Ga direct naar de content

Regionaal-economisch beleid een heroriëntatie?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1982

Regionaal-economisch beleid
een herorientatie?
DRS. C. L. HEIJBOER*

Het regionaal-economisch beleid heeft vrijwei altijd op twee manieren de
ontwikkeling van economische activiteiten in gebieden met een economische achterstand trachten
te bemvloeden. Enerzijds wordt met voorwaardenscheppende maatregelen, b.v. overheidsbijdragen
aan infrastructurele werken, gepoogd goede omstandigheden voor het bedrijfsleven te scheppen.
Anderzijds bevordert de overheid de vestiging van bedrijven in stimuleringsgebieden met
direct op de onderneming gerichte maatregelen, zoals investeringssubsidies. Een poging tot
versterking van het voorwaardenscheppende holeid ten koste van het
ondernemingsgerichte beleid, die in de Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985 was
ondernomen door een verlaging van de premie op uitbreidingsinvesteringen met
vijf procentpunten voor te stellen, werd door het huidige kabinet teruggedraaid.
In dit artikel worden beide soorten regionaal beleid met elkaar vergeleken wat betreft hun
effectiviteit in verschillende fasen van de economische cyclus. Op grond van deze
vergelijking pleit de auteur voor een versterking van het voorwaardenscheppende beleid.
Inleiding
Het regionaal-economisch beleid staat momenteel sterk
in de belangstelling. De Nota regionaal sociaal-economisch
beleid 1981-1985 (nota RSEB) 1), die begin vorig jaar werd
gepubliceerd, heeft een golf van veelal negatieve readies
teweeggebracht. Door het huidige kabinet is de in de nota
voorgestelde reductie van de investeringspremie op de uitbreidingsinvesteringen tenietgedaan. Deze reductie werd
noodzakelijk geacht ten einde middelen vrij te maken voor
het voorwaardenscheppende beleid. Toch werd de inspanning voor dit beleid vergroot. De middelen werden echter
verkregen uit de compensalie, die is geboden vanwege de
opschorting van de heffing krachtens de Selectieve Investeringsregeling (SIR).
In dit artikel leggen we een relatie tussen voorwaardenscheppende en ondernemingsgerichte instrumenten 2) in het
kader van het regionaal-economisch beleid en de ontwikkeling van de werkgelegenheid op langere termijn. Voor de
lange-termijnontwikkelingen hebben wij ons laten leiden
door de gedachten die door Van Duijn zijn ontvouwd 3).
Aan de hand van de lange-termijnontwikkeling willen wij
antwoord geven op de vraag of de nadruk thans meer op
ondernemingsgerichte of meer op voorwaardenscheppende
instrumenten dient te liggen.
Wij beperken ons tot de relatie tussen de ontwikkeling
op langere termijn van de werkgelegenheid in de regie’s en
het regionaal-economisch beleid. Wij onderkennen dat ook
het ruimtelijk en arbeidsmarktbeleid van grote betekenis is
voor het wel en wee in de regio’s. Ook beseffen we dat het
regionaal-economische instrumentarium ter bevordering van
de investeringen slechts van bescheiden omvang is in relatie
tot de landelijk werkende instrumenten. Omdat het regionaal-economisch beleid speciaal is bedoeld om de spreiding
van economische activiteiten te be’invloeden, achten wij deze
beperking verantwoord.
Eerst wordt een beknopte terugblik gegeven op het
regionaal-economisch beleid sinds het begin van de jaren
vijftig. Vervolgens wordt ingegaan op de relatie tussen de
1022

ontwikkeling van de werkgelegenheid op langere termijn en
de betekenis daarvan voor de aandacht op het voorwaardenscheppende resp. het ondernemingsgerichte instrumentarium. In de daarop volgende paragraaf wordt gemotiveerd
waarom in deze periode een grotere nadruk op voorwaardenscheppende instrumenten gewenst is. In de slotparagraaf
worden enkele beleidssuggesties gedaan, die zijn toegespitst
op het Noorden des Lands.
Beknopte terugblik op het regionaal-economisch beleid
Regionaal-economisch beleid wordt in Nederland 4) gevoerd sinds 1951. In de beginjaren van dit beleid was het
geconcentreerd op negen ontwikkelingsgebieden. Het beleid
stelde zich ten doel ,,het probleem van de structurele arbeidsoverschotten in genoemde streken tot een. oplossing te
brengen 5)”. In de meer recente periode is het doel wat algemener geformuleerd. Zo worden in de nota RSEB 6) twee
doelstellingen nagestreefd. Enerzijds gaat het om ,,een grotere gelijkwaardigheid van de regionale welvaartssituaties, in
het bijzonder tot uitdrukking komend in kansen op werk en
inkomen”. Anderzijds wordt ten doel gesteld ,,een vergroting
van de bijdrage vanuit de regio’s aan de nationale welvaartsontwikkeling”.

* De auteur is economisch stafmedewerker bij het Economisch-Technplogisch Instituut voor Friesland. Hij is prof. dr. J. J. van Duijn endc
directeuren stafmedewerkers van het ETIFzeererkentelijk voor hun
kritische opmerkingen. Het artikel is geschreven a litre personnel.
1) Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985, ‘s-Gravenhage, 1981.
2) Idem, biz. 63.
3) J. J. van Duijn, De langegolfin de economic – kan innovatie ons
uit het dal helpen?, Assen, 1979.
4) Zie o.a. C. P. A. Bartels en J. J. van Duijn, Regionaal-economisch
beleid in Nederland, Assen, 1981.
5) Tweede industrialisatienota, ‘s-Gravenhage, 1950, biz. 54.
6) Biz. 8.

In hoeverre het regionaal-economisch beleid heeft bijgedragen tot een meer gelijkwaardige welvaartssituatie van
de afzonderlijke regie’s, is bijzonder moeilijk te beoordelen.

direct op de activiteiten van ondernemingen. In het algemeen wordt door middel van deze instrumenten een over-

heidsbijdrage verstrekt in de investeringen die door ondernemingen worden verricht. De voorwaardenscheppende
instrumenten hebben een meer algemene uitwerking. Met dit

Bartels en Van Duijn 7) gaan uitvoerig in op evaluatie-

methoden om het effect van het regionaal-economisch beleid vast te stellen. Hun belangrijkste conclusie is dat ondanks een budget dat thans ongeveer 200 maal zo groot is
als in de beginjaren van het regionaal-economisch beleid,
nimmer een grondige studie naar de effecten van dit beleid
is ondernomen 8).
Om er achter te komen in hoeverre het met het regionaaleconomisch beleid beoogde doel is bereikt van grotere gelijkwaardigheid van de regie’s in de loop van de ruim 30 jaar
dat het beleid is gevoerd, zijn de waarden van daartoe veelal
gebruikte indicatoren nagegaan. Voor het aangeven van
de verschillen tussen de regie’s worden de volgende indicatoren het meest gehanteerd: de werkloosheid, de werkgelegenheid, het migratiesaldo en het inkomen. Ten einde de
informatie overzichtelijk te houden, wordt de situatie in de
beginperiode van het regionaal-economisch beleid vergeleken met die in het recente verleden. Voor de werkloosheid is voor de beginperiode uitgegaan van een recessiejaar.
Voor de eindperiode is het meest recente jaar aangehouden,
dat eveneens door een absoluut en relatief hoge werkloosheid wordt gekenmerkt. Qua regionale indeling wordt uitgegaan van de provincies, hetgeen veelal tot minder grote
verschillen leidt dan wanneer van kleinere regio’s wordt
uitgegaan.
Het blijkt dat voor het merendeel van de gepresenteerde
indicatoren de achterstanden die er in het probleemgebied
Noorden des Lands waren in het begin van de jaren vijftig,
ook thans nog aanwezig zijn. Het probleemgebied ZuidLimburg, dat sinds de mijnsluitingen medio jaren zestig
in het regionaal-economisch beleid is betrokken, vertoont
(uitgaande van de cijfers voor geheel Limburg) thans een
aanmerkelijk ongunstiger beeld dan in het begin van de
jaren vijftig.
Deze ontwikkelingen van de probleemregio’s staan geen
oordeel toe omtrent de effectiviteit van het regionaaleconomisch beleid. Het is immers zeer wel denkbaar — en
sommige onderzoekingen bevestigen dat 9) — dat zonder het
regionaal-economisch beleid de ontwikkeling nog ongunstiger zou zijn geweest. Dat neemt echter niet weg dat wij ons
kunnen afvragen of het huidige instrumentarium en de mate
van inzet ervan op de effectiefste wijze bijdraagt tot het
beoogde doel. Hoewel wij geenszins pretenderen de effectiviteit van de diverse instrumenten te willen toetsen, willen
wij stilstaan bij de in de nota RSEB gemaakte tweedeling
in ondernemingsgerichte en voorwaardenscheppende instrumenten. Ondernemingsgerichte instrumenten richten zich

instrumentarium worden de omstandigheden voor de onderneming verbeterd. Het gaat dan veelal om een overheids-

bijdrage in de totstandkoming van industrieterreinen, ontsluitingswegen e.d. Het ondernemingsgerichte instrumentarium betekent een meer directe bei’nvloeding van de ondernemersactiviteiten, terwijl de voorwaardenscheppende instrumenten een meer indirecte invloed hebben. Het effect
van de ondernemingsgerichte maatregelen wordt op kortere

termijn verwacht dan van de voorwaardenscheppende.
In de jaren zeventig is de verplaatsingsgeneigdheid van
ondernemingen of delen ervan over grote afstand zeer sterk

afgenomen 10). Ook uit de verdeling van de investeringspremie naar zich vestigende of uitbreidende bedrijven blijkt,

dat in de jaren zeventig het aantal bedrijven dat uitbreidingspremie kreeg het aantal dat vestigingspremie kreeg aanzien-

lijk overtrof 11). Naar premiebedrag was het verschil minder
groot. Wij vragen ons af in hoeverre het thans overweging
verdient een zekere verschuiving van de middelen voor het
regionaal-economisch beleid aan te brengen in de richting

van het voorwaardenscheppende beleid ten koste van het
ondernemingsgerichte beleid. Achter deze overweging schuilt
de gedachte dat het in deze periode, met een geringe investerings- en verplaatsingsneiging, nauwelijks mogelijk is om
bedrijven te bewegen zich in de probleemregio’s te vestigen.

Zou het geen overweging verdienen thans de voorwaarden
te scheppen opdat in een latere periode bedrijfsvestigingen
worden gestimuleerd? Voor het beantwoorden van deze

vraag hebben we nagegaan hoe de ontwikkeling van de
werkgelegenheid zich over een langere periode heeft vol-

trokken.
Ontwikkelingen op lange termijn

Na een sinds de tweede wereldoorlog — op enkele kortstondige conjuncturele inzinkingen na — toenemende eco-

7) Zie Bartels en Van Duijn, op. cit., hfst.7.

8) Idem, biz. 185.
9) Zie Bartels en Van Duijn, op. cit., hfst. 7.
10) P. H. Pellenbarg, Bedrijfsmigratie in Nederland, Groningen,
1976/1977.
11) Bartels en Van Duijn, op. cit., biz. 135.

Tabel 1. Enige indicatoren ter beschrijving van de sociaal-economische situatie in de provincies
Provincie

Geregistreerde werkloosheid Concentratiegetal voor de
in procenten van de
geregistreerde werkloosheid
afhankelijke
beroepsbevolking
1952

1981

1952

Werkgelegenheidsaandeel

1981

195!

1979

1.2

4.2
2.7

Migratiesaldo per duizend
inwoners gemiddeld per jaar

1950-1954

3.5
2.5

96
95

104

6.6

1

99

5

23.3
2.5
12.3

23.4
2.2
13.9

0

1

7,2
0.9

4,8

1976

3

5.5
4,3

1950

92
94

10
2.8

1975-1980

Inkomensniveau

9.0

0.8

2

3

Bron: Werkloosheid: 1952: Bartels en Van Duin, op. cit., label 5.2; 1981: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; Werkgelegenheidsaandeel 1951: Bartels en Van Duijn. op. cit..
label 2.2; 1979: Centraal Planbureau; Migratiesaldo 1950-1954: Bartels en Van Duijn, op. cit., tabel 2.4; 1975-1980: Centraal Bureau voorde Statistiek; Inkomensniveau 1950. 1976: Bartels en
Van Duijn, op. cit., tabel 2.7 (het inkomensniveau is per belastingplichtige inkonwnstrekker).

ESB 22-9-1982

1023

mische groei, zijn we in de jaren zeventig aangeland in een

De verandering van de spreiding van de beroepsbevolking

periode waarin de economische groei aanzienlijk is vertraagd. In de loop van dit decennium is mede daardoor de
belangstelling voor een mogelijke lange golfbeweging in de
economie toegenomen. Het boek van Van Duijn, De lange
golf in de economie – kan innovatie ons uit het dalhelpen?
dient in dit verband met name te worden genoemd. Hij behandelt uitvoerig de lange golf en ook de hernieuwde aandacht die hiervoor in de jaren zeventig is ontstaan 12). Hij

wordt in de volgende label gegeven. In deze tabel worden
vier perioden onderscheiden, te weten:
— de periode 1899-1930, ongeveer samenvallend met een
periode van voorspoed en recessie;
— de periode 1930-1947, ongeveer samenvallend met een
periode van depressie en herstel;
— de periode 1947-1973, ongeveer samenvallend met een
periode van voorspoed en recessie;

stelt dat in het verleden langdurige depressies steeds weer

— de periode 1973-1982, ongeveer samenvallend met het

zijn gevolgd door langdurige expansiefasen vanwege de rol
van de basisinnovaties. In de recessiefase overheerst een
risicomijdend gedrag van de ondernemers vanwege de onzekerheid over toekomstige ontwikkelingen. De voormalige

groeisectoren groeien niet meer. In de depressiefase worden
geleidelijk aan de voorwaarden voor vernieuwing geschapen 13).
Voor het regionaal-economisch beleid heeft de golfbeweging in de economische ontwikkeling een grote betekenis 14). Wanneer we de uitspraak van Wever memoreren
dat de mogelijkheden tot spreiding van de werkgelegenheid
sterk samenhangen met de mate van economische expansie,
dan moeten we ons van deze mogelijkheden in deze tijd van

depressie en herstel niet al te veel voorstellen 15). Immers, de
groei van de totale werkgelegenheid is in deze periode slechts
van bescheiden omvang.
Het regionaal-economisch instrumentarium is vooral

gericht op het bevorderen van de werkgelegenheid in de
probleemregio’s. Dit betekent onzes inziens dat mede beoogd wordt om de toename van de werkgelegenheid in de
probleemregio’s sneller te doen verlopen dan in de andere
regie’s of, wanneer er sprake is van een afname van de
landelijke werkgelegenheid, deze afname in de probleemregio’s minder groot te doen zijn dan elders. Wij hebben nagegaan hoe het aandeel van de werkgelegenheid in het landelijke totaal zich gedurende een lange periode heeft ontwikkeld.
Vanwege de beschikbare gegevens moest voor een aantal
perioden van de beroepsbevolking worden uitgegaan. De
beroepsbevolking omvat het aantal personen met een beroep, dat in een bepaald gebied woont. De werkgelegenheid

daarentegen bestaat uit het aantal personen dat in een gebied
werkzaam is. Met name door pendelsaldi kunnen er grote
verschillen tussen beide grootheden in een gebied ontstaan.
Voorts zijn er verschillen door het al dan niet meetellen van
verschillende categorieen personen (o.a. werklozen). Voor
zover beschikbaar zijn ook mutaties op grond van werkgelegenheidscijfers opgenomen. Het blijkt dat het beeld dat

de werkgelegenheidscijfers oproepen, niet wezenlijk afwijkt
van dat uitgaande van de beroepsbevolkingscijfers. Omdat

de omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking in de statistieken nogal sterk fluctueert, is alleen van de mannelijke
beroepsbevolking uitgegaan.

begin van een depressieperiode.
Uitgaande van de vier fasen die Van Duijn 16) onderscheidt, zijn de perioden van voorspoed en recessie enerzijds
en depressie en herstel anderzijds samenvoegd. In de eerste
beide perioden is sprake van een toeneming van de economische activiteit, zij het in verschillende mate; in de andere
samengevoegde perioden is sprake van een relatieve afname
van economische activiteit, eveneens in verschillende mate.
In tabel 2 is uitgaande van het aandeel dat elk van de provincies had in de landelijke mannelijke beroepsbevolking op
verschillende tijdstippen, de gemiddelde verandering per

jaar in procenten tussen twee jaren opgenomen.
In de eerste periode zien we de relatieve opkomst van de

drie westelijke provincies (met daarbinnen vooral ZuidHolland) en Limburg. Het Noorden en Zeeland zagen hun
aandeel teruglopen. In de periode van depressie en herstel

blijken de beide Hollander! hun opgebouwde voorsprong niet
geheel te kunnen handhaven. De overloop naar Utrecht,
Noord-Brabant en Gelderland komt op gang. Groningen en
Friesland zagen hun aandeel veel minder teruglopen dan in
de eerste periode. Drenthe boekt zelfs enige terreinwinst.
Limburg zag de groei van het aandeel verminderen doordat

12) Het voert in het kader van dit artikel te ver om in te gaan op de
vraag of Van Duijn wel of niet overtuigend het bestaan van een lange
golfbeweging in de economie heeft aangetoond. Zoals hij zelf stelt
(biz. 15) ,,duurt het nog minstens een eeuw voordat voldoende statistisch betrouwbare waarnemingen beschikbaar zijn om met zekerheid
een uitspraak te kunnen doen over het bestaan van een lange golf als
cyclische, dat wil zeggen als zichzelf blijvend herhalende beweging”.
Wij zijn echter van oordeel dat door het erkennen van het bestaan
van een lange golfbeweging in de economie een belangrijke ver-

klaringsgrond voor ontwikkeling van economische verschijnselen
wordt verkregen.
13) Zie Van Duijn, op. cit., biz. 71.
14) Zie ook L. H. Klaassen, Regionale d ynamiek, ESB, 26 november
1980, waarin hij de regie’s schematisch indeelt naar hun ontwikkelingsstadium. Wij beschouwen de ontwikkeling van deze stadia in de
tijd.
15) E. Wever, Regionale spreiding van de werkgelenheid, Nijmegen,
1977.
16) Zie van Duijn, op. cit., biz. 88.

Tabel 2. Procentuele mutatie van het aandeel van de beroepsbevolking in Nederland (gemiddeld per jaar)
Provincie

Zuid-Holland …………………

1899-1930
(voorspoed en recessie)

1930-1947
(depressie en herstel)

-0,52
-0,99
-0,20
-0,11
-0,30
+ 0,04
+ 0,28
+ 0,45
-0,88
-0,21
+ 0,51

-0,21
-0,36
+ 0,43
+ 0,03
+ 0,21
+ 0,62
-0,26
-0,17
-0,66
+ 0,48
+ 0,23

1947-1973
(voorspoed en recessie) a)

-1,30
– 1,51
-0,12
+ 0,37
+ 0,46
+ 0,55
-0,28
-0,07
-0,86
+ 0,88
+ 0,22

(-1,35)
(-1,99)
( – 0,86)
(+ 0,20)
(+ 0,49)
(+ 0,97)
(+0,12)
(+ 0,01)
(-1,33)
(+ 0,69)
( – 0,20)

1973-1982
(depressie) b)
-0,14
+ 0,83
+ 0,31
+ 1,04
+ 0,32
+ 0,60
-0,30
-0,93
+ 0,49
+ 0,44
-0,09

(- 1,03)
( – 0,04)
( – 0,35)
(+ 0,47)
(+0,18)
(+ 0,84)
(-0,17)
( – 0,17)
( – 0,01)
(+ 0,23)
( – 0,36)

