenië

(

,,
1930) 78.2
71-74

Joegoslavië

(
1931) 77.0
70-72

Bulgarije

(
1926) 80.9
78-75

Griekenland
(

,,
1928) 53.7
49-51

Turkije

(
1927)

81.6
72-74

Met uitzondering van Hongarije (nieer ontwikkelde in-
dustrie) en Griekenland ‘(scheepvaart), neemt de land-
bouw in de Zuid-Oost Europeesche staten een over-
wegende plaats in. In Griekenland, doch vooral ook in hongarije, komt het agrarische karakter der volkshuis-
houding echter eveneens op welhaast ieder gebied tot uit-
drukking.
Nu heeft de sociale structuur van den landbouw in
Zuid-Oost Europa eenige zeer speciale kenmerken. In de
eerste plaats is het aantal kleine of zelfs zeer kleine be-
drijven zeer groot. Deze toestand is mede een gevolg
van den snellen groei der bevolking, waardoor als conse-
cjuentie van het erfrecht, de landbouwbedrijven steeds
verder onder de erfgenamen werden verdeeld en ten-
slotte vaak zulke kleine perceelen ontstonden, dat men
door de bewerking daarvan onmogelijk in het onderhoud
van een gezin kan voorzien.
In 1-longarije is ca. 2/3 van de agrarische bevolking
door den geringen omvang van het bedrijf feitelijk niet
in staat de voor .deze streken normale middelen van
bestaan op te brengen. In Roemenië bestaat 75 pCt.
der landbouwbedrij ven, waarop extensieve graanbouw
wordt uitgeoefend, uit perceelen van minder dan 5 1-lA.,
waarvan een geheel gezin, vaak van 6-12 personen, leeft.
Voor Joegoslavië en Bulgarije is dit percentage resp.
70 en 65. Voor Griekenland en Turkije zijn geen cijfers
beschikbaar, doch de toestand moet daar, volgens ver-
schillende andere gegevens, niet van dien in de overige
Zuid-Oost Europeesche landen afwijken.
Een tweede kenmerk is, dat de productiviteit van den
grond, als gevolg van langdurige verwaarloozing of zeer
primitieve verzorging, over het algemeen laag is De op-
brengst per H.A. is in de Zuid-Oost Europeesche landen
gemiddeld vaak slechts 25 tot 35 pCt. van die in de landen
van Centraal of West Europa. In sommige gevallen wordt
een percentage van 50 bereikt. Deze lage opbrengst per H.A. wordt overigens begrijpelijk, indien men bedenkt, dat het gebruik van kunstmest per T-JA. in deze landen
meestal
nauwelijks
10–15 pCt. bedraagt van het gebruik
in West Europa. Voor de waarde van de per H.A. ge-bruikte landbouwmachines vindt men, weer in verge-
lijking met West Europa, percentages van 6-12. De
aanplant-methoden zijn vaak zeer onrendabel, de nieuwe
techniek der hestrilding van schadelijke planten of dieren
is in de meeste gevallen onbekend.
1-let gebruik van landbouwwerktuigen heeft in de
laatste eeuw weinig verandering ondergaan. De houten
ploeg is nog een veel gebruikt hulpmidcjel.
De kleine perceelen en – mede daardoor – de groote
armoede der bevolking maken het den boeren gewoonlijk
onmogelijk de middelen te verkrijgen voor betere landbouw-
machines. Van coöperatieve aanschaffing van’ deze hulp-
middelen was tot voor kort nog weinig te bespeuren.;
hier en daar heeft de staat wel eens de behulpzame hand
geboden. Over het algemeen echter komt de cirkelgang
van armoedig bestaan en daardoor onmogelijkheid van het aanbrengen van verbeteringen, waardoor in het be-
staan weer geen verandering kon intreden, in de discus-sies over dit onderwerp herhaaldelijk naar boven.
Deze op zichzelf reeds ongunstige toestand wordt nog
verergerd door het feit, dat de landhduw, zelfs op de allerkleinste perceelen, extensief wordt bedreven en
voornamelijk uit graanbouw bestaat

506

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 ‘Augustus 1940

Aandeel in pCI. van sommige gewassen in de totale bebourrde
opperQlalcte van Zuid-Oost Europa.

1938
graan

, 80.9
andere voedingsmiddelen
1)

5.4
veevoeder

5.7
industrieele planten
2)

4.5
o.a. peulvruchten, groente, rijst, aardappelen.
o.a. vezelpianten, oliehoudende planten, tabak.

1-Jet ektensieve karakter van den landbouw brengt nog
mede, dat een groot aantal personen, hoewel zij op het
]and wonen, geen bezigheden heeft. Ook voor de anderen
is de werkperiode, hoewel op zichzelf zwaar, zeer kort.
De werkloosheid van dezen aard moet in geheel Zuid-Oost
Europa Vrij groot zijn; gegevens om den omvang daarvan
vast te stellen ontbreken.
In Joegoslavië b.v. wordt in verschillende streken van
het land slechts op 26 pCt. der beschikbare arbeidsdagen
gewerkt. In andere gedeelten wordt 40 pCt. van de voor
arbeid in aanmerking komende dagen gewerkt. In Hon-garije zijn 25-35 pCt. der op het land wonende mannen
voortdurend zonder bezigheid. In Bulgarije is dit percen-tage ca. 35. In de overige Zuid-Oost Europeesche landen
komen dezelfde verschijnselen voor.
Dat onder zulke omstandigheden de snelle groei der
bevolking vraagstukken van relatieve overbevolking
aan de orde stelde, is niet te verwonderen. Bij de econo-
mische structuur van Zuid-Oost Europa is inderdaad,
ondanks de relatief geringe dichtheid der bevolking,
het opvangen der moeilijkheden, die te verwachten zijn
bij een verdere toeneming van de bevolking, waardoor
dus de relatieve opeenhooping op het platteland nog zou
toeiiemen, een kwestie, die dringend om oplossing vraagt.
De eenzijdige oriënteering van den ZuidOost Europee-
schen landbouw op de voortbrenging van granen had in de
crisiperiode van 1929 tot 1934 nog bijzondere consequenties
van ernstigen aard. De uitvoer van granen ondervond in
alle hevigheid de prijsdaling op de wereldmarkten, waar-
door de opbrengst voor de landbouwende bevolking
eveneens sterk achteruitging. ” De toch reeds ongunstige
omstandigheden op het platteland namen daardoor een
ongekend ernstig karakter aan. Een ]evendige discussie,
vaak vermengd met politieke motieven, ontstond over de vraag, hoe aan deze ernstige situatie een einde kon
worden gemaakt.
De snelle economische opleving in Duitschland sedert
1933, als gevolg waarvan een levendig handelsverkeer
tusschen dit land en Zuid-Oost Europa ontstorid, deed de
moeilijkheden echter aanzienlijk verminderen en wees ook, voor een deel den weg, dien Zuid-Oost Europa ging volgen
om de structuur van zijn economisch leven aan te passen
aan de veranderde interne en externe omstandigheden.
Deze weg bestond in hoofdzaak uit:
le. intensiveering van den landbouw, waardoor een
grooter deel der plattelandsbevolking een beter bestaan
zou kunnen vinden ‘in dezen bedrijfstak;
2e. intensiveering en uitbreiding van den mijnbouw;
3e. verdere snelle uitbreiding der industrie:
Wij zuJen nu achtereenvolgens de mogelijkheden
en de ontwikkeling, in de hierboven aangegeven richtingen
nader bespreken. De ontwikkeling van liet handels-
verkeer vormt een onderwerp, dat een afzonderlijke be-
spreking vereischt. Wij hopen hierop in een volgend
artikel terug te komen.

le.
Intensieeering ean den landbowv.
De intensiveering van den landbouw biedt weliswaar vele mogelijkheden aan de landen in Zuid-Oost Europa
om meer arbeidskrachten in de agrarische productie te
betrekken, doch staat, wat de uitvoering ervan betreft,
nog pas aan het begin.
De plannen en, waar het al zoo ver is, het begin van
de uitvoering zijn fliet gericht op intensiveering van den

graanhouw. Deze intensiveering zou immers een ver-
grooting der productie beteekenen, hetgeep in verband
met de bestaande ‘voorziening op de graanmarkten,
groote afzetmoeilijkheden zou doen ontstaan. Ook wil men het eenzijdige karakter van den landbouw, waar-
door de afhankelijkheid van de ontwikkeling van één
enkel product zoo groot is, verminderen.
Er bestaat daarom een streven, den aanplant van andere
gewassen, zooals oliehoudende planten, vezels, tuinbouw-
producten en fruit, uit te breiden. In de eerste plaats vinden deze producten een ruime
afzetmarkt in Duitschland, hetgeen reeds een ‘voldoende
motief voor verdere uitbreiding in de bedoeldé richting
is. Bovendien echter begint zich op basis van deze agra-
rische productie in de Zuid-Oost Europeesche landen een
industrie te ontwikkelen, welke de producten verder
verwerkt. De koopkracht der agrarische bevolking neemt
hierdoor eveneens toe, waardoor weer voor andere in-
heemsche producten meer vraag ontstaat.
De intensiveering wordt ook hij den wij nhouw en de
veeteelt ter hand

genomen.
Naast deze intensiveering op de bestaande gronden is
ook in verschillende gevallen op groote schaal een begin gemaakt met het in cultuur brengen van woeste gronden.
De totale oppervlakte aan landbouwgrond in Zuid-Oost
Europa is van 1929 tot 1938 met 4.6 millioen H.A. of
12.6 pCt. toegenomen. Hiervan valt alleen al in de jaren
1932-1938 ruim 4.1 millioen H.A. of bijna 90 pCt. Deze
vergrooting van de oppervlakte van landbouwgrond
naast de op verschillende plaatsen ingevoerde intensi-.
veering der bebouwing heeft het reeds mogelijk gemaakt
den toestand der landbouwende bevolking ‘in verschil-
lend opzicht te verbeteren.
In de meeste gevallen geschiedt de intensiveering met
behulp van regeeringssteun. ‘Wij merkten reeds op, dat het de landbouwende bevolking zelf aan middelen ont-
breekt om de henoodigde maatregelen tot intensiveering
te’ nemen. Door’ de Roemeensche Regeering b.v. is in den
zomer van 1939 een bedrag van één milliard Lei ter’ be-
schikking gesteld voor den aankoop van landbouwmachi-
nes. In andere landen werd door tusschenkomst van
de overheid overgegaan tot een rationeeler organisatie
der landbouwende bevolking, waardoor het mogelijk werd
over meer middelen de beschikking te krijgen.
1-let coöperatief aanschaffen van landbouwmachines
werd zoodoende eveneens bevorderd.
Floewel nog steeds de graanbouw het overwicht heeft,
is toch reeds een duidelijke ontwikkeling in de richting
van een grootere spreiding der productie waar te nemen.

Toeneming in pCt. ean de bebounvle opperolakte in Zuid-Oost
Europa oan
1932 op 1938.

granen

9.9
andere voedingsmiddelen
1)

12.1
veevoeder

12.7
industrieele planten
2)

73.6
o.a. peulvruchteri, groente, rijst, aardappelen.
o.a. vezelplanten, oliehoudende planten, tabak.

2e.
Uitbreiding oan den ,nijnboumv.
De mijnbouw speelt slechts in Roemenië en in Joego-
slavië een rol van beteekenis. Voor de andere landen is
deze bedrijfstak, zoo hij al voorkomt, van ondergeschikt
belang. De mijnbouw in Roemenië betreft in hoofdzaak
aardolieproductie, terwijl in Joegoslavië de voortbrenging
van mineralen en metalen van belang is.
De aardolieproductie in Roemenië is Voor het grootste
deel in buitenlandsche handen. Ongeveer van het totale
aandeelenkapitaal is niet-Roemeensch bezit. Van de lei-
dende posities in de aardolieproductie was ca. 20 pCt.
door buitenlanders bezet. Uitbreiding der productie wordt
in vele gevallen voorbereid of is reeds aan den gang.
Voor Joegoslavië. zijn de mogelijkheden voor uitbrei-
ding en intensiveering van den mijnbouw nog grooter,

14 Augustus 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

507

hoewel de verwezenlijking der plannen vaak in een
verdere toekomst ligt. Veelal op Duitsch initiatief en met
behulp van Duitsche deskundigen wordt een belangrijke
uitbreiding van den mijnbouw in Joegos]avië tot stand gebracht. Op den duur is als gevolg hiervan zeer zeker
een belangrijke vraag naar arbeidskrachten te verwachten.

