Ga direct naar de content

Public finance and steady economic growth

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1989

Public finance and steady
economic growth
Een impressie van het 45e IIPF-congres
Dit jaar deed zich bij mijn weten voor
Public Finance and .Steady Economic Growth was het onderwerp van het het eerst de situatie voor dat alle papers
1
45e congres van het International Insti- in het Engels waren geschreven . Een
tute of Public Finance (IIPF), dat van enkele discussiant zorgde weliswaar
28-31 augustus 1989 in Buenos Aires is voor verwarring door met een (formeel
gehouden. Gezien de ontwikkeling van terecht) beroep op de statuten van het
de wereldeconomie in de afgelopen ze- IIPF zijn commentaar in het Frans te
ven jaar komt het onderwerp niet uit de geven, maar dat neemt niet weg dat de
lucht vallen. Na de stagflatie in de eer- rol van het Frans tijdens de IIPF-conste helft van de jaren zeventig, een gressen de afgelopen tien jaar van taherstel van de economische groei in de melijk belangrijk tot vrijwel nihil is geretweede helft van dat decennium en een duceerd. De inbreng van Nederlandse
nieuwe recessie in het begin van de economen daarentegen was ook op dit
jaren tachtig heeft de wereldeconomie IIPF-congres weer substantieel. Niet
sinds 1983 een periode van vrijwel on- minder dan 7,25 papers zijn afkomstig
onderbroken herstel doorgemaakt. van Nederlandse auteurs , van wie er
Zelfs de beurscrisis van 1987 heeft niet overigens twee hun domicilie in Wasecht roet in het eten kunnen gooien. hington hebben.
Over de oorzaken van het voortgaande
herstel in de jaren tachtig bestaat echter
onzekerheid. De euforie van de jaren
IMF-adviezen
zestig, toen de gedachte veld won dat
de economic vrij nauwkeurig kon worden gestuurd, is allang voorbij. DaarTijdens het congres ontstond soms
voor in de plaats is een gevoel van de indruk dat er in de economie-opleionzekerheid gekomen, zowel over de ding iets ontbreekt, namelijk een inleivaliditeit van concurrerende economi- ding in de psychologie. Herhaaldelijk
sche theorieen als over de waarde van werd het belang van het psychologieconometrische modellen en hun prak- sche aspect van bepaalde situaties of
tische betekenis voor de economische beleidsmaatregelen benadrukt. Het
politiek: Ook tijdens het IIPF-congres pregnantst kwam dit naar voren bij
kwam die toegenomen onzekerheid tot Dombusch, die Zuid-Amerika heel
uiting.
goed kent. In zijn paper vraagt hij zich
De (plena!re) openingszitting werd af wat er gebeurt nadat men erin is
gedomineerd door de boeiende voor- geslaagd de overheidsfinancien te sadracht van Dornbusch, die de in Zuid- neren en de hyperinflatie te beteugelen
Amerika zo bekende hyperinflatie be- (in Argentinie bedroeg de inflatie het
handelde. Daarna splitste het congres afgelopen jaar een kleine 4.000%). In
zich in drie simultaan plaatsvindende dit verband wijst hij op Bolivia. Nadat
werkgroepen ter behandeling van de daar stabilisatie was bereikt, volgde
papers, die uiteenlopen van de zoveel- een periode van stagnatie. Dit is funest,
ste schatting van de parameters van omdat de aanpassingspolitiek die tot
een herleide-vorm-vergelijking tot ui- stabilisatie leidt in het bijzonder de lageterst doorwrochte overzichtsartikelen. inkomensgroepen treft. Hij heeft dan
Onder leiding van Gerold Krause-Junk ook zware kritiek op het IMF, dat een
had de programmacommissie drie on- model hanteert waarin iedere capaciderwerpen voor de werkgroepen vast- teitsuitbreiding automatisch tot produkgesteld. De eerste werkgroep zou zich tiegroei leidt. Volgens Dornbusch misbezighouden met de theorie van de sta- lukken de door het IMF aanbevolen
bilisatiepolitiek, de tweede met de prak- maatregelen in de praktijk vaker dan dat
tijk (met name formulering en imple- ze slagen. Zonder omwegen stelt hij
mentatie van beleid) en de derde werk- vast dat het IMF-model niet werkt om
groep zou de opgedane ervaringen on- vervolgens ook de Wereldbank ervan
derzoeken. Tijdens het congres bleken langs te geven.
de goede bedoelingen van de programDe psychologie komt om de hoek kijmacommissie helaas niet zo goed uit de ken bij het gedrag van kaprtaalbezitters.
verf te komen, doordat sommige papers Hyperinflatie leidt tot kapitaalvlucht,
hun onderwerp overschreden dan wel maar stabilisatie impliceert niet automain een verkeerde werkgroep waren in- tisch dat het kapitaal terugkeert. Investeerders kijken eerst de kat uit de boom
gedeeld.

