Zin en onzin van de
economische methodologie
De economische methodologie wordt de laatste tijd hevig bekritiseerd. Parasiteert de
economische methodologie op de successen van de wetenschap zelf? Moet ze het veld
ruimen voor de retorica? De auteurs van dit artikel menen van niet. Een methodologische
discussie ligt juist vaak ten grondslag aan vemieuwing van de economische wetenschap.
Methodologische opvattingen spelen een belangrijke rol bij de vorming van economische
scholen en stromingen.
DRS. H.W. BLOM – DR. A. VANDEVELDE – DRS. J.J. VROMEN*
In de kolommen van dit blad is recent een discussie
geentameerd over de vraag of aan economische methodologie wel bestaansrecht toe zou komen1. Gezien de reacties op dit debatje is een uitvoeriger pleidooi voor het
belang van methodologie in de economische wetenschap
op zijn plaats. Aan de hand van een enkel voorbeeld en
een bespreking van de opvattingen van de meest uitgesproken kritikaster van de economische methodologie,
Donald McCloskey, overleggen wij de overwegingen en
motieven die ons als beoefenaren van deze discipline voor
ogen staan. Alvorens tot deze hoofdmoot van ons betoog
te komen, zijn er eerst enkele algemene kwesties die
toelichting behoeven.
Kennis, waarheid, zekerheid
____
Methodologie houdt zich bezig met wetenschappelijke
kennis. Onderscheidt de wetenschap zich van het dagelijkse weten doordat zij ons de zekerheid biedt die we in het
dagelijks leven ontberen? Wij zijn veeleer geneigd te stellen dat zelfs de meest triviale aangelegenheden in de
wetenschap juist uiterst problematisch zijn. Goede wetenschap biedt geen zekerheid, integendeel: zij ondermijnt
deze. De poging om een onbetwistbaar zeker fundament
voor de wetenschap te vinden is een typische zeventiende-eeuwse aangelegenheid. Zowel Descartes als vele empiristen waren in dit opzicht fundamentalisten. Zij zochten
naar een rots, waarop zij het gebouw van de kennis konden
funderen. Sommigen meenden zo’n archimedisch punt te
kunnen vinden in de rede, anderen zochten hetzelfde in de
zintuiglijke ervaring. Het behoort tot de verdiensten van
Popper dat hij, evenals anderen voor hem overigens, de
kwestie van de waarheid heeft losgekoppeld van de kwestie van de zekerheid en dat hij de zoektocht naar een
ultieme bron van kennis als illusoir heeft afgewezen. Wetenschap levert altijd slechts voorlopige waarheden. Men
moet niet zoeken naar steeds nieuwe bevestigingen van
het eigen standpunt, maar integendeel naar kritische testen waarmee men de wetenschappelijke hypothesen poogt
te weerleggen.
1228
In de economische methodologie is vooral de poging
van Robbins2 bekend om het hele corpus van de economische wetenschap van enkele onmiddellijk evidente, absoluut zekere basispostulaten af te leiden. Geen zinnig mens
kan volgens Robbins ontkennen dat er schaarste is, dat de
individuen hun preferenties kunnen ordenen en dat ook
doen, dat er meer dan een produktiefactor is en dat er
bijgevolg dalende meeropbrengsten optreden of dat er
onzekerheid is over de toekomstige beschikbaarheid van
schaarse goederen en produktiefactoren. Uitdeze eenvoudige, onbetwistbare ervaringsgegevens zou dan de hele
economische wetenschap, de consumenten- en producententheorie en het bestaan van winst kunnen worden gededuceerd. De stellingen van Robbins zijn nochtans geenszins onweersproken gebleven. Er is stilaan een consensus
gegroeid rand de stelling dat de definitie van de economische wetenschap als wetenschap van de schaarste veel te
algemeen is. Economisch handelen, zoals dat in de hedendaagse economische wetenschap wordt gethematiseerd,
is wellicht slechts zinvol in een wereld van schaarste, maar
het veronderstelt nog heel wat andere beperkingen3.
Schaarste is met andere woorden wel een noodzakelijke,
maar geen voldoende voorwaarde voor economie. Men
kan bovendien aantonen dat de wereldvisie waarin er
geproduceerd wordt om aan schier eindeloze behoeften te
voldoen, geenszins een universeel gegeven is, maar integendeel het resultaat van een concreet historisch betekenisverleningsproces, dat zich ergens in de zeventiende en
achttiende eeuw in het Westen heeft afgespeeld4. Experimenteel onderzoek heeft uitgewezen dat mensen in veel
gevallen niet op een coherente wijze hun preferenties
* De auteurs zijn verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1. ESB, 29 maart 1989, biz. 308; 17 mei 1989, biz. 488.
2. L. Robbins, An essay on the nature and significance of economic
science, (2e druk), Macmillan, Londen, 1935.
3. Zie P. van Parijs, Le modele economique dans les sciences
sociales: imposture ou necessite?, Revue Nouvelle, nr. 10, vol.
LXXIV, jg. 42, biz. 265-284.
4. Zie P. Dumouchel, L’ambivalence de la raret6, L’enfer des
choses – Rene Girard et la logique de I’economie, Le Seuil, Parijs,
1979.
ordenen5 of zelfs niet handelen volgens hun preferenties6.
Reeds in de jaren dertig heeft Sraffa de hypothese van
dalende meeropbrengsten op overtuigende wijze bekritiseerd.
Stuk voor stuk blijken de onbetwijfelbare zekerheden,
waarop men de economische wetenschap heeft willen
grondvesten, aldus ter discussie te worden gesteld en wij
denken niet dat dit het geval is omdat Robbins zijn basisassumpties toevallig zo onoordeelkundig had uitgekozen. Indien de kennis die de economische wetenschap verschaft
zeker was, dan zou er inderdaad geen behoefte zijn aan een
bijzondere methodologische reflectie. Maarwaareconomen
van mening zijn dat in verreweg de meeste gevallen hypothesen hoogstens plausibel te maken zijn, wordt meteen
ruimte geschapen voor methodologische overwegingen.
Wanneer economen in het verleden meer dan natuurwetenschappers geneigd waren om zich methodologisch te verantwoorden, dan komt dat bovendien omdat zij er zich van
bewust zijn hoe problematisch de homo oeconomicus, het
mensbeeld waarvan zij vertrekken, wel is.
Restrictief of ruim?
Als methodologische overwegingen dan een rol kunnen
spelen in de economische wetenschap, rijst de vraag welk
soort overwegingen interessant en relevant is. Wat is dan de
plaats of de functie van de economische methodologie in de
economische wetenschap? In een representatief handbook
in de economische methodologie als dat van Mingat, Salmon
en Wolfensperger7, wordt deze discipline gedefinieerd als de
studie van de principes die de economen leiden in de keuze
van het statuut van de proposrties, die in hun analyses
worden gebruikt of er door worden voortgebracht8.
Vaak wordt deze def initie vooral in restrictieve zin gehanteerd. Het gaat dan bij voorbeeld om de kwestie van het
realisme van de basispremissen van de economische wetenschap of om het relatieve gewicht dat aan inductie en
deductie moet worden toegekend. Zijn de proposities waarvan economen uitgaan synthetische uitspraken waarvan
de waarheid a priori (op grond van introspectie) kan worden
ingezien? Of zijn het eigenlijk analytische uitspraken doordat er een ongespecificeerd gebruik wordt gemaakt van
ceteris paribus-clausules9?
We kunnen ons goed voorstellen dat de doorsnee intellectueel al evenmin als de gemiddelde econoom erg gepassioneerd bezig is met dit soort van academische vraagstellingen, die elke maatschappelijke relevantie lijken te
ontberen. Men kan bovendien veronderstellen dat er altijd
wel een methodologie kan worden uitgewerkt, die de bestaande wetenschappelijke praktijk dekt. Economische
methodologie lijkt dan al vlug een min of meer overbodige
‘Spielerei’, die parasiteert op de successen van de wetenschap zelf. Bedoelt Klever deze methodologie wanneer hij
stelt dat de toekenning van de Nobelprijs economie aan
een methodoloog ‘ongehoord’ en een Vergissing’ zou
zijn?10 De Nobelprijswinnaars zijn in elk geval zelf de
methodologische beschouwingen geenszins uit de weg
gegaan. Niet alleen Milton Friedman en Paul Samuelson,
maar ook Herbert Simon, Friedrich von Hayek, James
Buchanan en Maurice Allais hebben zich expliciet en in hun
belangrijkste werken met methodologische vragen beziggehouden en vaak krijgen de methodologische beschouwingen zelfs in hun Nobelprijs-lezing een prominente
plaats.
Kenmerkend is evenwel dat al deze ‘autoriteiten in de
economische wetenschap’ de methodologie hebben verbreed tot een meer diepgaande en allesbehalve triviale
reflectie op de harde kem van de economische wetenschap.
Is economie niet veeleer de wetenschap van de individuele
ESB 13-12-1989
keuze dan de wetenschap van de schaarste (Buchanan)?
Wat is de verhouding tussen de wetten van de vrije markt en
politieke wetten en regels, tussen kosmos en taxis (Von
Hayek)? Heeft de economische wetenschap zich niet al te
veel beziggehouden met een ideele, ‘substantieve’ rationaliteit en al te weinig met de meer concrete regels die behoren
tot de procedurele rationaliteit (Simon)? Wordt de neo-klassieketheorie van hetconsumentengedrag nietfundamenteel
ondermijnd door een aantal aantoonbare gevallen van inconsistentie (de paradoxen van Allais)?
In al deze gevallen gaat het om methodologische vragen. Het theoretische statuut van uitspraken of zelfs van
hele stukken economische theorie wordt hier ter discussie
gesteld en alternatieven worden voorgesteld. Vernieuwende bijdragen tot de economische wetenschap blijken haast
altijd samen te gaan met of zelfs voort te komen uit een
meer diepgaande methodologische reflectie. Dit heeft ongetwijfeld hiermee te maken dat elke econoom die zijn vak
serieus neemt uiteindelijk steeds opnieuw voor de vraag
komt te staan wat nu precies het object van zijn wetenschap is, welk concept van het economische hij hanteert,
hoe het hart van de economie moet worden gedefinieerd.
Een methodologie, die zich beperkt tot het herkauwen van
de respectievelijke feilen en verdiensten van het verificationisme, confirmationisme en het falsificationisme lijkt ons
inderdaad relatief oninteressant. Dat is jammer genoeg het
beeld van de methodologie, zoals dat soms verschijnt in
inleidingen tot het vakgebied. De methodologie van de
grote economen, niet alleen van de reeds genoemde Nobelprijswinnaars, maar ook van mensen als Knight, Keynes
en von Mises, stelt veel inhoudelijker vragen, die maatschappelijk relevant en van levensbelang voor de ontwikkeling van de economische wetenschap zijn en die ook niet
zo gemakkelijk kunnen worden beslecht.
In de discussie over bij voorbeeld informatie in de economische theorie zien we dit type economische vragen maar
al te duidelijk naar voren komen. Zowel de Oostenrijkers als
de post-Keynesianen beklemtonen het probleem van de
informatie van de economische actoren. Deze maken hun
keuzes niet op basis van de objectieve stand van zaken,
maar vanuit hun eigen inzicht in die stand van zaken. Beide
scholen verwerpen de veronderstelling van ‘perfect foresight’
van de neo-klassieke economie. Beide proberen ook het
probleem van de onzekerheid ernstig te nemen. De belangrijkste economische beslissingen vergen immers een ‘oordeel’ dat niet louter op berekenbare kansverdelingen gefundeerd kan worden. Oostenrijkers en post-Keynesianen verschillen echter grondig van mening als het gaat om de vraag
hoe de relevante informatie kan worden doorgegeven. De
Oostenrijkers menen dat het prijsmechanisme de enige vector van informatieverspreiding is en moet zijn. Volgens de
post-Keynesianen daarentegen heeft de vrije markt behoefte
aan andere informatiekanalen om op een bevredigende
manier te kunnen functioneren. Regels, conventies en instituties zijn onontbeerlijk om meer kwalitatieve informatie aan
de economische actoren te kunnen doorgeven. De eersten
5. Zie D. Kahneman en A. Tversky, Prospect theory: an analysis
of decision under risk, Econometrics, jg. 47,1979, biz. 263-91.
6. Zie A. Sen, Behaviour and the concept of preference, Choice
welfare and measurement, Basil Blackwell, Oxford, 1982, biz.
54-73.
7. A. Mingat, P. Salmon, A. Wolfensperger, Methodologie economique, Parijs 1985.
8. “onder statuut verstaan wij”, zo vervolgen deze auteurs, “zowel
waar (of gecprroboreerd) en onwaar, als ook toepasbaar (in het
algemeen of in een gegeven geval), plausibel, vruchtbaar, verklarend, toetsbaar, illustratief, bruikbaar, nuttig, kritisch, logisch, heuristisch, empirisch, enz.” (biz. 142).
9. Zie T.J. Kastelein, Economie en methodologie; een inleiding,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987.
10. W.N.A. Klever, Economische methodologie vandaag, ESB, 29
maart 1989, nr. 3700, jg. 74, biz. 308-313.
1229
beklemtonen samen met de autonomie van de markt ook de
zelfgenoegzaamheid van de economische wetenschap. De
laatsten breken de economische wetenschap open tot een
meer omvattende studie van diverse regelsystemen, die de
toeeigening van maatschappelijke rijkdom beheersen. Ook
hier impliceert een verschillende definitie van ‘het economische’ een verschillende onderzoeksstrategie11.
Een normatieve methodologie?
______
Moet de economische methodologie zich nu streng normatief opstellen of veeleer beschrijven op welke gronden
economen feitelijk bepaalde theorieen aanvaarden of afwijzen? Men kan het recente verzet tegen economische
methodologie lezen als een aanval tegen al te sterk normatief gekleurde of filosofisch georienteerde methodologie. Het is natuurlijk onzin dat filosofen vanuit een externe
positie de wetenschap zouden kunnen dirigeren of wetenschappelijke disputen zouden gaan beslechten, maar
daarom hoeft men nog niet noodzakelijk in het tegenovergestelde euvel te vervallen en elke afstandname tegenover
de dagelijkse praktijk van de wetenschapsbeoefening te
veroordelen. Een louterdescriptieve methodologie lijktons
bovendien moeilijk denkbaar. De artikelen van Klever,
waarnaar wij reeds verwezen, illustreren dit ten overvloede. Wie reflecteert over een wetenschappelijke discipline
zal onvermijdelijk ook allerlei ideeen koesteren over hoe
deze discipline zich verder moet ontwikkelen (en dat is ook
normaal). Wetenschap is niet denkbaar zonder afstandname zowel ten aanzien van de vroegere als van de eigen
praktijk. Deze afstandname is bovendien altijd normatief
gekleurd: geen kritiek zonder aanvoelen van een crisissituatie en zonder verwijzing naar een ‘criterium’. Het standpunt van waaruit men theorieen beoordeelt heeft ook altijd
te maken met een specifieke definitie van de harde kern
van het economische. De methodologie probeert dit kritische moment in de wetenschap verder te expliciteren. Is
dit nu een activiteit, die binnen of buiten de betrokken
wetenschap plaats vindt? Uiteindelijk is dit een onbelangrijke vraag. Het is goed en wellicht onvermijdelijk dat de
methodologie enige kritische distantie of een zekere normatieve spanning behoudt ten aanzien van de feitelijke
wetenschapsbeoefening, maar het is onzin te verwachten
dat de methodologie ooit een enkele “beste” wetenschappelijke methode zou kunnen voorstellen.
We zullen nu onze positie in deze verder toelichten in de
vorm van een kritiek op de zogeheten retorica van de
economie. Het betreft hier een denkstroming die wordt
aangevoerd door McCloskey en die recent in The very idea
of epistemology, a comment on standards’12, de relevantie
van de economische methodologie ter discussie heeft gesteld.
McCloskey tracht ons en/an te overtuigen dat de traditioneel filosofische vakken methodologie en epistemologie
het veld moeten ruimen voor (het overigens eveneens
klassieke vak) retorica. Methodologie en epistemologie vat
hij hierbij op als (achterhaalde) pogingen om voor eens en
altijd absolute maatstaven op te stellen waaraan wetenschapsbeoefening (respectievelijk kennisverwerving in
meer algemene zin) behoort te voldoen. McCloskey betoogt dat dit een onmogelijke opgave is. Methodologen en
epistemologen zijn gewone stervelingen diede bovenmenselijke (goddelijke) kenvermogens ontberen om onfeilbare
maatstaven vast te stellen “… to decide what to believe on
grounds other than what is persuasive to humans” (biz. 5).
