Ga direct naar de content

De economische theorie van de politieke besluitvorming

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1989

De econpmische theorie van
de politieke besluitvorming
De economische thetfrie van de politieke besluitvorming wil net gedrag van de overheid
verklaren uit de interactie tussen de wensen en het gedrag van burgers, ambtenaren en
politic!. Met behulp van speltheorie en econometric wordt hun gedrag gemodelleerd,
waarbij ervan wordt uitgegaan dat iedereen zijn eigenbelang tracht na te streven. Dit
leidt bij voorbeeld tot stemmenmaximalisatie door politici en budgetmaximalisatie door
ambtenaren. Op het onderzoeksprogramma staan nu de integratie van het gedrag van de
genoemde partijen via onderhandelingsprocessen, de invloed op het overheidsgedrag
anders dan door verkiezingen en het onderscheid in sociale groepen. Hoewel de moderne
politieke economie nog maar zo’n 30 jaar wordt beoefend, heeft ze door haar positieve
benadering de visie op het overheidsgedrag ingrijpend veranderd.

PROF. DR. F.A.A.M. VAN WINDEN*
De economische theorie van de politieke besluitvorming
houdt zich bezig met de determinanten en effecten van
besluitvorming in de politieke sfeer van een maatschappij.
Deze sfeer wordt over het algemeen bepaald gedacht door
die actoren en hun relaties die van direct belang zijn voor
de manier waarop overheden zich gedragen; waarbij overheden als organisaties zich van andere actoren onderscheiden vanwege de succesvolle aanspraak, binnen een
bepaald geografisch gebied, op een monopolie van legitiemfysiekgeweld1.
Studies van het onderhavige onderwerp zijn vaak sterk
multi-disciplinair getint door het raakvlak met vooral politieke wetenschappen en rechtswetenschappen. De gewenste eenwording van ten minste enkele sociale wetenschappen lijkt vooral gevorderd te zijn op dit onderzoeksterrein,
dat ook wel moderne politieke economie, public choice of
politieke economie genoemd wordt. De term moderne politieke economie verwijst naar het feit dat de studie van
overheidsgedrag, tenminste tot op zekere hoogte, geTntegreerd was in de klassieke economie (Smith, Mill, Marx),
toen de economische wetenschap nog politieke economie
genoemd werd. De zogeheten marginale (neo-klassieke)
revolutie in de tweede helft van de negentiende eeuw
bracht met zich mee dat de aandacht in toenemende mate
gevestigd werd op het gedrag van individuen (consumenten, ondernemers) en het functioneren van ‘atomistische’
markten zonder speelruimte voor participanten om de resultaten daarvan te beTnvloeden. Problemen van macht en
onderhandelingen – die onlosmakelijk verbonden zijn met
het thema politieke besluitvorming – pasten niet in dit
onderzoeksprogramma.
Hoewel de ontwikkeling van de welvaartstheorie (met
name de theorie van de collectieve goederen) en, na de
tweede wereldoorlog, van de macro-economie de aandacht van economen voor de gevolgen van overheidsge-

1068

drag sterk heeft doen toenemen, werd de analyse van de
determinanten daarvan overgelaten aan anderen. Zelfs tot
op de dag van vandaag is het waarschijnlijk gerechtvaardigd om te zeggen dat economen merendeels niet erg
gei’nteresseerd zijn in hoe politieke beslissingen tot stand
komen. De heersende (normatieve) benadering is in termen van wat overheden zouden moeten doen en niet in
termen van wat zij in feite doen (positieve benadering),
hetgeen in scherp contrast staat met de gebruikelijke positieve benadering van het gedrag van consumenten en
producenten in de marktsector. Het falen van de markt,
beoordeeld volgens de criteria van (Pareto-)efficientie en
rechtvaardigheid, wordt vrij algemeen als een noodzakelijke voorwaarde beschouwd voor overheidsinterventie. Vanwege de betekenis van overheidsbeleid voor de allocatie
van ‘schaarse, alternatief aanwendbare middelen’ – het
essentiele aspect van de economische analyse volgens de
traditionele definitie – impliceert deze stand van zaken een
ernstige lacune in de gangbare economische theorie.
Na de tweede wereldoorlog, maar vooral gedurende de
afgelopen twee decennia, is een toenemend aantal economen gei’nteresseerd geraakt in dit verwaarloosde onderzoeksterrein dat wijd en zijd bekend werd als ‘public choice’; met name door de inspirerende en gedachten prikkelende publikaties en andere professionele activiteiten van
Buchanan en Tullock. De toekenning van de Nobelprijs aan
Buchanan in I986 geeft uitdrukking aan de erkenning van
* Hoogleraar Openbare Financier), vakgroep Mjcro-economie,
Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometric, Universiteit van Amsterdam. Oit is een licht gewijzigde vertaling van
mijn artikel “The economic theory of political decision-making, a
survey and perspective” in: J. van den Broeck (red.), Publicchoice,
Kluwer, Deventer, 1988, biz. 9-42. Met dank aan J.S. De Ley.
1. Vgl. M. Weber, Wirtschaftund’Gesellschatt, vijfde herziene druk,
Mohr, Tubingen, 1972 (1922).

de relevantie van werk op dit terrain en zal naar verwacht
mag worden de verdere ontwikkeling daarvan bevorderen.
Vanuit methodologisch gezichtspunt kan public choice
gekarakteriseerd worden door:
– methodologisch individualisme als uitgangspunt;
– de veronderstelling dat individuen hun eigen belang
nastreven, dit op rationele wijze doen en daarbij hun nut
trachten te maximaliseren (dit is de fundamentele gedragshypothese van public choice);
– het gebruik van methoden en technieken ontleend aan
de economische en econometrische analyse.
De eerste twee karakteristieken geven public choice een
plaats binnen de traditie van de neo-klassieke economie.
Het essentiele aspect is hier dat de neo-klassieke vooronderstellingen ook worden toegepast op de collectieve sector (de politieke sfeer). De grondgedachte is dat er a priori
geen reden lijkt te zijn om te verwachten dat de motieven
van individuen in deze twee sectoren verschillen. Alleen de
omgeving waarin zij optreden is verschillend, in de zin dat
deze verschillende soorten restricties oplegt aan de verwezenlijking van hun belangen.
In de volgende paragraaf zal ik een beknopt overzicht
geven van onderzoeksthema’s en behaalde resultaten2. De
daaropvolgende paragraaf behandelt enkele beperkingen
en tekortkomingen van het verrichte onderzoek. In de laatste
paragraaf wordt, tegen de achtergrond van de geuite kritiek,
de huidige stand van de wetenschap in perspectief gebracht.
De aandacht wordt toegespitst op de positieve benadering van overheidsgedrag zodat voorbij zal worden gegaan
aan twee normatief getinte onderzoekslijnen binnen het
bredere onderzoeksgebied, te weten ‘constitutional economies’ en ‘social choice’. Wat het eerste betreft wordt de
lezer verwezen naar het werk van Brennan en Buchanan
en McKenzie3, voor het laatstgenoemde naar een overzicht van Sen4.

Onderwerpen en resultaten___________
In deze paragraaf wordt een samenvatting gegeven
van de belangrijkste onderzoeksthema’s en empirische
resultaten.
Wat betreft de onderwerpen kan een vruchtbaar onderscheid worden gemaakt tussen onderzoeken die het min
of meer geTsoleerde gedrag analyseren van actoren die
bij het politieke besluitvormingsproces betrokken zijn, te
weten: kiezers, politici, partijen, ambtenaren en pressiegroepen en onderzoeken betreffende de interactie tussen
de collectieve sector en de particuliere sector in een
economie, de zogeheten politiek-economische modellen.

Kiezers
Omdat tot nu toe bijna alleen maar economieen met een
democratisch staatsbestel zijn onderzocht, is het niet verwonderlijk dat kiezersgedrag – de beslissing om al dan niet
te gaan stemmen en de keuze van een partij (kandidaat) een belangrijke rol speelt in de analyse. Volgens Downs
wordt dit gedrag bepaald door de nutsverandering die
kiezers verwachten van het stemmen op een bepaalde
kandidaat of partij5. Er zijn hier veel theoretische problemen in het geding. Welke informatie gebruiken kiezers?
Concentreren ze zich op de mate waarin hun (economische) belangen verwezenlijkt zijn onder de huidige en,
mogelijk, vorige regeringen (‘retrospectief stemmen’), of
houden ze rekening met partijprogramma’s, toekomstige
effecten van regeringsbeleid en wellicht zelfs met het stemgedrag van anderen (respectievelijk ‘prospectief en ‘strategisch’ stemmen)? Zijn persoonlijke omstandigheden bepalend (‘pocketbook voting’) of juist nationale economische

ESB 1-11-1989

Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks beinvloed door de waan van de dag
zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te vergroten en
het economische inzicht te verdiepen. Hun bijdragen
zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van hun onderzoekingen timmeren zij niet aan de
weg. Hun bevindingen worden in internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van daaruit sijpelt de verworven
kennis langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers bij de overheid en in het bedrijfsleven die er hun
voordeel mee trachten te doen. Bijna niemand overziet
wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt in ESB een reeks overzichtsartikelen,
waardoor de lezers in de gelegenheid worden gesteld
kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende
deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en empirisch, de stand van zaken en waar houdt men zich aan
de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– moderne vermogensmarkttheorie (ESB, 9 mei 1984);
– macro-economische modelbouw (ESB, 5 december
1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 28augustus1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 30juli1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987);
– regionale economie (ESB, 22 juli 1987);
– economische organisatietheorie (ESB, 2 September
1987);
– marketing (ESB, 30 maart/ 6 april 1988);
– strategiebepaling door ondernemingen (ESB, 7 december 1988).
– arbeidseconomie (ESB, 25 januari 1989);
– economische methodologie (ESB, 29 maart 1989);
– econometric (ESB, 30 augustus 1989).

ontwikkelingen (‘sociotropic voting’)? Hoe moet men rekening houden met partij-identificatie? Houden kiezers, in het
geval van meer-partijenstelsels, coalitiepartijen gelijkelijk
verantwoordelijk? Welk soort keuzemodel moet gehanteerd worden en welke (economische) variabelen moeten
daarbij gebruikt worden als argumenten in de nutsfunctie?
Welke specificatie moet voor deze functie gekozen worden? Is het acceptabel om hetzelfde model op alle kiezers
toe te passen? Zo niet, hoe moeten dan groepen kiezers
onderscheiden worden?
2. Voor een uigebreider overzicht wordt verwezen naar: H. van

den Doel, Democracy and welfare economics, C.U.P., Cambridge,
1979;B.S. Frey, Modern political economy, Wi ley, New York, 1978;
P.P. Inman, Markets, governments, and the ‘new’ political economy, in: A.J. Auerbach en M. Feldstein (red.), Handbook of public
economics, North-Holland, Amsterdam, 1987, hoofdstuk 12; D.C.
Mueller, Public choice, C.U.P., Cambridge, 1979.
3. G. Brennan en J.M. Buchanan, The power to tax: analytical
foundations of a fiscal constitution, C.U.P., Cambridge, 1980; R.B.
McKenzie, Constitutional economics, Lexington Books, Lexington,
1984.

4. A. Sen, Social choice theory, in: K.J. Arrow en M.D. Intrilligator
(red.), Handbook of mathematical economics, North-Holland, Amsterdam, 1982, deel III, hoofdstuk 22.
5. A. Downs, An economic theory of democracy, Harper and Row,
New York, 1957.

1069

Bij het empirische onderzoek wordt kiezersopkomst (de
beslissing om te gaan stemmen) over het algemeen gerelateerd aan de nutsverandering (de netto-baten) die een kiezer
verwacht van een overwinning door de favoriete partij en de
subjectieve waarschijnlijkheid dat haar of zijn stem in dit
opzicht beslissend is. Bovendien wordt rekening gehouden
met de baten (door vervulling van de ‘burgerplichf) en kosten
(door de gespendeerde tijd) die het stemmen als zodanig met
zich meebrengt. Wat betreft de partijkeuze wordt over het
algemeen het aandeel in de stemmen of de populariteit (in
geval van opiniepeilingen) van partijen gerelateerd aan het
niveau of de groeivoet van enkele macro-economische variabelen in het verleden (‘retrospectief stemmen’). In het
bijzonder maakt men daarbij gebruik van het
werkloosheidspercentage, de groeivoet van het nationaal
inkomen en het inflatiepercentage. Bovendien wordt rekening gehouden met partij-identificatie en ‘bijziendheid’ door
de introductie van respectievelijk een constants term en het
vorige stemmenaandeel in de Vote function’.
Vooralsnog is het onderzoek naar partijkeuze succesvoller gebleken dan dat naar kiezersopkomst. Uit dit onderzoek
komt naar voren dat economische omstandigheden inderdaad een rol lijken te spelen, dat regeringen daar blijkbaar
verantwoordelijk voor gehouden worden en dat kiezers ‘bijziend’ zijn, aangezien ze zich in het bijzonder lijken te concentreren op het nabije verleden. Een probleem is evenwel
dat de empirische verbanden nogal instabiel zijn; ze zijn bij
voorbeeld vaak gevoelig voor de lengte van de observatieperiode6. Verwijzend naar de hiervoor genoemde theoretische kwesties kan dit het gevolg zijn van een onjuiste
formalisering van het keuzeproces. Er wordt bij voorbeeld
geen rekening gehouden met prospectief of strategisch
stemmen of er worden objectieve in plaats van subjectieve
(gepercipieerde) grootheden gebruikt. Hoewel deze kwesties – waaronder het speciale probleem van meer-partijenstelsels7 – enige aandacht hebben gekregen in de empirische literatuur bestaat er behoefte aan onderzoek waarin
deze vraagstukken op een samenhangende en systematische manier behandeld worden. Vaak staat hier echter een
emstig gebrek aan adequate gegevens in de weg.
Zoals eerder werd aangegeven is de verklaring van
kiezersopkomst tot nog toe minder succesvol geweest.
Hoewel er aanwijzingen zijn dat opkomst positief gerelateerd is aan de mate waarin het er bij verkiezingen om
spant (‘closeness’)8, kan de samenhang als zodanig nauwelijks worden verzoend met de veronderstelling van rationeel stemgedrag. De waarschijnlijkheid dat een stem beslissend is zal bij grootschalige verkiezingen immers altijd
oneindig klein zijn, hetgeen aanleiding geeft tot liftersgedrag (‘free-riding’). Een ander empirisch resultaat dat vermeldenswaard is, betreft de bevinding dat ambtenaren een
hogere opkomst vertonen dan anderesocialegroepen9. Dit
voedt het vermoeden dat het electoraat niet als een homogene groep beschouwd moet worden. Door sociale groepen te onderscheiden kan het mogelijk worden te verklaren
waarom persoonlijke omstandigheden bij stemgedrag minder belangrijk lijken te zijn dan algemene economische
omstandigheden en waarom de invloed van laatstgenoemde zeer instabiel is. Aangezien het onwaarschijnlijk is dat
verdelingsaspecten helemaal niet meetellen, maarbetook
in de rede ligt dat politieke besluitvormers geen rekening
kunnen of willen houden met omstandigheden op het zuiver persoonlijke vlak (vanwege informatiekosten en het
gebrek aan politieke invloed op dat niveau), lijkt het aannemelijker dat kiezers zich concentreren op het welzijn van
representatieve individuen van sociale referentiegroepen.
Ik zal hier later nog op terugkomen.

de macht en het prestige ontleend aan de functie10. Om deze
zaken te verkrijgen is het noodzakelijk gekozen te worden.
Volgens Downs zullen politic! daarom eerder hun belaid
afstemmen op het winnen van verkiezingen dan verkiezingen trachten te winnen om beleid te kunnen voeren; een
veronderstelling die op z’n minstteruggaattot Schumpeter11.
Dit leidt tot de nog steeds vaak gehanteerde hypothese dat
politic! het aantal stemmen zullen trachten te maximaliseren.
Verwante hypothesen betreffen het maximaliseren van de
(verwachte) meerderheid, het procentuele aantal stemmen
of de waarschijnlijkheid van het winnen. Welk beleid politic!
voor dat doel zullen kiezen zal in het algemeen afhangen van
de preferentiestructuur van de maatschappij, de politieke
invloedsstructuur (denk aan campagnebijdragen), het karakter van de partij die vertegenwoordigd wordt (de bindende
kracht van de partijlijn), de relatie met het ambtelijke apparaat
dat dergelijk beleid moet uitvoeren en het gedrag van andere
politic! (partijen). Onderzoek op dit terrein heeft zich toegespitst op de relatie tussen politic! en kiezers. De overige
genoemde factoren worden verwaarloosd, met name door
(impliciet) te veronderstellen dat partijen en regeringen homogene entiteiten (‘teams’) zijn zonder interne belangenconflicten en dat politieke invloed beperkt blijft tot stemmen.
Het meest gebruikte model in dit verband is het ‘mediane-kiezermodel’ Veronderstel dat kiezers een eentoppige
voorkeursverdeling hebben voor de alternatieven inzake
een een-dimensionele kwestie zoals het gewenste aandeel van de collectieve uitgaven in het nationaal inkomen.
Er is dan een meest geprefereerd alternatief en andere
alternatieven worden onaantrekkelijkergevonden naarmate ze verder van dit alternatief verwijderd zijn. Veronderstel
verder dat kiezers zullen stemmen voor het alternatief dat
het dichtst bij het meest geprefereerde alternatief ligt (rationaliteit). In dat geval zal beslissen bij enkelvoudige meerderheid, zonder stemonthouding, het alternatief opleveren
dat het meest geprefereerd wordt door de mediane kiezer,
dat wil zeggen de kiezer wiens ideaal samenvalt met de
mediaan van de frequentieverdeling van de meest geprefereerde alternatieven. Dit zou betekenen dat – althans in
het meest bestudeerde geval van een twee-partijenstelsel
– partijen (politic!) naar het midden van het politieke spectrum gelokt zullen worden en een beleid zullen kiezen dat
spoort met de voorkeuren van de mediane kiezer. Er zijn
veel empirische toepassingen van het mediane-kiezermodel waarin het mediane inkomen en de mediane belastingdruk worden gebruikt om het concept van de mediane
kiezer te operationaliseren. Een van de interessantere
studies is het onderzoek van Pommerehne12 die dit model
toepast op Zwitserse gemeenten. Sommige daarvan kunnen worden gekarakteriseerd als directe*democratieen,
terwijl andere een representatief karakter hebben. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat het vraag-georienteerde mediane-kiezermodel geschikter is voortoepassing op democratieen met referenda dan op indirecte democratieen zonder referenda. Voorts geeft het model voor
directe democratieen veel betere resultaten dan een ‘tradi-

Politic!
De grondstelling is dat politic! gemotiveerd worden door
het eigenbelang dat nader wordt aangeduid als het inkomen,

11. J.A. Schumpeter, Capitalism, socialism, and democracy, Alien

1070

6. Zie M. Paldam, A preliminary survey of the theories and findings
of vote and popularity functions, European Journal of Political
Research, jg. 9,1981, biz. 181-199.

