Ga direct naar de content

Op zoek naar een functionalistische theorie van de arbeidsverhoudingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 15 1981

Op zoek naar een functionalistische
theorie van de arbeidsverhoudingen
DRS. J. VEENMAN — DRS. W. A. ARTS*

Bij de bestudering van de arbeidsverhoudingen gedurende de laatste decennia hebben
sociologen een belangrijke rol gespeeld. Het systeem van arbeidsverhoudingen omvat een
samenspel tussen werkgevers, werknemers en overheid binnen een institutionele
structuur, dat zich moeilijk in zuiver economische begrippen laat vatten. In dit artikel passeren
enkele van de belangrijkste bijdragen die sociologen hebben geleverd aan de leer van de
arbeidsverhoudingen, de revue. Met name wordt aan Nederlandse auteurs aandacht besteed.
Het blijkt dat er bij de meesten sprake is van een min of meer functionalistische
benaderingswijze, maar dat van een samenhangende theorie van arbeidsverhoudingen
niet kan worden gesproken.

Inleiding

Functionalistisch georienteerde auteurs

In de al weer enige decennia durende discussie over de
ontwikkelingen in de naoorlogse Nederlandse arbeidsverhoudingen hebben sociologen bij voortduring een belangrij ke rol gespeeld. Ook nu is het weer een socioloog, Ramondt,
die probeert deze discussie, naar zijn mening wat stilgevallen,
nieuw leven in te blazen. Hij doet dit in een boekje met de
titel Spelende elites, waarvan de inhoud een bewerkte versie
is van zijn openbare les 1). De auteur geeft hierin een overzicht van een aantal (d.i. de meest aandachttrekkende)
publikaties op het terrein van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Hij bespreekt de inhoud van deze publikaties op
kritische wijze en plaatst er enige eigen opvattingen over ,,de
verhoudingen op het centrale niveauderNederlandsearbeidsverhoudingen” tegenover.
Hoewel Ramondt in zijn analyse vooral de nadruk legt op
het theoretische aspect van de verschillende publikaties, is
het jammer dat hij, nu hij de moeite heeft genomen het werk
van anderen bij elkaar te brengen, nalaat de verschillende
bijdragen werkelijk op hun theoretische merites te beoordelen. Daardoor laat hij de gelegenheid ongebruikt datgene
diepgaand te beschouwen wat ook in ons land, althans in de
sociologische bijdragen, lijkt uit te groeien tot een ,,traditie”:
de functionalistische benaderingswijze van arbeidsverhoudingen.
In dit artikel zullen we proberen aan te geven op welke
wijze deze leemte kan worden gevuld. Centraal daarbij staat
de vraag of binnen de functionalistische benaderingswijze een theorie van arbeidsverhoudingen kan worden ontwikkeld. Wie zulk een vraag stelt, m6et wel van oordeel zijn
dat zo’n theorie thans niet voorhanden is. Het is dan ook onze
eerste opdracht aan te geven waarop dit oordeel berust.
We dienen daarom ruime aandacht te besteden aan het werk
van auteurs die zich, binnen en buiten Nederland, vanuit
functionalistische optiek hebben beziggehouden met arbeidsverhoudingen. Eerst volgt een reconstructie van deze bijdragen. Vervolgens gaan wij in op de waarde van de functionalistische benaderingswijze van de arbeidsverhoudingen.
Ten slotte mag de lezer het antwoord verwachten op de door
ons gestelde vraag.

Alvorens het werk van verschillende functionalistisch georienteerde auteurs te beoordelen op hun bijdrage aan een
theorie van arbeidsverhoudingen, zullen we eerst duidelijk
moeten aangeven wat we daaronder verstaan. In publikaties
op het terrein van de arbeidsverhoudingen wordt doorgaans
vrij gemakkelijk gesproken over ,,theorie” en ,,theorievorming”. Het lijkt alsof men zich daarbij bedient van een onderscheid uit het dagelijks taalgebruik: tegenover de ,,praktijk”
van beleidvoerders en onderhandelaars staat de ,,theorie”
van degene die deze praktijk beschrijft en inzichtelijk probeert
te maken. Zo ruim willen wij de term theorie niet gebruiken.
Over wat de betekenis ervan dan wel is, bestaat verschil van
opvatting. Wij kunnen ons vinden in de volgende omschrijving: een logisch samenhangend geheel van toetsbare uitspraken met het karakter van een algemene wetmatigheid.
Ook de term ,,arbeidsverhoudingen” wordt in de literatuur
slechts zelden duidelijk omschreven, en als gevolg daarvan
nogal ,,losjes” gebruikt. Blijkbaar gaan de diverse auteurs
er van uit dat algemeen bekend is wat er ,,zo ongeveer” onder
moet worden begrepen. Wij zullen hier onder arbeidsverhoudingen verstaan: het geheel van relaties tussen (organisaties van) werkgevers, (organisaties van) werknemers en
overheidsfunctionarissen dat betrekking heeft op in dienstverband verrichte arbeid. We kiezen voor deze ruime omschrijving, omdat zij goed bruikbaar is bij een bespreking van
verschillende auteurs. Een theorie van arbeidsverhoudingen
zal moeten voldoen aan de kenmerken die worden opgesomd
in de beide begripsomschrijvingen in deze paragraaf.
Een nadere beschouwing van de functionalistische benaderingswijze van arbeidsverhoudingen is niet zonder
problemen. Veel van de sociologische bijdragen aan de literatuur over arbeidsverhoudingen zijn namelijk rijkelijk vaag bij
de formulering van problemen, theorieen, hypothesen en be-

692

*De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Sociologie van de
Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) J. Ramondt, Spelende elites, Alphen a/d Rijn, 1980.

grippen. Ter bestrijding van onzorgvuldigheden en meerduidigheden in deze formuleringen kan men preciseringsstrategiee’n toepassen. Efen van deze strategiee’n, van groot belang in de empirisch-theoretische wetenschappen, is de explicatie of rationele reconstruct 2). Het gaat er daarbij niet om
de bedoelingen van de auteur zo goed mogelijk weer te geven
(z.g. interpretatie). Zelfs behoeft men geen recht te doen aan
de oorspronkelijke argumentatie. Waar het wel om gaat, is

uit het werk die elementen te selecteren, die het bruikbaarst
lijken bij de formulering van een vruchtbare theorie. Men
past daarbij een bepaald ,,explicatiecriterium” toe. Toetsbaarheid en informatiegehalte komen hier als maatstaven

in aanmerking, maar wat ons thans veeleer interesseert, is de
aansluiting bij de algemene functionalistische theorievorming. We zullen bij onze reconstructie het oog dan ook
hierop gericht houden. Bij het beoordelen van de gereconstructueerde theorie kunnen de andere criteria altijd nog aan
de orde komen.