Beter is het om genoegen te nemen met wat overtuigend
is voor ons, feilbare wezens. “It seems good enough to me.
It had better be good enough, since it’s all we’ve got”, aldus
McCloskey (ibid.). Nog sterker: “Methodology and episte-
1230
mology spoil conversations” (biz. 2). Zijn remedie is dan
ook eenvoudig:”… let’s get rid of them” (ibid.).
Volgens McCloskey biedt retorica hier uitkomst. Retorica
omschrijft hij in The rhetoric of economics’13 als “… antimethodology. It points out what we actually do, what seems
to persuade us and why” (biz. 51). McCloskey stelt dat
methodologie verantwoordelijk is voor een onderwaardering van de economische wetenschap door het grote publiek. “The opportunity costs of enchanting one’s fellow
economists is alienating non-economists. There is no such
thing as a free argument” (biz. 131). McCloskey is ervan
overtuigd dat retorica de economische wetenschap haar
verdiende eerherstel zal bezorgen. De opvattingen van
McCloskey stellen we hier aan de orde om de volgende
stelling toe te lichten: Zelfs wanneer men accepteert dat
economische methodologie het veld moet ruimen voor
retorica, ook dan hebben analyses van de methodologische overwegingen in economische theorievorming het
nodige te bieden. Met andere woorden, ook de retorische
visie noopt tot methodologie in de betekenis die wij er
eerder aan gaven. In The very idea of epistemology’ onderscheidt McCloskey drie soorten van maatstaven: (1)
praktische onderzoeksregels (zoals die welke aangeven
wanneer welke statistische technieken te gebruiken), (2)
de globale morele regels van de “Sprachethik”, en (3) de
regels van de middle ground-methodology. De kritiek van
McCloskey spitst zich toe op (3). Hij aanvaardt (1) en (2),
omdat ze het gesprek tussen economen beter laten verbpen. Middle ground-methodologies kunnen naar zijn mening zo’n gesprek enkel in de weg staan. Het zijn deze
maatstaven waarmee men, georienteerd op de traditionele
epistemologie, pretendeert voor eens en altijd de juiste
wijze van economie-beoefening aan te geven. McCloskey
stelt vast dat iedere economische school er dergelijke
maatstaven op nahoudt (bij voorbeeld: ‘geef voor elk macro-argument een micro-fundering’ in de Minnesotaschool). Naar zijn mening spelen dergelijke maatstaven
enkel een negatieve rol, omdat ze uitsluitend en alleen
worden gehanteerd om de activiteiten van andere scholen
af te doen als “… not serious work” (biz. 5). “What is
objectionable about such sneering…is that it imports
unexamined standards from the outside with no respect for
Sprachethik within economics or philosophy” (biz. 3).
McCloskey gaat daarmee echter voorbij aan recente onderzoeksresultaten die laten zien dat zulke middle groundmethodologies niet alleen de kracht van economische onderzoeksprogramma’s uitmaken, maar er zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor vormen. Zo heeft Reder dat
laten zien voor wat hij noemt “Chicago Economics”14.
Reder betoogt dat Chicago Economics zich onderscheidt van andere scholen binnen de economische wetenschap, doordat haar leden onverkort vasthouden aan
wat hij TP noemt: “Tight Prior Equilibrium Theory”. TP houdt
in dat men in toegepast economisch onderzoek (waarbij
Chicago-economen sterk de nadruk leggen op het genereren van specifieke, toetsbare hypotheses) uitgaat van een
zogenaamde “good approximation assumption”: waargenomen prijzen en hoeveelheden worden opgevat als goede benaderingen van hun “long-run competitive equilibrium
values”. Men tracht met andere woorden te laten zien dat
een gegeven dataset consistent is met “established equilibrium theory”. De kwalificatie “tight prior” moet dan ook
11. Zie T. Vandevelde, Marktonzekerheid en regulering, een pleidooi voor een institutionele visie op de economie, Streven, jg. 56,
1989, biz. 907-916.
12. D.N.. McCloskey, The very idea of epistemology, a comment
on standards, Economics and Philosophy, 5,1989, biz. 1-6.
13. D.N. McCloskey, The rhetoric of economics, University of
Wisconsin Press, 1985,
14. Zie M.W. Reder, Chicago economics: permanence and change, Journal of Economic Literature, vol. XX, maart 1982, biz. 1-38.
worden begrepen in Bayesiaanse zin: het vertrouwen van
Chicago-economen in “established equilibrium theory” is
zo groot dat men na toetsing hier pas aan wenst te tornen
als dwingend zou worden aangetoond dat bepaalde data
niet zijn te verenigen met deze theorie. TP, aldus Reder,
stuurt de onderzoeksactiviteit van de Chicago School.
Wanneer men bereid zou zijn een van de pijlers van TP te
laten vallen dan zou dit de ontwikkeling van het programma
belemmeren. Zulke acties”… seriously inhibit the development of research programs of the Chicago style and give
a quite different direction to economic research” (biz. 17).
Chicago Economics is methodologisch gezien een Kuhniaanse aangelegenheid:
“… initiation to the Chicago sub-culture is through a
rigorous training program in which failure is for many a
distinct possibility, and placement in a well defined pecking
order a concern of all. Success is achieved by mastery and
application of certain tools and concepts to obtain correct
answers to analytical problems (Kuhnian puzzles). Correct
answers must conform to definite criteria which are the
fundamental characteristics of TP, e.g.: competitive markets must clear, decision makers must optimize, money
illusion must be absent. However imaginative, answers that
violate any maintained hypothesis of the paradigm, are
penalized as evincing failure to absorb training.” (biz. 19).
Deze omschrijving van Chicago Economics in termen
van “normal science” betekent niet dat men in Chicago
theoretische vernieuwingen afwijst; ook daar wordt origineel en innovatief onderzoek op prijs gesteld. Alleen geldt
ook hier dat men zoveel mogelijk trouw blijft aan de uitgangspunten van TP. Vernieuwend onderzoek in Chicago
houdt in dat men ofwel aantoont dat empirische gegevens
die ogenschijnlijk in strijd zijn met “established equilibrium
theory” toch hiermee consistent zijn, ofwel laat zien dat
deze theorie consistent is met nieuwe data-sets op nog niet
geexploreerde terreinen (zoals bij voorbeeld G. Becker
doet). Reder stelt dan ook: “… Chicago innovations are
‘paradigm preserving’ or ‘paradigm extending’ rather than
‘paradigm shattering’.” (biz. 22).
Methodologische opvattingen (in het middengebied) zijn
dus nodig om aan theorie-vorming en -ontwikkeling richting
te geven. Dit houdt in dat er een zekere inperking van het
soort theorieen dat (in principe) aanvaardbaar is en het
soort argumenten dat legitiem, gewenst en zelfs noodzakelijk is. “Chicago economics” zou bij voorbeeld ophouden
als school te bestaan wanneer ze een van de pijlers van
TP zou laten vallen of wanneer ze argumenten serieus zou
gaan nemen die het realiteitsgehalte van veronderstellingen betreffen. Tot voor kort leek McCloskey fel gekant te
zijn tegen elke inperking van deze aard15. Maar nu, in zijn
publikatie van 1989, lijkt hij de wenselijkheid van zekere
inperkingen te erkennen. We laten hem zelf aan het woord:
“We agree, of course, that any conversation that is not
going to ramble pointlessly must adhere to temporary
agreements about what is relevant. A seriously considered
limitation of the argument is always a good idea. Narrowness is not always a bad idea…. The problem comes when
the narrow, temporary agreement is graven in stone, and
elevated to a Methodological Commandment.” (biz. 4)
McCloskey ziet kennelijk niet dat hij hiermee toch weer
methodologische vragen oprakelt. Een inperking van de
argumentatie is naar zijn mening gerechtvaardigd als ze
weloverwogen (“seriously considered”) is. Maar wanneer
is een inperking van een argumentatie weloverwogen?