ESB 1-11-1989

door of hun kapitaal in het buitenland te
laten of het in zeer liquide vorm te repatrieren, zodanig dat het op ieder moment
weer kan uitwijken. Geloofwaardigheid is
hierbij het sleutelwoord. Pas als in de
ogen van de kapitaalbezitters sprake is
van een geloofwaardige stabilisatie,
keert het kapitaal terug. Als iedereen op
elkaar wacht, gebeurt er niets. Volgens
Dornbusch moet de overheid die geloofwaardigheid verschaffen, enerzijds door
met behulp van buitenlands kapitaal
maatschappelijk produktieve investeringsprojecten te entameren en anderzijds door een optimistische groeistemming te kweken.
De adviezen van het IMF worden verdedigd door Tait in een paper dat de
welbekende (en obligate) voetnoot bevat, waarin de auteur zegt zijn persoonlijke opvattingen weer te geven, welke
niet noodzakelijkerwijs overeenkomen
met die van zijn werkgever (het IMF)3.
Voor zover hij kritiek heeft op de advisering door het IMF is ze mild en beperkt
ze zich tot enkele punten. In de eerste
plaats wordt ‘wellichf te veel nadruk gelegd op de mate van aanpassing die
nodig is en te weinig op de vraag hoe een
en ander kan worden gerealiseerd. Ten
tweede onderschat het IMF ‘misschien’
de tijd die voor het uitvoeren van een
aanpassingspolitiek nodig is. In de derde
plaats worden de aanbevolen maatregelen met betrekking tot de overheidsuitgaven en – inkomsten ‘wellichf onvoldoende uitgewerkt. En ten slotte onderschatten de (benoemde) IMF-functionarissen
‘misschien’ het belang van de randvoorwaarden waaraan (gekozen) politic! zijn
gebonden. Van kritiek op de aard en de
richting van de adviezen, zoals bij Dornbusch, is in de paper van Tait echter niets
te vinden.
Volgens Tait ligt de kracht van de
IMF-adviezen in hun objectiviteit. Ter
illustratie wijst hij erop dat het IMF altijd
pleit voor volledige en doorzichtige
overheidsbegrotingen (dus geen debudgetteringen!)4, voor meer concurrentie (dus niet noodzakelijkerwijs voor
privatisering) en voor een efficiente
1. De bijdrage van de Argentijnse minister
van Buitenlandse Zaken, Domingo Cavallo,
laat ik hierbij buiten beschouwing. Hij sprak
het congres in het Spaans toe, terwijl de
gedrukte tekst eveneens uitsluitend in het
Spaans beschikbaar was.
2. In een voetnoot bij de paper van Wolfe et
al. wordt uitdrukkelijk gesteld dat de vier
auteurs (van wie een Nederlander) elk een
gelijke bijdrage hebben geleverd.
3. Alhpewel dit soort mededelingen gebruikelijk is, ontgaat mij de zin ervan. In het
algemeen mogen ambtenaren zo’n paper
immers niet zonder toestemming van hun
superieuren naar buiten brengen.
4. In herinvoering van het onderscheid tussen lopende en kapitaaluitgaven, zoals hier
en daar wordt bepleit, ziet Tait niet veel,
omdat de scheidslijn buitengewoon arbitrair
is en gemakkelijk daar te leggen waar de
politici haar willen hebben.

1085

aanwending van arbeid en kapitaal (zowel in de publieke als in de particuliere
sector), lets meer politiek beiaden lijken
de IMF-pleidooien voor inflatiecorrectie
in de belastingheffing, verlaging van
marginale belastingtarieven, afschaffing van belastingvrijstellingen en stoppen van het gebruik van belastingen
voorallerlei (niet-fiscale) doeleinden.