Dunlops systeemtheorie
Wie zich wenst bezig te houden met de functionalistische
benaderingswijze van arbeidsverhoudingen kan niet voorbijgaan aan het door sommigen als een ,,klassiek werk” bestempelde Industrial relations systems van de Amerikaan
John Dunlop 3). Dit in 1958 verschenen boek komt de verdienste toe dat daarin voor het eerst een theoretisch kader
wordt geboden voor de bestudering van arbeidsverhoudingen. Dunlop ontleent dit kader aan het systeemtheoretische
werk van Talcott Parsons, de grondlegger van het Amerikaanse functionalisme.
In het eerste hoofdstuk van zijn boek geeft Dunlop een
schets van datgene wat onder een systeem van arbeidsverhoudingen wordt verstaan. Hij ziet het als een maatschappelijk subsysteem dat evenals ieder ander systeem wordt gekenmerkt door een zekere eenheid. Veranderingen in een deel
van het systeem hebben een directere invloed op de andere
delen van dat systeem dan op andere systemen. In sociologische termen: de interdependentie tussen delen van een
systeem is groter dan de interdependentie tussen deze delen en
eenheden buiten het systeem.
Meer specifiek is het systeem van arbeidsverhoudingen
op te vatten als een analytisch subsysteem van een industriele
samenleving op hetzelfde logische niveau als het economisch
(sub-)systeem. Deze systeemopvatting wordt door Dunlop
ingevoerd om greep te krijgen op de complexe interacties
tussen groepen en personen in een moderne industriele

samenleving. Het door hem geboden theoretische kader moet
beschrij ving vergemakkelijken en verklaring mogelijk maken.
Weliswaar, zo merkt Dunlop op, zijn problemen met betrekking tot arbeidsverhoudingen niet voorbehouden aan de
moderne industriele maatschappij, maar typisch voor deze
samenleving, van welke politieke vorm ook, is wel dat een
onderscheiden groep van werknemers en werkgevers is ontstaan. De betrekkingen tussen hen, en tussen hun organisaties, worden in de industriele samenleving formeel buiten de
verwantschapssystemen om en los van de politieke instituties
geregeld.
Kort samengevat is het systeem van arbeidsverhoudingen
bij Dunlop een gedachtenconstructie waarin die relaties
tussen werkgevers(organisaties), werknemers(organisaties)
en gespecialiseerde overheidsinstellingen zijn vervat die gericht zijn op het tot stand brengen van regels. Deze betreffen
niet alleen de arbeidsplaats en de arbeidsgemeenschap, maar
ook de betrekkingen tussen de drie genoemde partijen.
Voorts rekent Dunlop ertoe de procedures voor vaststelling
en toepassing van deze regels.
Zoals uit het voorgaande mag blijken, vormen de regels
de kern van het systeem van arbeidsverhoudingen. Anders
geformuleerd: voor Dunlop zijn zij de afhankelijke variabelen van het model. Ze dienen te worden verklaard in termen
van de overige elementen van het systeem van arbeidsverhoudingen. Dit zijn:
ESB 22-7-1981

— de actoren van het systeem (a): de eerder genoemde drie

partijen;
— de context van het systeem, onderscheiden in: de economische omgeving (de randvoorwaarden van de markt of
de budgettaire beperkingen) (e), de technologische omgeving (t) en de politieke omgeving (machtsverhoudingen
buiten het systeem van arbeidsverhoudingen) (p);
— de ideologic van het systeem (i). Deze ideologic is het geheel van opvattingen dat de partijen gemeenschappelijk
hebben en dat als zodanig het systeem van arbeidsverhoudingen tot een eenheid maakt. Dunlop erkent dat elk der
partijen (ook) een eigen ideologic kent, doch voegt hier
onmiddellijk aan toe dat deze partijgebonden opvattingen zo zeer met elkaar overeen dienen te stemmen dat
een gemeenschappelijke ideologic wordt gegarandeerd.
Is aan deze functionele vereiste niet voldaan, dan zal het
systeem van arbeidsverhoudingen desintegreren.
Het voorgaande kan als volgt in een formule worden weergegeven 4):
r = f (a, e, t, p, i)
Opgemerkt moet worden dat de economische, technologische en politieke omgevingsfactoren voor Dunlop beslissend zijn voor veranderingen in de regels. Zij vormen met
elkaar de exogene variabelen die van buitenaf op het systeem
inwerken en als zodanig bepalend zijn voor wijzigingen in de
afhankelijke variabele: de regels. De betekenis van de ideologic (hierboven toegelicht), maar ook die van de actoren,
wordt hiermee sterk gerelativeerd. In feite beperken de werkzaamheden van de drie partijen zich tot het aanpassen van
de regels aan de invloeden die van buitenaf op het systeem inwerken.
Hiermee is aangegeven wat Dunlop noemt ,,de structuur
van het systeem van arbeidsverhoudingen”. Deze gedachtenconstructie is toepasbaar op verschillende abstractieniveaus:
niet alleen op nationale schaal, maar ook op het niveau van
de bedrijfstak of dat van het individuele bedrijf.
Op de gedachten van Dunlop komen we hierna nog terug.

Eerst willen we aangeven op welke wijze zijn denkbeelden
Nederlandse auteurs op het terrein van de arbeidsverhoudingen heben beinvloed.

De Jong
Het meest uitgesproken komt Dunlops invloed tot uiting
in het proefschrift van De Jong (1974) 5). Deze auteur probeert de veranderingen in het naoorlogse systeem van arbeidsverhoudingen te verklaren onder gebruikmaking van, wat hij
noemt, ,,de theorie van Dunlop”. Zijn onderzoek is bedoeld
om een drietal, in de discussie over die veranderingen veel
gehoorde uitspraken te toetsen, te weten:
— er zou sprake zijn van een tendens tot decentralisatie;

— er zou sprake zijn van toenemende verharding van de
relaties tussen de deelnemers aan het systeem van arbeidsverhoudingen;
— er zou sprake zijn van afnemende overheidsinvloed op de
uitkomsten van het systeem van arbeidsverhoudingen.

2) Zie bij voorbeeld: K-D. Opp., Methodologie der Sozialwissenschaften, biz. 246-255; I. Lakatos, Falsification and the methodology
of scientific research programmes, in: I. Lakatos en A. Musgrave
(red.), Criticism and the growth of knowledge, Cambridge, 1970,
biz. 91-196.
3) J. Dunlop, Industrial relations systems, New York, 1958.
4) Deze formule is terug te vinden bij A. N. J. Blain en J. Gennard,
Industrial relations theory — critical review, in : British Journal of
Industrial Relations, jg. 8, nr. 3, 1970, biz. 389-407.
5) J. de Jong, Het Nederlandse systeem van arbeidsverhoudingen,
Rotterdam, 1974.

693

De Jong vat deze uitspraken op als betrekking hebbend
zowel op de ontwikkelingen in de relaties binnen het systeem van arbeidsverhoudingen als op de regulering van die
relaties. De veranderingen die zich in de regulering (dat is:
in de regels) hebben voorgedaan wil hij met behulp van het
model van Dunlop verklaren. Hij is dus niet uit op toetsing
van Dunlops uitspraken 6). Wat hij in feite doet, is het bekijken
van de ontwikkelingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen door de bril die Dunlop hem aanreikt. De Jong onderwerpt de verschillende elementen uit Dunlops model, door

hem in navolging van Blain en Gennard gedynamiseerd, aan
een nadere beschouwing, en beschrijft op grond daarvan de
Nederlandse situatie 7).
Hij is van oordeel dat het aantal variabelen in het model
te gering is. In het bijzonder persoonlijkheidsvariabelen
moeten eraan worden toegevoegd, zo meent De Jong, opnieuw in overeenstemming met Blain en Gennard. Op basis
van een uitgebreid pakket van verklarende variabelen (met
name betreffende de politieke en economische componenten
van de context) probeert hij ten slotte te komen tot voorspellingen over de mate van centralisatie, verharding van relaties
en overheidsinvloed.
De door De Jong geuite kritiek is marginaal te noemen.
Overeenkomstig de kritiek wordt het model uitgebreid. Van

een poging tot weerlegging is geen sprake. Wel noemt hij een
algemeen bezwaar tegen ,,de theorie van Dunlop”, en dat is dat

zij ,,leeg” is. Per geval — land, bedrijfstak of onderaeming — moet ,,de theorie” worden ,,ingevuld”. Laat men dit
na, dan is in de woorden van De Jong ,,een verklaring van het
onderzochte geval” niet mogelijk.