3e.
Verdere industrialisatie.

De industrialisatie in Zuid-Oost Europa begon, voor-
zoover er niet reeds, zooals in I-Iongarije, eenige industrie
bestond, direct na den oorlog van 1914—’18. Verschillende
der in de eerste jaren gestichte industrieën werden evenwel
te groot of onevenwichtig opgezet, zoodat eenige jaren
later een reactie intrad, waarna men de industrialisatie in een
iets rustiger tempo begon door te voeren. Niettemin waren
de resultaten hiervan tot 1930 nog niet bijzonder groot.
De ontwikkeling sedert het uitbreken van de crisis
in 1929 werd evenwel belangrijker, zoodât men nu van
het bestaan van een zich gestadig uitbreidende industrie
in Zuid-Oost Europa kan spreken. De beteekenis van deze
industrie blijkt vooral ook, indien men het aandeel hier-
van in het volksinkomen in de verschillende landen nagaat. Terwijl bv. in 1-longarije in 1939 25 á 28 pCt. der werk-
zame bevolking in industrie en mijnbouw een bestaan
vond, bedroeg het aandeel hiervan in het volksinkomen
65 â 70 pCt. in Joegoslavië, waar 12 â 15 pCt. der arhei-
dende bevolking in industrie en mijnbouw werkzaam is,
bedraagt het aandeel in het volksinkomen ruim 55 pCt.
In Bulgarije, met ca. 12 pCt. in de industrie en mijnbouw
werkzamen, is het aandeel ca. 48 pCt.
Deze hooge percentages voor het uit de industrie stam-
mend gedeelte van het volksinkomen geven evenwel een
te scherp geaccentueerden indruk. Het reeds meermalen
vermelde feit, dat de landbouw in deze landen nog veelal
in een primitief stadium verkeert, brengt nl. met zich,
dat een belangrijk deel van de opbrengst der landbouw-
bedrijven voor de eigen voedselvoorziening van de
landbouwende bevolking is bestemd en dientengevolge
buiten het geldinkomen blijft. In Bulgarije bijv. gaat ca.

60 pCt. van het inkomen der agrarische bevolking buiten de geld-huishouding om.
Daar de industiieele inkomens zulk een groote betee-
kenis voor het in geld genoten deel van het volksin-
komen – en daardoor ook voor het overheidsinkomen –
hebben, is het ook begrijpelijk, dat de intensiveering
van den landbouw mede afhankelijk is van de ont-wikkeling der industrie. Uit deze industrie immers
kunnen rniddelën vloeien, welke noodzakelijk zijn voor
het aanbrengen van verbeteringen in den landbouw.

Een ige aspecten der indüstrialisatie.

De industtieele ontwikkelrng vindt in Zuid-Oost Europa
onder zeer speciale omstandigheden plaats. Deze om-
standigheden’worden gekenmerkt door een groot aanbod’van
goedkoope arbeidskrachten’ en gebrek aan kapitaal.
De snelle bevolkingsvermeerdering naast den armoe-
digen en feitelijk onder verschijnselen van overbevolking
gebukt gaanden landbouw maakt zeer veel arbeidskrachten
vrij voor andere bezigheden, dus ook voor de industrie.
Daar de inlustrialisatie voornamelijk in een periode viel, waarin de internationale bewegelijkheid van het kapitaal
zeer gering was, moest de financiering vrijwel geheel door de diverse landen zelf geschieden. Deze tendens
‘nrordt nog versterkt door het feit, dat beleggingen in
Zuid-Oost Europa vrij algemeen als riskant worden be-schouwd, niet het minst door de politieke onrust, welke
den Balkan kenmerkte. Het naast elkaar staan van een groot aanbod van goed-
koope arbeidskrachten en gebrek aan kapitaal leidde in
de eerste plaats tot het opbouwen van een arbeidsinten-
sieve, dus kapitaalextensieve industrie.
In de tabel bovenaan de volgende kolom is het ge-
‘investeerde kapitaal per arbeider in veischillende bedrijfs-
takken in hongarije en Roemenië berekend. Voor de

andere Zuid-Oost Europeesche landen gelden ongeveer
dezelfde verhoudingen.

Geïnvesteerd kapitaal per arbeider in
1938.
Hongarije Roemenië

in guldens
Textiel- en kleedingindustrie

1251

1665
Metaal- en machine-industrie

1546

2475
Chemische industrie

3470

6540
Voedings en genotmiddelenind.

4463

4215
Openh. electriciteitsfabr.

10654
Gemidd. geheele industrie

2567

2595
Uit deze tabel blijkt, dat ook hier weer vooral de textiel-
en de metaalindustrie aan het kenmerk van arbeids-
intensiviteit beantwoorden.
Daarbij komt nog, dat de
textiel- en kleedingindustrie
het gemakkelijkst een binnenlandsche markt vinden.
Smaak en kleedinggewoonten van de omringende be-
volking zijn den fabrikanten het best bekend en bovendien
door hen het gemakkelijkst te beïnvloeden. In Zuid-Oost
Europa werd deze binnenlandsche markt dan ook zoo
goed als geheel voor het inheemsche product gereserveerd.
De hooge invoerrechten (in verschillende gevallen zelf
boven de 100 pCt.) diended soms tevens voor de vorming
van kapitaal ter verdere financiering der industrie.
De
metaalindustrie
vond voor een belangrijk deel werk
voor den landbouw, vooral voor den aanmaak van ge-
reedschappen en machines. 1-let feit, dat daaraan, althans
in den aanvang, geen hooge kwalitatieve eischn worden
gesteld, is voor een beginnende industrie van beteekenis.
Parallel met de uitvoering der plannen tot intensiveering
van den landbouw kan de bedrijvigheid in de metaal-
industrie verder toenemen.
De textiel- en de metaalindustrie zijn dan ook de be-langrijkste bedrijfstakken in Zuid-Oost Europa. Onder-
staande tabel toont dit voor de drie vobrnaamste industrie-
landen – voor de andere zijn geen bruikbare of verge-
lijkbare gegevens te vinden – aan.