McCloskey kan ook hier weer naar voren brengen dat er
geen algemene maatstaven zijn; dat hij het gesprek hierover niet bij voorbaat wil inperken en dat economen dat zelf
maar moeten uitmaken. Maar het probleem is nu juist dat
de verschillende scholen binnen de economische wetenschap het er onderling over oneens zijn welke inperking
weloverwogen is.
ESB 13-12-1989
Weloverwogen methodologie
Wanneer we werkelijk serieus willen ingaan op de vraag
wanneer een bepaalde methodologische inperking van de
argumentatie weloverwogen is en wanneer niet, dan ligt het
voor de hand om te bezien tot welke resultaten deze
inperking leidt, respectievelijk heeft geleid. Wanneer een
bepaalde inperking tot ‘goede’ resultaten leidt, dan lijkt die
inperking een goed idee te zijn, anders niet. Preciezer
geformuleerd: wanneer een bepaalde inperking tot een
(nog nader te specificeren) vooruitgang in de theorie-ontwikkeling leidt, dan is dit een argument voor die inperking.
Het komt er dan op aan een notie van vooruitgang te
formuleren die in principe voor alle scholen (alle deelnemers aan het gesprek) aanvaardbaar is. Een notie van
vooruitgang die ‘school-specifiek’ is, voldoet uiteraard niet.
Weintraub heeft deze weg bewandeld om tot (voorzichtige)
uitspraken te komen over de ratio achter de specifieke
inperkingen van een invloedrijke theorietraditie binnen de
economische wetenschap, die van de algemene evenwichtsanalyse16.
Twee criteria kunnen volgens Weintraub worden aangemerkt als criteria waarmee de mate van vooruitgang (of
achteruitgang) kan worden bepaald in een bepaalde theorie-ontwikkeling. Aan de hand van een aantal ‘case studies’
komt hij tot de bevinding dat het neo-Walrasiaanse onderzoeksprogramma empirisch progressief is. Het is echter
niet zozeer zijn uiteindelijk oordeel dat ons in dit verband
interesseert. Van meer belang vinden wij dat Weintraub ten
overstaan van mensen als McCloskey laat zien dat methodologische opvattingen een cruciale, zo niet beslissende
rol spelen bij de ontwikkeling van theorietradities in de
economische wetenschappen. Als Weintraub gelijk heeft,
dan zijn deze opvattingen nog belangrijker, nog dieper
verankerd dan de theorieen die economen crop nahouden:
economen hechten meer aan dit soort methodologische
opvattingen dan aan hun theorieen. Bovendien constateren we dat Weintraub laat zien dat een aanvaardbaar
compromis kan worden gevonden tussen enerzijds het
serieus nemen van de wijze waarop economen argumenteren en anderzijds het vormen van een eigen oordeel over
deze argumentaties en de resultaten waartoe ze leiden. En
hoewel het uiteindelijke oordeel van Weintraub lijkt samen
te vallen met dat van de economen die hij bestudeert, is
het duidelijk dat dit geen van te voren uitgemaakte zaak is.
Het oordeel had anders kunnen uitvallen.
Het methodologisch werk van Weintraub is alleen al
interessant voor economen omdat het licht werpt op een
aantal ontwikkelingslijnen en -tendenzen in het economised denken. Wij hebben het hier naar voren gehaald als
een van de vele voorbeelden van hoe economische methodologie het medium kan zijn voor een zinvolle discussie
over richtinggevende criteria voor economisch onderzoek.
Zij zal daarbij tot een eigen oordeel trachten te komen dat
niet noodzakelijkerwijs samenvalt met dat van (bepaalde
groepen) economen, maar daar wel rekening mee houdt.
There is no such thing as a free argument!
Hans Blom
Toon Vandevelde
Jack Vromen
15. Zie D.N. McCloskey, Thick and thin methodologies in the
history of economic thought, in: De March! (red), The Popperian
legacy in economics, Cambridge University Press, Cambridge,
1988.
16. E.R. Weintraub, General equilibrium analysis: studies in appraisal, Cambridge University Press, Cambridge, 1985; E.R.
Weintraub, The neo-Walrasian program is empirically progressive,
in: De Marchi (red.), op. cit, 1988.
1231