Bronnen: 1899, 1930, 1947: CBS, Volkstellingen (alleen mannen). 1973: CBS, ETI-publikatie regionale beroepsbevolking, Den Haag, 1980 (alleen mannen). 1982: CBS, (alleen mannen).

a) Tussen haakjes de mutaties op grond van het aandeel van de totale werkgelegenheid in 1973 en dat van de mannelijke beroepsbevolking in 1947.
b) Tussen haakjes de mutaties op grond van de aandelen van de totale werkgelegenheid in 1973 en 1979. De werkgelegenheidsgegevens zijn verkregen van het Centraal Planburau.

1024

Tabel 3. Door het Ministerie van Economische Zaken

de steenkolenmijnbouw in 1947 nauwelijks aan meer mensen
werk bood dan in 1930. In de tweede voorspoed- en recessieperiode blijkt nu dat in de drie noordelijke provincies het

begrote bedragen voor het regionaal-economisch beleid voor

aandeel in de werkgelegenheid sneller terugliep dan in de

in mln. gld. en in constante prijzen

investeringssteun aan bedrijven en overheidsinvesteringen,

depressie- en herstelperiode. Voor Drenthe geldt zelfs dat
een toeneming omsloeg in een afneming. De beide Hollander!

Periode

zagen hun aandeel in de laatste periode ongeveer in hetzelfde
tempo teruglopen als in de depressie- en herstelfase, hetgeen
echter wordt veroorzaakt door de versterkte overloop van
activiteiten naar Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant.
In de tweede depressieperiode zien we dat het aandeel van

de noordelijke provincies minder terugloopt dan in de daaraan voorafgaande periode van voorspoed en recessie. Op
basis van de mannelijke beroepsbevolking neemt het aandeel
in Friesland en Drenthe zelfs toe. Daarentegen is de ontwikkeling in Utrecht en de beide Hollanden minder gunstig

dan in de voorafgaande periode. Het beeld van Overijssel
wordt voor de perioden 1947-1973 en 1973-1982 vertekend

doordat de Zuidelijke IJsselmeerpolders tot deze provincie
zijn gerekend.

De ontwikkeling van Limburg wordt met name bepaald
door het effect van het verdwijnen van de steenkolenwinning.
Globaal kunnen we echter concluderen dat in een periode
van voorspoed en recessie de werkgelegenheid een zekere
concentratie in de Randstad te zien geeft. In de depressie(en herstel)periode wordt deze tendens afgezwakt. Deze globale conclusie geldt sterker voor de eerste twee onderscheiden

perioden dan voor de laatste twee. De overloop van werkgelegenheid naar Gelderland en Noord-Brabant begint dan
dit beeld te verstoren.
Een nadere analyse van deze ontwikkelingen is noodzakelijk alvorens verdergaande conclusies kunnen worden geirokken. Wel kunnen we stellen dat het regionaal-economisch
beleid niet heeft kunnen voorkomen dat het aandeel van
de beroepsbevolking in het Noorden en Limburg in het
landelijke totaal na de tweede wereldoorlog is verminderd.
Op grond van de verrichte studies naar het effect van het
regionaal-economisch beleid moet echter worden geconstateerd dat naar alle waarschijnlijkheid zonder dit beleid de
teruggang nog groter was geweest.
Wanneer in een nieuwe periode van voorspoed en recessie
de mutatie van het aandeel van de beroepsbevolking (c.q.
de werkgelegenheid) in het landelijke totaal zich in de verschillende provincies op min of meer dezelfde wijze voltrekt
als in de beschouwde twee perioden van voorspoed en recessie, dan zou dit opnieuw een relatief sterke achteruitgang
betekenen van het aandeel van de werkgelegenheid in het
landelijke totaal in met name de noordelijke probleemregio’s.
Ondernemingsgerichte versus voorwaardenscheppende
maatregelen
De ontwikkelingen op langere termijn geven aanleiding te

veronderstellen dat het voor de probleemregio’s in NoordNederland moeilijker is om hun aandeel in de landelijke
werkgelegenheid te handhaven in een voorspoed-en recessieperiode dan in een depressie- en herstelperiode. Naar ons
oordeel betekent dit voor het regionaal-economisch beleid
dat in een periode van depressie en herstel de nadruk van het
regionaal-economisch beleid meer dient te liggen op voorwaardenscheppende instrumenten dan in een tijd van voor-

spoed en recessie. Immers, het creeren van voorwaarden nu
zal er toe bijdragen dat in de tijd van voorspoed relatief meer
werkgelegenheid tot stand kan komen dan zonder deze voorwaarden mogelijk is.
Hoe heeft het regionaal-economisch beleid tot nu toe de
accenten gelegd? Uitgaande van de door Bartels 17) gehanteerde tweedeling in investeringssteun bedrijven en overheidsinvesteringen kan het volgende overzichl worden gegeven van de voor het regionaal-economisch beleid door
het Ministerie van Economische Zaken begrote bedragen.
ESB 22-9-1982

Investeringssteun
bedrijven
absoluut

in

Overheidsinvesteringen

absoluut

in
procenten

absoluut

in
procenten

1.069,3
685,4

58
40

1.852,9
1.728,6

100
100

procenten
1951-1972 …
1973-1979 …

783.6
1.043,2

42
60

Totaal

Bron: Bartels, Regio s aan het Werk.

Een complicatie bij label 3 is dat Bartels de investeringen
in bedrijfsterreinen bij de investeringssteun bedrijven heeft

gevoegd. Dit betekent dat het aandeel van het voorwaardenscheppende instrumentarium dat wij gemakshalve verder
gelijkstellen aan wat Bartels overheidsinvesteringen noemt,
feitelijk hoger is dan uit de percentages in label 3 blijkt.
Aangezien mel name de laatste jaren de bijdrage voor de
aanleg van induslrielerreinen relalief gering was, kunnen
wij concluderen dal in de periode van voorspoed en recessie

(1951-1972) de aandachl voor hel voorwaardenscheppende
beleid relalief groler was dan in de periode van depressie.
Naar ons oordeel zou juisl het omgekeerde noodzakelijk
zijn.
Hier vail echler legen in le brengen dal de absolute omvang

van de gelden voor hel regionaal-economisch beleid belangrijk is loegenomen. Dil blijkl ook uit label 3. Voor het be-

reiken van de gewenste loeneming van de werkgelegenheid
op langere lermijn in de probleemgebieden, is hel naar ons
oordeel evenwel noodzakelijk de nadruk op hel voorwaardenscheppende inslrumenlarium le vergrolen. Ten einde lijdens een nieuwe periode van voorspoed nieuwe vesligingen in
de probleemgebieden le kunnen realiseren, dienen lhans
reeds de voorwaarden te worden gecreeerd. Uiteraard dient

deze nadruk op het voorwaardenscheppende beleid niet zover te gaan dal invesleringen die lhans bestaande bedrijven
in de probleemregio’s willen verrichlen, worden belemmerd.

Eigenlijk slaan wij voor een belangrijk dilemma. Enerzijds
is de noodzaak lol voorwaardenscheppende overheidsinvesteringen duidelijk aanwezig. Anderzijds belekenl een
verlaging van de investeringspremie voor het bedrijfsleven

een verslechtering van de fmancieringsmogelijkheden, helgeen naar alle waarschijnlijkheid lol uilslel van investeringen
zal leiden, en in sommige gevallen afstel. Primair pleiten
we dan ook voor een verhoging van de bedragen voor het
voorwaardenscheppend beleid zonder dat dit ten kosle gaal
van hel ondernemingsgerichle beleid. Blijkt dit echler niet
mogelijk dan zal er een verschuiving van ondernemings-

gerichl beleid naar voorwaardenscheppend beleid plaats
dienen le vinden. In feile is er sprake van een keuze lussen

effeclen op korte en lange termijn.
Hoewel in de huidige periode met een omvangrijke werkloosheid de druk groot is om het korte-lermijneffecl zwaar

le lalen wegen, zijn wij desondanks van oordeel dal langerelermijneffeclen dienen te prevaleren. Een zekere verschuiving
van het Ondernemingsgerichte instrumenlarium naar het
voorwaardenscheppende beleid is naar onze mening op
grond van het te verwachlen effecl op de langere termijn le
verdedigen. Als bijkomend effect hiervan op de kortere lermijn willen wij de bouwstimulans noemen die uilgaat van
het voorwaardenscheppende beleid. Daarnaasl verdient hel
echler ernslige overweging of het regionaal-economisch beleid niet op een geringer aanlal regie’s dienl le worden

17) C. P. A. Bartels, Regie’s aan het werk, ‘s-Gravenhage, 1980
biz. 105.

1025

toegespitst waarbij met name aan de regie’s dient te worden
gedacht waarvoor op middellange termijn de sociaal-economische vooruitzichten het ongunstigst zijn, zoals het

Noorden des Lands.

Als zeer belangrijke voorwaarde voor het aantrekken van
bedrijven in de toekomst, beschouwen wij de bereikbaarheid
van het Noorden des Lands. Hoewel hierin na de tweede
wereldoorlog zeer sterke verbeteringen zijn opgetreden, dienen nog bestaande knelpunten zo spoedig mogelijk te worden

Enkele beleidssuggesties

Wanneer wij voorstellen om het regionaal-economisch
instrumentarium meer dan thans te richten op het voor-

waardenscheppende beleid, zal wellicht de vraag opkomen
om welke voorwaarden het in dit verband gaat. Sommigen

opgelost. Hierbij denken wij niet alleen aan de ontsluiting
van het Noorden ten opzichte van het Westen, maar ook ten
opzichte van andere gebieden, zoals Twente en West-Duitsland. Voor de bereikbaarheid van het Noorden des Lands
achten wij voorts de spoedige totstandkoming van de Zuider-

zeespoorlijn gewenst. Wil het effect van deze verbinding voor
het Noorden zo groot mogelijk zijn, dan dient deze spoor-

slaken wellicht de verzuchting: ,,Toch geen extra nieuwe
wegen in het Noorden boven wat reeds is gepland of nieuwe

verbinding van hoogwaardige kwaliteit te zijn. Wij bedoelen

grootschalige industrieterreinen die jarenlang leeg blijven?”
Hoewel deze verzuchting valt te begrijpen, is het niet op

bij het maken van de reis Groningen resp. Leeuwarden-

voorhand zo dat deze investeringen nooit het gewenste resul-

tact zullen bereiken. Herstel van de economische groei zou
daarin verandering kunnen brengen.
Het zoeken naar nieuwe wegen voor het regionaal-economisch beleid is geenszins eenvoudig. Het valt dan ook
buiten het bereik van dit artikel uitputtend op de mogelijk-

heden en onmogelijkheden in te gaan. Een uitvoeriger bestudering van richtingen en mogelijkheden van het regionaaleconomisch beleid is noodzakelijk. Naar ons oordeel zijn er
aansluitend bij de lange golfbeweging in de economic en de
op grond daarvan te verwachten herstelfase evenwel enkele
suggesties te doen voor een accentuering van het regionaaleconomisch beleid in de jaren tachtig. Wij doen enkele suggesties die zijn toegespitst op het probleemgebied Noorden
des Lands.

hiermee dat er een aanmerkelijke tijdwinst wordt bereikt
Randstad.
In Noord-Nederland bevinden zich verschillende moderne

havenaccommodaties. Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven,
alsmede Lauwersoog bieden goede mogelijkheden voor de
aan- en afvoer van goederen, alsmede voor op zeehavens
georienteerde industriele activiteiten. Nagegaan dient te

worden hoe deze havens zouden kunnen inspelen op de
activiteiten die de op te richten Maatschappij voor Industriele Projecten gaat ondernemen. Wellicht kunnen door

een bestuurlijke samenwerking tussen de verschillende
havens de krachten worden gebundeld. Voor veelbelovende

projecten kunnen onder meer via het regionaal-economisch
beleid gunstige voorwaarden worden gecreeerd.

C. L. Heijboer

Auteur