7. Vgl. P.S.A. Renaud en F.A.A.M. van Winden, On the importance
of elections and ideology for government policy in a multi-party
system, in: M. Holler (red.), The logic of multipart/ systems,
Kluwer, Dordrecht, 1987, biz. 191-207.
8. Zie D. Mueller, op.cit., biz. 123.
9. B. Jaarsma, A.J.H.C. Schram en F.A.A.M. van Winden, On the

voting participation of public bureaucrats, Public Choice, jg. 48,
1986, biz. 183-187.

10. Zie Downs, op.cit.

and Unwin, London, tweede, herziene uitgave, 1947.
12. W.W. Pommerehne, Institutional approaches to public expenditure, Journal of Public Economics, jg. 9,1978, biz. 255-280.

tioneel’ model waarin het gemiddelde inkomen en de gemiddelde belastingdruk als bepalende variabelen zijn opgenomen en geen rekening wordt gehouden met institutionele aspecten van politieke besluitvorming. Voor representatieve democratieen blijken aanbodfactoren als de
invloed van ambtenaren belangrijk te zijn.
Al met al leiden de empirische resultaten verkregen met
mediane-kiezermodellen niet tot een eenduidige conclusie.
Bovendien zijn deze modellen hevig bekritiseerd vanurt methodologisch en theoretisch gezichtspunt13. Afgezien van
enige econometrische problemen, die bij voorbeeld het belang van het mediane inkomen versus andere inkomensniveaus en het door de mediane kiezer meest geprefereerde
uitgavenniveau in hetongewisse laten, moet geconcludeerd
worden dat het model om een groot aantal redenen ongeschikt is voor toepassing op representatieve democratieen:
– de mediane kiezer is in het algemeen alleen beslissend
in geval van besluitvorming bij enkelvoudige meerderheid aangaande een een-dimensionale kwestie14;
– het model is over het algemeen alleen van toepassing
op situaties waarin alle kiezers gaan stemmen (geen
stemonthouding);
– verondersteld wordt dat de deelnemers volledig geihformeerd zijn wat betreft de relevante besluitvormingsaspecten. De ongelijke invloed van informatiekosten op
politieke participate – wat het interessant maakt voor
politic! en oartijen om zich te richten tot speciale sociale
groepen – en, om een ander punt te noemen, de
empirisch geconstateerde ‘bijziendheid’ van kiezers,
worden verwaarloosd;
– het feit dat verkiezingen alleen met regelmatige tussenpozen worden gehouden, geeft politici die het eigenbelang nastreven de gelegenheid af te wijken van de
voorkeuren van de mediane kiezer, en wel des te meer
naarmate kiezers inderdaad ‘bijziend’ zijn;
– het kan niet uitgesloten worden dat politici (partijen), als
monopolistische aanbieders van collectieve goederen,
zullen samenspannen in plaats van elkaar te bestrijden
omwille van de stemmen (met name in geval van een
twee-partijenstelsel)16;
– de veronderstelling dat politici en partijen ten koste van
alles verkiezingen willen winnen omdat ze machteloos
zouden zijn in de oppositie, lijkt te sterk. Dat is in nog
sterkere mate het geval met de veronderstelling dat ze
streven naar (een vorm van) stemmenmaximalisatie.
Wat het laatste betreft lijkt het plausibeler dat zij zich
eerst tegen de verkiezingsdatum om een toereikend
stemmenaandeel bekommeren17. En wat het eerste
betreft lijkt het aannemelijker dat politieke invloed een
min of meer geleidelijk toenemende functie is van de
omvang van een partij18. Dergelijke veronderstellingen
richten de aandacht op de belangen (ideologie) van
politici en de partijen die zij vertegenwoordigen, en daarmee ook op de aard van de verhouding tussen deze
actoren. Tot op heden ontbreken echter public-choicemodellen van het gedrag van politici die uitgaan van
dergelijke meer realistische veronderstellingen en daarbij voldoen aan de eisen van het methodologisch individualisme;
– het is onrealistisch om alle andere vormen van politieke
participate dan stemmen te verwaarlozen, zoals bij
voorbeeld de invloed van ambtenaren op het overheidsbeleid die elders in de public-choice-literatuur juist sterk
wordt benadrukt (zie hierna);
– de veronderstelling van een homogene overheid – zelfs
indien partijen nog als homogeen beschouwd zouden
kunnen worden – kan niet worden gehandhaafd in geval
van meer-partijenstelsels met coalitieregeringen. Bovendien is het dan, gezien de complexiteit van coal it ievorming, helemaal niet duidelijk welk stemmenaandeel
vereist is voor deelneming aan een coalitie.

ESB 1-11-1989

Politieke partijen
Zoals vermeld, wordt in public-choice-modellen vaak
geen onderscheid gemaakt tussen politici en politieke partijen. Ze worden in het algemeen geacht dezelfde doeleinden na te streven (‘team’-veronderstelling). Vanuit het gezichtspunt van het methodologisch individualisme moet
echter onderkend worden dat:
– politici op enige afstand opereren van de partijen die zij
vertegenwoordigen (ze bevinden zich in een andere
positie in het politieke besluitvormingsproces), hetgeen
de aandacht vestigt op de betekenis van de partijlijn;
– de opwaartse mobiliteit binnen partijen beperkt is, hetgeen impliceert dat de kans om ooit politicus te worden
voor de meeste leden te verwaarlozen is;
– de algemene empirische observatie van fracties of partijvleugels binnen partijen het bestaan van interne belangenconflicten indiceert.

Tot nu toe zijn maar weinig modellen ontwikkeld waarin
rekening wordt gehouden met dergelijke kwesties. Een
voorbeeld, binnen de context van het mediane-kiezermodel, is een studie van Coleman19 waarin partijkandidaten
voor hun nominatie zowel binnen als met andere partijen
moeten wedijveren. Het gevolg is dat zij over het algemeen
een positie zullen kiezen tussen de positie van de mediane
kiezer binnen de partij en die van het gehele electoraat.
Afgezien van de wijze waarop conflicterende belangen
binnen partijen met elkaar worden verzoend, is enige aandacht besteed aan aspecten van partijgedrag zoals uitgaven voor verkiezingscampagnes en informatieverschaffing20. Wat het laatste betreft wordt verwacht dat partijen
zullen tenderen naar een mediane positie en een dubbelzinnig standpunt over kwesties waarvoor kiezers weinig
gemotiveerd zijn om zich goed te laten informeren (in het
bijzonder die welke betrekking hebben op de allocatie van
collectieve goederen, ten gevolge van het ‘free-rider’-probleem). Daarentegen wordt een veel duidelijkere minderheidspositie verwacht ten aanzien van herverdelingskwesties die van speciaal belang zijn voor minderheidsgroepen
en waarvoor laatstgenoemde gemotiveerd zijn om informatie te vergaren (in het bijzonder die welke verband houden
met hun inkomstenbronnen of geografisch gebied). Dit zou
tot overbesteding inzake wetgeving betreffende deelbelangen kunnen leiden, en tot onderbesteding inzake wetgeving betreffende meer algemene belangen. Het gedrag van
partijen ten opzichte van andere partijen en de resultaten
daarvan in de vorm van stabiliteit en efficientie, zijn onderzocht met behulp van ruimtelijke modellen. De partijen
strijden om de kiezersgunst binnen een beleidsruimte die
wordt opgespannen door een of meer dimensies waarlangs de voorkeuren van de kiezers op een bepaalde
manier zijn verdeeld. Zoals te verwachten was, zijn deze
modellen op dezelfde problemen gestuit als waarmee het
mediane-kiezermodel is geconfronteerd. In geval van een

13. Zie: T.C. Bergstrom en R.P. Goodman, Private demands for
public goods, American Economic Review, jg. 63, 1973, biz.
280-296; T. Romer en H. Rosenthal, The elusive median voter,
Journal of Public Economics, jg. 12,1979, biz. 143-170.
14. Vgl. J.M. Enelowen M.J. Hinich, The spatial theory of voting,
C.U.P., Cambridge, 1984.

15. Zie bij voorbeeld Downs, op.cit.
16. Vgl. D.A. Wittman, Parties as utility maximizers, American
Political Science Review, jg. 67,1973, biz. 490-498.
17. Vgl. A. Breton, The economic theory of representative government, Aldine, Chicago, 1974; B.S. Frey en L.J. Lau, Towards a
mathematical model of government behaviour, Zeitschrift fur Nationaldkonomie, jg. 28,1968, biz. 355-380.
18. Vgl. G.J. Stigler, Economic competition and political competition, Public Choice, 12,1972, biz. 91-106.
19. J.S. Coleman, Internal processes governing party positions in
elections, Public Choice, 2,1971, biz. 35-69.
20. Zie D. Mueller, op.cit., biz. 117-120.

1071

multi-dimensionale beleidsruimte en een twee-partijenstelsel bij voorbeeld, is het noodzakelijk voor stabiliteit (zodat
een beleid niet door een alternatief beleid electoraal verslagen kan worden) dat wordt verondersteld dat kiezers
min of meer identiek zijn21. Omdat er veel meer stabiliteit
lijkt te bestaan dan door deze modellen wordt gesuggereerd, wordt in recent onderzoek aandacht besteed aan de
betekenis van onvolledige informatie (onzekerheid) en institutionele beperkingen .
De analytische complexiteit neemt aanzienlijk toe in
geval van meer-partijenstelsels. met name door de mogelijkheid van coalitieregeringen . Om rekening te kunnen
houden met dergelijke coalities moet het probleem van de
samenstelling alsmede het probleem van de batenverdeling – in termen van portefeuilles en beleid — opgelost
worden. De aard van deze problemen wijst in de richting
van de speltheorie, die inderdaad vaak wordt toegepast.
De meeste theoretische analyses en empirische toepassingen houden zich daarbij bezig met de problematiek van
de samenstelling van coalities. Aan de batenverdeling is
veel minder (empirisch) onderzoek gewijd24. Een gewilde
hypothese inzake coalitievorming is die van de ‘minimum
winning coalition’ van Riker25. Volgens deze hypothese zijn
alleen die coalities levensvatbaar die partijen uitsluiten
waarvan het gewicht (zetelaandeel) onnodig is om aan het
meerderheidscriterium te voldoen en een kabinet te vormen. Politiek wordt hier beschouwd als een ‘zero-sum
game’. Empirisch is deze hypothese inferieur gebleken aan
de zogeheten ‘minimal connected winning coalition’-hypothese van Axelrod26, die stelt dat partijen met minder
belangenconflicten een winnende coalitie zullen vormen.
Partijen die ideologische ‘Woven’ overbruggen zullen deel
uitmaken van een dergelijke coalitie, alhoewel ze de coalitie groter maken dan noodzakelijk is27. Een afdoende
theoretische onderbouwing van deze hypothese ontbreekt
echter. Er zijn ook nog onopgeloste problemen met de
verklaring van minderheidscoalities en tamelijk vaak voorkomende super-(niet-minimale) coalities.
Andere bestudeerde vraagstukken betreffen de effecten
van kiesstelsels (meerderheidsstelsel, evenredigheidsstelsel) op de verhouding tussen aantallen stemmen en parlementaire zetels of tussen laatstgenoemde en ministersposten, de levensduur van coalities, de beleidsschokken veroorzaakt door regeringswisselingen en de mogelijkheid
van strategisch stemgedrag28. Vooralsnog is weinig aandacht besteed aan de dynamiek van partijenstelsels, in het
bijzonder de opheffing en oprichting van partijen. Het is
overigens vreemd dat modellen van coalitievorming over
het algemeen geen model van kiezersgedrag incorporeren, gezien het feit dat partijen door kiezers worden gevormd29.

Ambtenaren
De invloedrijkste hypothese over het gedrag van ambtenaren stelt dat ze zullen trachten hun budget te maximaliseren30. Deze hypothese staat in sterk contrast met het
traditionele gezichtspunt van een volgzaam en onderdanig
ambtenarenapparaat.
Niskanen baseerde deze hypothese op de veronderstelling dat ambtenaren het eigenbelang nastreven en op de
aard van de omgeving waarin zij handelen. Wat het laatste
betreft is het gebrek aan informatie bij politici om het werk
van ambtenaren op adequate wijze te kunnen controleren
cruciaal. Er is een ernstig informatieprobleem inzake de
baten en noodzakelijke kosten van veel activiteiten die zij
ondernemen (denk aan het probleem van het achterhalen
van de voorkeuren voor collectieve goederen). Het tweede
probleem heeft te maken met het feit dat ambtenaren vaak
monopolistische aanbieders zijn van de goederen en diensten waarin zij voorzien. Hierdoor verkrijgen zij gespecialiseerde kennis, hetgeen nog wordt versterkt door het ge-

1072

middeld relatief korte verblijf van gekozen politici in de
overheidsorganisatie. Het gevolg is dat ambtenaren enige
speelruimte hebben om de eigen belangen te bevorderen.
De vraag is dan welke deze belangen of doelstellingen zijn.
Hoewel ze uiteindelijk een grote verscheidenheid van monetaire en niet-monetaire zaken kunnen betreffen – zoals
salaris, macht, secundaire arbeidsvoorwaarden (‘perks’),
reputatie en een gemakkelijk leven – zijn de meeste ervan
gerelateerd aan de omvang van het budget dat hen wordt
toegekend door de politici. De uitkomst van dit model is dat
wordt geproduceerd tegen minimale kosten (technische
efficientie), maar op een schaal die groter is dan optimaal
voor de politici of de bevolking wier belangen laatstgenoemden verondersteld worden te vertegenwoordigen; de
marginale kosten zijn groter dan de marginale baten. Hoewel outputmaximalisatie een doel is dat in de organisatieliteratuur wel wordt toebedacht aan de managers van grote
bedrijven31, geeft Niskanen geen sterke onderbouwing
aan zijn hypothese. Voorts zij opgemerkt dat produktie
tegen minimale kosten impliceert dat er geen overschot zal
zijn voor het salaris en de faciliteiten waarin ambtenaren
verondersteld worden geTnteresseerd te zijn. Dit heeft Migue en Belanger32 ertoe gebracht een model te ontwikkelen waarin ambtenaren verondersteld worden een voorkeur te hebben voor zowel de omvang van de produktie als
het budgetoverschot (het discretionaire budget). Het gevolg is dat kostenminimalisatie niet meer voorkomt, zodat
technische inefficientie gepaard gaat met een budget dat
te groot is vanuit het gezichtspunt van de politici. In de
literatuur komen empirische aanwijzingen voor dat de produktiekosten in de publieke sector hoger zijn dan ze in de
particuliere sector zouden zijn33. Wat betreft de technologiekeuze bij de produktie is voorts gesuggereerd dat de
produktie niet alleen inefficient zal zijn maar bovendien te
arbeidsintensief34.
Al met al is de stand van zaken op dit onderzoeksgebied
zodanig dat nog niet gespoken kan worden van een overtuigend en algemeen model van het gedrag van ambtenaren. De betrokken kwesties zijn zeer complex. Een belangrijk probleem is bij voorbeeld het effect van mobiliteit en
concurrentie binnen en tussen afdelingen van het ambte21. G.H. Kramer, On a class of equilibrium conditions for majority
rule, Econometrica, jg. 41,1973, biz. 285-297.
22. Vgl. P. Coughlin en S. Nitzan, Electoral outcomes with probabilistic voting and Nash social welfare maxima, Journal of Public
Economics, jg. 15, 1981, biz. 113-121; K. Shepsle, Institutional
arrangements and equilibrium in multidimensional voting models,
American Journal of Political Science, jg. 23,1979, biz. 27-39; D.A.

Wittman, Elections with n voters, m candidates and k issues, in:
Holler, op.cit., biz. 129-134.
23. Zie Holler, op.cit.

24. Zie M. Laver, The relationship between coalition policy and
party policy, European Journal of Political Economy, jg. 1, 1985,
biz. 243-269; N.J. Schofield en M. Laver, Bargaining theory and
cabinet stability in European governments, in: Holler, op.cit., biz.
137-152.

25. W.H. Riker, The theory of political coalitions, Yale University
Press, New Haven, 1962.

26. R. Axelrod, Conflict of interest, Markham, Chicago, 1970.
27. Zie A. de Swaan, Coalition theories and cabinet formations,
Elsevier, Amsterdam, 1973; M. Taylor en M. Laver, Government
coalitions in Western-Europe, European Journal of Political Research, jg. 1, 1973, biz. 205-248.
28. Zie Holler, op.cit.

29. Zie F.A.A.M. van Winden, On the interaction between state and
private sector, North-Holland, Amsterdam, 1983.
30. Zie W.A. Niskanen, Bureaucracy and representative government, Aldine, Chicago, 1974.
31. Vgl. W. Orzechowski, Economic models of bureaucracy: sur-

vey, extensions, and evidence, in: T. E. Borcherding (red.), Budgets
arid bureaucrats: the sources of government growth, Duke University Press, Durham, 1977, biz. 229-259.

32. J.L. Migue en G. Belanger, Toward a general theory of managerial discretion, Public Choice, jg. 17,1974, biz. 27-43.
33. Bij voorbeeld Orzechowski, op.cit.
34. Zie Orzechowski, op.cit.

lijke apparaat. Volgens Breton en Wintrobe35 zou dit zelfs
tot gevolg kunnen hebben dat elke informatieverstorende
afdeling – en bijgevolg het gehele ambtenarenapparaat eerderte klein dan te groot is. Ook zouden ambtenaren er
de voorkeur aan kunnen geven bevorderd te worden naar
een hogerop in de hierarchie geplaatste, en mogelijk kleinere afdeling in plaats van te trachten de eigen afdeling uit
te breiden. In dit opzicht is het van belang opte merken dat
politic! over meer middelen kunnen beschikken om het
gedrag van ambtenaren te controleren dan gesuggereerd
wordt in het model van Niskanen. Activiteiten van afdelingen kunnen elkaar bij voorbeeld overlappen of concurrentie ondervinden van particuliere aanbieders.
Een meer bevredigend en algemener model van vraag
en aanbod inzake overheidsgoederen en -diensten zou
niet alleen rekening moeten houden met voornoemde
aspecten die verwijzen naar de verhouding tussen ambtenaren en politic!, maar ook met de invloed van pressiegroepen op het gedrag van ambtenaren, waaronder die van
politieke partijen3 . Bovendien zou rekening moeten worden gehouden met het feit dat ambtenaren indirect de
besluitvorming van overheden kunnen beihvloeden door
parlementslid te worden, door deel te nemen aan pressiegroep activiteiten, en als kiezers; denk aan hun hogere
opkomst bij verkiezingen. Empirisch onderzoek toont aan
dat van deze mogelijkheden uitgebreid gebruik wordt gemaakt37. Een dergelijk breder perspectief op vraag- en
aanbodfactoren zou voorts kunnen bijdragen aan de discussie of er daadwerkelijk sprake is van een overmatig
aanbod van overheidsgoederen en -diensten.