Stabilisatiebeleid
Over de relatie tussen (de groei van)
de collectieve uitgaven en (de groei
van) het nationale inkomen bestaat onzekerheid. Ahsan et al. wijzen erop dat
voorde Verenigde Staten alle denkbare
verbanden zijn gevonden. Erzijn onderzoeken die op een eenzijdige causale
relatie wijzen, die overigens beide richtingen kan opgaan. Het ene onderzoek
concludeert tot invloed van de collectieve uitgaven op het nationale inkomen,
terwijl het andere op een omgekeerd
verband wijst. Andere onderzoeken wijzen weer op een tweezijdig verband.
Over de oorzaken van het uiteenlopen
van die onderzoeksresultaten bestaat
onenigheid. Sommigen schrijven het
toe aan verschillen in de tijdseenheid
waarop de gebruikte variabelen betrekking hebben, maar Ahsan et al. denken
eerder aan de mogelijkheid dat potentieel relevante variabelen in de gehanteerde modeller! ontbreken.
Aten gaat in op de automatisch stabiliserende werking van de publieke sector
in de Verenigde Staten. Hij meent dat
nog altijd van een stabiliserende werking
sprake is, zij het in veel mindere mate
dan voorheen, voomamelijk als gevolg
van ingrijpende wijzigingen van het Amerikaanse belastingstelsel. In de eerste
plaats heeft de introductie van een (partiele) inflatiecorrectie (zowel op federaal
niveau als in een beperkt aantal staten)
de rol van het belastingstelsel als automatische stabilisator gereduceerd. Ten
tweede heeft ook de vermindering van
het aandeel van de inkomenselastische
belastingen in de totale belastingopbrengst hieraan bijgedragen. In de derde
plaats is de progressie in de belangrijkste
belastingen verminderd. Een vierde oorzaak is te vinden bij de overheidsuitgaven, doordat het aandeel van de conjunctuurgevoelige uitgaven in de totale
overheidsuitgaven is gedaald. En ten
slotte noemt Aten als vijfde oorzaak dat
de uitgaven en inkomsten van de lagere
overheden in Amerika de afgelopen 15
jaar een procyclisch verloop zijn gaan
vertonen.
Al met al is de automatisch stabiliserende werking van de publieke sector in
de VS belangrijk verminderd. Daar komt
nog bij dat de beleidsmakers in de jaren
tachtig steeds meer belang zijn gaan
hechten aan de (neo-)klassieke en de

1086

monetaristische
benaderingen
en
steeds minder aan de keynesiaanse gedachtengang, terwijl juist in die laatste
visie door de veronderstelde instabiliteit.
van de particuliere sector veel belang
wordt gehecht aan automatische stabilisatoren5. Tegen die achtergrond acht
Aten het verklaarbaar dat de beleidsmakers in de jaren tachtig betrekkelijk weinig aandacht hebben getoond vpor de
mogelijke rol van de publieke sector als
automatische stabilisator.
Van Knoester is – althans in Nederland – bekend dat hij geen hoge pet op
heeft van de op een actief beleid gebaseerde stabiliserende werking van de
collectieve sector. Herhaaldelijk heeft
hij aandacht gevraagd voor wat hij het
omgekeerde Haavelmo-effect noemt.
Belastingafwenteling speelt hierbij een
cruciale rol, want die leidt tot een opwaartse druk op de reele lonen. Volgens Knoester verklaart dit in sommige
landen (Australie, Canada, Nederland
en Zweden) niet minder dan 40-50%
van de reele loonstijging. Voor andere
landen vindt hij lagere percentages (circa 25 voor Duitsland, Italie en de Verenigde Staten en circa 15 voor Frankrijk, Japan en Groot-Brittannie).
In Duitsland, Nederland, Groot-Brittannie en de Verenigde Staten constateert Knoester een vicieuze cirkel van
stijgende collectieve lasten, die worden
afgewenteld op de winsten, waardoor
de investeringen en uiteindelijk de economische groei dalen en de ‘balanced
budget multiplier’ negatief wordt. Hierin
ziet hij een rechtvaardiging voor het
aanbodeconomische pleidooi voor belastingverlaging. De vraag is wel hoe
die belastingverlaging moet worden gefinancierd. Tekortvergroting is geen serieuze optie, wegens de daarmee verbonden ‘crowding-out’ effecten. Blijft
dus over een verlaging van de publieke
uitgaven, een beleid dat nog aanmerkelijk aan effectiviteit zou kunnen winnen
door het internationaal te coordineren.
Dit laatste komt uitgebreid aan de
orde in de paper van Caesar. Hij onderzoekt niet alleen de argumenten voor
internationale coordinatie, maar gaat
ook in op het vraagstuk van de implementatie, waarbij hij de EG als empirisch voorbeeld ten tonele voert. Als
belangrijkste argument voor internationale beleidscoordinatie ziet hij de toegenomen interdependentie, die de onzekerheid over de effectiviteit van nationaal macro-economisch beleid heeft
vergroot. Wel wijst hij erop dat de verdeling van de beleidseffecten over de
deelnemende landen ongelijk kan zijn.
Voor de implementatie van een internationaal gecoordineerd beleid ziet hij
drie mogelijkheden, al naar gelang de
mate waarin de nationale autonomie
wordt opgeofferd:
– de cooperatieve methode op basis
van een of andere overeenkomst;

