Ga direct naar de content

Over scholing, overscholing en inkomen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1996

Over scholing, overscholing en inkomen
Aute ur(s ):
Oosterbeek, H. (auteur)
Webbink, H.D. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij respectievelijk de vakgroep micro-economie en de Stichting voor Economisch Onderzoek, verb onden aan de
Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4049, pagina 240, 13 maart 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
onderw ijs, scholing, arbeidsmarkt

Van overscholing in economisch opzicht is pas sprake, als het rendement van de genoten opleiding te laag wordt. Hoe staat het met
dat rendement in Nederland?
Overscholing is een omstreden en weerbarstig begrip. Omstreden vanwege de in de term verscholen implicatie dat er een overschot
aan scholing is, weerbarstig omdat het moeilijk is om aan te geven wanneer het door iemand gevolgde opleidingsniveau te hoog is. Een
definitie van overscholing vraagt om een definitie van het passende of juiste opleidingsniveau. Tamelijk gebruikelijk is om het juiste
opleidingsniveau af te leiden van het niveau van het beroep dat iemand heeft. Niveaus van de voor een beroep benodigde bekwaamheden
kunnen vertaald worden in vereiste opleidingsniveaus. Overscholing wordt dan gedefinieerd als een situatie waarbij het door iemand
gevolgde opleidingsniveau hoger is dan het voor het uigeoefende beroep vereiste opleidingsniveau. Dit is de omschrijving die
gehanteerd wordt in de recente bijdrage in ESB van Groot en Maassen van den Brink 1. Gebruikmakend van deze omschrijving
concluderen zij dat de mate van overscholing in de afgelopen dertien jaar nauwelijks is toegenomen.
Bij gebruik van genoemde definitie verdwijnen belangrijke zaken uit beeld. Ten eerste kan overscholing alleen maar worden gemeten voor
personen die werken. Zijn werklozen, gepensioneerden, arbeidsongeschikten, studenten, huisvrouwen/mannen en anderen waarvoor om
de een of andere reden het beroepsniveau niet kan worden vastgesteld, allemaal volledig overschoold, of juist niet? Ten tweede wordt
ook voor degenen waarvoor het beroepsniveau wel kan worden bepaald, voorbij gegaan aan de betekenis van het gevolgde onderwijs
op andere terreinen dan de arbeidsmarkt. Maar ook als we de aandacht beperken tot de betekenis van opleidingen voor de arbeidsmarkt,
is de gehanteerde definitie te beperkt. Het is mogelijk dat een werknemer die hoger is opgeleid dan nodig voor een bepaald beroep, dit
beroep beter uitvoert dan iemand die hetzelfde beroep uitoefent met een passend opleidingsniveau. Pas als werknemers een ‘surplus’ aan
opleiding niet meer productief kunnen aanwenden, kan met recht gesproken worden van ‘overscholing’. Het gaat niet om een vergelijking
van de niveaus van genoten en vereiste opleiding, maar om de betekenis die deze opleidingsniveaus op de arbeidsmarkt hebben in
termen van productiviteit en inkomen.
In het vervolg van deze bijdrage doen we verslag van een analyse van de invloed van genoten opleiding, vereiste opleiding en het
verschil daartussen, op het inkomen dat mensen verdienen. Daarbij vergelijken we de situatie in 1995 met die in 1982.
Het rendement van scholing
Op basis van gegevens over 1982 en 1995 hebben we gemeten wat het effect van scholing is op het loon 2. Er zijn twee regressies
uitgevoerd: één waarbij scholing is gemeten als het aantal jaren genoten onderwijs, en één waarin de genoten opleiding is gesplitst in de
vereiste opleiding en het verschil tussen genoten en vereiste opleiding. Deze laatste specificatie maakt zichtbaar of de ‘formele’ definitie
van overscholing (een kwalificatie boven het vereiste niveau) overeen komt met de ‘economische’ definitie (een kwalificatie die een laag
rendement oplevert).
tabel 1 presenteert voor beide specificaties de door middel van gewone kleinste kwadraten geschatte coëfficiënten voor de
scholingsvariabelen, voor beide jaren (1982 en 1995) voor mannen en vrouwen afzonderlijk 3. De afhankelijke variabele is de natuurlijke
logaritme van het inkomen; de coëfficiënten kunnen dan geïnterpreteerd worden als rendementen 4. Zo kunnen we zeggen dat voor
vrouwen in 1995 het rendement op genoten onderwijs (ongeacht of het vereist is of niet) gelijk is aan 6,2% per jaar.

Tabel 1. De invloed van opleiding op het loon
mannen
1982
Specificatie I
genoten opleiding
R 2

0,065
(13,9)**
0,327

vrouwen
1982

0,047
(6,0)**
0,322

mannen
1995

0,068
(14,8)**
0,484

vrouwen
1995

0,062
(8,9)***
0,361

Specificatie II
vereiste opleiding
opleidingssurplus
opleidingstekort
R 2
aantal
waarnemingen

0,076
(13,9)**
0,065
(7,4)**
-0,019
(1,9)*
0,381
400

0,052
(5,9)**
0,037
(3,2)**
-0,040
(2,5)**
0,331
140

0,092
(17,6)**
0,052
(5,7)**
-0,033
(4,1)**
0,522
986

0,079
(10,4)**
0,063
(5,3)**
-0,011
(0,8)
0,382
740

Tussen haakjes staan absolute t-waarden; ** (*) geeft significantie op 5% (10%)- niveau aan. De regressievergelijkingen bevatten
ook steeds een constante, ervaring en ervaring kwadraat als regressoren. Voor 1982 is de afhankelijke variabele de natuurlijke
logaritme van het netto uurloon, terwijl voor 1995 gewerkt is met de natuurlijke logaritme van het netto jaarinkomen uit arbeid. Om
voor dit verschil te corrigeren is in de regressievergelijkingen voor 1995 gecontroleerd voor het aantal werkuren per week en het
aantal gewerkte weken per jaar.

De eerste specificatie in tabel 1 maakt duidelijk dat voor mannen het rendement op investeringen in onderwijs tussen 1982 en 1995
nauwelijks is veranderd: respectievelijk 6,5% en 6,8%. Dit min of meer constante rendement is in overeenstemming met eerdere
berekeningen van Hartog, Oosterbeek en Teulings; zij vinden dat tussen 1962 en 1985 het rendement voor mannen is gedaald van 11,0%
tot 7,2%, en daarna tot 1989 constant is gebleven 5. Voor vrouwen is het rendement op onderwijs tussen 1982 en 1995 gestegen van
4,7% naar 6,2%. Het rendement voor vrouwen is nu vrijwel gelijk aan dat voor mannen.
Het min of meer constante rendement voor mannen staat in contrast met bevindingen voor enkele andere landen. Met name voor de
Verenigde Staten is inmiddels vrij goed gedocumenteerd dat het rendement op onderwijs al gedurende een reeks van jaren stijgt. In
enkele publicaties wordt de ontwikkeling van het rendement van onderwijs verklaard uit onderliggende ontwikkelingen van de vraag naar
en het aanbod van hoger opgeleiden 6. De conclusie in dit werk is dat zowel de vraag als het aanbod zijn toegenomen maar de vraag
kennelijk sneller is gestegen dan het aanbod. Naar analogie hiervan suggereren de uitkomsten van specificatie A in de tabel dat de vraag
naar hoog opgeleide vrouwen sneller is gestegen dan het aanbod ervan, terwijl voor mannen het toegenomen aanbod min of meer gelijke
tred heeft gehouden met de toegenomen vraag.
Meer inzicht in de ontwikkeling van het rendement op onderwijs wordt verschaft door de resultaten van de tweede specificatie. Daaruit
blijkt dat voor zover er geen discrepantie is tussen genoten en vereiste opleiding, zowel voor mannen als voor vrouwen het rendement
tussen 1982 en 1995 is gestegen; voor mannen van 7,6% naar 9,2% en voor vrouwen van 5,2% naar 7,9%. Voor zover banen een hoge
opleiding vereisen, wordt door werkgevers voor die opleiding ook een behoorlijke prijs betaald. Weliswaar is voor de vereiste opleiding
het rendement voor vrouwen lager dan het rendement voor mannen, maar het absolute en zeker het relatieve verschil is sinds 1982 kleiner
geworden. Kennelijk weten vrouwen zich meer en meer toegang te verwerven tot banen die hetzelfde rendement opleveren als de banen
die door mannen werden (en worden) bezet.
Overscholing?
Interessant zijn de bevindingen ten aanzien van de opbrengsten van een surplus of tekort aan scholing. In 1995 levert voor mannen een
jaar genoten onderwijs dat niet vereist is voor de functie die wordt uitgeoefend een rendement op van 5,2%, terwijl voor vrouwen in die
situatie een rendement van 6,3% wordt gevonden. Ten opzichte van 1982 is voor mannen sprake van een daling en voor vrouwen juist
van een stijging. Hoewel beide rendementen positief en significant verschillend van nul zijn, geldt zeker voor mannen dat het rendement
op een surplus-jaar aanzienlijk lager is dan dat op een vereist jaar. Op zichzelf beschouwd is het rendement van 5,2% dat mannen op
surplus-jaren halen nog heel behoorlijk. Gerelateerd echter aan de 9,2% die zij ontvangen voor onderwijsjaren die wel zijn vereist, wijst
deze uitkomst op onderbenutting van het bij mannen beschikbare onderwijsniveau. Voor vrouwen geldt zulke onderbenutting vrijwel
niet; vrouwen die een baan hebben onder hun opleidingsniveau behalen op de teveel gevolgde jaren een rendement dat bijna even hoog
is als op de jaren die wel worden vereist (6,3% respectievelijk 7,9%). In gevallen waarin de genoten opleiding lager is dan de vereiste
opleiding, leidt dit voor mannen tot een ‘straf’korting van 3,3% terwijl vrouwen niet gestraft worden voor een tekortschietend
opleidingsniveau 7.
De belangrijkste bevindingen van onze analyse vatten we als volgt samen. Mannen die in 1995 een hoger opleidingsniveau hebben dan
is vereist voor het beroep dat ze uitoefenen, ontvangen voor hun surplus aan opleiding een opbrengst die 45% lager is dan de opbrengst
die voor wel vereiste opleidingsjaren worden ontvangen. In 1982 was dat verschil veel geringer. In die zin is sprake van toegenomen
onderbenutting van opleiding. Bij vrouwen ligt dat anders. Tussen 1982 en 1995 is voor vrouwen het rendement van opleiding aanzienlijk
gestegen. Dat geldt zowel voor genoten opleidingsjaren, als vereiste opleidingsjaren en surplus-jaren. ‘Formele’ overscholing kan voor
vrouwen economisch verstandig zijn. Overigens geldt voor zowel mannen als vrouwen dat op scholingsjaren die niet zijn vereist, nog
een behoorlijk rendement wordt gehaald. Vanuit rendementsoverwegingen is er dan ook geen reden tot ontmoediging van deelname aan
het (hoger) onderwijs

1 W. Groot en H. Maassen van den Brink, Overscholing en verdringing op de arbeidsmarkt, ESB, 24 januari 1996, blz. 74-77.
2 De gegevens uit 1982 zijn eerder gepubliceerd in J. Hartog en H. Oosterbeek, Education, allocation and earnings in the Netherlands:
overschooling?, Economics of education review, 1988, blz. 185-194. Voor 1995 is gebruik gemaakt van het IALS-bestand,waarvan eerste
vergelijkende resultaten te vinden zijn in OESO, Literacy, economy and society, Parijs, 1995.
3 Er is een verschil in de analyses. In de IALS-enquête is niet gevraagd naar het volgens de respondent voor haar/zijn functie vereiste
opleidingsniveau, maar naar het beroep. Beroepen zijn gecodeerd volgens de Standaard Beroepenclassificatie 1992 van het CBS, en

daaruit kan het niveau van de meest geëigende opleiding worden afgeleid. We hebben in dit geval derhalve te maken met een door
deskundigen vastgesteld vereist opleidingsniveau in plaats van de eigen beoordeling van de respondent. Eerdere vergelijking wijst erop
dat de verschillen betrekkelijk gering zijn. J. Hartog, Overscholing?, ESB, 13 februari 1985, blz. 152- 156.
4 Deze interpretatie is erg gebruikelijk maar berust niettemin op enkele zeer vergaande veronderstellingen; zie voor een recent overzicht:
D. Card, Earnings, schooling, and ability revisited, Working Paper 331, Industrial Relations Section, Princeton University, 1994.
5 J. Hartog, H. Oosterbeek en C. Teulings, Age, wage and education in the Netherlands, in: P. Johnson en K. Zimmermann, Labour
markets in an ageing Europe, Cambridge University Press, 1993.
6 Zie bijvoorbeeld K. Murphy, en F. Welch, Wage premiums for college graduates: recent growth and possible explanations,
Educational Researcher, jg. 18, 1989, blz. 17-26.
7 Het volgende getallen-voorbeeld kan verhelderend zijn: stel een man die 12 jaar onderwijs heeft gevolgd vervult een functie waarvoor
15 jaar opleiding vereist is. In 1995 krijgt deze man voor die 12 jaar een rendement van 9,2% per jaar, terwijl voor de 3 jaar die wel van hem
vereist worden maar die hij niet heeft gevolgd, hij toch een rendement ontvangt van 5,9% (=9,2 – 3,3). Iemand die eenzelfde baan inneemt
maar wel 15 jaar opleiding heeft gevolgd, krijgt ook voor die laatste drie jaar een rendement van 9,2%. In die zin is er sprake van een
‘straf’korting van 3,3%.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur