Woorden
Tot de jaren zeventig waren werkloosheid en werkgelegenheid onderwerpen van de macro-economie. De allocatie van arbeid werd daarentegen tot het terrein van
de micro-economie gerekend. In het geaggregeerde
plaatje was plaats voor structurele werkloosheid en conjuncturele werkloosheid, eventueel aangevuld met frictiewerkloosheid. Structurele werkloosheid werd veroorzaakt door een tekort aan arbeidsplaatsen, conjuncturele werkloosheid door onderbezetting van de produktiecapaciteit als gevolg van het te kort schieten van de
effectieve vraag. Tegenwoordig zijn de economische
discussies over de arbeidsmarkt complexer. Met het
toenemen van de werkloosheid steeg het aantal theorieen over de arbeidsmarkt. Voor wie door de bomen het
bos niet meer ziet is onlangs een overzichtelijke inventarisatie van de verschillende theorieen verschenen1.
De verschillende theorieen zijn ruwweg in te delen in
twee stromingen. Aan de ene kant staan economen die
hun vertrouwen in de werking van het marktmechanisme niet hebben verloren, en die vanuit de traditionele
micro-economie de macro-economische inzichten ter
discussie stellen. Aan de andere kant staan economen
die het prijsmechanisme niet in staat achten markten te
ruimen en die de macro-economische inzichten proberen te onderbouwen door middel van een nieuwe microeconomie. De scheidslijnen lopen dus over de oude
scheur tussen de neoklassieke en de keynesiaanse
theorie die in de naoorlogse periode zo zorgvuldig aan
het oog onttrokken was door de neoklassieke synthese.
De grondlegger van de micro-georienteerde stroming
is zonder twijfel Milton Friedman. Deze lanceerde in de
jaren zestig de ‘natuurlijke graad’-hypothese. Volgens
deze hypothese bestaat er alleen frictiewerkloosheid,
waarbij onder f ricties alles wordt verstaan wat het marktmechanisme belemmert zijn werk te doen. Van structurele werkloosheid kan op lange termijn geen sprake zijn
omdat het marktmechanisme dan zorgt voor substitute
van arbeid voor kapitaal. Conjuncture^ werkloosheid is
uitgesloten omdat het prijsmechanisme op de goederen- en de arbeidsmarkt zorgt dat de bezetting van de
produktiecapaciteit altijd optimaal is. Hierdoor is de
overheid op lange termijn niet in staat met behulp van
macro-economische politiek de werkgelegenheid te
bemvloeden. Een toename van de overheidsbestedingen kan slechts leiden tot inflatie of ‘crowding-out’, afhankelijk van de wijze waarop ze wordt gefinancierd.
Theorieen die hebben voortgeborduurd op het werk
van Milton Friedman zijn de theorie van de rationele verwachtingen en de aanbodeconomie. De rationele-verwachtingentheoretici voeren de natuurlijke-graadhypothese verder door en stellen dat de economische subjecten door hun inzicht in het functioneren van de economie op het economische beleid kunnen anticiperen
en zo ook op korte termijn kunnen voorkomen dat macro-economisch beleid de optimale allocatie verstoort.
De aanbodeconomie ten slotte kan worden beschouwd
als een nadere uitwerking van het idee dat aan de werkloosheid fricties op markten ten grondslag liggen. In
deze visie belemmeren heffingen, subsidies en regelingen, de werking van het marktmechanisme. De prijsverhoudingen weerspiegelen niet langer de schaarsteverhoudingen. Dit betekent dat beslissingen worden
genomen op basis van valse signalen, hetgeen leidt tot
vraag- en aanbodoverschotten.
Een theorie die wat de conclusies betreft vergelijkbaar is met de natuurlijke-graadhypothese is de NAIRU,
ESB 3-8-1988
de non accelerating inflation rate of unemployment. Ook
volgens deze theorie leidt een expansief overheidsbeleid slechts tot inflatie. De gedachte achter de NAIRU
verschilt echter sterk van die van Friedman. Volgens de
NAIRU-hypothese leidt een stimuleringsbeleid tot krapte op de arbeidsmarkt, hetgeen looneisen uitlokt. De
producenten proberen vervolgens de gestegen loonkosten door middel van prijsverhogingen af te wentelen
op de consumenten zodat het beleid uiteindelijk slechts
resulteert in inflatie.
Tegenover de theorieen die teruggrijpen op de neoklassieke macro-economie staan de theorieen die zich
baseren op een herointerpretatie van de keynesiaanse
theorie. Belangrijke namen zijn hier Glower, Leijonhufvud en Malinvaud en hun ideeen worden wel worden de
onevenwichtigheidstheorie genoemd. Belangrijkste
kenmerk van deze theorie is dat het marktmechanisme
niet in staat wordt geacht markten te ruimen. De prijzen
passen zich niet direct aan de marktsituatie aan zodat
vraag- en aanbodoverschotten ontstaan. Dit komt niet
door externe belemmeringen, maar is verklaarbaar uit
rationeel handelen van economische subjecten. Optimalisatie op de korte termijn is strijdig met optimalisatie
op de lange termijn vanwege transactiekosten van allerlei aard2. Daarom varieren produktiecapaciteit, werkgelegenheid en prijzen niet met de dag en kunnen naast
frictiewerkloosheid ook structurele en conjuncturele
werkloosheid voorkomen. In deze visie zijn het dus niet
alleen externe factoren die de werking van het marktmechanisme belemmeren, maar ook interne.
Uit de onevenwichtigheidstheorie zijn ten aanzien
van het economische beleid niet zonder meer dezelfde
conclusies te trekken als uit de traditionele macro-economie. Dat markten niet goed werken wil nog niet zeggen dat een stimuleringsbeleid de werkloosheid kan oplossen. De theorie maakt echter wel duidelijk dat een
onbelemmerde werking van het marktmechanisme niet
per definitie leidt tot evenwicht in de zin dat markten ruimen. Integendeel, men kan zelfs stellen dat perfect werkende markten met hectische prijsbewegingen de onzekerheid vergroten en zodoende een belemmering vormen voor groei en werkgelegenheid. Wat betreft de valutamarkten is dit inzicht gemeengoed en er bestaat dan
ook Internationale overeenstemming overde noodzaak
van interventie om de koersen te stabiliseren.
De verschillende inzichten zijn in theoretisch opzicht
moeilijk te verenigen omdat ze de werkelijkheid vanuit
een verschillend perspectief benaderen. Ook voor het
economische beleid zijn moeilijk conclusies te trekken.
De overheid moet de markt de ruimte laten voor zover
die goed werkt, maar ze moet stabilisatiepolitiek voeren
waar de markt faalt. Het is hetzelfde probleem als op de
valutamarkt, waar economen adviseren de dollar te stabiliseren op zijn lange-termijnevenwichtswaarde, zonder dat ze erbij zeggen welke waarde dat is. De arbeidsmarkttheorieen die sinds de jaren zeventig op de markt
zijn gekomen hebben het inzicht in de werking van de
economie vergroot, maar de cruciale vraag, namelijk
wat te doen, is er niet mee beantwoord.
M.A. Langman
1. J. Muysken en A.F. van Zweeden, De componenten van de
werkloosheid, OSA-voorstudie V26, OOP, Den Haag, 1988.
2. Zie bij voorbeeld A.M. Okun, Prices and quantities, a macroeconomic analysis, Basil Blackwell, Oxford, 1981.
709