– de situatie waarin een land als leider
optreedt, waarvan het beleid door de
overige landen stilzwijgend wordt gevolgd;
– de supranationale aanpak.
Hoewel de derde methode waarschijnlijk het meest effectief is, heeft ze politieke nadelen in de vorm van verlies aan
nationale autonomie en democratische
controle. Het voorbeeld van de EG laat
volgens Caesar teleurstellende resultaten zien en biedt tot dusver weinig hoop
op de uitvoerbaarheid van een supranationale aanpak. Overigens wijst hij
erop dat het een cruciale vraag is in
hoeverre de EG uit een oogpunt van
stabilisatiepolitiek als een optimaal gebied kan worden beschouwd. Hij betwijfelt dit op grand van de interdependentie met de Verenigde Staten.

Macro-economische modellen
Bovenberg geeft in zijn paper een
diepgaande beschouwing over de ontwikkeling van de economische modelbouw. De Lucas-kritiek, dat op historische gegevens gebaseerde gedragsrelaties niet constant hoeven te zijn en
daarom geen voorspellende waarde
hebben, heeft grate invloed gehad. Zij
heeft de modelbouwers gei’nspireerd tot
het vervangen van gedragsrelaties die
berusten op extrapolatie van historische waarnemingen door relaties die
uitgaan van intertemporeel optimalisatiegedrag. Bovenberg wijst op de voordelen hiervan:
– het schept de mogelijkheid de welvaartseffecten van verschillende vormen van beleid te onderzoeken;
– het slaat een brug tussen de microeconomie en het macro-economische beleid;
– het maakt onderzoek mogelijk naar
de reactie van economische subjecten op structurele veranderingen in
hun economische omgeving.

Ondanks alle verbeteringen in de macro-economische modelbouw maant
Bovenberg tot grote voorzichtigheid bij
de interpretatie van de resultaten die
econometrische modellen opleveren.
Het vaststellen van de numerieke uitkomsten is geen eindpunt, maar veeleer het startpunt voor het denkwerk.
Want hoe moeten die uitkomsten worden geTnterpreteerd en welke waarde
kan men eraan hechten? Modellen zijn
niet in staat op gezond verstand gebaseerde economische redeneringen te
vervangen, zo waarschuwt Bovenberg,
maar vormen veeleer een hulpmiddel

5. Het discretionaire (of actieve) Stabilisatiebeleid noemt Aten in dit verband niet.

om de economische intu’ftie verder te
ontwikkelen en te versterken.
Ook ffi/eymaant uitdrukkelijktot voorzfchtigheid bij het gebruik van econometrische modellen. Over het economische
gedrag bestaat onzekerheid, die doorwerkt in de eigenschappen van econometrische modellen, de gesimuleerde effecten van beleidsalternatieven en de
daaruit voortvloeiende economische
vooruitzichten. Een belangrijke tekortkoming van de modellen is, dat ze geen
raad weten met structuurbreuken. De effectiviteit – en zeker de wenselijkheid van structured maatregelen ter versterking van de aanbodkant van het economisch proces zijn niet te schatten met
behulp van econometrische modellen.
Maar ook bij berekeningen van de effecten van meer conventionele beleidsmaatregelen blijven ruime onzekerheidsmarges bestaan. Volgens Riley valt
daar overigens wel mee te werken, want
die marges kunnen getalsmatig – bij
voorbeeld met behulp van standaardfouten-worden aangegeven. Het inzicht in
de mate van onzekerheid is verder te
vergroten door naast een ‘centrale’ projectie van de overheid prognoses van
andere onderzoekers te presenteren, die
zich op andere beleidsmodellen baseren. Dat Riley dit een waardevolle aanpak acht, klinkt in Nederlandse oren opmerkelijk, aangezien hij een ambtenaar
is van het Britse Ministerie van Financien.

Belastingpolitiek
In de praktijk blijken belastingen voor
veel doeleinden te worden aangewend.
Neemt het IMF hiertegen stelling, zoals
ook blijkt uit de paper van Tait, B/rdneemt
op dit punt een enigszins ambivalent
standpunt in. Enerzijds stelt hij dat het
hoofddoel van belastingheffing niet is gelegen in de financiering van overheidsuitgaven, omdat de overheid altijd aan financiele middelen kan komen door eenvoudig geld te laten drukken. Daarom is
het hoofddoel van de belastingheffing
volgens hem het verminderen van inflatoire spanningen, door liquiditeiten aan
de particuliere sector te onttrekken op
een zo eerlijk en efficient mogelijke manier. Anderzijds ziet hij een nauwe band
tussen belastingen en uitgaven. Hij wijst
erop dat ontwikkelingslanden het profijtbeginsel verwaarlozen, hoewel dit principejuist voor die landen belangrijke voordelen heeft. Die verwaarlozing van het
profijtbeginsel is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat de voordelen van het
draagkrachtbeginsel veel duidelijker in
het oog lopen, in het bijzonder voor de
Derde Wereld, waar in het algemeen een
relatief grote inkomensongelijkheid bestaat. Daar staat echter tegenover dat
toepassing van het draagkrachtbeginsel

ESB 1-11-1989

veel zwaardere administratieve eisen
stelt, waaraan juist ontwikkelingslanden
dikwijls niet of nauwelijks kunnen voldoen.
Dit laatste geldt zeer zeker voor de
door Feige voorgestelde belasting, die
een wel zeer ingrijpende breuk met alle
bestaande belastingstelsels impliceert.
Hij wil namelijk alle bestaande belastingen afschaffen en vervangen door een
veelomvattende ‘Automated Payment
Transaction’-belasting (APT). In dit systeem wordt over alle transacties volgens een constant tarief belasting geheven door middel van een geautomatiseerd heffingsmechanisme, dat gebruik maakt van de moderne betalingstechniek6. De overheid wordt dan een
soort makelaar, die bij iedere transactie
courtage ontvangt. Feige heeft voor de
Verenigde Staten uitgerekend dat alle
belastingen budgettair neutraal kunnen
worden vervangen door een APT met
een tarief van 1 %. Overigens wordt die
belasting verdeeld over koper en verkoper, zodat iedere partij slechts 0,5%
betaalt. Voor werknemers die hun salaris in zijn geheel uitgeven komt de belastingdruk uit op 1%, doordat ze 0,5%
betalen als het salaris binnenkomt en
nog eens 0,5% als ze het uitgeven7.
Bedrijven betalen niet langer belasting
over het verschil tussen opbrengst en
kosten, maar over de som van opbrengst en kosten.
Feige ziet in dit systeem tal van voordelen:
– het stimuleert ondernemingen tot
kostenminimalisatie;
– het. neemt de nu nog bestaande stimulans weg om salaris om te zetten
in ‘fringe benefits’, evenals de stimulans om vreemd in plaats van eigen
vermogen aan te trekken;
– de APT is neutraal, omdat de overheid niet langer deelt in verliezen en
winsten, wat de marktpartijen stimuleert zich beter te informeren over de
mogelijke uitkomst van voorgenomen transacties;
– invoering van de APT impliceert de
afschaffing van alle belastinguitgaven, die desgewenst kunnen worden
omgezet in begrotingsuitgaven, wat
de overheidsbegroting doorzichtiger,
beter controleerbaar en minder vatbaar voor druk van belangengroepen
maakt;
– de APT vormt een rem op destabilisatie van de financiele markten, omdat de transactiekosten van speculatieve kapitaalbewegingen toenemen;
– meer in het algemeen minimaliseert
een APT allocatieve verstoringen.
Ontduiking van de APT is volgens Feige
op twee manieren mogelijk: door een
clandestien betalingssysteem te ontwikkelen of door vals geld te drukken.
Maar beide methoden zijn kostbaar en
kwetsbaar doordat gevaar van ontdek-

king reeel is. Ruilhandel acht Feige
geen reele mogelijkheid om de ATP te
ontduiken, althans niet op grote schaal,
door de hoge kosten die daarmee gepaard gaan. Verder zou men een deel
van de belasting kunnen ontgaan door
veel meer dan nu transacties contant te
gaan afwikkelen. Daarom wil Feige het
opnemen van contant geld bij een bank
(wat ook een transactie is) belasten tegen een hoger tarief, dat wordt bepaald
door het standaardtarief te vermenigvuldigen met het aantal malen dat het
geld tussen het verlaten van en het
terugkeren in de bankkas van hand tot
hand gaat. Volgens Feige zou die vermenigvuldigingsfactor voor de Verenigde Staten twee bedragen en voor Nederland vier. Verder meent hij dat de
APT ondanks het constante tarief toch
een herverdelend effect heeft, omdat
een onevenredig groot deel van de
transacties door of namens de hogeinkomensgroepen wordt verricht.
Hoewel de paper van Senchagove.a.
in Sovjet-ogen wellicht nauwelijks minder revolutionair is dan die van Feige, is
het in westerse ogen soms wel erg conventioneel. Hier en daar wekken de auteurs zelfs de indruk een lofrede te houden over de rol van zowel de belastingheffing als de winst. Indirecte belastingen zien ze als een goed instrument om
de consumptieve vraag te reguleren8,
terwijl ze voor directe belastingen een
stimulerende rol zien weggelegd met betrekking tot de produktie, overigens zonder dat ze die zienswijze op een aannemelijke wijze toelichten. Duidelijk is wel
dat de economische hervormingen in de
Sovjetunie doorgaan. Leasing is een verschijnsel dat nu ook in de Sovjetunie
opkomt. Zelfs het meest uitgesproken
symbool van het kapitalisme (aandelen)
wordt nu in de Sovjetunie geihtroduceerd, zij het dat aandelen tot dusver
alleen verkrijgbaarzijn voor werknemers
van de desbetreffende ondernemingen
(een soort werknemerskapitalisme dus).

6. Qua techniek doet dit denken aan een van
de (eveneens zeer radicale) voorstellen die
Gaudemet tijdens het 35e IIPF-congres
heeft gedaan. Zie: P.M. Gaudemet, Les relations entre le fisc et le contribuabele, in: K.
W. Roskamp en F. Forte (red.), Reforms of
tax systems, Detroit, 1981, biz. 199-208.

7. Werknemers met meer dan een bankrekening moeten dan wel overboekingen van

de ene naarde andere rekening achterwege
laten.
8. In de toekomst zou er een btw naar westers model moeten komen. Voor Senchagov
e.a. lijkt trouwens de paper van Todd leerzaam.Todd wijst namelijk op de discrepantie
tussen de theorie en de praktijk van de belastingheffing. Volgens de theorie zouden
prijsinelastische goederen zwaarder moeten
worden belastdan prijselastische goederen,
terwijl de praktijk juist het tegendeel laat
zien.

1087

Milieu
Het milieu vormt een steeds knellender randvoorwaarde voor economische
groei. Door het zelfreinigende vermogen
is het milieu tot op zekere hoogte te
vergelijken met vernieuwbare hulpbronnen, stelt Nentjes in zijn paper. Het milieu
kan een bepaalde hoeveelheid vervuiling absorberen. Meestal gaat men ervan
uit dat schade aan het milieu wordt veroorzaakt door een te grote vervuilingsstroom. Nentjes wijst er echter op dat
meer en meer indicaties uitwijzen dat de
vervuilingsvoorraad een nog belangrijker oorzaak van milieuschade kan zijn.
In dat geval doet zich een soortgelijk
probleem voor als bij vernieuwbare hulpbronnen: de mogelijkheid het milieu te
exploiteren zonder onmiddellijk met de
negatieve gevolgen daarvan te worden
geconfronteerd. De last wordt naar latere
generaties verschoven. Voor intertemporele welvaartsmaximalisatie is een
constant niveau van vervuiling nodig dat
is afgestemd op het natuurlijke absorptievermogen van het milieu. Maar dat
gaat volgens Nentjes alleen samen met
(positieve) economische groei als de
technische vooruitgang in de milieubeheersing een zekere minimumwaarde
overschrijdt. Hij pleit daarom voor het
stellen van zodanige milieu-eisen, dat
die de benodigde technische vooruitgang stimuleren. Ook de introductie van
verhandelbare vergunningen tot het lozen van bepaalde hoeveelheden vervuiling kan volgens hem bijdragen tot een
grotere milieu-efficiency en tot een vermindering van het gevaar van roofbouw
op het milieu.
Milieuvervuiling stoort zich niet aan
nationale grenzen. Daarom plaatst Herber het vraagstuk in een internationale
context. Volgens de res nullius benadering van het vaststellen van eigendomsrechten zijn natuurlijke hulpbronnen niemands eigendom tot een land in brede
kring zijn soevereiniteit weet te vestigen
door het betreffende gebied te exploreren en te bezetten. De bestaande verdeling van eigendomsrechten van natuurlijke hulpbronnen is in feite langs die weg
tot stand gekomen. Herber pleit echter
voor een res communis interpretatie van
eigendomsrechten, die hij aanduidt als
het principe van het Wereld Gemeenschappelijk Erfgoed (WGE). Dit principe
trok al de aandacht in de jaren zestig,
toen een aantal landen in VN-verband de
oceaanbodem en de ruimte als gemeenschappelijk eigendom bestempelde. In
de betreffende Internationale verdragen
is het WGE-principe weliswaar toegepast, maar niet volledig. Op basis van het
Antarctica Verdragsstelsel is onlangs
een regeling met betrekking tot de winning van mineralen voorgesteld, die het
WGE-principe zelfs negeert. Toch is Herber hoopvol gestemd dat het principe

1088

alsnog in brede kring zal worden aanvaard. Maar als ik het goed zie, baseert
hij dat uitsluitend op de verwachting dat
het broeikaseffect en de afbraak van de
ozonlaag de noodzaak van multi- of supranationale politieke acties zullen aantonen. Meer dan deze hoop heeft hij niet
te bieden, maar wie wel?

Besluit_____________
In het bovenstaande heb ik uiteraard
slechts summiere en subjectieve indrukken van het 45e IIPF-congres gegeven.
Laat ik toch een poging doen tot het
aanwijzen van prijswinnaars in diverse
categorieen. De prijs voor de beste presentatie gaat ongetwijfeld naar Dornbusch voor diens fascinerende voordracht tijdens de openingszitting. Bovenberg krijgt de prijs voor de paper met de
meeste diepgang, Feige voor de meest

Appendix_____________
Papers gepresenteerd tijdens het 45e con-

gres van het IIPF, 27-31 augustus 1989,
Buenos Aires:
1. Jaleel Ahmed, Employment and trade effects of
public subsidies to import-competing industries in
OECD countries;

2. S.M. Ahsan, A.C.C. Kwan en B.S. Sahni, Public
expenditure and national income relationship: a
re-examination of causality,
3. A.A. Andrikopoulos, K.P. Prodromidis en S.E.

Kostekis, Semi-rational expectations and income
policy,
4. R.H. Aten, Automatic stabilizers: is there anything left?-,
5. B. Balassa, Structural and sectoral adjustment
policies of the world bank;

oorspronkelijke paper en Herber voor de
maatschappelijk meest relevante paper.
Ten slotte gaat de prijs voor de meest
genadeloze kritiek naar Sterks, die als
discussiant bij de paper van Bohnet en
Clemens optrad en daarvan – overigens
op goede gronden – weinig heel liet.
Voor het 46e IIPF-congres, dat van
27-30 augustus 1990 in Brussel wordt
gehouden, is als onderwerp vastgesteld Public finance and several levels
of government. Wie daar een paper zou
willen presenteren, moet wel rekening
houden met het feit dat zich nu al twee
keer zo veel auteurs hebben aangemeld als in het programma kunnen worden opgenomen.

M.P. van der Hoek
De auteur is verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Hij is A.G.J. Hasel-

bekke en A. P. Ros erkentelijk voor hun kritische commentaar op een eerdere versie van
dit artikel.
22. J. Hackmann, Does economic growth require a

shift to consumption taxation?;
23. H. Hanusch en K.-H. Weiss, Tax policy in a

revised keynesian and monetarist framework;
24. B.P. Herber, International treaties, the world
common heritage principle, and the economic
growth of developing nations;
25. D. Heymann en F. Navajas, Fiscal policies in
high inflation economies: a macro perspective;
26. T. Ihori, Indexation and macrodynamics;
27. H. Ishi, Taxation and public debt in a growing
economy: the Japanese experience;
28. G.P. Jenkins en C.R. Gutierrez, An examination
of public sector finances in Central America;
29. M. Jurceka en V. Hacik, Public expenditure
structures and economic development;
30. Dong-Kun Kim, The role of fiscal policy in the
economic development of Korea: a view of political
economy,

31. E. Kleiman, Fiscal policy and inflation;

6. P. Bartsch en G. Tolkemitt, Did growth theory

32. A. Knoester, A supply-side view on fiscal policy,

deliver any prescription public finance could rely
upon?;
7. R.M. Bird, Expenditures, administration and tax
reform in developing countries;
8. R. Boadway, M. Marchand en P. Peslieau, Optimal path for social security in a changing environment,
9. A. Bonnet en J. Clemens, Cyclically-neutral budgets: concept and purpose;
10. P.V. Bondonio, G. Brosio en S. Pipemo, Public
production or subcontracting? In search of longterm trends explanations;
11. P.B. Boorsma, flutes versus discretion in fiscal

33. J.J.M. Kremers, External imbalances and fiscal
policy in the G3 countries: the role of stock-flow
dynamics;
34. C.A. Longo, Approaches to budgetary planning:

policy;

38. A. Nentjes, An environmental policy for sustai-

12. A. Lans Bovenberg, The integration of macro
and micro relations in dynamic policy models: the
case of saving and investment behavior,
13. R. Caesar, Fiscal stabilization in economic unions;
14. A.A. Dadone, A tax reform proposal for Argentina;

15. R. Dornbusch, From stabilization to growth:
16. S. Nuri Erbas, The impact of bond financing of
government capital expenditures on private capital
formation in an optimal growth model with distortionary taxation;

17. F. Fecheren S. Perelman, Productivity growth,
technological progress and R&D in OECD industrial
activities;
18. E.L Feige, Taxing all transactions: the automated payment transaction tax system;
19. F. Forte, A game theoretical approach to the
intergenerational allocation of resources;
20. R. Frenkel en G. Rozenwurcel, Fiscal deficits
and growth incentives in highly indebted economies;
21. J. de Haan, K. Goudswaard en D. Zelhorst, Real
deficits and real growth: the empirical evidence for
10 countries;

the case of Brazil;

35. C.A. Mascoll, The growth of government expenditure in three Caribbean countries, 1955-85: a test
of two supply side hypotheses;
36. G. Murara en G. Pola, Planning public investment: objectives, finances and intergovernmental
relations;
37. R. Lopez Murphy en L. Viana, Fiscal policy and

alternative exchange rate regimes;
nable growth;
39. J.T. Raga, Privatisation and economic growth;
40. F. Rezende, Tax reform in highly indebted countries: lessons from the Brazilian experience;
41. C.J. Riley, The role of econometric models in
policy formulation;

42. J.M.M. Ritzen en H.P. van Dalen, Taxation and
public debt under a demographic transition;
43. V.K. Senchagov, S.I. Lushin en B.G. BokJyrev,
Restructuring the financial mechanism and its influence on economic development,
44. E. Sheshinski, Optimum earnings and capital
income taxes in a life cycle model;
45. E. Smolensky, S. Danziger en P. Gottschalk,
Trend and cycle in family income male earnings
inequality: recent US experience;
46. N. Sychov en V. llyin, Investment policy and
problems of economic growth in the USSR;
47. A.A. Tail, IMF advice of fiscal policy,
48. D. Todd, Some observations on tax reform,
base-widening, rate reductions and economic performance;
49. B. Wolfe, C. Sterks, R. Haveman en G. Cain,
Estimating employment effects of tax and transfer
policies: a review of simulation methods.

Auteur