Belangengroepen
Hoewel over het algemeen erkend wordt dat het gedrag
van belangengroepen buitengewoon belangrijk is voor de
verklaring van overheidsbeleid, zijn hun activiteiten het
minst formeel-modelmatig onderzocht. Dit is ongetwijfeld
te wijten aan de complexiteit van de interacties en onderhandelingen die hierbij een rol spelen en aan het gebrek
aan adequate gegevens.
Analytisch gezien kan hier een onderscheid worden
gemaakt tussen twee soorten problemen: de factoren die
de totstandkoming van georganiseerde belangengroepen
bepalen en de manier waarop dergelijke groepen de politieke besluitvorming bei’nvloeden. Bij het eerste heeft het
pionierswerk van Olson38 een belangrijke rol gespeeld.
Kernpunt daarin is dat liftersgedrag de organisatie van een
belangengroep in de weg kan staan door de collectievegoederenaspecten die eraan verbonden zijn. Een belangengroep wordt hier gedef inieerd door een gemeenschappelijk belang dat de leden van de groep door collectieve
actie zouden kunnen realiseren. In geval van een kleine
groep zou dit probleem overwonnen kunnen worden vanwege de niet te verwaarlozen invloed van het gedrag van
iedere afzonderlijke deelnemer op het groepsresultaat en
de betere mogelijkheden om elkaars activiteiten te controleren en de naleving van sociale normen af te dwingen. In
geval van een grate groep, zoals een vakbond of een
consumentenorganisatie, zullen echter selectieve prikkels
met het karakter van particuliere goederen, of anders
dwang nodig zijn, aldus Olson. Een aantal implicates die
hij afleidt uit zijn ‘logic of collective action’ wordt door hem
besproken in een latere studie39. Zo wordt bij voorbeeld
beargumenteerd dat landen geen symmetrische organisatie van alle groepen met een gemeenschappelijk belang
zullen vertonen. Sommige groepen, zoals consumenten,
belastingbetalers, werklozen en armen, missen de selectieve prikkels of de kleine aantallen die voor organisatie
benodigd zijn. Olson komt verder tot de conclusie dat
stabiele maatschappijen bevorderlijk zullen zijn voor de
geleidelijke totstandkoming van dergelijke groepen. Voorts
stelt hij dat zulke groepen eerder georienteerd zullen zijn

ESB 1-11-1989

op de herverdeling van inkomen en vermogen (‘rent seeking’40) dan op de produktie van additionele output. Olson
verwacht dat dergelijke ‘distributional coalitions’ de economische groei zullen vertragen en de complexiteit van regulering en de rol van de overheid zullen doen toenemen.
Bij het tweede probleem – de manier waarop belangengroepen de politieke besluitvorming beinvloeden-kan een
onderscheid gemaakt worden tussen middelen, gedrag en
resultaten (vgl. de trits: ‘structure’, ‘conduct’ en ‘performance’ uit de industriele-organisatieliteratuur). Politiek belangrijke middelen waarover belangengroepen kunnen beschikken zijn: informatie, geld, of middelen om de economie te beinvloeden, zoals werk- of investeringsstakingen
die overheidsbeleid belemmeren, belastingopbrengsten
verminderen en kiezershoudingen veranderen .
Er zijn zeer weinig studies die zich expliciet bezighouden
met het gedrag van belangengroepen. Een interessant
theoretisch onderzoek is dat van Becker42. In dit onderzoek
verkrijgen belangengroepen zuiver herverdelende politieke invloed door het uitoefenen van politieke druk. Subsidies
worden verdeeld en gefinancierd via belastingen. Vanwege
transactie- en efficientiekosten die worden veroorzaakt
door nadelige prikkeleffecten van belastingen en subsidies, overstijgen de belastingen echter de uitgaven aan
subsidies. In de evenwichtstoestand is de druk om subsidies te verhogen precies gelijk aan de druk om belastingen
te verlagen, terwijl de marginale kosten van deze pressie
gelijk zijn aan de marginale opbrengsten. Hoewel dit model
moet worden beschouwd als een verkennende poging om
overheidsbeleid in verband te brengen met het gedrag van
belangengroepen, omdat belangrijke andere politieke besluitvormers er geen onafhankelijke rol in spelen, is het een
belangrijke eerste stap.
Empirisch onderzoek dat zich bezighoudt met de politieke invloed van belangengroepen beperkt zich in het algemeen tot de verhouding tussen middelen en resultaten
waarbij het gedrag dat daar tussen staat buiten beschouwing wordt gelaten. Veelal gaat het om casus-studies die
zich concentreren op een specifieke sector van de economic en specifieke politieke gunsten. Frey43 geeft een samenvatting van empirische onderzoekingen die zich bezighouden met de ongelijke mate van protectie tegen buitenlandse concurrentie tussen bedrijfstakken. Zijn conclusie
is dat tarief muren en ‘non-tariff barriers’ positief gerelateerd
zijn aan de sociaal-economische betekenis en de concentratiegraad van import-concurrerende bedrijfstakken.
Zwakke bedrijfstakken en sectoren met grate aantallen
laag-geschoolde en laag-betaalde werknemers blijken een
goede kans te hebben op het verkrijgen van protectie.
Esty en Caves44 noemen drie tekortkomingen van dit
soort onderzoek. Ten eerste wordt de aandacht beperkt tot
35. A. Breton en R. Wintrobe, The logic of bureaucratic conduct,
C.U.P., Cambridge, 1982, biz. 9.

36. Zie bij voorbeeld L.S. Friedman, Microeconomic policy analysis, McGraw-Hill, New York, 1984, biz. 348 e.v..
37. Zie bij voorbeeld F.A.A.M. van Winden, Man in the public
sector, De Economist, jg. 135, 1987, biz. 1-28.

38. M. Olson, The logic of collective action, Harvard University
Press, Cambridge (Mass.), 1965.
39. M. Olson, The rise and decline of nations, Yale University
Press, New Haven, 1982.

40. R.D. Tollison, Rent seeking: a survey, Kyklos, jg. 35,1982, biz.
575- 602.

41. Zie M. Gartner, A politico-economic model of wage inflation,
De Economist, jg. 129, 1981, biz. 183-205.

42. G.C. Becker, A theory of competition among pressure groups
for political influence, Quarterly Journal of Economics, 9, 1983,
biz. 371-400.

43. B.S. Frey, International political economics, Basil Blackwell,
Oxford, 1984, biz. 58.

44. D.C. Esty en R.E. Caves, Market structure and political influence: new data on political expenditures, activity, and success,
Economic Inquiry, jg. 21, 1983, biz. 24-38.

1073

een specifiek resultaat van politieke invloed (zoals invoerrechten). Ten tweede is meestal onduidelijk waar en wanneer de politieke besluiten genomen zijn. Ten derde wordt
de rol van uitgaven bij de verwerving van politieke invloed
verwaafloosd. In hun onderzoek proberen ze aan deze
tekortkomingen tegemoet te komen door wetten te bestuderen die van betekenis worden geacht voor een steekproef van bedrijfstakken. Tevens hebben ze informatie
ingewonnen bij de lobby-organisaties van deze bedrijfstakken omtrent hun voorkeuren op wetgevingsgebied gedu-

rende deze jaren en het succes dat ze geboekt hebben.
Wat betreft de lobby-uitgaven is onderzocht of ze een
onafhankelijke rol vervullen, dan wel een facilierende rol.
In het laatste geval zijn lobby-uitgaven transactiekosten die
noodzakelijk zijn om de structurele eigenschappen van een
bedrijfstak om te zetten in effectieve invloed. De statistische resultaten suggeren dat lobby-uitgaven beide rollen
vervullen, hetgeen wijst op de zwakte van de ‘structure
performance’-benadering die politieke activiteiten immers
verwaarloost.
De meeste empirische studies over de politieke invloed

van belangengroepen gaan over de effecten van regulering
die indirect tot inkomensherverdeling leiden. Empirische
ondersteuning voor hun invloed op directe inkomensoverdrachten wordt gerapporteerd in een recente studie van
Plotnick45.
De verbanden tussen de activiteiten van belangengroepen en de groei van de collectieve sector en tussen genoemde groei en de macro-economiscrre prestaties van
een land, zijn nog nauwelijks onderzocht.46