.4
andeel , in pCI. van arbeiders in bepaalde industrieën,
vergeleken met de totale industrie.

Hongarije Roemenië Joego-
slavië

(1938)

(1937)

(1936)
Textieliridustrie

21.1

26.3

22.4
Metaalindustrie

33.6

,

17.9

186
Voeding- en genot-

middelenindustrie

12.1

11.8

12.9
l

Ioutbeverking-industrie

16.7
Papierindustrie

5.2

3.6
Electriciteitsindustrie

2.3

0.7

2.0
De ontwikkeling van de industriè in de jaren na 1929
blijkt uit de volgende gegevens:
Industrieele Textiel-

Metaal-
productie industrie

industrie totaal

1929 = 100
Hongarije (1939)

151.4

215.9

151.3
Roemenië (1938)

.

131.6

145.5.

175.2
Griekenland (1938)

164.7

205.9

Vooral vergeleken met de reeds geïndustrialiseerde
landen in West en Centraal Europa, waar de beweging
een veel trager karakter vertoont, geven deze cijfers een goed beeld van de bijzondere ontwikkeling, die in Zuid-
Oost Europa plaats vindt.

De nog steeds verdergaande industrialisatie ‘in dit ge-
bied, gepaard met de ter hand genomen intensiveering
van, den landbouw, heeft de tefldens de koopkracht dezer
landen niet onbelangrijk te verhoogen. Ovérigens zijn
reeds nu van jaar op jaar belangrijke verschillen waar te
nemen. Als handelspartners voor andere landen – Duitsch-
land bezit er reeds een grooten invloed – worden zij
daarom van steeds meer beteekenis. –

REDACTIE
ECONO1 ISCH-STATISTISCH MAAND BERICHT.

508

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1940

AANTEEKENINGEN
Overheidsmaatrcgeleii op economisch gebied.

HÂNII)IEL EN NIJVERHEID.

Prjzenopdrijving.
Alle tot 27 Juli van kracht zijnde
beschikkingen betreffende de prijzen van roerende goe-deren en diensten zijn, krachtens de Pi’ijzenheschikkirig
1940 No. 1, vervallen, met uitzondering van de heschik-
kingen van 20 Februari 1940 betreffende den prijs van
hooi (E.V. 25/2/’40, pag. 289) en van 6 Juni 1940 betref-
fende den prijs van weidegras, lucerne en roode klaver
(E.-S. B. (1274) pag. 402).

Krachtens deze Prijzenbeschikking 1940 No. 1 is het
thans verboden goederen te koop aan te bieden, te ver-
koopen, te huur aan te bieden of te verhuren, en ten aan-
zien van diensten deze te verrichten, tegen prijzen, w’elke
hooger zijn dan de op 9 Mei berekende. Onder dien he-
rekenden prijs wordt verstaan de prijs, welke hij het mee-
rendeel van de op genoemden datum afgesloten transacties
w’erd berekend. Indien
01)
9 Mei geen transactie heeft
plaats gevonden of de op dien datum berekende prijs
als een uitzonderlijke moet worden beschouwd, mag de
leverancier ten hoogste een prijs in rekening brengen,
die hij het meerendeel van de door hem in de periode
van 9 April-9 Mei afgesloten transacties betreffende
soortgelijke goederen of diensten in rekening werd ge-
bracht. Voor het geval deze vroegere transacties betrek-king hebben op andere hoeveelheden of kwaliteiten dan
die, waarop de thans te sluiten transactie betrekking
heeft, ma
g
ten hoogste een prijs worden berekend, w’elke
toentertijd in rekening zou zijn gebracht. Ingeval echter
de leverancier ook in laatstgenoemde periode geen enkele
transactie heeft afgesloten, zal ten hoogste de op 9 Mei alge-
gemeen gebruikelijke prijs kunnen worden bei’ekend.
Eveneens moet als prijsverhooging worden beschouw’d
iedere directe of indirecte verminderiog van de tegen-
prestatie, bijvoorbeeld de verandering van de hoeveel-heid, het gewicht, de kwaliteit of van cle betalings- en
leveringsvoorwaarden.

Onder de bepaling van de Beschikking vallen niet:
goederen, waarvoor op grond van de Landbouwcrisiswet
1933 prijzen zijn of w’orden vastgesteld; goederen uit het
buitenland afkomstig, voorzoover deze nog niet in den
eigendom van Nederlandsche afnemers zijn overgegaan;
tarieven of prijzen vooi’ het vervoer van personen of
goederen; ai’beidsloonen. Ten aanzien van de buiten de
bepalingen vallende goederen en diensten, alsmede voor
alle andere prijzen, gelden voorshands de door den Opper-
bevelhebber van de Duitsche weermacht terzake vast-
gestelde bepalingen.
In afwijking van bovenstaande regeling is, in ver-
band met de thans bestaande moeilijkheden hij het ver-
voer, bij de Transportbeschikking bepaald, dat hij franco
levering de daai-mede samenhangende extra-transport-
kosten in rekening mogen worden gebracht. Dit bedrag
moet evenwel duidelijk op de desbetreffende facturen
worden vermeld en uit vrachtnota’s en dergelijke kunnen
worden aangetoond. Deze uitzondering geldt
niet
voor de
bezorgkosten van detaillisten binnen hun normale afzet-
gebied.

13 ij de Detailprij zenhesch ikki ng is dispensatie verleend
van het verbod tot prijsverhooging der detailprijzen, met
dien verstande, dat de detailhandelaar den prijs, dien hij
op 9 Mei berekende, mag verhoogen met ten hoogste
het bedrag, waarmede zijn inkoopprijs als gevolg van een
door een bevoegde instantie goedgekeurde verhooging
is toegenomen; althans voorzoover het goederen betreft,
welke tegen dien hoogeren prijs werden ingekocht. liet
beginsel der vervangingswaarde wordt dus niet aanvaard,
terwijl ook de winkeliersmarge, in geld uitgedrukt, niet
mag toenemen.

Indien zich, ondanks deze dispensatieregelingen, groote
moeilijkheden mochten voordoen, zullen ten aanzien

van bepaalde goederen of vel ten aanzien van beaalde’
ondernemingen afzonderlijke regelingen kunnen worden
gemaakt. . Goed gedocunienteerde verzoeken daartoe
(waaronder een uitgewerkte kostpi’i,jscalculatie) kunnen,
naar den aard van het betrokken artikel, dooi’ een der vol-
gende instanties in behandeling worden genomen: Rijks-
hureaux voor de Nijverheid; het Rikshureau Voedsel-
voorziening; de afdeeling Middenstand van het Departe-
ment van handel, Nijverheid en Scheepvaart.
De contrôle op de naleving der prijsvooi’sehriften is
aan bovenvermelde instanties opgedragen. De contrôle op de detailprijzen zal hij de politie berusten.
Producenten en handelaren worden gewaarschuwd
(op straf van inbeslagneming) tegen het niet-aflevei’en
uit vooi’raad van goederen in normale hoeveelheden
aan normale afnemers tegen de toegestane prijzen, tenzij
ten aanien van de aflevering krachtens de Distributie-
of Hamstei’wet bepèrkingen zijn voorgeschreven.
Pnijsverhoogingen, s’elke in de afgeloopen weken, in
strijd met bovenvermelde bepalingen, hebben plaats ge-
vonden, dienen ongedaan te worden gemaakt en de uit
dien hoofde teveel ontvangen gelden moeten aan de af-
nemers gerestitueerd worden. Ook de kooper, huurder of opdrachtgever, die opzette-
lijk bewerkt of medehewerkt of aan wiens schuld het te
wijten is, dat de hierbedoelde voorschriften niet worden
nagekomen, kan op gelijke wijze als de leverancier
der goedei’en of diensten worden gestraft. (BV. 2/8/’40,
pag. 955; Verordeningenhiad No. 14.)

LANI)BOUW EN VOEI)SELVOORZIENING.

Bloembollen.
Met een jaar,
d.w.z.
tot 31 Juli 1941, zijn
verlengd de Bloemhollensaneeri ngsplannen 1939
(rEeelt
en
1-handel) en het Bloembollenisaneeringsplan 1937 (Invoer-
monopolie). (E.V. 2/8/’40, pag. 957; Stct. No. 144.)

Erwten.
Onthefling met ingang van 25 Juli van het oogst-
verbod van landhouwerwten en van het vei’bod van ver-
handelen en afleveren van landhouwerwten, anders dan
bewerkt of verwerkt, voorzoover het landbouwerw’ten beti’eft, die ter bewerking of verwerking worden afge-
leverd aan bij de Gi’oenten- en Fruitcentrale aangesloten
georganiseei’cle bewerkers en verwerkers van warmoezerij-
gewassen.
(BV.
2/8/’40, pag. 957; Stct. No. 144.)

Jacht. In beperkte mate en onder zekere voorwaarden
is teruggave van jachtgeweren aan jachtaktehouders
mogelijk. (E.V. 2/8/’40, pag. 958; Stct. No; 145.)

BOEKBESPREKINGEN.

Di’. E. L. J(ranier: De Craanivet gan
1835. (Amsterdam
1940; H. J. Paris. Pi’ijs f 2.90.)

De Engelsche graanwetten staan in de economische ge-
schiedenis te boek als een afschrikwekkend voorbeeld
van de averechtsche werking van protectionistisohe maat-
regelen. Ook op de Nederlandsche graanwet van 1835 rust
de veroordeeling van het meerendeel der historieschrijvers.
Waarschijnlijk varen zij evenwel door de domineerende
vrijhandelsbeginselen meer beïnvloed, dan zij zich zelf
bewust wai’en.
De ervaringen van de laatste tien jaren hebben onze
generatie evenw’ei meer vertrouwd gemaakt met bescher-
mende handelspolitieke maatregelen en zoodoende een
geestelijke sfeer geschapen, die bevorderlijk is voor het toonen van meer begrip voot’ alles vat met de graanwet
van 1835 in verband staat.
liet is dan ook begrijpelijk, dat iemand in dezen tijd
de gi’aanwet van 1835 tot onderwerp van zijn proefschrift
heeft gekozen. Een gemakkelijke taak vormde dit niet.
In de theoretische economie heeft men vaak de neiging
de gevallen te styleeren, van de storende bi
.
jzaken te ont-
doen, waai’door men tot zuiverder ‘gevolgtrekking in

14 Augustus 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

509

staal is. In de historische werkelijkheid evenwel blijkt dik-
wijls, dat de gevolgen van een bepaalden economischen
maatregel zoo geheel opgaan in het totale economische
proces, dat het vrijwel onmogelijk is tot een scherp oordeel
te komen, dat alle factoren recht doet. Dat geldt nu in
onzep tijd met zijn rijkdom aan statistisch materiaal,
maar in nog veel grootere mate in de eerste helft van d&
vorige eeuw met haar schaarschte aan exacte gegevens.
Als een goed historicus, die kan luisteren, heeft de heer
Kramer zooveel mogelijk de historische data zelf laten
spreken. Uit zijn studie blijkt niet, of hij principieel vrij-
handelaar dan wel protectionist is; vermoedelijk is hij
geen van beiden.
Bij den strijd om de invoering van de graanw’et komen
in hoofdzaak de belangen van twee groepen in het geding,
nl. die van den akkerbouw en clie van den graanhandel.
Bovendien moest nationaal bepaald worden of de instand-houding van den graanbouw en de verhooging van de wel-
vaart ten plattelande opwoog tegen het duurder maken
van het belangrijkste volksvoedsel: het brood.

De schrijver geeft eerst een uitvoerige schets van den
Nederlandschen landbouw omstreeks 1835. Flij maakt
duidelijk, dat groote wijzigingen in het bouwplan bij den
toenmaligen stand van de landbouwtechniek niet mo-
gelijic waren. De bedrijfsresultaten waren zoodanig, dat
,,de toestand der landbouwende bevolking in 1835 inder-
daad – zij het ook sedeit kort – zorgwekkend was en
dat uit dien hoofde een beroep pp de Overheid tot het
verleenen van steun niet ongemotiveercl was”.
‘Uit een vergelijking van de grootte der bevolking in
de steden en in de plattelandsgenieenten en een analyse
van de beroepswerkzaamheden blijkt, dat ,,ons land,
ondanks zijn vroegere vermaardheid op het gebied van
handel en verkeer in de dertiger jaren der vorige eeuw
in wezen leen landbouwstaat was”.

Wij krijgen den indrulc, dat de heer Kramer in het ver

volg van zijn uiteenzetting de belangrijkheid van den
akkerbouw ten opzichte van de veehouderij wat overdrijft.
Het lijkt ons te kras om in de strelcen, waai’ deveehouderij
in dienst stond van den akkerbouw, het grasland mee te
tellen als bouwland. Door hun tamelijk gesloten huishou-ding hadden juist deze streken in betrekking tot de graan-
wet al geen groote beteekenis – zooals de schrijver trou-
wens ook zelf opmerkt -, terwijl .iun door deze werkwijze
een te groote invloed op het resultaat wordt toegekend.

Het onderzoek brengt aan het licht, ,,dat de Nederland-
sche giaanhandel in de dertiger jaren niet alleen van
geringen omvang was en uit dien hoofde reeds zeer ge-
drukt, doch dat de import en zelfs de binnenlandsche afzet voor een deel in vreemde’ handen was en buiten den 1-lol-
landschen handel omging”. De eigen graanbouw was in dezen tijd nog van overwegend belang voor de binnen-
landsche voedselvoorziening.
De totstandkoming der graanwet en de in den strijd
gebruikte argumenten, die het voor of tegen bepleitten,
worden breedvoerig uiteengezet.
1-let helangwekkendste gedeelte volgt evenwel in het
hoofdstuk, dat handelt over de werking det’ graanwet.
Wat den graanhandel betreft, is de heer Kramer van
oordeel, dat de invloed gering is geweest, hoewel hij niet
ontkent, dat er bezwaren aan kleefden in verband met
het aan wisselende rechten verbonden risico. Voor zoover
het den landbouw aangkat, zegt de schrijver ,,dat de in-
vloed van de graanwet op het sedert 1836 ingetreden her-
stel van de welvaart der landbouwende bevolking relatief niet groot is geweest”. Ofschoon de graanwet niet zonder
effect op de prijzen is geweest, wordt ,,haar heteekenis
echter verre overtroffen, door die, welke aan de gewijzigde
internationale marktpositie moet worden toegeschreven”.
De belangstelling van den economist gaat bij de graan-
wet van 1835 vooral uit naar de wrking van de schaal-
rechten. Op dit punt biedt deze, overigens zoo verzorgde,
studie, een teleurstelling. De belangstelling van den schrij-

ver is bij de behandeling van dit onderwerp blijkbaar meei’
gericht op het eenmalige empirische gebeuren in zijn
gecompliceerdheid, dan op het algemeen theoretische
vraagstuk in dit bepaalde historishe geval. Een oor-
deel over de schaalrechten als zoodanig – waarschijnlijk
achtte de schrijver dit buiten zijn onderwerp vallend –
moeten wij helaas missen. Met behulp van een relatieven
maatstaf – het zich practisch toentertijd voordoend
eenige alternatief: vaste rechten – is de heer Kramer
evenwel tot een welwillend ooi’cleel geneigd.

J. HORRIN&.

MAANDCIJFERS.

OECO3LBLNEERDI4 MAANI)S’I’AA’L’ VAN DE VIEB
NEI)I4ICLANDSCE-IE ciJ.coOi’JJANIcIcN.
‘)

(In millioenen guldens)

I30Apr.I31
iIeij3O
JuniI3
1

Juli

Activa:
Kas, kassiers en daggeldleeningen
54
67
53
54
Ned.

schatkistpapier

………….
165 147
236
302
019 214
289
358

Ander overheidspapiér
25
19
21
23
24
29 26
21
Bankiers in binnen- en buitenland
62 63
62
60
Prolong. en voorsch. op effecten

.
107
100
95
92 218
‘211
204
196

298 286 254
242
Effecten en syndicaten
33
32 32
32
Deelnemingen
(mcl

voorschotten)
12
12
11
1
343 330
297
285

Wissels

…………………….

Gebouwen
15 15 15
15
Diverse rekeb.
(mcl.
oven, posten)
– –

‘1
Belegde bestemmingsreserve
0
2
2
2

Debiteuren

…………………

15
15
14
14

812 787
821
869
Passiva:
482 467
507
552

Wissels

eigen accept
13
12
8 6
1



’14
12
8
6

41
39
40
39

Effecten leendepot

………….

-derden

…………….

Kassiers engenom. daggeldleeningen
2
3
t

20 13
13
20

Crediteuren

………………….

2
2 2
2
J3estcmmingsreserve

…………..
Effecten

leendepot

…………..
15
15
14
14

Deposito’s

op

termijn
…………..

Diverse rekeningen

…………..

576
551
585
633

236
236
236
236
170
‘170 ‘170
170
Werkzaam

kapitaal

…………..
Aandeelen

kapitaal

…………..
66
66 66 66
Reserve

……………………..

236
236 236
236

1)
In verband met de verbreking van de postverhinding met
Indië en omdat samentelling van Nederlandsche en Nederlanclsch-
Indische cijfers onder de huidige omstandigheden geen beteekenis
heeft, is deze staat alleen uit de cijfers der Nederlandsche groot-
banken samengesteld.

STATISTIEKEN.
O1’FICiE II LE VISSELICOERSEN NEDERLANDSCIIE BANK
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

IN-York
1
Berlijn
Brussel
1
Züi

ieli
Istoekll.I
Helsinki
23

Juli 1940
1.88/
75.355
30.14
42.764
44.855
3.81*
24

,,

1940
1.8S/
75.354
30.14
42.76*
44.855
3.81*
25

,,

1940
1.88/
75.354
30.14
42.764
44.854 3.814
26

,,

1940
1.881.
75.355
30.14
42.764 44.855
3.815
27

,,

1940
1.881
75.354
30.14
42.765 44.855 3.815
29,,

1940 1.88
3
/,
75.354
30.14
42.765 44.854
3
.815
Laagste d.w.
1 .88e!,,
75.28
30.14
42.72
44.81
3.81
1-loogste d.w. 1.88°/
75.43 30.17
42.81
44.90
3.82
30 Juli

1940
1.881
75.355
30.14
42.765
44.854 3.815
31

,,

1940
1.881,
75.355
30.14
42.765 44.855
3.814
1 Aug. 1940
1.88/
75.355
30.14
42.765 44.854 3.814
2

,,

1940
1
.881,
75.355
30.14
42.765
44.855 3.814
3

,,

1940
1.88’1, 75.354
30.14
42.765 44.855
3.814
5

,,

1940
1.88/,
75,355
30.14
42.764
44.855
3.815
Laagste d.w.
1.881,e
75.28
30.11
42.72
44.81
3.81
Floogste d.w.
.881,,
75.43 30.17
42.81
44.90
3.82
6 Aug. 1940
1
.88
3
/, 75.355
30.14
42.764 44.855 3.815
7

,,

1940
1.88
3
1.
75.355
30.14
42.764 44.855 3.814
8

,,

1940
1.88%
75.354
30.14
42.765 44.855 3.815
9

,,

1940
1.881
75.355
30.14
42.765 44.855 3.814
10

,,

1940
.88’1,
75.355
30.14
‘42.765
44.855 3.814
12

,,

1940
1.881,
75.354
30.14
42.764
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.881,,
75.28
30.11
42.72
44.81 3.81
Hoogste d,w.
1.881,e
75.43 30.17
42.81
44.90
3.82
?sluntpaniteit
1

1.469
59.263
24.906
48.003
66.671
6.266

510

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Augustus 1940

KOERSEN TE LONDEN.

Plaatsen en
tanden
Not.
eenh.
29J0/3Aug’40
Laagste Hoogste
3
Aug.
1940
5110 Aug.

40
Laagste lHoogstel
10 Aug
1940

Offieieci:
New York
S p.
£
4.028
4.03l
4.03
4.028 4.038
4.03
Parijs
lrr.p.Z
_:.


– –

Stockholm
Kr.p.£
16.85
16.95
16.90
16.85 16.95 16.90
Montreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.115
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.p£
16.90
17.13
17.013
16.90 17.13
17.018
Niet -Officieel:
AlexandriO
P. p.
£
97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.6
525 525
525 525
525
525
Bangkok
8h. p.tical
22.92
22.12
22.12
22.12
22.12
22.12
Boiubay
d. p. r.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
P. p.
£
18.62
18.75 18.75
18.75
19.37
19.37
Flongkong
d.p.

$
IS.-
15.-
15.-
5.-
15.-.
15.-
Istanbul
TIp.I
515 515 515
515 515
515
KObe
d.

P.

ytn
14.75 14.93 14.75 14.37 14.75 14.37
Lissabon
Escu.p
£
100.-
100.-
lOO.-
lOO.-
100.-
100.-
Madrid Pt.p.
£
37.70
37.70
37.70
37.70 37.70 37.70
Montevideo
d.p. p.
22.-
23.-
22.50
22.25
22.50 22.50
Rio de Janeiro
d.
P.

mii.
3.25
3.25
3.25
3.25
3.25
3.25
Shanghai
d. p.
$
3.87
3.93
3.87 3.75
3.87
3.75
Singapore
d. p. S1
16.18
28.18
16.18 16.18

.28.18
28.18

‘)
Nominaal.
KOERSEN TIl NEW-YORK. (Cable).
Data

Londen

.
Parijs

Berlijn

Amsterdam
($
per £)

(8 per
100
fr.)($
p.
100
Mh.)
(8
p.
/100)
6 Aug. 1940

3941/

40.05
1
)


7

,, 1940

3.94’/


0.05′)


8

,, 1940

3.891,

60.03


9

1940

3.97

40.03


10

,, 1940

3.97
1
1.

. –

40.03


12

,, 1940

3.97’1

40.03


14 Aug. 1939

4.68
1
/
3

2.64″/

60.13

53.69
Muntpar!Leit

4.86

3.9011
3

23.8111,

40113
0 Nominaal.
ZILVERP11IJS

GOUDI’RIJS
Londen
‘)

N. York
8)

A’dam
8)

Londen
6Aug. 1940.. 23

34’j, 6Aug. 1940.. 2105

1681-
7

,,

1940.. 231/

34
3
1

7. ,,

1940.. 2105

1681-
8

,,

940.. 23’/3

3431, 8

1940.. 2105

1681-
9

,,

1940.. 23’1

34
1
/,

9

,,

1940.. 2105

1681-
10 ,,

1940.. –

10 ,,

1940.. 2105

1661-
12

.,

1940.. 23’1

34
1
1 12

1940.. 2105

1681-
14 Aug. 1939.. 17
1
1,
3

35
1
1 14 Aug. 1939.. 2110

16817
1
13

23 Aug. 1939.. 20
1
1
33

37
1
1, 23 Aug. 1939.. 2110

14816
1
1,
1)
In pence p.
oz.
stand.
8)
Foreiga silver in $c. p. os, line.
8)
In guldens per Kg. 1000/1u00.
‘)
In sh. p. oz. line.
STAND
VAN ‘s
I3IJKS
KAS.

V o r d er in g e n

1

7 Aug. 1940
1,
31 juli 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank t 10.789.067,21


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten ………………102.46147

t

587.308,44
Voorschotten op . uit. Juni
1940 aan de gemeenten
verstr. op a. haar uit te kee-
ren hoofds. dOr pers. bel.,
aancl. in de hoofds. der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmecleopc. op die be-
lastingen en
01)
de veriflo-
gensbelasting …………
…..1.467.480,81 ,, 1.467.489,81
72
Voorsuhotten aan Ned.-Indië’) ,,

.711.711,56 ,,

68.808.604,-
Idem aan Suriname 1)
………..9.61 6.982,70

9.616.982.70
Kasvord. weg. credietverst.
a/h. buitenl
.

…………
…79.400.393,62 ,,

79.569.068,61
Daggeidleeningen tegen onder-
pand……………….
…….-
Saldo der postrek. v. Rijks-
comptabelen…………….68.589.056,69 ,,

66.567.562,32
Vord. op het Alg. Burg. Pen-
sioenfonds
1)

…….-


Vord. op andere Staatsbecir.
en instellingen
‘)

54.536.478,20 ,,

56.432.856,49
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingev. art. 16 van haar oc-
trooi verstrekt – ,, 13.077.880,13
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt

Schatkistbiljetten in omloop ,, 78.912.000,- ,, 79.687.000,-
Schatkistpromessen in omloop ,, 590.400.000,-s) ,, 556.700.000,-
1
)
Daggeldleeningen ……….
……..-


Zilverbons in omloop …… ….22.667.112,- ,, 22.646.837,50
Schuld op uitimo Juni 1940
a/d. gem. wegens a. h. uit
te keeren boofds. d. pers.
bel., aand. 1. d. hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fonclsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting – –
Schuld aan Curaçao
1)
……
…….
250.738,05 ,,

250.738,05
Schuld aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)

…..30.889.870,03 ,, 27.297.694,06
Id. a. Is. Staatsbedr. der P.T.
en T.
8)

…199.321.889,55 ,, 188.719.028,17
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
‘)
…….
……………
21.500.000,- ,,

21.500.000,-
Id. aan div. instellingen ‘) ..,, 169.943.467,59 ,, 169.902.362,59
‘)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.
8)
Rechtstreeks hij De
Nederlandsche Bank t 66.000.000,- 3)
Idem t 82.000.000,–

DE NE1)ERÎ1ANDS CIIE BANK.
Verkorte balans op 12 Augustus 1940.
Activa.

Binnenl. Wissels, ( ILfdbank. t

60.379.102

Promessen, enz. Bijbank.,,

444.500

Agentsdh. ,,

3.303.179


64.126.781

Papier op het Buitenland ..

t

300.000
Af: Verkcbt maar voor de
bank nog niet afgeloopen

300.000
l3eleeningen mcl.
Ç
Ilfdbank. t
voorschotten in

Bijbank.
reken ing-courant ( Agentsch.

147.843.755 ‘)

68.021 .531.
5.966.665

op onderpand

– 221.831.951
t 220.569.469 0

Op Effecten enz………

1.262.482
Op Goederen en Ceelen..

Voorschotten aan het Rijk
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ………. Zilveren munt, enz…….
1.145.683.420
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,

47.867.681
Gebouwen en meubelen der Bank

……………
4.500.000
Diverse rekeningen

……………………….
18.753.598

t

1.513.870.217
Pass
iva.
Kapitaal

……………………………..
f

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.251
Bijzondere

reserves.. ……………………
..13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.910.306
Bankbiljetten

in

omloop

…………………..
1.281.463.640
BankassignatiOn

in

omloop

………………….
58.027
Rek.-CourantS Van het Rijk

Î


saldo’s

Van anderen

,,

180.306.751
180.306.752
Diverse

rekeningen

…………………….
3.1 82.777
1.513.870.217

Beschikbaar

metaalsaldo

…………………
560.97.6.152
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd

is

…………..
1.402.440.380
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank onder-
gebracht

……………………………..
52.000.000
1)

Waarvan

aan

Nederlandsch-Indië
(Vet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99)
t

57.977.150

Voornaamste posten in duizenden guldens.

Gouden
1

.
CIrcu-
Andere
1
Beschihb.
Data
munt en
‘)I
Luntmatc

opeischb.
j

Metaal-
1
kings- r.
sch
ulden
1

saldo
perc.
12Aug. ‘4’)I
1.1 31.278

1
1.281.464
180.367
560.976
±78
5

,,

‘401
1.127.610

1
1.286.806
193.647 549.098
1

78 29

Juli

’40I
1.120.317

1
1.276.559
196.633
543.796
1
±
77
6 Mei

‘401
9.160.287

1
1.158.613
255.183
607.242
83
Totaal Schatkist-
Belee-
Papier
Div
Data
bedrag
prom.
op hel
reken.
disconto’s
rechtstr.
ntngen
buitenl.
(act.)
12Aug. ‘401
64.127
.

5
11
1
‘.000
221.832
1

300
18.754
5

,,

’40
94.836 82.000
222.211
1

300
17.605
29 Juh

‘401
81.461
66.000
226.415
1

300
16.829
6
Mci

‘401
9.853

217.756
)

750
20.648

‘)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE. RIJKSBANK.

Goud
1

Ranlen-
1

Andere wissels
1
Data
en
1

bank-
1
chèques
en
fin gen
deviezen
1

scheine
i

schatkist papier
7 Aug. 1940
77,8
1

355,1
1
12.571,0
1

18,8
31

Juli

1940
1

77,6
334,7
1
12.613,1
1

28,5
23

,,

1940
1

77,8

1

426,3

1
11.825,4
1

22,7
23 Aug.

1939
1

77,0.

1

27,2
1
8.140,0
22,2

Data
El/ee-
Diverse
1

Circu-
1

Rekg.-
Diverse
ten
Acliva
1

latie

1

Crt.

1
Passiva
7Aug.’40
.
97,5
1.661,6
12.520,2
1
1.650,1
462,2
31

Juli ’40
114,3
1.814,4
12.749,6

1
1.620,4
452,8
123,3
1.779,4 12.015,4
1

1.808,3

1

443,0
23 Aug. ’39
982,6
1.380,5 8.709,8
i

1.195,4

1
454,8

BANK VAN ENGELAND.

Bank bilj.
Bankbilj.
Other Securi ties
Disc, and
Secu-
Data
Metaal
in
in
Bank.

circulatie
Departm.
Advances
rilies
7 Aug. ’40
1.110
613.670
16.570 3.130 22.020
31

Juli

’40
1.110
609.540
20.700 3.270 21.500
28,,

’40
1.260
607.590 22.640
3.140 22.240
18

,,

1
40
1.370
608.920
21.320
3.030 23.040
23 Aug. ’39
247.263
508.064
38.353
5.711
24.334

Gov.
Public
Other Deposils
D
1

Bankers

Other
Data
Sec.
Depos.
Reserve
kvngs-
Lerc. Acc.
1)

7 Aug. ’40
157.330
19.240
914.090 48.570
17.426
9,6
31

Juli

’60
152.860
22.680
306.260
5.2.270
21.560
11,9
25

,,

’40
154.100
30.270
103.960
50.970
23.650
12,8
18

,,

’60
155.870
56.040
79.170 51.230
22.450
12,0
23 Aug. ’39
99.666
.22.371
92.132
36.229 39.199
26,0
1) Verhouding tusschen Reserve en Deposits.

221.831.951
‘)
10.806.786

t 1.131.277.86(
14.405.559

Auteur