Peper
Wordt De Jong in het boekje van Ramondt niet eens genoemd, aan het werk van Peper wordt tamelijk veel aandacht
besteed. Nu gaat deze auteur ook door het leven als degene
die als eerste trachtte de Nederlandse arbeidsverhoudingen
op meer systematische, meer ,,theoretische” wijze te analyseren. Gaat De Jong in zijn analyse expliciet uit van Dunlops
model, bij Peper gebeurt dit impliciet. Zijn analyse is, zonder
deze geweld aan te doen, uitstekend te reconstrueren in termen van Dunlops theoretische kader.
In een reeks van artikelen, die zo’n driekwart decennium
bestrijken, ontwikkelt Peper een drietal modellen waarmee
hij de veranderingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen
inzichtelijk wil maken 8). Hij gaat daarbij uit van een systeem
van arbeidsverhoudingen dat steeds in interactie is met zijn
omgeving. Hij motiveert dit als volgt: ,,Daarbij ga ikeruiter-

aard van uit dat de verhoudingen tussen partijen zich maatschappelijk zo verzelfstandigd hebben dat er kan worden gesproken van een systeem”. Deze uitspraak heeft betrekking
op de drie partijen die we ook bij Dunlop tegenkwamen: de
overheid, de werkgevers(organisaties) en de werknemers(organisaties). Uitgangspunt bij Peper is dat deze partijen elkaar
voor de realisering van hun doeleinden nodig hebben. Er be-

staan daardoor als het ware ,,gedwongen relaties”, waarin
een zekere structuur te onderkennen valt. Vandaar dat er
sprake is van een systeem van arbeidsverhoudingen waarin
partijen de status hebben van subsystemen. Voor het functioneren van dit systeem, zo stelt Peper, zijn alle drie de partijen
onmisbaar. Door non-coo’peratie van een van hen raakt het
systeem van arbeidsverhoudingen ontregeld.

Het duidelijkst komen de overeenkomsten met Dunlop
aan het licht in Pepers meest recente artikel over de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Daar betrekt hij expliciet een
drietal omgevingsfactoren in het betoog, die de lezer zich zal
herinneren uit onze samenvatting van Dunlops benadering:
technische ontwikkelingen (mechanisatie, automatisering);
sociaal-economische ontwikkelingen (o.a. afnemende economische groei, werkloosheid, fusies in het bedrijfsleven en
fusies van vakverenigingen); en politieke ontwikkelingen
(o.a. ontzuiling, polarisatie en kabinetswisselingen). De
opstelling van de verschillende partijen binnen het systeem
van arbeidsverhoudingen moet, naar de mening van Peper,
694

uit deze ontwikkelingen worden afgeleid. Een gemeenschap-

pelijke ideologic over de positie en de rol van de actoren
(nodig om het systeem van arbeidsverhoudingen te doen
functioneren) alsmede de krachtsverhoudingen tussen de
partijen completeren, net als bij Dunlop, het geheel.
Is het bij Dunlop de ideologic van het systeem (de gemeenschappelijke opvattingen van de drie partijen!) die zorgt voor
eenheid, bij Peper zijn het ,,externe en interne integratieve
krachten” die het harmonieuze karakter van het Nederlandse
systeem van arbeidsverhoudingen ‘bewerkstelligen. Volgens
Peper deden deze krachten hun werk vooral in de eerste
periode na de oorlog. Toen was het de Duitse bezetter die
onze samertleving een externe bindingskracht meegaf, terwijl korte tijd daarna de koude oorlog sterk integrerend
werkte. Deze beide extern-integratieve krachten hebben aan-

leiding gegeven tot het ontstaan van een wederopbouwideologie en een koude-oorlogsideologie. Juist deze ideologieen zijn ervoor verantwoordelijk dat de aanwezige belangentegenstellingen in ons land naar de achtergrond werden
verdrongen. Als interne integratieve kracht noemt Peper de
gemeenschappelijke sociaal-culturele en politieke geschiedenis, die haar neerslag zou hebben gevonden in een soort

pacificatie-ideologie. De overeenkomst met Dunlop, waarhet
ons hier om gaat, blijkt opnieuw wanneer Peper stelt dat zich
een crisis in het Nederlandse systeem van arbeidsverhoudingen voordoet op het moment dat de wederopbouwideologie en
de koude-oorlogsideologie hun kracht verliezen. We komen
daarop zo dadelijk terug.
Eerst is het goed te benadrukken dat ook bij Peper regels
de afhankelijke variabele vormen. Door middel van de geleide loonpolitiek en bepaalde instituties als de SER, de
Stichting van de Arbeid, het College van Rijksbemiddelaars
en de Wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie werd
gepoogd een oplossing te vinden voor de problemen die de
wederopbouw stelde ten aanzien van het terrein van de
arbeidsverhoudingen. Institutioneel en organisatorisch vond

de integratie van het systeem van arbeidsverhoudingen haar
neerslag in genoemde instellingen en wetgeving. Het zijn
pogingen tegenstellingen in opvattingen en/ of belangen op
te lossen of onder de hoede te brengen van een compromis
door het gedrag van de betrekkenen verregaand aan normen
en regels te binden. Men vergelijke Dunlops ..procedures”.
Tegen het eind van de jaren vijftig zien we dat het centrale
probleem, de wederopbouw, is opgelost. De gemeenschappelijke doelstellingen zijn daardoor (ten dele) verwezenlijkt. Ook
de andere extern-integratieve kracht (de koude oorlog) verliest volgens Peper in die tijd haar betekenis. Voorts is de industrialisering (een combinatie van interne en externe integratie)

voltooid en zet de ontzuiling in. Op dat moment ontstaan
de moeilijkheden voor het systeem van arbeidsverhoudingen.
De instituties zijn immers in het leven geroepen om het centrale probleem op te lossen en de gezamenlijke doelstellingen
te verwezenlijken. De randvoorwaarden voor het goed functioneren van die instituties zijn nu echter verdwenen. Anders
gezegd: door het wegvallen van de externe en interne integratieve krachten gaat het systeem van arbeidsverhoudingen
desintegratieve trekken vertonen.

6) Zie ook: W. F. M. de Nijs, De systeemtheoretische benadering
der kollektieve arbeidsbetrekkingen. Kanttekeningen n.a.v. een
studie door J. de Jong, in: Sociale Wetenschappen, jg. 18, nr. 2,
1975, biz. 171-188.
7) Idem.
8) A. Peper, De overgangsjaren van de Nederlandse arbeidsverhoudingen, ESB, 13 januari 1971, biz. 28-35; A. Peper, De Nederlandse
arbeidsverhoudingen: coalitiemodel in wording, ESB, 11 oktober
1972, biz. 960-977 (beide artikelen eveneens afgedrukt in: A. Peper
(red.), De Nederlandse arbeidsverhoudingen: contimiiteit en verandering, Rotterdam, 1973); A. Peper, Macro-sociologische ontwikkelingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen, Tijdschrift
voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen, jg. 18, nr. 1,
1975, biz. 9-18; en A. Peper, Coo’peratie, conflict en coalitie. De
Nederlandse arbeidsverhoudingen 1970-1980: veranderingen, constanten en perspectieven, ESB, 19/26 december 1979, biz. 1359-1372.

Veranderingen in de arbeidsverhoudingen kunnen volgens
Dunlops model niet zonder gevolgen blijven voor het institu* tioneel-organisatorische bouwwerk dat is opgetrokken om
deze te regelen. Peper merkt op dat een gemdustrialiseerde
maatschappij niet zo eenvoudig te vatten is in een corporatief
jasje dat boon bij een agrarisch-ambachtelijke maatschappij.

Nieuwe regels zijn nodig, dus ook een nieuwe institutioneelorganisatorische vormgeving van de arbeidsverhoudingen.
Doordat er sprake is van een ..institutional lag”, een vertraagde aanpassing, geraken de Nederlandse arbeidsverhoudingen in een crisis.
Door het wegvallen van de integratieve krachten is er volgens Peper een ontwikkeling ingezet van het naoorlogse
harmoniemodel naar het onder de nieuwe omstandigheden
beter ,,passende” coalitiemodel. Of we uiteindelijk (?) bij het

conflictmodel terecht zullen komen, durft Peper in 1973 nog
niet te zeggen. In 1979 stelt hij echter onomwonden dat zulks
niet waarschijnlijk is. Partijen zijn er niet op uit een fundamenteel andere orde te scheppen.
Bij het afbakenen van zijn modellen heeft Peper bijzondere
aandacht voor de opvattingen en de positie van de partijen.
Een model is voor Peper ,,een werkbasis, een complex van
veronderstellingen, die ons in staat stellen begripsmatig een
sociaal verschijnsel te benaderen”. Idealiter zijn in zo’n model
de belangrijkste kenmerken van dat verschijnsel opgenomen,
zo voegt hij eraan toe. Als zodanige kenmerken gebruikt hij:
1. de mate van overeenstemming (consensus) tussen partijen
over de doelstellingen op langere termijn;
2. de mate van onafhankelijkheid (functionele autonomie)

van de partijen;
3. de mate van samenwerking of conflict; en
4. de aard van de conflictoplossende mechanismen.

ouderende instituties. Oude regels werken niet meer, nieuwe
regels zijn nog onvoldoende ontwikkeld, daardoor groeit een
toestand van ,,normloosheid”. Deze anomie herkent Ter
Hoeven ook in de definitieproblemen die partijen hebben
wanneer zich arbeidsconflicten voordoen.
Is hiermee de functionalistische orie’ntatie van deze auteur
aangegeven, ook het hierboven genoemde artikel uit 1972
over het systeem van arbeidsverhoudingen (door Ter Hoeven
ook wel aangeduid als het arbeidsbestel) is door eenzijdig
het accent te leggen op de functionalistische elementen te

reconstrueren tot Dunlops model. Evenals Peper meent Ter
Hoeven dat het systeem van arbeidsverhoudingen, na de
periode 1945-1960 die opvalt door een ongekende intensieve
samenwerking tussen overheid, werkgevers- en werknemersorganisaties, aan herziening toe is. Die samenwerking werd
volgens Ter Hoeven vooral bewerkstelligd door een samenwerkingsideologie, dat wil zeggen een besef van wederzijdse

afhankelijkheid. Vanaf 1960 nemen moeilijkheden en conflicten echter toe. Op allerlei plaatsen komen ,,breukvlakken”
in het systeem van arbeidsverhoudingen te voorschijn, zelfs
zodanig dat er gesproken kan worden van een crisis in dit
systeem. Grondslag van deze crisis is — evenals bij Peper —
de aantasting van de samenwerkingsideologie. Op verschillende gebieden blijkt dat het oude systeem van arbeidsverhoudingen, dat wil zeggen de institutioneel-organisatorische
vormgeving van de betrekkingen tussen de drie partijen, niet
langer voldoet aan de eisen die de nieuwe situatie stelt. Dit
heeft er toe geleid dat samenwerking en conflict thans ,,in een
soms wonderlijke mengeling” naast elkaar voorkomen. Het
systeem van arbeidsverhoudingen desintegreert (nog) niet:
er is eerder sprake van om-institutionalisering dan van de-

Kenmerken 3 en 4 zijn afgeleide kenmerken. Peper beschouwt ze als ,,de meer operationele (zichtbare) dynamische
en procesmatige uitdrukking” van de modellen. Kenmerken 1
en 2 zijn dus de hoofdkenmerken, waarbij vooral het culturele
aspect (consensus over doelstellingen) aandacht krijgt. Daarop werken immers de externe en interne integratieve krachten
in. De structurele factor (functionele autonomie).is daarmee

institutionalisering, terwijl ,,de echte crisis voornamelijk een
crisis in het denken is’.
De overeenkomsten met het werk van Peper zullen de lezer
niet zijn ontgaan. Mede daardoor is ook de parallel met de
benadering van Dunlop eenvoudig te trekken, ofschoon
Ter Hoeven minder expliciet aandacht schenkt aan de omgevingsfactoren dan deze auteur doet. In een voetnoot merkt
Ter Hoeven op dat hij gebruik heeft gemaakt van Dunlops
benadering, hoewel hij deze ,,als geheel weinig bevredigend”

in feite ook een ,,afgeleide factor”. Men herkent hierin de

noemt. Een toelichting op deze uitspraak ontbreekt. Voor

idealistisch georienteerde functionalistische verklaringswijze.
Zoals blijkt, kan Pepers analyse op eenvoudige wijze gereconstrueerd worden in termen van Dunlops model. Wel
moet worden opgemerkt dat Peper, meer dan Dunlop, oog
heeft voor wrijvingen tussen partijen en voor belangentegenstellingen (zie kenmerk 3). Wat echter niet verschilt van
Dunlops benadering is dat regelvorming voor conflictbeheersing sterk de aandacht krijgt (zie ook kenmerk 4).

ons een reden te meer ons te buigen over de bruikbaarheid
van Dunlops gedachten.

Ter Hoeven
Bij Ter Hoeven, die zich evenals Peper mag verheugen in
uitgebreide belangstelling van Ramondt, ligt de zaak minder
eenvoudig dan bij de andere hier besproken auteurs. Meer
dan zij doen, schenkt hij aandacht aan belangentegenstellingen tussen partijen. In een reeks van publikaties geeft hij
hiervan blijk 9). Deze publikaties laten evenwel een opmerkelijke accentverschuiving zien.
In zijn in 1969 verschenen boek Arbeiders tussen welvaart
en onvredeen in het artikel Op weg naar een nieuw arbeidsbestel (1972) laten zich min of meer marxistische nodes herkennen als ,,klassentegenstelling”, ,,klassegebonden handelen”, ,,emancipatie van de arbeiders” en ,,het historisch
proces naar de bevrijding van de arbeid”. In De voortschrijdende ontwrichting van het arbeidsbestel (1977) echter kiest
Ter Hoeven, na een vergelijking met Marx’visie, uitdrukkelijk voor de zienswijze van Durkheim, 6en van de grondleggers van het functionalisme. In het bijzonder diens anomiebegrip wordt nu door Ter Hoeven centraal gesteld.
Ter Hoeven is van oordeel dat ontwikkelingen in de technologische en de economische sfeer hiaten zichtbaar maken
in het netwerk van normen en regels. Er is sprake van verESB 22-7-1981

Waardebepaling van de functionalistische benaderingswijze

In de vorige paragraaf van dit artikel gebruikten we Dunlops benaderingswijze als leidraad bij de reconstructie van de
functionalistische theorie ,,van de Nederlandse arbeidsverhoudingen”. In deze paragraaf willen we het theoretisch
kader van Dunlop aan een nadere beschouwing onderwerpen.
Belangrijk daarbij lijkt de vraag in hoeverre Dunlops inzichten overeenstemmen met het functionalistische paradigma

van Parsons, op welke auteur Dunlop zich zegt te baseren.
In het nu volgende staat deze vraag centraal. Het antwoord
daarop is van belang voor de beantwoording van onze pro-

bleemstelling of binnen de functionalistische benaderingswijze een theorie van arbeidsverhoudingen kan worden ontwikkeld.

9) P. J. A. ter Hoeven, Arbeiders tussen welvaart en onvrede, Alphen a/d Rijn, 1969; P. J. A. ter Hoeven, Op weg naar een nieuw

arbeidsbestel, in: P. J. A. ter Hoeven (red.), Breukvlakken in het
arbeidsbestel, Alphen a/d Rijn, 1972, biz. 9-65; P. J. A. ter Hoeven,
De herleefde strijd om het arbeidsbestel, in: G. E. van Vliet (red.),
Vakbonden bedrijf, Rotterdam, 1976, biz. 173-188; en P. J. A. ter
Hoeven, De voortschrijdende ontwrichting van het arbeidsbestel,
in: J. J. J. van Dijck en P. J. A. ter Hoeven (red.), Het vermoeide
arbeidsbestel, Alphen a/d Rijn, 1977, biz. 13-28.

695

Het functionalistische paradigma van Parsons

In hetzelfde hoofdstuk waarin Dunlop zijn gedachten ontvouwt omtrent het systeem van arbeidsverhoudingen, brengt
hij een onverhulde ode aan de invloedrijke Amerikaanse

functionalist Parsons. Hij spreekt de hoop uit dat hij het werk
van Parsons goed heeft begrepen, omdat hij zich daarop
wenst te baseren. Geconstateerd kan worden dat Dunlops
begrip niet volmaakt is. Hij wijkt namelijk op verschillende
punten af van Parsons’ visie, zonder dit duidelijk met redenen
te omkleden. Voor ons zou dit niet interessant zijn zolang het
slechts gaat om marginale modificaties. Maar sommige afwijkingen lijken juist de ,,harde kern” van Parsons’ functionalistische wetenschapsprogramma te raken.
Wil men vooruitgang boeken binnen dat functionalistische
programma — hier door specificatie van de algemene theorie
op een bepaald deelterrein — dan is zulk een aantasting van
de ,,harde kern” uit den boze, zeker volgens Lakatos’ methodologie van wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s 10).
In die visie kennen onderzoeksprogramma’s twee soorten
methodologische regels: de positieve en de negatieve heuristiek. Door zijn handelwijze overtreedt Dunlop de regels van
de negatieve heuristiek. Deze dient namelijk ter bescherming
van de ,,harde kern” van het programma. Zo’n harde kern
bestaat doorgaans uit een aantal uitspraken die een orienterend karakter bezitten en ,,bij beslissing” onweerlegbaar
zijn gemaakt. Zij zijn het onbetwistbare uitgangspunt bij het
formuleren van hypothesen. Onderzoeksbevindingen die de
harde kern lijken te weerspreken, worden ,,opgevangen” in
een beschermende gordel van hypothesen en modellen. De
positieve heuristiek geeft aanwijzingen over de beste vorm
en inhoud van deze hypothesen en modellen.
Grofweg omschreven komt de harde kern van Parsons’
wetenschapsprogramma op het volgende neer 11). Vertrekpunt is de gedachte dat systemen ernaar tenderen hun evenwicht op homeostatische wijze te bewaren. In deze opvatting
kennen systemen een proces van zelfregulering. Van belang is
nu te onderzoeken hoe gestandaardiseerde gedragspatronen
en instituties bijdragen tot de voor bepaalde sociale systemen
specifieke wijze van zelfregulering.
Potentiele evenwichtsverstoringen (van binnenuit en van
buitenaf) confronteren elk systeem met een aantal fundamentele problemen die opgelost dienen te worden, wil het systeem
voortbestaan. Om die reden moet worden voldaan aan bepaalde functionele vereisten. Dit gebeurt door de vervulling
van essentiele functies. Ter illustratie: cultuuroverdracht aan
nieuwe leden is noodzakelijk voor het voortbestaan van een
sociaal systeem; het is een functionele vereiste. Mede door
het gezin wordt de essentiele functie van socialisatie vervuld.
Van een systeem dat voortbestaat, kan worden aangenomen dat het bij voortduring op consistente wijze het hoofd
biedt aan de fundamentele problemen. Wanneer de problemen op deze wijze worden opgelost, zullen de ,,oplossingspogmgen” worden gemstitutionaliseerd. Met andere woorden: bepaalde fundamentele functies zullen worden vervuld
door instituties en gestandaardiseerde gedragspatronen.
Kenmerkend voor meer gedifferentieerde en complexe sociale systemen, en zeker voor maatschappijen als geheel, is dat
voor de vervulling van deze functies min of meer specifieke
subsystemen ontstaan, die ,,gespecialiseerd”zijn in het oplossen van 66n probleem. Het hierboven gegeven voorbeeld kan
opnieuw dienen als illustratie. In meer ontwikkelde samenlevingen wordt de socialisatiefunctie van het gezin voor een
belangrijk deel overgenomen door het onderwijs(sub)systeem.
Van dit gedeelte van de harde kern van het functionalistische wetenschapsprogramma wijkt Dunlop niet af. Wel
echter van Parsons’ zogenaamde AGIL-paradigma. In dat
paradigma wordt er namelijk van uitgegaan dat het aantal
fundamentele problemen waarmee systemen worden geconfronteerd, evenals het aantal daarmee corresponderende
functionele vereisten, vier in getal bedraagt. Het zijn: aan696

passing, doelverwezenlijking, integratie en ten slotte patroonhandhaving en spanningsregulering.
De eerste twee problemen hebben betrekking op de rela-

ties van het systeem met zijn omgeving. Wil een systeem zich
handhaven, dan is het nodig dat enerzijds doeleinden worden

geformuleerd en verwezenlijkt, en anderzijds middelen worden gemobiliseerd en benut ten einde deze doeleinden te

kunnen verwezenlijken. De doelverwezenlijkingsvereiste is
vooral het domein van bestuur en beleid (politick subsysteem). De aanpassingsvereiste, dat wil zeggen de afstemming op de omgeving met als doel het verwerven van middelen die door het systeem kunnen worden aangewend, is het
domein van de economic (economisch subsysteem).
De andere twee problemen hebben te maken met de
relaties binnen het systeem. Zo is het voor het voortbestaan
nodig dat de handelingen van de verschillende onderdelen
van het systeem op elkaar worden afgestemd. Het gaat hierbij

om het coo’rdineren en handhaven van de samenhang tussen
de verschillende onderdelen van het systeem. Deze integratieve vereiste bestrijkt een betrekkelijk diffuus terrein.
Zij vindt onder andere haar uitdrukking in sociale beheersing, waaronder b.v. de rechtspraak (integratief subsysteem)
valt. De vierde vereiste waaraan moet worden voldaan, is die
van de patroonhandhaving en spanningsregulering. Dit is
vooral het terrein van het ontwikkelen en handhaven van
waarden. Zij wordt met name verzorgd door socialiseringsinstituties als het gezin en het onderwijs. Vorming en overdracht van waarden en waarde-origntaties vinden echter ook
elders plaats, bij voorbeeld in politieke en religieuze instituties (cultureel-motivationeel subsysteem). Schematisch kan
het AGIL-paradigma nu als volgt worden weergegeven:

A(daptation)
Economisch subsysteem

G(oal attainment)
Politick subsysteem

IXatcnt pattern maintenance)

Integration)

Cultureel-motivationeel subsysteem

Integratief subsysteem

Volgens het AGIL-paradigma laat de evolutie van maatschappijen in de loop van de geschiedenis een steeds verdergaande structurele differentiate zien 12). Gespecialiseerde
eenheden gaan ieder een deel van de oorspronkelijke taak
vervullen wanneer deze voor een (ongedeeld) systeem te omvangrijk of te complex wordt. De aldus ontstane subsystemen kennen een zekere mate van (relatieve) autonomie: zij
leveren een eigen bijdrage tot het functioneren van het gehele
systeem en handhaven daardoor een eigen identiteit, maar
zij staan niet los van elkaar. Er is een voortdurende relatie
met andere subsystemen. Kenmerkend voor deze relaties is dat
zij niet op enkelvoudige mil zijn gebaseerd, doch een proces
van dubbele uitwisseling (input-outputrelaties) vormen.
Ook subsystemen worden geconfronteerd met de hierboven geschetste vier fundamentele problemen. Zeker wanneer de subsystemen min of meer duidelijk gestructureerde
instituties vormen, kan opnieuw differentiatie plaatsvinden langs de lijnen van het AGIL-paradigma. Men vergelijke
dit met de afbeelding van de verpleegster op de cacaobus
van Droste, die zelf weer een cacaobus vast houdt waarop

10) I. Lakatos, op. cit.
11) Parsons heeft zijn ideeen in een groot aantal boeken en artikelen
neergelegd. Een korte samenvatting van zijn werk is te vinden bij:
P. Nijhoff, Talcott Parsons, in: L. Rademaker en E. Petersma(red.),
Hoofdfiguren uit de sociologie, deel 2, Utrecht/Antwerpen, 1977,
biz. 23-38, en bij: J. E. Ellemers, Functionele analyse, in L. Rademaker en H. Bergman (red.), Sociologische stromingen, Utrecht/
Antwerpen, 1977, biz. 27-54.
12) T. Parsons, The evolution of societies, Englewood Cliffs, 1977.

waarop een afbeelding staat van een verpleegster met een
cacaobus enz. In beginsel kan het proces van differentiatie
rich steeds weer herhalen, waarbij — analytisch beschouwd
— elk subsysteem op ieder niveau als een afzonderlijk te be-

politieke en het systeem van arbeidsverhoudingen) elkaar
(gedeeltelijk) laat overlappen. Ook dit is iets wat in het AGILparadigma niet voorkomt. De vier subsystemen zijn daarin

studeren systeem kan worden opgevat. Schematisch kan dat

elkaar niet. Wood e.a. merken op dat deze afwijking van het

aldus worden weergegeven:

AGIL-paradigma vermoedelijk berust op een door elkaar

Adaptation

Goal attainment

G
I

A
L

G
G

L

Latent pattern maintenance

I

Integration

Dunlop opnieuw bezien

De vraag die ons bezighoudt is in hoeverre Dunlop afwijkt
van het AGIL-paradigma. Wood e.a. hebben drie belangrijke
afwijkingen gesignaleerd die alle betrekking hebben op de
relatie van het systeem van arbeidsverhoudingen met de
andere subsystemen die zijn omgeving vormen. Voorts
hebben zij getracht deze afwijkingen zodanig te corrigeren
dat de harde kern van Parsons’ wetenschapsprogramma

geen geweld wordt aangedaan 13).
De eerste afwijking betreft de suggestie van Dunlop dat het
doel van het systeem van arbeidsverhoudingen de overleving
en/of stabiliteit van het systeem van arbeidsverhoudingen
zelf is. Wood e.a. wijzen er echter op dat het doel van een
subsysteem binnen Parsons’ functionalistische wetenschapsprogramma juist het voldoen aan een functionele vereiste
van een ander systeem is. Zij hebben daarin gelijk, maar het
een sluit het ander niet uit. Zoals we hierboven hebben aangegeven, kan elk subsysteem op ieder niveau als afzonderlijk
te bestuderen systeem worden opgevat. Zelfhandhaving is

kenmerkend voor ieder systeem. Dunlop ziet evenwel over het
hoofd dat elk systeem ,,open” is. Zowel input- als outputrelaties met de omgeving (andere sociale systemen) moeten
daarom in de beschouwing woren betrokken. De laatste, de
outputrelaties van het systeem van arbeidsverhoudingen,

worden door Dunlop verwaarloosd. De correctie van Wood
e.a. is dan ook juist: de functie van het systeem van arbeidsverhoudingen wordt binnen het AGIL-paradigma geinterpreteerd als het bevredigen van de functionele behoefte aan
orde binnen het produktiesysteem. Meer specifiek voldoet
het systeem van arbeidsverhoudingen dan aan de functionele
vereiste van integratie van de produktiekracht arbeid binnen
het economisch systeem.
De tweede, hiermee samenhangende afwijking betreft

Dunlops stelling dat een systeem van arbeidsverhoudingen
een analytisch subsysteem is van een indust riele maatschappij
en zich op hetzelfde logische niveau bevindt als het economische systeem en het politieke systeem. Ook dit is een aantasting van de harde kern van het AGIL-paradigma. Wanneer
een vijfde subsysteem wordt toegevoegd, moet automatisch
ook worden voorzien in een vijfde fundamenteel probleem
en een vijfde functionele vereiste. Dit opent de weg voor
anderen om op vrij willekeurige wijze subsystemen en functionele vereisten aan het paradigma toe te voegen. Wood
e.a. corrigeren deze afwijking door het systeem van arbeidsverhoudingen op te vatten als het integratieve subsysteem
van het produktiesysteem, dat op zijn beurt weer het politieke
subsysteem vormt van het economisch systeem. Hoewel
Parsons zelf nergens de term ,,systeem van arbeidsverhoudingen” vermeldt, zijn er in zijn werk wel passages aan te geven
die in de richting van deze interpretatie gaan 14).
Een derde afwijking bij Dunlop is dat hij de verschillende
door hem onderscheiden systemen (het economische, het
ESB 22-7-1981

halen van concrete en analytische eenheden. Vindt in het

analytische schema geen overlapping plaats, in de werkelijkheid is dit wel het geval. Mensen vervullen immers verschillende rollen en instituties zijn vaak multifunctioneel van

karakter. De mate waarin overlapping plaatsvindt, is afhankelijk van de mate van differentiatie. In een betrekkelijk
ongedifferentieerde maatschappij zullen instituties vaak ver-

1

L

verschillend en onderscheiden van elkaar, maar ze overlappen

schillende functies tegelijkertijd vervullen.
Bovenstaande correcties brengen Dunlops model weer in
de pas met Parsons’functionalistische wetenschapsprogramma. Men kan zich afvragen of ze niet te veel geweld doen aan
Dunlops eigen opvattingen, die we als leidraad hanteerden
bij de reconstructie van de functionalistische ,,theorie” van

de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Bij de eerste en derde
correctie zal dit niet het geval zijn, omdat de afwijkingen in
feite op misverstanden berusten. Bij de tweede correctie lijkt
het antwoord minder eenvoudig. Toch is er in het werk van
Dunlop wel enige ondersteuning voor te vinden. Immers,
volgens hem ontstaat er pas in de industriele samenleving
een onderscheiden systeem van arbeidsverhoudingen. Eerst
dan worden volgens zijn zeggen de betrekkingen tussen werknemers en werkgevers formed buiten het gezin om geregeld.

In het agrarisch-ambachtelijke maatschappij type zou dit nog
niet het geval zijn. Daar neemt de institutie gezin zowel de
economische als de socialisatiefunctie voor haar rekening;
er is nauwelijks sprake van een scheiding van gezins- en bedrijfshuishouding. Eerst met de industrigle revolutie treedt

deze differentiatie op grote schaal op. We herinneren ons uit
de uitzetting van Parsons’ wetenschapsprogramma dat een
kenmerk van complexere sociale systemen is, dat specifieke
subsystemen ontstaan die zich toeleggen op de oplossing van
een probleem. Dunlops opvattingen omtrent het ontstaan
van een systeem van arbeidsverhoudingen zijn hiermee dus
niet in strijd. De herinterpretatie van de plaats van dit systeem
is dienovereenkomstig weinig ingrijpend en zeker niet fundamenteel te noemen.
Geconcludeerd kan worden dat het theoretisch kader van
Dunlop, op bovenomschreven wijze gecorrigeerd, bruikbaar
is bij de reconstructie van de functionalistische ,,theorie” van

de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Met opzet wordt de
term theorie tussen aanhalingstekens geplaatst. In het begin
van dit artikel spraken we immers onze twijfel erover uit of
hier wel sprake is van een theorie in de zin van een logisch

samenhangend geheel van toetsbare uitspraken met het
karakter van een algemene wetmatigheid. Wij menen dat
dit niet het geval is. Later komt deze kwestie aan de orde.
Eerst willen we echter kort aandacht schenken aan enkele
punten van kritiek die van buiten het functionalisme zijn in-

gebracht tegen Dunlops benadering.
Kritiek op Dunlop

In de loop van de tijd zijn nogal wat kritische kanttekeningen geplaatst bij Dunlops veelbesproken benaderingswijze.

Soms betreffen deze de helderheid van gebruikte begrippen
(,,regels”, ..ideologic”), dan weer gaat het om heta-historische
karakter of de breedte van Dunlops visie (er zou sprake zijn
van een willekeurige keuze uit het ruime scala van relevante
variabelen). Hier ontbreekt de ruimte om uitgebreid in te

13) S. J. Wood e.a., The ..industrial relations system” concept as a
basis for theory in industrial relations, British Journal of Industrial
Relations, jg. 12, nr. 3, biz. 296/297.
14) Zie bij voorbeeld: T. Parsons en N. J. Smelser, Economy and
society, Londen, 1956, biz. 199-211.

697

gaan op al deze punten van kritiek 15). We zullen ons beperken tot enkele, voor ons betoog relevante zaken.
In de eerste plaats is er het bezwaar dat in Dunlops model
de nadruk te zeer ligt op conflictbeheersing, terwijl naar de
oorzaken van (arbeids)conflicten niet wordt gevraagd. Dit is
een gevolg van het feit dat het accent bij Dunlop ligt op evenwichtshandhaving en -herstel binnen het systeem van arbeidsverhoudingen. Uitgangspunt daarbij is, zo stellen de
critici, consensus (zie de gemeenschappelijke ideologic) en
niet klassentegenstellingen, hoewel de laatste zouden behoren tot ,,de realiteit van de arbeidsverhoudingen” 16).
Een tweede algemeen kritiekpunt betreft de veronachtzaming van ..persoonlijkheidsfactoren”. Ruimer gesteld
luidt deze kritiek dat de drie partijen te zeer worden gezien
als ,,regelaanpassers” na veranderingen in de omgevings-

factoren. De partijen worden slechts beschouwd als ..structureel gegeven”; van een eigen inbreng bij de aanzet tot regelvorming is geen sprake 17).
Opgemerkt kan worden dat beide kritiekpunten komen
van buiten het functionalisme. Het zijn bezwaren die, meer
algemeen geformuleerd, wel vaker worden ingebracht tegen
de functionele analyse. In de verschillende hier gememoreerde

bijdragen aan de discussie over de Nederlandse arbeidsverhoudingen is aan deze kritiek, soms op impliciete (Peper,
Ter Hoeven), soms op expliciete wijze (De Jong) tegemoet
gekomen. Peper en Ter Hoeven blijken meer dan Dunlop oog
te hebben voor belangentegenstellingen en wrijvingen tussen
partijen; De Jong vult het model aan met persoonlijkheidsvariabelen.

Omdat deze aanvullingen van buiten het functionalisme

komen, zijn zij niet zonder problemen. Het problematische
is niet zo zeer gelegen in de inhoud van de aanvullingen, als
wel in de betrekkelijk pragmatische wijze waarop ze geschieden. Zodra een deel van de werkelijkheid van de arbeidsverhoudingen niet meer adequaat kan worden geanalyseerd
met behulp van het model van Dunlop, worden ad hoc
nieuwe elementen in de analyse ingevoerd. Volgens Lakatos’
methodologie is het gebruik van hypothesen ad hoc voor

de redding van de harde kern van een wetenschapsprogramma
een onjuiste zaak. De redding had op systematische wijze
moeten geschieden door gebruik te maken van de positieve
heuristiek van het functionalistische programma. Daarin
zijn namelijk aanwijzingen te vinden voor de inhoud van te
ontwikkelen hypothesen.

Theorie of model?
Een volgend bezwaar tegen Dunlops werk kwamen we
reeds tegen in de paragraaf over de dissertatie van De Jong.
Hij stelt dat de ..theorie van Dunlop” per geval moet worden
ingevuld. Men zou dit ook zo kunnen verwoorden: Dunlops
benaderingswijze staat het doen van voorspellingen niet toe;
zij is slechts bruikbaar voor verklaringen ex post (en als zodanig toonde De Jong zich er tevreden mee).
Nu is het onduidelijk welke theoretische status Dunlop
zelf aan zijn benaderingswijze toekent. Soms lijkt hij er
aanspraak op te maken dat zij een ,,algemene theorie”
vormt. Dan weer lijkt het hem veeleer te gaan om een hulpmiddel bij verklaring (,,om interpretatie mogelijk te maken
en begrip te verkrijgen”), of om een taxonomie (,,een syste-

verhoudingen, maar die als geheel slechts een cluster ongespecificeerde variabelen vormen. Ze zijn niet toetsbaar en
bezitten geen informatiegehalte. Daarmee is Dunlops benaderingswijze nog niet zinloos; zijn orienterende uitspraken
kunnen namelijk in beginsel worden uitgewerkt tot hypothesen die wel toetsbaar zijn en informatie bevatten over de
arbeidsverhoudingen. Maar meer dan een mogelijke aanzet
tot theorievorming is zij niet. Als zodanig heeft ze heuristische
betekenis, maar ook niet meer dan dat.
Onze conclusie kan dan ook alleen maar luiden dat Dunlop
geen theorie van arbeidsverhoudingen heeft ontwikkeld.
Hetzelfde geldt voor degenen die zijn benaderingswijze als
grondslag kozen voor de eigen analyse. Hiermee willen we
deze paragraaf besluiten. Vrij uitvoerig is de waarde bepaald
van de functionalistische benaderingswijze van arbeidsverhoudingen. Voor de volgende afsluitende paragraaf resteert
de vraag of een ,,theorie van arbeidsverhoudingen”, zoals
omschreven in het begin van ons artikel, tot de reele mogelijkheden behoort.

Besluit

Een functionalistische theorie van arbeidsverhoudingen
Het zal de lezer na het voorgaande niet verbazen dat wij
op dit moment weinig optimistisch zijn over het antwoord op
de vraag of binnen de functionalistische benaderingswijze
de ontwikkeling van een informatieve theorie van arbeidsverhoudingen tot de ree’le mogelijkheden behoort. We schetsten uitvoerig welke bezwaren kleven aan de bij uitstek functionalistische benadering van arbeidsverhoudingen, zoals
geconstrueerd door Dunlop. Zijh uiterst abstracte gedachten
vormen met elkaar niet meer dan een model, zonder voorspellingskracht of informatie. Weliswaar zijn er met enige
goede wil enkele op zich zelf staande uitspraken over de
(ontwikkelingen van de) arbeidsverhoudingen uit af te leiden,
maar van een logisch samenhangend geheel van toetsbare
uitspraken is geen sprake. Dit is niet verwonderlijk wanneer
men bedenkt dat Dunlop zich volledig baseert op het (nog
abstractere) paradigma van Parsons. Diens AGIL-schema is,
zoals we zagen, een voorbeeld van een gedachtenconstructie
die eventueel bruikbaar is bij theorievorming, maar die zelf
niet voldoet aan eisen die we mogen stellen aan een theorie.
Het schema geeft aanwijzingen omtrent problemen die
kunnen worden gesteld, variabelen die daarbij van belang
zijn, en onderzoek dat moet worden verricht. Zo ook moet
men volgens ons het theoretische kader van Dunlop beschouwen.
Wil men, onder gebruikmaking van dit theoretisch kader,

toch komen tot een ,,theorie van arbeidsverhoudingen”, dan
lijkt het vruchtbaarder de weg te volgen die een andere vooraanstaande functionalist, Merton, heeft gewezen. Het is de
weg die loopt via, wat hij noemt, ..theories of the middle
range” 19). Dit zijn theorieen die wat hun reikwijdte betreft
staan tussen dicht bij de realiteit blijvende hypothesen die
stoelen op empirisch onderzoek enerzijds, en allesomvattende, uiterst abstracte gedachtenconstructies als die van Parsons
anderzijds. De door Merton aanbevolen theoriee’n, die een

matisch geheel van ideeen voor het ordenen en interpreteren

van bekende feiten”) 18).
Bekijken we de benaderingswijze zelf, dan blijkt dat Dunlop geen theorie heeft geformuleerd doch een aanzet tot
theorievorming, dat wil zeggen: een model. Er is geen sprake
van toetsbare algemene uitspraken met een logisch onderling

verband (er wordt geen ondubbelzinnig onderscheid gemaakt
tussen afhankelijke en onafhankelijke variabelen, een heldere aanduiding van de onderlinge verbanden ontbreekt,
voorspellingen zijn inderdaad niet mogelijk). Wat Dunlops
gedachtenconstructie wel bevat, zijn orienterende uitspraken

die weliswaar de aandacht richten op een bepaalde klasse
van objecten en kenmerken op het gebied van de arbeids698

15) Zie o.a. A. N. J. Blain en J. Gennard, op. cit.; A. N. J. Blain, Approaches to industrial relations theory; an appraisal and synthesis,
Labour and Society, jg. 3, nr. 2, april 1978, biz. 199-216; en B. Keller
en M. Groser, ..Industrial and labor relations” als interdisziplinSrer
Ansatz. Zum gegenwa’rtigen Stand von Theorie und Methode, Zeitschriftfur Soziologie, Band 9, Heft 4, oktober 1980, biz. 396-415.
16) Zie G. Bain en H. Clegg, Strategy for industrial relations research in Great Brittain, British Journal of Industrial Relations,
jg. 12, nr. 1, 1974, biz. 92-95; en M. P. Jackson, Industrial relations,
Londen, 1977, biz. 20.
17) De Jong, op. cit.; De Nijs, op. cit., biz. 183 en Jackson, op. cit.,
biz. 20-22.
18) Wood e.a., op. cit., biz. 292.
19) R. K. Merton, Social theory and social structure, New York/
Londen, 1968, biz. 39-73.

algemene strekking hebben maar dicht genoeg bij waargenomen feiten blijven omdeafleiding van toetsbarehypothesen
mogelijk te maken, zouden een vrucht bare werk basis vormen.
Door hun verbondenheid met de werkelijkheid zullen ze
empirisch onderzoek stimuleren, hetgeen tot accumulatie
van kennis zal leiden. Langs deze indirecte weg is dan misschien verheldering en concretisering van ,,grand theories”

mogelijk.
Voor de studie van arbeidsverhoudingen houdt dit in dat

de theorievorming zich in eerste instantie zal moeten richten
op een minder hoog abstractieniveau. De inspanningen
zouden kunnen worden geconcentreerd op het tot stand
brengen van clusters van algemene uitspraken omtrent col-

tussen werknemers, werkgevers en overheid op te vatten als
een systeem met een strikte arbeidsindeling waarin aan de leden
nauwkeurig omschreven regels worden opgelegd, die hen
slechts een beperkte autonomie laten 21). Misschien benaderen de arbeidsverhoudingen op bedrijfsniveau dit beeld
van een functioned systeem nog het meest, maar op het niveau
van de bedrijfstak en op nationale schaal hebben de arbeidsverhoudingen meer weg van een wankel evenwicht, dat het
resultaat is van gelijktijdig optredende ongelijksoortige ontwikkelingen. Weliswaar brengt de institutioneel-organisatorische component een zekere eenheid in de relaties aan,
maar dit betekent nog niet dat de arbeidsverhoudingen op

satievraagstukken van partijen in de arbeidsverhoudingen

deze niveaus een functioneel geheel vormen.
Binnen de individualiserende benadering zal men de
arbeidsverhoudingen primair analyseren vanuit de handelin-

enz. afzonderlijk. Door accumulatie van kennis, voortdurende

gen van individuen of individuele partijen. Het gaat er dan

vergelijking van ontwikkelingen op deze ,,deelterreinen” en
uiteindelijk het samenbrengen van verschillende theoretische

om na te gaan hoe die handelingen, zich afspelend op het
terrein van de arbeidsverhoudingen, sociaal worden bepaald

inzichten binnen een ruimer kader, zal mogelijk datgene

en vooral welke rol de instituties hierbij spelen. Daarnaast
dient te worden onderzocht hoe en onder welke omstandigheden de gedragingen van een veelvoud van individuen be-

lectief overleg, arbeidsconflicten, medezeggenschap, organi-

worden bereikt wat we thans nog niet realiseerbaar achten:
de formulering van een theorie van arbeidsverhoudingen
binnen de functionalistische benaderingswijze.

Een individualistische benadering
Het is geenszins de bedoeling van dit artikel te suggereren
dat een sociologische theorie van arbeidsverhoudingen
specifiek binnen de functionalistische benaderingswijze ontwikkeld dient te worden. Indien de positieve heuristiek van
het functionalistische programma onvoldoende vruchtbaar

zou blijken bij het oplossen van de opgeworpen problemen,
dan ligt het voor de hand uit te kijken naar een concurrerend
programma. Zoals Ramondt ook suggereert, zou een individualistische benadering eventueel als alternatief kunnen
dienen 20).
Het is hier niet de plaats deze benaderingswijze nader uit
te werken. Dat had Ramondt moeten doen. Wij willen het
laten bij enkele opmerkingen. Men zal binnen de individuali-

serende benadering niet snel geneigd zijn het geheel van relaties

paalde collectieve verschijnselen (cao’s, stakingen) tot gevolg
hebben. Een verklaring van deze collectieve verschijnselen
loopt dan via het doelgerichte gedrag van individuen, zulk
gedrag wordt niet slechts als aanpassingsgedrag opgevat
maar is wel aan beperkingen onderhevig, opgelegd door

interactiepatronen en institutionele regelingen. Deze beperkingen staan een zekere vrijheidsmarge toe, waaruit individuen kunnen trachten profijt te trekken. Daarmee wordt in
deze visie de benadering van arbeidsverhoudingen tot een

studie van strategische interactie.
Justus Veenman
WilArts
20) Zie W. Raub en Th. Voss, Individuelles Handeln und gesellschaftliche Folgen. Das individualistische Programm in den Sozialwissenschaften, Darmstadt/Neuwied, 1981.
21) Zie R. Boudon, De logica van het sociale, Alphen a/d Rijn
1981, biz. 54-75.

Auteurs