Politiek-economische modeller!
Politiek-economische modellen zijn bedoeld om de interactie tussen de collectieve en de particuliere sector te
beschrijven. Tot op heden is de aandacht vooral gericht
geweest op de interactie tussen consumenten-kiezers en
de overheid (in het bijzonder de regerende politici). Frey47,
een van de pioniers op dit terrein, geeft de volgende
toelichting: “the basic idea of a politico-economic model is
that the voter’s evaluation of government performance, and
therefore a government’s chance of staying in power, depends substantially on economic conditions; and that the
government in turn seeks to manipulate the economy in
order to stay in power and to maximize its utility (e.g. by
putting ideological programs into action)”.
Gestimuleerd door Nordhaus48 houdt een groot deel van
deze literatuur zich bezig met de zogeheten politieke conjunctuurcyclus (‘political business cycle’), een golfbeweging in de economische bedrijvigheid die veroorzaakt wordt
door politieke besluitvorming. Nordhaus toonde de mogelijkheid van zo’n cyclus aan door gebruik te maken van een
model dat in essentie op de volgende veronderstellingen
gebaseerd is:
– de regering tracht het (verwachte) aantal stemmen bij de

pen om de inflatie af te remmen en een gunstige positie
voor de volgende verkiezingsronde te verkrijgen. Nordhaus’ stimulerende onderzoek heeft een ware golf van
publikaties veroorzaakt, waarin de theoretische voorwaarden en de empirische relevantie van een politieke conjunctuurcyclus worden onderzocht49. De algemene conclusie
lijkt te zijn dat er geen sterke empirische bewijsvoering is
voor het bestaan van een dergelijke cyclus.
Een van de problemen is dat de aandacht vaak geconcentreerd wordt op economische resultaten in plaats van
het gebruik dat de overheid maakt van haar beleidsinstrumenten. Een interessanter model van het overheidsgedrag
in dit opzicht is ontwikkeld door Frey en Schneider . Het
heeft de volgende eigenschappen:
– evenals in het model van Nordhaus wordt de aandacht
toegespitst op de relatie tussen het eigenbelang nastrevende (regerende) politici en kiezers; politieke partijen
worden verondersteld de belangen te delen van de
politici waardoor zij vertegenwoordigd worden;
– de belangen van de kiezers worden weergegeven door
een populariteitsfunctie, waarin de werkloosheid, de inflatie en de macro-economische groeivoet van het reeel
beschikbaar inkomen als argumenten voorkomen;
– in tegenstelling tot Downs wordt verondersteld dat politici (partijen) in plaats van stemmen een nutsfunctie
trachten te maximaliseren waarbij het nut bepaald wordt
door de mate waarin ideologische doeleinden verwezenlijkt worden. Ideologic wordt geoperationaliseerd door te

veronderstellen dat linkse (rechtse) partijen streven naar
een groter (kleiner) aandeel van de overheidsuitgaven
in het nationaal inkomen;
– omdat regeringsverantwoordelijkheid als een noodzakelijke voorwaarde wordt gezien voor de verwezenlijking
van ideologische doeleinden zullen politici proberen de
macro-economische variabelen te beTnvloeden die in de
populariteitsfunctie voorkomen als ze een tekort aan
populariteit verwachten;

– afgezien van deze, cruciaal geachte, herverkiezingsrestrictie op de beleidsruimte van politici wordt rekening
gehouden met economische en administratieve restricties; wat het eerste betreft wordt bij voorbeeld op de

budgetrestrictie gewezen, terwijl wat het laatste betreft
verondersteld wordt dat ambtenaren slechts geleidelijke
(incrementele) beleidsveranderingen toestaan. De veronderstelde relatie tussen het feitelijke beleid en de
doeleinden van de regering wordt de reactiefunctie genoemd.
Op basis van empirische toepassingen betreffende de VS,
Groot-Brittannie en West-Duitsland, en vergelijkingen met
andere modellen (waaronder een traditioneel macro-economisch model met een exogene dverheid), concluderen Frey

en Schneider dat hun model een tamelijk goede benadering
van de werkelijkheid oplevert. Meer in het bijzonder zouden

komende verkiezing te maximaliseren, omdat de betrok-

in geval van een populariteitstekort zowel linkse als rechtse

ken politici hun herverkiezing zeker willen stellen;
– kiezers hebben een negatieve waardering voor werkloosheid en inflatie, houden de regering daarvoor verantwoordelijk en zijn retrospectief en min of meer ‘bijziend’ bij de bepaling van hun oordeel over deze (vermeende) beleidsresultaten;
– de regering is in staat werkloosheid en inflatie te be’ihvloeden langs een gepostuleerde Phillips-curve die een
negatieve relatie tussen deze twee variabelen weergeeft
en waarbij de inflatieverwachtingen zich geleidelijk aanpassen aan de waargenomen werkloosheid.

regeringen de overheidsuitgaven blijken te verhogen om de
populariteit te doen toenemen, terwijl in geval van een verwacht populariteitsoverschot linkse regeringen een hang

Onder deze veronderstellingen zal de regering de werkloosheid doen dalen voor de verkiezingsdatum, voordeel
trekkend uit de vertraagde aanpassing van de inflatie,
terwijl ze na de verkiezing de werkloosheid zal laten oplo-

49. Zie bij voorbeeld: V.K. Borooah en F. van der Ploeg, Political
aspects of the economy, C.U.P., Cambridge, 1983; D.A. Hibbs Jr.
en H. Fassbender, Contemporary political economy, North-Holland, Amsterdam, 1981.
50. Zie Frey, op.cit.

1074

45. R.D. Plotnick, An interest group model of direct income redistribution, Review of Economics and Statistics, 1986, biz. 594-602.
46. Vgl. D.C. Mueller, The growth of government, IMF-Staff Papers, 1987, biz. 133.

47. B.S. Frey, Politico-economic models and cycles, Journal of
Public Economics, jg. 9,1978, biz. 203.

48. W.D. Nordhaus, The political business cycle, Review of Economic Studies, jg. 42,1975, biz. 169-190.

vertonen naar een hogere collectieve-uitgavenquote dan
rechtse regeringen. Als gevolg van de administratieve restrictie zouden de uitgaven venter sterk blijken samen te hangen
met het voormalige uitgavenniveau.
De kritiek op dit model is als volgt samen te vatten. Ten
eerste zijn de verschillende bij het onderzoek gehanteerde
varianten van het model niet volledig consistent. Ten tweede zijn, zoals eerder opgemerkt, schattingen van populariteitsfuncties opmerkelijk instabiel gebleken. Ten derde
wordt het gedrag van belangrijke actoren (zoals pressiegroepen) verwaarloosd of onbevredigend vorm gegeven
(ambtenaren). Ten vierde lijkt de nadruk op de herverkiezingsrestrictie te groot; immers, in de werkelijkheid zien we
dat politic! voortijdig aftreden, kabinetten vallen, partijen
soms geen regeringsverantwoordelijkheid willen dragen en
politici nogal eens hun carriere in de particuliere sector
verkiezen voort te zetten. Bovendien is het in meer-partijenstelsels met coalitieregeringen onduidelijk hoe de herverkiezingsrestrictie gemodelleerd moet worden. Ten vijfde, en voor mij is dat het belangrijkste kritiekpunt, mist het
eigenlijke innovatieve aspect van het model, de introductie
van ideologie, een theoretische uitwerking en operationalisatie in termen van individuele belangen of voorkeuren;
er wordt zelfs geen poging gedaan om ideologie te relateren aan de argumenten in de populariteitsfunctie, wat in het
bijzonder onbevredigend is vanwege het aangehangen
gezichtspunt van het methodologisch individualisme. Niettegenstaande deze kritiek is het model van Frey en Schneider zeker een stap voorwaarts in de ontwikkeling van
politiek-economiscne modeller). In het bijzonder omdat
aandacht wordt besteed aan institutionele aspecten. In dit
opzicht verhoudt hun model zich gunstig tot enkele andere,
meer algemene politiek-economische modellen die in recente tijd ontwikkeld zijn, zoals het mediane-kiezermodel
van Meltzer en Richard51 en het interessante, maar zeer
abstracte spel- theoretische model van Aumann en Kurz52.

Kritiek______________________
Het doel van de voorgaande paragrafen was een indruk
te geven van de enorme hoeveelheid werk die verricht is
op het terrein van de (positieve) moderne politieke economie vanaf het eind van de jaren vijftig.
Alvorens een poging te wagen om enig perspectief te
brengen in de ontwikkeling van het onderzoek op dit gebied, zal ik eerst wijzen op een aantal beperkingen en
tekortkomingen van het huidige onderzoek.
1. Er is nog geen bevredigend antwoord op de vraag
waarom individuen hun stem uitbrengen bij grootschalige
verkiezingen, ondanks het felt dat hun directe invloed op
de verkiezingsuitslag verwaarloosbaar is53.
2. Wat betreft het gedrag van politieke partijen is tot
op heden relatief weinig aandacht besteed aan het gedrag en de invloed van facties (vleugels) binnen politieke
partijen en aan meer-partijenstelsels. Het laatste is ongetwijfeld te wijten aan de overheersend Anglo-Amerikaanse onderzoeksorientatie. Aangezien de meeste democratieen worden gekenmerkt door meer-partijenstelsels en partijen doorgaans een heterogeen karakter
hebben, zou het onderzoek in sterkere mate dienen te
worden gericht op de bestudering van kwesties als de
vorming en het gedrag van coalitieregeringen en de
invloed van de partijlijn en de partijdiscipline op het
gedrag van politici. Een ander verwaarloosd gebied betreft de vorming, de ontwikkeling en de mogelijke opheffing van politieke partijen.
3. De bestaande modellen van coalitievorming staan
geheel los van de kiezersgedragmodellen, ondanks het feit
dat partijen uit kiezers bestaan .

