Ga direct naar de content

E-day: opdrijvend effect op de prijzen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 10 2001

E-day: opdrijvend effect op de prijzen?
Aute ur(s ):
Noordenbos, J.T. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rab ob ank Nederland.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4320, pagina 625, 10 augustus 2001 (datum)
Rubrie k :
Thema
Tre fw oord(e n):
euroconversie

De invoering van de chartale euro wekt zorgen over prijsverhogingen. Uit het verleden blijkt dat accommoderend monetair beleid
soms tot inflatie leidde.
Op 1 januari 2002 zal elke lidstaat van de EMU afscheid moeten nemen van het oude chartale geld en moeten wennen aan de nieuwe
betaaleenheid: de euro. De angst bestaat dat de komst van de chartale euro gepaard gaat met prijsverhogingen 1. Naast
invoeringskosten speelt daarbij de afronding naar mooie eurobedragen een rol. De vraag rijst of de zorg over prijsverhogingen
daadwerkelijk gegrond is. En zal de invoering van de chartale munt ook consequenties hebben voor het monetaire beleid van de ECB?
Chartale geldhoeveelheid
Sinds ruim twee jaar kan iedereen in girale vorm al gebruik maken van de euro. Het chartale geld, dat nog moet worden omgewisseld in
euro’s, beslaat slechts zeven procent van de totale geldhoeveelheid M3. Als percentage van het bbp bedraagt de chartale
geldhoeveelheid slechts zes procent. Niettemin wordt het stoffelijke geld (munten en bankbiljetten) dagelijks gebruikt voor miljarden
kleine transacties en heeft het voor consumenten een belangrijke symbolische waarde. Het publiek moet bovendien leren om in euro’s te
denken en zal zich nieuwe referentieprijzen eigen moeten maken. Daarnaast dienen enorme hoeveelheden ‘oude’ munten en bankbiljetten
uit de roulatie te worden genomen en moet het publiek tijdig over het nieuwe geld kunnen beschikken. In dit opzicht is de invoering van
de munt in fysieke vorm zeker belangrijk.
Het verleden
Om meer inzicht in de eventuele prijsverhogende effecten van de introductie van een nieuwe munteenheid te krijgen, kan men bekijken in
hoeverre in het verleden na omwisselingsoperaties prijsstijgingen hebben plaatsgevonden.
Verenigd Koninkrijk
In het Verenigd Koninkrijk bestond begin jaren zeventig achterdocht over systematische prijsafrondingen naar boven. Op 15 februari
1971 stapte het Verenigd Koninkrijk namelijk over op het decimale stelsel, waarbij voortaan honderd pennies in een pond gingen in plaats
van 240 pennies. Hoewel de omwisseling in het algemeen succesvol was verlopen, schoot de inflatie in de periode daarna wel omhoog
(van 6,4 procent in 1970 tot 9,4 procent in 1971). De vraag is of deze inflatieversnelling inderdaad te wijten was aan de omwisseling. Niet
alleen voerde de Britse regering in die periode een expansief fiscaal beleid, maar ook verlaagde de Bank of England in april 1971 de rente
fors. Gezien de inflatoire omgeving waarin de conversie plaatsvond, lijkt het waarschijnlijk dat de omwisseling zelf destijds slechts een
kleine rol heeft gespeeld bij de oplopende inflatie. Overigens was de inflatie na de conversie nog gering vergeleken met het jaar 1975,
toen een piek van liefst 26 procent werd bereikt.
Duitsland
Een tweede historische conversie-operatie vond plaats rond de Duitse eenwording begin jaren negentig. Op 1 juli 1990 werd de
munteenheid van het voormalige Oost-Duitsland, de Oost-Duitse Mark, vervangen door de Duitse Mark, de betaaleenheid van
voormalig West-Duitsland. Hoewel de Oost-Duitse Mark destijds bijna waardeloos was geworden, werd toch voor inkomens en een deel
van vermogens een ruilverhouding van één-op-één gehanteerd. De lonen in Oost-Duitsland werden op basis van deze verhouding op
het niveau gebracht van die in West-Duitsland. Deze gelijkschakeling van de lonen zorgde samen met een expansief budgettair beleid,
gericht op stimulering van de bestedingen in Oost-Duitsland, voor een sterke opwaartse inflatoire druk aldaar. Ook bij dit voorbeeld lijkt
de inflatieversnelling niet zozeer toe te schrijven aan de omwisseling als zodanig, maar vooral aan het zeer ruime fiscale en monetaire
beleid, dat ten tijde van die omwisseling werd gevoerd.
Lessen
Welke les kan men nu uit bovenstaande gevallen trekken? Duidelijk is dat bij beide invoeringsoperaties sprake was van opwaartse
inflatoire druk. Hoofdoorzaak van deze inflatieversnelling is waarschijnlijk eerder het expansieve fiscale en monetaire beleid geweest, dan

de conversie zelf. Anders dan toen, zal de euroconversie juist plaatsvinden in een situatie waarin de fiscale en monetaire stimulering
relatief beperkt is en het inflatietempo lager ligt. Daarom is dit keer vanuit deze hoek geen sterke toename van het inflatietempo te
verwachten. Overigens zijn beide voorbeelden niet geheel vergelijkbaar met de huidige situatie. In het Verenigd Koninkrijk bleef de
referentiewaarde van het pond ongewijzigd (slechts de pennies veranderden van waarden), terwijl de euro juist volledig nieuwe
referentiewaarden met zich meebrengt. Bovendien vond in genoemde voorbeelden de girale en chartale omwisseling gelijktijdig plaats.
Daarentegen bestaat de euro in girale vorm reeds meer dan twee jaar. Niettemin lijkt, met het oog op de verhoudingsgewijs minder ruime
monetaire en budgettaire verhoudingen, de zorg over prijsverhogingen nu ongegrond. Maar hoe zou de euroconversie het prijspeil
precies kunnen beïnvloeden?
Doorberekening en afronding
Ten eerste kunnen bedrijven de invoeringskosten doorberekenen in hun prijzen. Dit kunnen zij in één keer doen of gespreid over een
aantal jaren. Volgens onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) heeft deze doorberekening een bescheiden opwaarts effect op de
Nederlandse inflatie in 2001 (maximaal 0,3 procent-punt) en een neerwaarts effect in 2003 (circa 0,2 procent-punt) 2 .
Daarnaast kunnen ondernemers de euroconversie als kans aangrijpen om hun winstmarges te verhogen. Normaal gesproken passen
bedrijven hun marges niet bij voortduring aan, aangezien dit gepaard gaat met menukosten en het de psychologische prijs kan aantasten.
De euro-omwisseling kan een goed moment zijn om de marges weer op te krikken.
Naast de invoeringskosten en margeverhoging speelt ook het afrondingsgedrag, gericht op ‘mooie’ prijzen in euro’s, een rol bij de
bepaling van het omwisselingseffect op de inflatie. Volgens de regels van de Europese Commissie zijn ondernemers verplicht om prijzen
tot de naaste hele cent af te ronden (bijvoorbeeld van € 0,856 naar € 0,86). Gegeven het feit, dat de kans op afronding naar beneden even
groot is als de kans op afronding naar boven, zou de invloed op het gemiddelde consumentenprijspeil, althans in theorie,
verwaarloosbaar zijn. In de praktijk blijkt echter dat men zich niet altijd aan de voorgeschreven regels houdt. Zo is er nu al veel te doen
over vreemd ogende bedragen in guldens, die omgerekend in euro’s resulteren in mooie prijzen. Eigenlijk zou men Æ’ 0,99 (= € 0,449)
volgens de richtlijnen moeten afronden naar € 0,45 en niet naar € 0,49 (een mooiere psychologische prijs).
Om een beter idee te krijgen van het effect van het afrondingsgedrag in het eurogebied als geheel, is in tabel 1 voor de 12 lidstaten een
eenvoudige rekensom gemaakt. Daarbij is voor elk van de lidstaten de psychologische prijs in de oorspronkelijke valuta geprikt bij € 1, €
10 en € 100. Daarna is de mutatie berekend om op afgeronde bedragen uit te komen van respectievelijk € 0,99,€ 9,99 en € 99,99. Zo ligt het
bijvoorbeeld voor de hand dat Duitse ondernemers DM 1,99 (= € 1,02) zullen afronden naar € 0,99. Dit betekent een prijsverlagend effect
van 2,7 procent. Uit de tabel blijkt, dat afronding van bedragen in Frankrijk en Italië in het algemeen een relatief sterk prijsverhogend
effect heeft. Daarentegen zorgt afronding in met name Duitsland juist voor neerwaartse druk op het prijspeil. Voor de EMU als geheel
blijkt het afrondingsgedrag zelfs een licht prijsverlagende invloed te hebben (circa ½ procent)3. Al met al is op basis van deze rekensom
geen sterke toename van de inflatie te verwachten. Verschillende instanties proberen er op toe te zien dat producten niet sluipenderwijs
duurder worden gemaakt. Daarnaast stelt vroegtijdige dubbel prijzen van producten de consumenten(organisatie) in staat om zelf een
oogje in het zeil te houden.

