Ga direct naar de content

Ouderen achteruit door vooruitgang

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 10 2001

Ouderen achteruit door vooruitgang
Aute ur(s ):
Nahuis, R. (auteur)
Groot, H.L.F., de (auteur)
Richard Nahuis is verb onden aan het Centraal Planbureau en de Katholieke Universiteit Nijmegen. Henri de Groot is verb onden aan de Vrije
Universiteit Amsterdam. Zij danken Erik Canton voor commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4320, pagina 624, 10 augustus 2001 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
ouderenparticipatie

De lage participatiegraad van ouderen is een notoir probleem in de Nederlandse economie. Deze problematiek heeft veel aandacht
gekregen in discussies omtrent vergrijzing en de aanbevelingen van de commissie Donner. In een recent artikel van Ahituv en Zeira 1
wordt technologische verandering, gerelateerd aan de introductie van ict, als een belangrijke verklaring gezien voor de lage
participatie van ouderen.
Het artikel betoogt dat technologische vooruitgang vervroegd uittreden stimuleert. Het idee is eenvoudig. Technologische vooruitgang
is een proces van vernietigen en creëren. Door het creëren van nieuwe productietechnieken raakt ervaring en specifieke kennis die nodig
is om met bestaande technieken te werken verouderd en is nieuwe kennis nodig. Het bij- en omschakelen is een kostbaar proces. Voor de
oudere generatie wegen scholingskosten al snel niet op tegen de baten. Ouderen hebben immers een relatief korte carrièrehorizon: ze
hebben minder lang plezier van de verworven kennis. Dit leidt er in het ontwikkelde model toe dat de oudere werknemers (of hun
werkgevers) besluiten zich niet om te scholen, maar door te gaan met het werken met verouderde technieken. Daardoor moeten ze de
concurrentiestrijd aangaan met jonge, adequaat geschoolde werknemers. Deze strijd resulteert in een relatief laag loon voor ouderen. Het
consumeren van vrije tijd wordt hierdoor relatief aantrekkelijk. De strijd met de jeugd leidt er toe dat oudere werknemers uiteindelijk
kiezen voor meer vrije tijd (oftewel een lagere participatiegraad).
Het model heeft een eenvoudig toetsbare voorspelling: in sectoren met snelle technologische ontwikkeling is de participatiegraad van
oudere werknemers lager. Op basis van Amerikaanse microdata wordt deze voorspelling in een cross-sectie overtuigend en robuust
bevestigd. De gegevens over participatie zijn afkomstig van de Health and Retirement Survey waarin gedetailleerde informatie is te
vinden over ruim twaalfduizend individuen van vijftig jaar en ouder. Het belangrijkste resultaat van de empirische analyse – waarin onder
andere wordt gecontroleerd voor scholing, etnische achtergrond, leeftijd en gezondheidssituatie – is dat een één procent hogere groei
van de totale factorproductiviteit leidt tot een daling van werkgelegenheid van ouderen van maar liefst 3,5 procent.
Hoewel het theoretische model niet veel toevoegt aan het hierboven geschetste, is de bijdrage van Ahituv en Zeira een welkome. Met
een eenvoudig idee, een eenvoudig model en een heldere empirische toetsing brengen ze een aspect voor het voetlicht dat in het
vergrijzingsdebat onderbelicht blijft, namelijk de consequenties van vergrijzing die samenhangen met technologische ontwikkeling,
specifieke kennis en leren. Er zijn echter wel enkele kanttekeningen bij het verhaal te plaatsen. Ten eerste, en dat geven de auteurs
ruiterlijk toe, is het ontwerp van sociale zekerheidsregelingen van groot belang. De lage participatie van ouderen in Nederland lijkt voor
een belangrijk deel samen te hangen met de relatief vrijgevige sociale regelingen voor oudere uittredende werknemers. Ten tweede zegt
het verhaal niets over de macro-economische welvaartsimplicaties. Het feit dat hoge groei leidt tot uitstoot van oudere werknemers wil
niet zeggen dat hoge groei en de introductie van nieuwe technologie onwenselijk is. Tot slot valt niet uit te sluiten dat een deel van de
ouderen daadwerkelijk minder productief is om redenen die niet samenhangen met technologische vernieuwing. Bedrijven kunnen in
dergelijke situaties een prikkel hebben om werknemers ‘uit te kopen’ via bijvoorbeeld gouden handdrukken. Het gevolg is dat de gemeten
productiviteit toeneemt. Overigens moet hierbij de kanttekening geplaatst worden dat Minceriaanse loonvergelijkingen – waarin lonen
worden verklaard uit leeftijd, opleiding, geslacht, enzovoort – aangeven dat ouderen wel degelijk productiever zijn dan jongeren.
Het artikel heeft verschillende interessante implicaties. In de Nederlandse context zijn met name de consequenties voor de WAOproblematiek interessant. Het model voorspelt dat de uitval naar de WAO moeilijk is terug te dringen in een technologisch tumultueus
klimaat. De hierboven beschreven factoren zouden het negatieve effect van vrijgevige sociale regelingen op participatie kunnen
versterken. Ook hoge kosten om ouderen om te scholen kunnen vervroegde uittreding stimuleren. Voor het beleid liggen hier opties in de
vorm van fiscale aftrekregelingen van scholingskosten, het stimuleren van cursusaanbod voor ouderen op universiteiten, enzovoort.
Lang leve de permanente educatie. Een andere implicatie is dat met name specialisten met specifieke technologische kennis vervroegd uit
zullen treden en dat de generalisten zich staande kunnen houden in de concurrentie- en competentiestrijd met de jeugd omdat hun
kennistype ongevoelig is voor veranderingen in de technologie. Tot slot zal het optrekken van de pensioengerechtigde leeftijd niet
alleen op een directe wijze tot een toenemende participatie leiden, maar ook op een indirecte wijze de aantrekkelijkheid van omscholing
vergroten waardoor ouderen langer aan het arbeidsproces kunnen en willen deelnemen. Bestaan de tweesnijdende zwaarden dan toch

1 A. Ahituv en J. Zeira ,Technical progress and early retirement, CEPR working paper, no. 2614, Londen, 2000.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )

Auteurs