ESB 1-11-1989

4. Wat politieke stelsels betreft is de aandacht bijna
volledig geconcentreerd op democratieen met regelmatige
verkiezingen, ondanks het feit dat dergelijke stelsels in de
minderheid zijn55.
5. Er wordt te veel aandacht besteed aan verkiezingen
als middel om het overheidsgedrag te be’fnvloeden, met
name in de politiek-economische modellen. Er bestaan nog
vele andere wijzen van politieke participate, waarvan niet
alleen tussen verkiezingen gebruik kan worden gemaakt
maar ook gedurende verkiezingscampagnes om het resultaat daarvan te be’fnvloeden; denk aan campagnebijdragen
en de (lobby-)activiteiten van pressiegroepen .
6. Vanwege de verwaarlozing van instituties en de selectieve aandacht voor politieke invloed, hebben ruimtelijke
modellen van electorale concurrentie problemen met de
verklaring van de mate van politieke stabiliteit die in werkelijkheid wordt waargenomen57.
7. Relaties tussen de overheidsorganen binnen een land
– zoals tussen centrale en lokale overheden58 – of tussen
die van verschillende landen zijn tot nu toe nog nauwelijks
formeel-modelmatig onderzocht. Wat het laatste betreft
kan meer in het algemeen gesteld worden dat kwesties van
internationale politieke economie tot op heden relatief weinig aandacht hebben gekregen59.
8. Tot nog toe zijn bijzonder weinig algemeen politiekeconomische modellen – dat wil zeggen macro-economische modellen met endogeen overheidsgedrag – ontwikkeld60. Empirische toepassing van deze modellen wordt
vaak gehinderd door gebrek aan adequate gegevens. De
bestaande modellen schieten verder in het bijzonder te kort
wat betreft de integratie van het gedrag van ambtenaren
en pressiegroepen.
9. De vigerende hypothesen betreffende het gedrag van
politici en ambtenaren zijn te simplistisch en in ieder geval
zeer onbevredigend vanuit het gezichtspunt van het algemeen aangehangen methodologisch individualisme, aangezien de relatie tussen de veronderstelde doeleinden
(stemmenmaximalisatie, ideologie, budgetmaximalisatie)
en iets wat herkend zou kunnen worden als het eigenbelang van individuen niet expliciet wordt gemaakt. In dit
kader is het onder meer van belang dat de relaties tussen
politici en politieke partijen voldoende dienen te worden
uitgewerkt en dat ook afdoende rekening wordt gehouden
met de interne organisatiestructuur van de overheid. Een
soortgelijke kritiek is van toepassing op de populariteits-

51. A.M. Meltzer en S.F. Richard, A rational theory of the size of

government, Journal of Political Economy, jg. 89,1981, biz. 914927; van dezelfde auteurs: Test of a rational theory of the size of
government, Public Choice, jg. 41,1983, biz. 403-418.
52. R.J. Aumann en M. Kurz, Power and taxes in a multi-commodity economy (updated), Journal of Public Economics, jg. 9,1978,
biz. 139-161

53. Zie A.J.H.C. Schram, Voter behavior in economic perspective,
proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1989.

54. Voor een poging tot integratie, zie Van Winden, pp. cit.
55. Een uitzondering is J.-D. Lafay, Empirical analysis of politicoeconomic interaction in the East-European countries, Soviet Studies, 1981.
56. Vgl. Breton, op.cit., en O.K. Foley, State expenditure from a
marxist perspective, Journal of Public Economics, jg. 9,1978, biz.
221-238.

57. Vgl.: Inman, op.cit.; Shepsle, op.cit.
58. Zie: H. de Groot, Decentralized decisions in bureaucracies as
a principal-agent problem, Journal of Public Economics, jg. 2.
1988, biz. 323- 337; P.S.A. Renaud, Studies in applied political
economic modelling, Springer Verlag, Berlijn, te verschijnen;
P.S.A. Renaud en F.A.A.M. van Winden, Gemeentefinancien en
gedecentraliseerde besluitvorming, Stenfert Kroese, Leiden,
1988.

59. Vgl. Frey, International political economics, en Holler, The logic

of multiparty systems.
60. Zie B.C.J. van Velthoven, The endogenization of government
behaviour in macroeconomic models, Springer Verlag, Berlijn,
1989.

1075

functies die gebruikt worden om het stemgedrag te beschrijven. Het wordt niet voldoende duidelijk gemaakt
waarom kiezers gei’nteresseerd zouden zijn in het niveau
of de ontwikkeling van de macro-economische variabelen
die in deze functies worden gebruikt. Waarom zou een
gepensioneerde die het eigenbelang nastreeft zich bij voorbeeld zorgen maken om (geringe) veranderingen in de
werkloosheid61 ? Opvallend is bovendien de verwaarlozing
van de consumptie van overheidsgoederen in deze modellen62.
10. “Pocketbook politics, in the guise of economic selfinterest, narrowly defined, figures heavily – and rather
uncritically-in social science thinking about politics”, aldus
Kinder en Kiewiet63. Zoals eerder opgemerkt lijken empirische resultaten betreffende kiezersgedrag een enge interpretatie van eigenbelang in de weg te staan. In toenemende mate wordt geconcludeerd dat het niveau van sociale
groepen het relevante niveau van onderzoek zou moeten
zijn in plaats van het zuiver individuele (‘pocketbook’) of het
nationale (‘sociotropic’) niveau64. Nietalleen lijken mensen
zich voor informatie over wat met henzelf zou kunnen
gebeuren aan dergelijke groepen te refereren (waarbij
opinieleiders een belangrijke rol spelen), het is ook het
niveau waarop sociale normen zich ontwikkelen. Daarmee
zou tevens een beter uitgangspunt kunnen worden verkregen voor een systematisch onderzoek naar de betekenis
van sociale normen, die in de literatuur of geheel worden
verwaarloosd of op een ad hoc-manier worden geTntroduceerd (zoals ‘burgerplicht’ om de opkomst van kiezers bij
verkiezingen te verklaren). Voorts dient hier opgemerkt te
worden dat een verschuiving in de aandacht van het zuiver
individuele niveau naar dat van sociale groepen de vigerende veronderstelling van gegeven preferenties onder
druk zal zetten. Omdat de referentiegroepen van mensen
in de tijd kunnen veranderen kunnen hun voorkeuren dat
ook.

Perspectief
Veel van de beperkingen en tekortkomingen die in de
voorgaande paragraaf zijn opgesomd, zijn van het normale
Verder onderzoek is nodig’ of ‘onderwerp van lopend onderzoek’-gehalte. Gezien de jeugdigheid van dit onderzoeksgebied is het niet verrassend dat het nog steeds sterk
gekenmerkt wordt door ‘eerste benaderingen’ die op verdere uitwerking en toetsing wachten. Dit wil niet zeggen dat
er hier geen obstakels in de weg staan. In deze laatste
paragraaf zou ik graag drie belangrijke hindernissen willen
aanduiden.
De eerste heeft te maken met de recent bepleite verschuiving in de aandacht van het zuiver individuele niveau
naar dat van sociale groepen. Afgezien van het feit dat deze
verschuiving in de praktijk een minder strikte interpretatie
van het methodologisch individualisme met zich mee zal
brengen dient zich hier een belangrijk probleem aan. Aangezien iedere theorie abstractie vereist, komt men voor de
vraag te staan welke sociale groepen moeten worden
onderscheiden. Nu bestaan er achtenswaardige oudere
economisch-theoretische stromingen die in dit opzicht bijzonder suggestief zijn. Ik verwijs naar de Marxistische
traditie die voor het onderscheid tussen politiek relevante
sociale groepen de betekenis benadrukt van de positie die
mensen innemen met betrekking tot de structuur van het
produktieproces. Dat een synthese van deze benaderingen zou kunnen leiden tot bruikbare en interessante resultaten wordt gesuggereerd door de zogenoemde ‘belangenfunctie-benadering’65. Ervan uitgaande dat individuen op
zichzelf over het algemeen politieke invloed ontberen en
dat daarom representatieve individuen van sociale groe-

1076

pen ‘focal points’ worden voor hun gedrag, wordt in deze
benadering een elementair onderscheid gemaakt tussen
vier van zulke groepen op basis van hun positie in het
produktieproces: werknemers in de overheidssector, werknemers in de particuliere sector, kapitaaleigenaren en ‘afhankelijken’ (met een inkomen uit overdrachten). Voor het
representatieve individu van elke groep wordt een ‘elementaire belangenfunctie’ geformuleerd die het nut aanduidt
dat het individu ontleent aan de marktgoederen en nietmarktgoederen waarover beschikt kan worden. Een belangrijk kenmerk van de benadering is dat wordt toegelaten
dat verscheidene van dergelijke functies relevant kunnen
zijn voor het gedrag van een individu, als gevolg van de
volgende factoren of motieven: aangeboren altruTsme,
meervoudige posities (lidmaatschap van verschillende
groepen), mobiliteit (subjectieve waarschijnlijkheid in een
andere positie te geraken), en pressie (waarvan de accumulatie kan leiden tot ‘gevestigde belangen’). Dit leidt tot
de formulering van ‘complexe belangenfuncties’, die gewogen samenstellingen van elementaire belangenfuncties
betreffen, waarbij de gewichten de mate aangeven waarin
de belangen van andere groepen bevorderd worden als
gevolg van voornoemde motieven. Merk op dat in geval
van pressie de belangen van anderen worden gediend,
omdat het individu er door dezen (via sancties) toe gebracht wordt zo te handelen, hetgeen dit motief van de
andere motieven onderscheidt. Merk verder op dat voorkeuren aan verandering onderhevig zullen zijn, omdat de
gedragsmotieven zich in het algemeen in de loop van de
tijd zullen wijzigen.
In deze benadering wordt het gedrag van de overheid in
eerste instantie bepaald door de belangen van degenen
die deze organisatie vormen: politic! en ambtenaren. In de
mate waarin de voornoemde motieven effectief zijn, zullen
echter ook de belangen van groepen buiten deze sector
bevorderd worden. Hier moet nog aan worden toegevoegd
dat als het overheidsbeleid prikkeleffecten met zich meebrengt, de belangen van de groepen waarvoor deze werkzaam zijn in aanmerking zullen worden genomen, voor
zover dit door werknemers in de overheidssector bevorderlijk wordt geacht voor de verwezenlijking van hun eigen
belangen. Dit wordt ‘structured dwang’ genoemd. De belangenfunctie-benadering verschilt van de Marxistische
door de meer prominente plaats die aan individuen wordt
toegekend en het onderscheid tussen ten minste vier sociale klassen. Bovendien wordt de wenselijkheid van kwantitatieve-theorievorming benadrukt. Deze benadering onderscheidt zich voornamelijk van de traditionele ‘public
choice’-benadering doordat de aandacht wordt toegespitst
op sociale groepen in relatie tot de sociale produktiestructuur en de nadruk op andere vormen van structured dwang
en pressie wordt gelegd dan die alleen te maken hebben
met verkiezingen. De benadering is toegepast op een
aantal onderzoeksthema’s, zoals belastingen, sociale zekerheid, overheidsschuld, het gedrag van lokale overheden, door politieke besluitvorming veroorzaakte economische fluctuates, kiezersgedrag en de vorming van rege61. Vgl. D.A. Hibbs Jr., The dynamics of political support for
American presidents among occupational and partisan groups,
American Journal of Political Science, jg. 26, 1982, biz. 312-332.

62. Zie A.J.H.C. Schram en F.A.A.M. van Winden, Reveajed
preferences for public goods: applying a model of voter behavior,
Public Choice, jg. 60,1989, biz. 259-282.

63. D.R. Kinder en D.R. Kiewiet, Sociotropic politics: the American
case, British Journal of Political Science, jg. 11,1981, biz. 131.

64. Vgl. G.H. Kramer, The ecological fallacy revisited: aggregateversus individual-level findings on economics and elections and
sociotropic voting, American Political Science Review, jg. 3.1983,
biz. 92-111; M.S. Weatherford, Economic conditions and electoral
outcomes: class differences in the political response to recession,
American Journal of Political Science, jg. 4.1978, biz. 917-938.
65. Vgl. Van Winden, op.cit.; Van Velthoven, op.cit.

J

ringscoalities. Detotdusververkregen resultaten suggereren niet alleen dat verdere uitwerking van deze benadering
waardevol kan zijn, maar ook dat een verschuiving van de
aandacht van het zuiver individuals niveau naar dat van
sociale groepen mogelijk en lonend is.
Een tweede belangrijke hindernis die een verdere ontwikkeling van de moderne politieke economie (de belangenfunctie-benadering inbegrepen) in de weg kan staan,
betreft het modelleren van onderhandelingsprocessen of
pressie-activiteiten in brede zin. Hoewel het een bijkans
alomtegenwoordig probleem is, is het nog niet op afdoende
wijze opgelost, voor zover het al expliciet wordt onderkend.
Recente ontwikkelingen in de speltheorie, in het bijzonder
de zogeheten non-cooperatieve benadering van cooperatieve resultaten, lijken in dit opzicht bemoedigend te zijn,
maar hebben nog weinig invloed gehad op de politiek-economische modellering .
Een derde belangrijke hindernis ten slotte, betreft het
gebrek aan adequate data om politiek-economische theorieen toe te passen en te toetsen. Gedeeltelijk is dit ongetwijfeld een kwestie van tijd en een ongemak waar alle
onderzoekers mee moeten leven. Het is evenwel van belang te constateren dat in dit geval de informatie grotendeels geleverd moet worden door dezelfde organisatie als
die onderzocht en mogelijk bekritiseerd wordt. Bovendien
kan de overheid niet door een andere organisatie worden
gedwongen de informatie te leveren, zoals de overheid dat
kan in geval van een particuliere organisatie. De bewering
in een recente publikatie van het Centraal Bureau voor de
Statistiek67, dat statistieken die verband houden met de
overheid nooit behoord hebben tot de meest systematische, best gedefinieerde en best geklassificeerde onderdelen van de ambtelijke statistiek, stemt in dit opzicht tot
nadenken. Overigens is het informatieprobleem – de manier waarop subjectieve waarnemingen en verwachtingen
tot stand komen – een vraagstuk dat de gehele economische theorie doordringt.
Niettegenstaande de hindernissen die de moderne politieke economie zal moeten nemen in haar verdere ontwikkeling, is haar kracht reeds zodanig dat haar plaats binnen
de economische discipline (en in de politieke wetenschap)
verzekerd lijkt. Zij ontleent deze kracht in het bijzonder aan
de volgende prestaties. Ten eerste heeft zij, bij haar pogingen de politieke besluitvorming als een belangrijk allocatiemechanisme voor schaarse hulpbronnen op te nemen in
de gangbare economische theorie, aangetoond verder te
kunnen komen dan het uiten van vage beweringen. De
formele modellen die zijn ontwikkeld, kunnen in principe
worden toegepast en tegen rivaliserende hypothesen worden getoetst. Ten tweede is de mogelijkheid geopend tot
het ontwikkelen en analyseren van politiek-economische
modellen die expliciet rekening houden met het endogene
karakter van politieke besluitvorming. Dit is ook van belang
voor de modellering van het gedrag in de particuliere
sector, in zoverre dit gedrag mede bepaald wordt door het
verwachte overheidsbeleid . Voor zover dit inderdaad het
geval is volgt hieruit dat de gebruikelijke scenario’s betreffende het overheidsbeleid zijn gebaseerd op verkeerd gespecificeerde modellen. Ten derde heeft de ontwikkeling
van de moderne politieke economie geleid tot een herbezinnning op de theorie van de economische politiek. Als de
overheid niet langer beschouwd kan worden als de exogene welwillende dictator zoals die impliciet figureerde in de
traditionele theorie van de economische politiek, zal de
effectiviteit van politieke adviezen vanuit een andere hoek
moeten worden beoordeeld. Deze verandering van visie
zal hoogstwaarschijnlijk een aandachtsverschuiving met
zich meebrengen van de overheid naar andere actoren die
bij het politieke besluitvormingsproces betrokken zijn. Verder valt te verwachten dat het zal leiden tot een grotere
aandacht voor de structured aspecten van dat proces (de

ESB 1-11-1989

‘regels van het spel’), zoals hun invloed en bei’nvloedbaarheid. In dit kader kunnen twee andere lijnen van politiekeconomisch denken van potentieel belang worden, te weten: constitutionele economie69 en sociale-keuzetheorie70
(‘social choice’, betreffende de analyse van keuzestelsels
waarbij als primitieve termen voorkeuren en regels gehanteerd worden). Ten slotte acht ik een sterk punt van de
moderne politieke economie dat zij de mogelijkheid aantoont om op ten minste een terrein van betekenis tot van
de unificatie van de sociale wetenschappen te komen en
de vruchtbaarheid laat zien van de toepassing van de
instrumenten en methoden van de economische theorie.
Daarbij heeft zij het mogelijk gemaakt om tot strenge
kwantitatieve theorievorming te komen en de ontwikkelde
theorieen te toetsen aan de hand van feitelijke dan wel
experimentele data.
Het onderzoeksprogramma van de moderne politieke
economie is ambitieus. Het heeft ook tegenstand ondervonden, zowel binnen de economische professie als daarbuiten. Een gedeeltelijk cynische verklaring van deze tegenstand wordt gegeven door Stigler71: “one reason for
this scientific conservatism (…) is presumably that older
scholars wish to protect their specific human capital (…).
Schumpeter’s view that a science progresses through the
dying off of its old professors has some truth. A second
reason for the conservatism is that these extentions of
economics have not in general assisted economics in
dealing with their traditional economic problems (…). I
believe that, in time, there will be a useful feedback (…)”.
Hoe dit ook moge zijn, naar mijn mening kan ergeen twijfel
bestaan over de relevantie van de vragen die de moderne
politieke economie stelt en probeert te beantwoorden.

Frans van Winden

66. Zie: A. Alesina, Macroeconomic policy in a two-party system
as a repeated game, Quarterly Journal of Economics, jg. 102,
1987, biz. 651-678; J.J.M. Potters en F.A.A.M. van Winden, Political pressure as transmission of information, Universiteit van
Amsterdam, 1989.
67. CBS, CBS-select2, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1983, biz. 61.

68. Vgl. R.E. Lucas Jr., Econometric policy evaluation, A Critique,
Journal of Monetary Economics, Supplement Series, nr. 1,1976,
biz. 19-46.

69. Zie: Brennan en Buchanan, op.cit.; McKenzie, op.cit.
70. Zie Sen, op.cit.
71. G.J. Stigler, Economics – the imperial science?, Scandinavian
Journal of Economics, jg. 86,1984, biz. 301-313.

1077

Auteur