Tabel 1. Mogelijk afrondingsgedrag in EMU-lidstaten
land

Duitsland
Frankrijk
Italië
Spanje
Nederland
België
Oostenrijk
Finland
Griekenland
Portugal
Ierland
Luxemburg
Eurozone

omrekenkoers
1,95583
6,55957
1936,27
166,386
2,20371
40,3399
13,7603
5,94573
340,750
200,482
0,787564
40,3399

afrondingseffect (in %) naar
0,99 euro
9,99 euro
99,99 euro
-2,7
0,1
0,9
-0,2
-0,4
-0,1
-2,6
-1,7
-0,8
-0,8
-1,3
-0,1
-0,9

-2,3
0,8
1,8
-2,2
0,1
0,8
-1,8
-1,0
0,1
0,1
-1,5
0,8
-0,5

-2,2
0,9
1,9
-2,1
0,2
0,8
-1,7
-0,9
0,2
0,2
-1,6
0,8
-0,4

Lange termijn
Hoewel op korte termijn de inflatie mogelijk iets hoger uitkomt als gevolg van doorberekening van invoeringskosten en
margeverbetering, gaat op langere termijn juist een prijsverlagende werking van de euroconversie uit. In de eerste plaats zijn prijzen van
producten na de omwisseling beter vergelijkbaar, aangezien deze voortaan in dezelfde valuta worden uitgedrukt. Momenteel bestaan nog
behoorlijke prijsverschillen tussen Europese landen voor hetzelfde product. Deze blijken voor voedingsmiddelen het grootst te zijn, maar
ook voor duurdere producten zijn grote verschillen geconstateerd. Zo is hetzelfde pakket elektronische producten in Duitsland bijna
twintig procent goedkoper dan in België 4 .
Naar verwachting zullen deze prijsverschillen verder afnemen, doordat de toenemende prijstransparantie het inkopen van producten uit
het goedkoopste land bevordert. Opgemerkt zij wel, dat door de aanwezigheid van transportkosten, verschillen in regelgeving,
belastingtarieven, consumentenvoorkeuren en productiviteit enig prijsverschil tussen landen zal blijven bestaan. In de tweede plaats
zorgt de betere prijsvergelijking voor toenemende onderlinge concurrentie, waardoor producenten gedwongen worden om hun prijzen

neerwaarts bij te stellen. Tenslotte hebben bedrijven weliswaar te maken met (eenmalige) invoeringskosten, maar daar staan eveneens
baten tegenover. Daarbij valt te denken aan de inmiddels lagere kosten in verband met het wegvallen van het valutarisico, lagere
rentelasten, een eenvoudigere boekhouding en mogelijk lagere kostprijzen. Deze baten, die ondernemers in hun verkoopprijzen kunnen
doorberekenen, hebben eveneens een dempende werking op de inflatie.
Tijdelijke verstoring geldhoeveelheid
De chartale omwisseling kan niet alleen de inflatie, maar ook de vraag naar geld en daarmee de geldhoeveelheid beïnvloeden. Naar
verwachting zullen consumenten vanwege het ongemak en de onwennigheid begin volgend jaar minder met contant geld betalen, zodat
de vraag naar dit geld zal afnemen. Door het chartale geld op een bankrekening te zetten, wordt het geld immers automatisch omgezet in
euro’s. Op die manier voorkomt men rekenfouten, hetgeen bij directe inwisseling bij een winkel eerder kan gebeuren. Door minder met
contant geld te betalen, zal tevens het gebruik van meer moderne betaalmiddelen (chipknip, pinpas) toenemen. Anders dan in Finland,
waar reeds veel elektronische betalingen worden verricht, wordt in landen als Griekenland en Portugal juist veel contant betaald. Met
name in deze laatste twee landen is daarom een omslag in het betalingsgedrag denkbaar, waarbij het gebruik van moderne betaalmiddelen
meer ingeburgerd kan raken. Naar verwachting zal derhalve een (tijdelijke) verschuiving van contant geld naar girale deposito’s
plaatsvinden, hetgeen op haar beurt weer een stijging van de geldhoeveelheid teweeg kan brengen. De geldscheppende functie van
banken kan er in theorie immers voor zorgen, dat banken de extra deposito’s weer zullen uitlenen, waardoor de totale kredietverlening
toeneemt. Mocht een verandering van het betaalbedrag echter leiden tot een merkbare verruiming van de geldmarkt, dan mag worden
verwacht dat de ECB zal overgaan tot geldmarktverkrappende maatregelen.
Tot besluit
Gezien de mogelijk verstorende werking, die de overgang tijdelijk op de geldhoeveelheid kan hebben, is het waarschijnlijk dat de ECB
voor en na de euroconversie bij haar monetaire beleidsuitvoering extra voorzichtigheid betracht. Een strikt monetair beleid is dan eerder
te verwachten dan een ruimer monetair beleid. Hierbij kan wellicht een parallel met de overgang naar het jaar 2000 worden getrokken. De
renteverhoging, die de ECB in november 1999 vlak voor de jaarwisseling doorvoerde, was mede gericht op het onder controle houden
van een eventuele toename van de volatiliteit op de geldmarkten. Een renteverlaging vlak voor de chartale omwisseling lijkt derhalve niet
erg waarschijnlijk. Daarbij kan tevens de angst voor lichte prijsverhogingen door de euroconversie een rol spelen. Het risico van
prijsverhogende effecten is echter alleen op de korte termijn aanwezig. Op de langere termijn zorgt de euro juist voor meer transparantie
en concurrentie, waardoor ondernemers gedwongen worden hun prijzen laag te houden.
Zie figuur 1

Figuur 1. Inflatie Duitsland en Verenigd Koninkrijk

1 Duitsers vrezen massaal misbruik van komst euro, Het Financieele Dagblad, 7 juni 2001.
2 De Nederlandsche Bank, Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt, Kwartaalbericht De Nederlandsche
Bank , Amsterdam, juni 2001.
3 Alleen voor drie verschillende prijzen is het afrondingseffect berekend. Er is derhalve voorbijgegaan aan de samenstelling van de
consumentenprijsindices van de verschillende landen.
4 Dit pakket bestaat uit een portable cd-speler, een tv met schermen van 14 inch en 28 inch, een dvd-speler en een camcorder. Bron:
Europese Commissie, Price dispersion in the internal market, Brussel, mei 2001.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur