Ga direct naar de content

Voordelen latere selectie ook te bereiken binnen huidig onderwijsstelsel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 2023

In het Nederlandse onderwijs worden kinderen al met het verlaten van de basisschool rond de twaalfjarige leeftijd geselecteerd op leerniveau. Diverse onderwijsinstanties pleiten ervoor om dat moment uit te stellen. Wat zou dat opleveren? Een analyse van de arbeidsmarkteffecten van de brugklas in de jaren negentig.

In het kort

  • Leerlingen met een havo- en havo/vwo-advies hebben baat bij latere selectie, maar leerlingen met een vwo-advies juist niet.
  • Vroege selectie zorgt voor een slechtere inschatting van het juiste niveau en een te ruimhartige plaatsing van leerlingen.
  • Een brede school voor alle leerlingen tot vijftien jaar kan zorgen voor een betere selectie, maar er zijn meer mogelijkheden.

In het Nederlandse onderwijssysteem vindt selectie naar leerniveaus vroeg plaats, voor de meeste leerlingen op een leeftijd van twaalf jaar. Al lange tijd gaan er stemmen op om deze selectie uit te stellen tot een jaar of vijftien. Het idee om met een latere selectie het onderwijssysteem te versterken, en zo vooral leerlingen uit lage sociaal-economische milieus meer kansen te bieden, leidde in 1979 tot de vorming van de eerste middenschool en in 1993 tot de introductie van de basisvorming. Beide onderwijsvernieuwingen waren geen succes, maar de vroege selectie blijft een centraal twistpunt in het Nederlandse onderwijsdebat.

Meerdere instanties hebben recent voor uitstel tot de leeftijd van vijftien jaar gepleit, met daarbij een sterkere differentiatie qua lesstof binnen de klas (AVS et al., 2020; Onderwijsraad, 2021). Dit voorstel wordt omarmd door de PO-raad en VO-raad, al klinkt er ook kritiek over onder andere de verhoogde last voor leraren die meer interne differentiatie zal brengen in een tijd van al bestaande lerarentekorten, en wordt er verwezen naar de slechte ervaringen met eerdere stelselherzieningen (Scheerens, 2021). Onlangs besloot de minister echter om de driejarige brugklas niet verplicht te maken (Tweede Kamer, 2023).

Deze beleidsdiscussie heeft behoefte aan empirisch bewijs over het effect van latere selectie in de Nederlandse context, en ook over de onderliggende mechanismes daarvan. Onderzoek naar de effecten van vroege selectie is vaak gebaseerd op een internationale vergelijking van toetsscores (Hanushek en Wößman, 2006), waaruit blijkt dat landen die eerder selecteren lagere gemiddelde toetsscores en meer ongelijkheid in onderwijsprestaties hebben. Het is echter moeilijk te bepalen of dit ook direct door de eerdere selectieleeftijd komt. Andere studies gebruiken beleidsveranderingen die de selectieleeftijd binnen een bepaald land hebben verschoven (Meghir en Palme, 2005; Pekkarinen et al., 2009; Van de Werfhorst, 2019). Een beperking van deze studies is dat ze het moment van overgang van oud naar nieuw beleid bestuderen, en daarbij mogelijk overgangs­effecten meenemen. Leraren moeten bijvoorbeeld wennen aan een leerlingenpopulatie die homogener of heterogener wordt. Verder richt veel onderzoek zich op de toetsscores. Voor leerlingen die vroeger praktisch onderwijs gaan volgen is een negatief effect op toetsscores echter niet verrassend, maar zijn de resultaten mogelijk anders voor arbeidsmarktuitkomsten. Bovendien ontbreekt er vaak concreet bewijs voor de Nederlandse context.

In dit artikel bespreken we de resultaten van twee recente empirische analyses over de langetermijneffecten van een (latere) selectie in het Nederlandse voortgezet onderwijs (Borghans et al., 2019; 2020), en plaatsen deze resultaten in het perspectief van de huidige beleidsdiscussie, waarbij we ook analyseren aan welke knoppen in het selectieproces men kan draaien voor het gewenste resultaat. De studies analy­seren welke effecten de langere brugklassen in het voorgezet onderwijs van de jaren negentig hadden op de latere onderwijsresultaten en lonen. We kijken hierbij specifiek naar de selectie voor het havo en vwo, omdat er daar voldoende variatie zit in de lengte van brugklassen. Bij selectie voor het vmbo is die variatie te beperkt om effecten te kunnen schatten.

Effecten vroege selectie in theorie

Er zijn vier mechanismen die kunnen leiden tot verschillen in leerprestaties van leerlingen onder een vroege selectie ten opzichte van een latere selectie. Tabel 1 vat de effecten van de verschillende mechanismen samen.

Curriculumeffect

Het eerste mechanisme dat invloed heeft op de leerprestaties, is de aansluiting van het curriculum-niveau op dat van de leerlingen. Figuur 1 geeft een schematische weergave van de theoretisch verwachte effecten tijdens de brugperiode. De horizontale as rangschikt leerlingen van lage naar hoge schoolprestaties, terwijl de verticale as een latere uitkomst aangeeft (bijvoorbeeld het toekomstig loon).

Leerlingen met lagere schoolprestaties zijn in theorie beter af bij het havo, en leerlingen met hogere leerprestaties bij het vwo. Waar de lijnen elkaar kruisen, zit de marginale leerling (A) voor wie het niet uitmaakt of hij naar het havo of naar het vwo gaat.

Het uitstellen van selectie voegt een derde alternatief toe, namelijk de brugklas waarin beide niveaus nog een periode samenzitten. De lijn voor dit ‘compromis’ ligt tussen de twee andere lijnen in. De aanname is hierbij dat het curriculum en de instructie in de brugklas zich op de gemiddelde leerling richten. Dat maakt de brugklas relatief gunstiger voor leerlingen in het midden van de verdeling – het ‘curriculumeffect’. Vroege selectie is qua curriculum daarentegen gunstiger voor de leerlingen met de laagste en hoogste toetsresultaten.

Peer-effect

Een tweede effect – het zogenoemde peer-effect – is dat een vroegere selectie leidt tot andere klasgenoten. Een havo/vwo-brugklas verhoogt het gemiddelde niveau van de klasgenoten ten opzichte van het havo en verlaagt deze ten opzichte van het vwo. Omdat leerlingen zich kunnen optrekken aan beter presterende klasgenoten, is de brugklas waarschijnlijk gunstiger voor leerlingen onderaan de verdeling dan voor leerlingen bovenaan de verdeling.

Selectie-effect

Een derde effect is dat een latere selectie gemiddeld genomen tot een betere selectie zal leiden. Bij selectie kunnen leerlingen verkeerd worden geplaatst, hetgeen doorwerkt in de rest van de schoolcarrière. Dit geldt zowel voor een te lage plaatsing (figuur 1, punt C vs. punt C*) als voor een te hoge plaatsing (punt B vs. punt B*). Hoewel geen enkel systeem elke leerling optimaal zal plaatsen, kunnen we aannemen dat hoe meer informatie we hebben over een leerling, hoe beter we deze kunnen plaatsen. Latere selectie zal daarom minder vaak tot verkeerde plaatsing leiden – het selectie-effect. Omdat het selectie-effect vooral zal spelen bij twijfelgevallen rond het snijpunt, zullen hier naar verwachting vooral leerlingen in het midden van de verdeling profiteren van latere selectie.

Drempeleffect

Tot slot geldt dat een andere leeftijd ook kan leiden tot een andere drempel voor selectie naar het vwo. De drempel om toegelaten te worden tot het vwo hoeft niet bij A te liggen (figuur 1). Scholen kunnen ook soepeler zijn en meer leerlingen toelaten op het vwo (dit wordt ook wel ‘kansrijk adviseren/selecteren’ genoemd), of ze kunnen strenger zijn en een hogere drempel hanteren. Het kan zijn dat vroegere selectie de drempel verandert, en dus effect heeft op hoeveel leerlingen er op het verkeerde niveau geplaatst worden. Bij vroege selectie is er meer onzekerheid over het niveau van de leerling, wat kan leiden tot meer ruimte voor ouders om hun kind het vwo in te krijgen (drempel komt links van A), of tot strengere scholen omdat die worden afgerekend op afstroom en zittenblijven (drempel komt rechts van A). Het is een empirische vraag hoe dit in de praktijk uitpakt. De richting van het effect is niet van tevoren in te schatten, maar het is waarschijnlijk dat dit effect – hoe het ook uitpakt – groter is voor leerlingen in het midden omdat deze vaker rond de drempel zitten.

Data

We toetsen de verschillende mechanismen empirisch met longitudinale data van 10.353 leerlingen die in 1989 en 1993 het voorgezet onderwijs zijn ingestroomd met een havo-, havo/vwo- of vwo-advies. Deze twee cohorten leerlingen hebben meegedaan aan het cohortonderzoek in het voortgezet onderwijs (VOCL), waarvan de gegevens gekoppeld zijn aan de latere onderwijs- en arbeidsmarktuitkomsten beschikbaar via het CBS. We definiëren vroege selectie als een selectie die uiterlijk plaatsvindt aan het einde van de eerste klas van het voorgezet onderwijs. Tegenwoordig zit het verschil in selectieleeftijd vooral tussen scholen die geen brugklas aanbieden, tegenover scholen die een eenjarige brugklas aanbieden, maar in de jaren negentig zat dat onderscheid vooral tussen eenjarige tegenover tweejarige brugklassen.

Om het effect van vroege versus late selectie te schatten, maken we gebruik van verschillen in de lengte van de brugklas. Omdat leerlingen op scholen met geen of een korte brugklas systematisch verschillen van leerlingen op scholen met een lange brugklas, zou een OLS-schatting een vertekend beeld geven van het effect van vroege selectie. We gebruiken daarom de gemeentelijke verschillen in het aanbod van verlengde brugklassen als een instrument voor de werkelijke selectieleeftijd. Als een leerling in een gemeente woont waarin veel scholen verlengde brugklassen hebben, dan is de kans groter dat een leerling ook in zo’n klas ­terechtkomt. Analyses laten zien dat deze instrumentele variabele niet samenhangt met de achtergrond van de leerling of eerdere schoolprestaties.

Empirische resultaten brugklas

Tabel 2 geeft onze schattingen van de effecten van de vroege selectie op verschillende uitkomsten (Borghans et al., 2019; 2020). Allereerst stijgt het percentage leerlingen dat in de derde klas van het voortgezet onderwijs op het vwo zit aanzienlijk bij vroege selectie. Die stijging geldt specifiek voor leerlingen met een havo/vwo-advies of een vwo-advies. Dit betekent dat er bij vroege selectie een lagere drempel wordt gehanteerd voor de selectie van leerlingen naar het vwo: bij twijfel worden kinderen sneller toegelaten tot het vwo.

Vroege selectie leidt ook tot meer afstroom van leerlingen van het vwo. Bij vroege selectie zijn er iets meer leerlingen met een vwo-diploma, maar deze stijging is fors lager dan de stijging van het aantal leerlingen in de derde klas van het vwo. Een deel van deze ‘extra’ leerlingen stroomt dus onderweg af naar het havo. Deze grotere afstroom van het vwo wijst op de onnauwkeurigheid van vroege selectie; er worden leerlingen naar het vwo gestuurd die het niveau niet blijken aan te kunnen.

Opmerkelijk is verder dat het aantal leerlingen met een havo-advies dat een vwo-diploma haalt flink afneemt bij vroege selectie terwijl het aandeel van deze leeringen in de derde klas van het vwo min of meer gelijk is gebleven. Dat suggereert dat leerlingen die onterecht te hoog zijn geplaatst wel afstromen, maar leerlingen die onterecht te laag zijn geplaatst veel minder opstromen.

Vroege selectie leidt uiteindelijk tot een lager aantal diploma’s in het hoger onderwijs. Dit vertaalt zich vooral in minder hbo-diploma’s. Leerlingen met een havo/vwo-advies halen weliswaar vaker een vwo-diploma, maar juist minder vaak een diploma in het hoger onderwijs – deels als gevolg van een lagere instroom in het hoger onderwijs, en deels van een hogere uitval tijdens het hoger onderwijs.

De negatieve effecten zetten zich door op de arbeidsmarkt. Er is een daling in lonen op een leeftijd van dertig jaar van veertien procent. De looneffecten worden deels gemedieerd door een lager aantal gewerkte uren, en door studiekeuze. Bij vroege selectie behalen niet alleen minder leerlingen een hogeronderwijsdiploma, maar kiezen ze ook voor studierichtingen die samenhangen met lagere lonen en een lager aantal gewerkte uren. Mogelijk speelt de ‘faalervaring’ als gevolg van de verhoogde afstroom tijdens het voorgezet onderwijs hierbij een rol. Daarnaast kan het ook te maken hebben met een lager zelfvertrouwen van leerlingen die (net) wel het vwo afmaken. Onderzoek toont aan dat het relatieve prestatieniveau van een leerling in de klas een sterke invloed heeft op het zelfvertrouwen en de keuzes voor het hoger onderwijs (Elsner en Isphording, 2017). Leerlingen die met moeite hun vwo-diploma halen, schalen zich daarom mogelijk lager in, en maken conservatievere studiekeuzes.

De effecten van vroege selectie op lonen zijn negatief voor leerlingen met een havo-advies en leerlingen met een havo/vwo-advies, maar positief voor leerlingen met een vwo-advies. Vroege selectie leidt dus tot toenemende ­ongelijkheid, door middel van negatieve effecten aan de onderkant en in het midden van de verdeling, maar ook positieve effecten aan de bovenkant. Negatieve effecten zijn het sterkst bij de middengroep (havo/vwo-advies). Dit kan komen door zowel het curriculumeffect als het selectie- en drempeleffect.

Aanvullende analyses in Borghans et al. (2021) wijzen vooral op het belang van de toegenomen nauwkeurigheid en de ruimhartigheid van plaatsing bij latere selectie, en minder naar de curriculum- en peer-effecten. De grotere groep afstromers bij vroege selectie draagt zeer sterk (hoewel niet exclusief) bij aan het totale negatieve effect. Onnauwkeurige selectie geldt daarbij dus niet alleen voor de onderschatting van laatbloeiers, maar ook voor de overschatting van leerlingen die goed scoren op de eindtoets, en toch minder presteren in het voorgezet onderwijs.

Hoewel de discussie rond de voors en tegens van vroege selectie vaak gaat over curriculum- en ­peer-effecten, lijkt dus met name het selectie-effect belangrijk, juist omdat een verkeerde toewijzing ook na de brugperiode doorwerkt. Ook een verschil van slechts één jaar kan hier van groot belang zijn. Recente inzichten uit de neurowetenschappen en onderwijseconomie laten zien dat de cogni­tieve vaardigheden juist in de periode tussen tien en vijftien jaar zeer veranderlijk zijn (Hoxby, 2021). Een leerling kan daarom een jaar later op een heel ander niveau staan, waarmee ook de inschatting voor het passende leerniveau anders kan worden. Daarnaast blijkt het drempeleffect ook relevant omdat het tot meer afstroom in latere jaren leidt, wat ook op langere termijn een negatief effect lijkt te hebben op leerlingen.

Conclusie en discussie

Een tweejarige brugperiode leidt tot hogere gemiddelde lonen en minder ongelijkheid. Een centrale vraag is of dit pleit voor invoering van een brede school voor alle leerlingen tot vijftien jaar, zoals voorgesteld door de Onderwijsraad, of eerder om aanpassingen binnen het huidige stelsel. Voordeel van een stelselwijziging is dat het een gelijk speelveld creëert waarin ouders geen uitwijkmogelijkheden hebben, en daarmee geen druk uitoefenen op scholen om toch eerder te selecteren. Een voordeel van wijzigingen binnen het stelsel is dat het toelaat om specifiek de onderliggende problemen van de huidige selectie aan te pakken. Een nieuw stelsel en de transitie daarnaartoe kent immers ook nadelen.

In plaats van een volledige stelselwijziging zijn er ook andere mogelijke knoppen om aan te draaien binnen het huidige stelsel, zo tonen de resultaten uit ons onderzoek. Een eerste beleidsoplossing kan zijn om te zorgen voor een ruimer aanbod van brede brugklassen. Ons onderzoek laat zien dat, met name voor de middengroep, verlengde brugklassen voordelen bieden – terwijl deze in de praktijk juist steeds meer verdwijnen. Scholen kunnen aangemoedigd worden om tenminste één klas in te ruimen voor leerlingen bij wie er nog twijfel is wat betreft hun ‘juiste’ niveau. Door daarnaast parallel wel al vwo-klassen aan te bieden voor de ­niet-twijfelgevallen, kan het negatieve effect van een latere selectie die de leerlingen ervaren, worden beperkt.

Het huidige initiatief in de gemeente Amsterdam om scholen financieel te prikkelen tot het aanbieden van brugklassen kan bijvoorbeeld ook landelijk worden uitgerold. Aangezien de meerwaarde van langere brugklassen vooral bij de twijfelgevallen zit, lijkt het voldoende om deze brugklassen te beperken tot twee aansluitende niveaus (bijvoorbeeld havo/vwo of vmbo-t/havo). Een stelselwijziging waarin alle niveaus samen komen te zitten, heeft daartegenover geen meerwaarde voor de twijfelgevallen rond de marge – terwijl het wel sterkere negatieve curriculumeffecten kent door de grote heterogeniteit in de klas.

Een tweede voor de hand liggend verbeterpunt is om voorzichtiger te zijn met het plaatsen van leerlingen op het vwo – onze resultaten tonen immers dat een aanzienlijk deel van de negatieve effecten van vroege selectie het gevolg is van een ruimhartigere toelating tot het vwo. Het lijkt verstandig om bij een strengere selectie wel te zorgen voor voldoende mogelijkheden tot opstroom tijdens het voortgezet onderwijs. Scholen hanteren vaak sterke voorwaarden voor het stapelen van diploma’s, en daardoor komt dit weinig voor (Visser et al., 2022). Als een latere opstroom makke­lijker wordt, dan is de druk tot vroegere kansrijke advisering ook lager, en kunnen de faalervaringen die door latere afstroom worden veroorzaakt vaker vermeden worden.

Een derde mogelijke beleidsoptie is om meer middelen beschikbaar te stellen voor lagere onderwijsniveaus, bijvoorbeeld om te investeren in kleinere klassen op het vmbo, en in hogere salarissen voor vmbo-leraren of voor meer ondersteunend personeel of materieel. In de context van figuur 1 betekent dit in feite dat we de oranje lijn ‘omhoogduwen’. Deze kwaliteitsimpuls is gunstig voor alle leerlingen op dit lagere niveau, maar maakt het ook makkelijker om plaatsing op het lagere niveau te accepteren, en verkleint daarmee de druk om hoger te adviseren. Een kwaliteitsimpuls zou in een breder perspectief ook gezien kunnen worden als een compensatie van de daling in peer-effecten die geldt voor lagere schoolniveaus bij vroege selectie, en een manier om ongelijkheid in het onderwijs tegen te gaan. Dat laatste komt ook tegemoet aan een van de bredere huidige beleidsdoelstellingen in het onderwijs.

Getty Images

Literatuur

AVS, VO-raad, MBO Raad, PO-Raad et al. (2020) Toekomst van ons onderwijs. Discussiestuk. Te vinden op www.vo-raad.nl.

Borghans, L., R. Diris, W. Smits en J. de Vries (2019) The long-run effects of secondary school track assignment. PloS One, 14(10), e0215493.

Borghans, L., R. Diris, W. Smits en J. de Vries (2020) Should we sort it out ­later? The effect of tracking age on long-run outcomes. Economics of Education Review, 75, 101973.

Elsner, B. en I. Isphording (2017) A big fish in a small pond: Ability rank and human capital investment. Journal of Labor Economics, 35(3), 787–828.

Hanushek, E.A. en L. Wößmann (2006) Does educational tracking affect performance and inequality? Differences-in-differences evidence across countries. The Economic Journal, 116(510), C63–C76.

Hoxby, C.M. (2021) Advanced cognitive skill deserts in the United States: their likely causes and implications. Brookings Papers on Economic Activity, 2021(1), 317–351.

Meghir, C. en M. Palme (2005) Educational reform, ability, and family background. The American Economic Review, 95(1), 414–424.

Onderwijsraad (2021) Later selecteren, beter differentiëren. Onderwijsraad Adviesrapport, 20210046-1202.

Pekkarinen, T., R. Uusitalo en S. Kerr (2009) School tracking and intergenerational income mobility: Evidence from the Finnish comprehensive school reform. Journal of Public Economics, 93(7-8), 965–973.

Scheerens, J. (2021) Opnieuw een middenschool experiment? Artikel op didactief­online.nl, 4 juli.

Tweede Kamer (2023) Tweede Kamerbrief over visie Kansengelijkheid funderend onderwijs. Te vinden op rijksoverheid.nl.

Visser, D., A. Lemmens, C. Magnée en R. Dillingh (2022) Stapelen in het voortgezet onderwijs. CPB Notitie, februari.

Werfhorst, H.G. van de (2019) Early tracking and social inequality in educational attainment: Educational reforms in 21 European countries. American Journal of Education, 126(1), 65–99.

Auteurs

  • Lex Borghans

    Hoogleraar aan de Universiteit Maastricht

  • Ron Diris

    Universitair Docent aan de Universiteit Leiden

Plaats een reactie