Ga direct naar de content

Op weg naar een Europese Monetaire Unie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 23 1989

Op weg naar een Europese
Monetaire Unie
Vooruitlopend op de uitkomsten van de beraadslagingen van het Comite-Delors, dat
stappen moet onderzoeken op weg naar een economisch-monetaire unie, wordt in dit
artikel ingegaan op de manier en voorwaarden, waarop het huidige EMS kan worden
uitgebreid tot een monetaire unie. Belangrijke maatregelen in dit verband zijn, naast
institutionele hervormingen, de uitbreiding van het EMS met andere valuta’s en
kapitaalmarktliberalisatie. Deze brengen echter het risico mee van
wisselkoersinstabiliteit. Dat te voorkomen vraagt om een nauwe convergentie van
economisch beleid.

DRS. H. VAN DER BURG – DRS. T. BERENST*
Inleiding
In dit artikel wordt ingegaan op de belangrijkste maatregelen die genomen zouden moeten worden om het Europese Monetaire Stelstel uit te bouwen tot een volledige Europese Monetaire Unie, waarin er een Europese valuta zal
zijn en een Europese centrale bank, die tot taak zal hebben de waarde van deze valuta zowel intern als extern te
stabiliseren. Hoewel de noodzaak van een Europese monetaire unie, als complement van de schepping van een
gemeenschappelijke interne markt in 1992, van veel kanten wordt bepleit, komt het onderzoek naar de gevolgen die
de in dit kadertetreffen maatregelen kunnen hebben, eerst
langzaam op gang. Wel hebben de Europese Ministers van
Financien, gehoor gevend aan de roep om een gemeenschappelijke valuta, besloten tot de instelling van het Comite-Delors, dat concrete stappen moet onderzoeken, die
kunnen leiden tot de vorming van een economisch-monetaire unie.
Figuur. lnflatiea in West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk
en Italie, kwartaalcijfers, 1979-1 – 1988-2

Italie
” Verenigd
Koninkrijk
West-Duitsland

a. Consumptieprijsstijging ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal
in het voorgaande jaar.
Bran: IMF.

180

Daarop vooruitlopend wordt in dit artikel ingegaan op de
wijze waarop het huidige EMS uitgebouwd kan worden. Begonnen wordt met een beschrijving van het huidige EMS.
Vervolgens komen aan de orde de uitbreiding van het EMS
met valuta’s, die daaraan nu nog niet volledig deelnemen,
de kapitaalmarktliberalisatie, de rol van de ecu en de institutionele hervormingen die een Europese monetaire unie
met zich mee zal moeten brengen.

Het Europese Monetaire Stelsel
Het EMS werd in 1979 ingevoerd met als doelstelling het
creeren van een zone van monetaire stabiliteit in Europa.
Het was bedoeld als een eerste stap op weg naar een Europese monetaire unie. Bij die eerste stap is het gebleven,
al zijn de EMS-landen opmerkelijk succesvol geweest in
hun streven naar een zone van monetaire stabiliteit in Europa. De f iguur laat zien dat, met name vanaf 1984, de inflatieverschillen tussen de EMS-landen aanzienlijk zijn gedaald. Zo was in 1982 de inflatie 5% in Duitsland en 17%
in Italie; in 1988 waren de overeenkomstige cijfers 1 en 5%.
Bovendien is de frequentie van spilkoerswijzigingen sinds
maart 1983 aanzienlijk afgenomen: van 4 wijzigingen in
1981-1983 tot slechts 2 in de vijf jaren daarna.
Een van de opvallende zaken in de ontwikkeling van het
EMS is de cesuur in 1983: tot en met dat jaar werd nauwelijks vooruitgang geboekt met het streven naar een zone
van monetaire stabiliteit; daarna echter was de voortgang
zeer snel. De belangrijkste reden was de ommezwaai in
het Franse (en in het kielzog ook het Italiaanse) beleid: tot
1983 was dit expansief; daarna werd het meer in lijn gebracht met het restrictieve beleid in de andere EG-landen,
* De auteurs zijn hoofd respectievelijk medewerker van de afdeling Internationaal Onderzoek bij de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland. Zij danken college’s van de
Stafgroep voor hun commenlaar op een eerdere versie. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.

en mede als gevolg daarvan verdween in Frankrijk het lopende-rekeningtekort en nam de inflatie aanzienlijk af. Anders geformuleerd: het economische beleid werd gericht
op het handhaven van een vaste wisselkoers met de
Dmark.
Men kan het EMS sinds 1983 beschouwen als een systeem waarbij van de zeven deelnemende landen er zes
een wisselkoersdoelstelling hebben, namelijk handhaven
van de pariteit met de Dmark1. Duitsland zelf heeft, afgezien van de recente pogingen tot Internationale beleidscoordinatie, geen wisselkoersdoelstelling, maar een inflatiedoelstelling en stemt daar zijn monetaire beleid op af2.
De handhaving van een vaste wisselkoers met de Dmark
dwingt die andere landen tot een zodanig beleid dat hun
inflatie op een met Duitsland vergelijkbaar niveau uitkomt.
Het belangrijkste voordeel voor deze landen is dat zij als
het ware een anti-inflatoir beleid importeren. De nog resterendeinflatieverschillen kunnen eventueelachteraf via wisselkoerswijzigingen worden gecorrigeerd. De keuze voor
pariteitshandhaving binnen Europa, in plaats van het laten
zweven van de valuta, is ingegeven door de overtuiging dat
stabiele koersen de onderlinge handel zullen bevorderen.
Een tweede argument is datde Europese economieen dermate open zijn, dat een devaluatie snel en vrijwel volledig
doorwerkt in het binnenlandse prijspeil en dus het risico
van vicieuze prijs-looncirkels in zich draagt. Daardoor zal
een devaluatie weinig effect hebben op de reele sfeer. De
gewenste versterking van de concurrentiepositie kan ook
zonder wisselkoersveranderingen door een beleid van
(loon)kostenmatiging tot stand worden gebracht, zoals de
ontwikkeling in ons land heeft laten zien. Dit heeft als belangrijk bijkomend effect dat hierdoor de valuta-onzekerheid afneemt en kapitaalverschaffers op grond daarvan bereid zijn met een lagere risicopremie genoegen te nemen.

Uitbreiding van het EMS_____________
Een eerste logische stap op weg naar een volledige monetaire unie is het uitbreiden van het EMS met de valuta’s
van de landen die daar nu nog niet volledig aan mee doen.
Allereerst geldt dat natuurlijk voor het pond sterling. Over
de toetredingskwestie is in de beginperiode van het EMS
uitgebreid gedebatteerd. Dat de Britse regering aan het
eind van de jaren zeventig niet wilde toetreden tot het EMS
had, naast de principiele weigering om de monetaire autonomie te verliezen, veel te maken met de ervaring van de
periode daarvoor. Het Verenigd Koninkrijk kende aan het
eind van de jaren zeventig namelijk een significant hogere
inflatie dan de slang-landen; de erfenis van een klimaat,
dat in het afgelopen decennium meer inflatoir was dan dat
in continentaal Europa. Tabel 1 geeft dat aan. Daarnaast
was ook de betalingsbalans zwakker dan die van de andere Europese landen. Bovendien lag de ervaring van de sterlingcrises van de jaren zeventig, die zelfs een gang naar
het IMF hadden afgedwongen, nog vers in het geheugen.
Ook de in 1979 doorgevoerde liberalisatie van het kapitaalverkeer leek niet bevorderlijk voor een stabilisatie van
de wisselkoers. Aan het eind van de jaren zeventig, toen
het EMS werd opgericht, was inderdaad de tijd nog niet rijp.
Inmiddels is er natuurlijk wel het nodige veranderd. Allereerst is in de afgelopen jaren de inflatie in het Verenigd Koninkrijk fors gedaald en is de concurrentiepositie, mede
door de produktiviteitsgroei, structureel versterkt. Aldus is
het verschil met de EMS-landen belangrijk minder geworden.
Toetreding van het pond sterling tot het EMS betekent
dat het Britse monetaire beleid ondergeschikt moet worden
gemaakt aan het handhaven van een vaste wisselkoersdoelstelling met de Dmark, wil het EMS de successen die

122-2-1989

Tabel 1. Inflatie en lopende rekening, VK en EG3, 19751980
1975 1976 1977 1978 1979 1980
Inflatie”: VK
24,2
13,4
EG
Lopende rekening: VK -2,1
(% bnp)
EG -0,3

16 ,5
11 ,2
-1 ,7
-0 ,8

15,8
11,1
-0,1
-0,1

8,3
8,2
0,4
0,7

13,4
9,7
0
-0,4

18,0
12,6
1,5
-1,4

a. EG: huidige lidstaten, inclusief VK.
b. consumptieve prijsstijging, jaarlijkse gemiddelden.
Bron: OESO.

a

Tabel2. Recente inflatiecijfers , Verenigd Koninkrijk, WestDuitslanden EG, 1987-1 – 1988-2
1987-1 1987-2 1987-3 1987-4 1988-1 1988-2
VK

1,2

West-Duitsland 0,6
EGb
0,9

1,5
0,4
0,8

0,2
0,0
0,3

1,1
0,0
0,7

0,5
0,5
0,6

2,4
0,5
1,2

a. Procentuele mutatie consumptieprijspeil ten opzichte van vorig kwartaal.
b. 12 landen (gewogen gemiddelde).
Bron: European Economy.

zijn geboekt op het gebied van inflatiebestrijding kunnen
handhaven. Nog afgezien van de interne politieke problemen in het Verenigd Koninkrijk, die zo’n stap met zich mee
zou brengen, zou het in de huidige situatie ook op andere
problemen kunnen stuiten. Een aardige illustratie daarvan
vormt de recente ervaring, vanaf februari 1987, toen in het
kader van het Louvre-akkoord van de Groep van Zeven
werd geprobeerd om de koers van het pond sterling in een
zone van Dmark 3,00 te handhaven. Die poging liep in april
1988 stuk op een hoge groei van de Britse economie, die
ook met oververhittingsverschijnselen gepaard ging. Als
gevolg van die hoge groei en de hoge rentestanden en
mede ook door het gevoerde fiscale beleid van belastingverlaging, dat zelf voor een deel verantwoordelijk was voor
de hoge groei, richtten kapitaalstromen zich op het Verenigd Koninkrijk, hetgeen resulteerde in opwaartse druk op
het pond sterling. Tegengaan daarvan om de wisselkoersdoelstelling te handhaven zou een renteverlaging noodzakelijk maken. Daarentegen vroeg de binnenlandse ontwikkeling om een renteverhoging, waarvoor uiteindelijk werd
gekozen3.
Twee punten uit deze ervaring zijn relevant voor de onderhavige analyse. Allereerst kan worden geconstateerd
dat de Britse economie nog aanzienlijk gevoeliger is voor
inflatoire druk dan de economieen van de meeste EMSlanden. Tabel 2 laat zien dat de inflatiecijfers van de laatste jaren voor het Verenigd Koninkrijk duidelijk hoger liggen dan die voor continentaal Europa. Een groeiversnel-

1. Hetzelfde wordt onder andere ook opgemerkt in M. Russo en

G. Tullio, Monetary coordination within the European monetary
system: is there a rule?, Occasional Paper, nr. 61, IMF, 1988.
2. Dit neemt niet weg dat in het monetaire beleid van Duitsland
externe overwegingen een rol kunnen spelen, maar daarbij gaat
het primair om bewegingen ten opzichte van de dollar. Dit heeft in
zijn algemeenheid bij een neerwaartse beweging van de dollar,
die als gevolg van de gepleegde interventies ruimere liquide verhoudingen in Duitsland tot gevolg had, overigens wel bevorderlijk
gewerkt voor de rust binnen het EMS.
3. Terzijde zij opgemerkt dat, om de pariteit met het pond sterling
te handhaven, ook de Duitse monetaire autoriteiten actie hadden
kunnen ondernemen, door het verlagen van hun rentes. Dat zij dit
niet deden heeft te maken met de angst dat dan de inflatie kon
toenemen als gevolg van een verder versnellen van de geldgroei,
die toen toch al hoog was, en een verdere depreciatie van de
Dmark ten opzichte van de dollar. Duitsland zou daarmee zijn inflatiedoelstelling hebben moeten prijsgeven.

181

ling in het Verenigd Koninkrijk kan dus nog gemakkelijker
dan in de rest van Europa tot inflatoire druk aanleiding geven, waardoor eisen ten aanzien van interne en externe
stabiliteit gaan botsen. Dit is overigens mede een gevolg
van de hoge geldgroei in het VK, die moeilijk in te tomen
lijkt. De voor succesvolle deelneming aan het EMS noodzakelijke convergentie van inflatiebewegingen lijkt daardoor nog ver weg.
De tweede constatering is dat groeiverschillen kunnen
leiden tot druk op de wisselkoers. Immers, kapitaalstromen
zullen zich richten op het land met de hogere groeivoet, terwijl tegelijkertijd het groeiverschil ook de lopende rekening
onder druk kan zetten. Het gevaar is dat deze verschijnselen tot ‘overshooting’ en ‘undershooting’ aanleiding kunnen
geven: de toestroom van kapitaal en de daardoor optredende appreciatie kan een zichzelf versterkend proces worden
(zoals dat met de dollar in 1984/1985 gebeurde), terwijl de
verslechtering van de lopende rekening, die hierdoor mede
veroorzaakt wordt, later een koerscorrectie naar de andere kant nodig maakt. Het handhaven van een vaste wisselkoersdoelstelling is in deze situatie niet goed denkbaar.
Hierboven is al even opgemerkt, dat toetreding van het
Britse pond sterling tot het EMS het nodig maakt dat het
Britse monetaire beleid ondergeschikt wordt gemaakt aan
het handhaven van de Dmarkpariteit. Gebeurt dat niet, dan
zullen spanningen in het EMS het gevolg zijn. Het gevaar
dat daarbij tevens kan ontstaan is dat, indien er onvoldoende convergentie is tussen de overige EMS-landen, neerwaartse druk op het pond sterling andere valuta zal meezuigen, waardoor mogelijk een algemene herschikking
wordt afgedwongen. Dit zou het geval kunnen zijn indien
andere landen, bij voorbeeld vanwege de betalingsbalans,
er de voorkeur aan geven zich te richten op handhaving
van de pariteit met het pond sterling. Opwaartse druk op
het pond kan evenwel betekenen dat een andere situatie
zich voordoet, namelijk dat andere valuta’s de gelegenheid
gebruiken om ‘dan ook maar’ ten opzichte van de Dmark
te devalueren. Met andere woorden: de disciplinerende
working van het EMS, die uitgaat van de dwang om de pariteit met de Dmark te handhaven, vermindert.
Het bovenstaande samenvattend: toetreding van het
Britse pond sterling tot het EMS is alleen zinvol indien het
Verenigd Koninkrijk het monetaire beleid daaraan volledig
ondergeschikt maakt en indien ook met Duitsland een hoge
mate van convergentie bereikt zal zijn. Wordt aan deze
voorwaarden niet voldaan, dan is het gevaar groot dat de
doelstelling van het EMS, het creeren van een zone van
monetaire stabiliteit, in gevaar komt.

Uitbreiding EMS met andere valuta_______
Behalve het pond sterling zijn ook de valuta van Griekenland (drachme), Portugal (escudo), en Spanje (peseta) nog
niet opgenomen in het wisselkoersarrangement van het
EMS. Ten aanzien van de twee eerstgenoemde valuta’s kan
worden gesteld, dat toetreding noch voor het EMS noch voor
de betrokken landen zelf een wenselijke zaak is. Het EMS
zou te maken krijgen met twee zwakke valuta’s, wat de kracht
van het geheel niet ten goede komt. Voor Portugal en Griekenland zelf zou deelneming impliceren dat zij zich ten aanzien van nun financiele en monetaire ontwikkeling in toenemende mate moeten conformeren aan de gemiddelde Europese standaard, wat gezien hun structureel minder ontwikkelde economieen een te zware last vormt. Zonder hier nader op in te gaan, moet geconstateerd worden dat hierdoor
de principiele vraag opgeroepen wordt, of de monetaire unie
eerst verwezenlijkt kan worden als ook deze landen ver genoeg zijn gevorderd, of dat het ‘Europa van de twee snelheden’ weer actueel wordt.

182

De toetreding van Spanje is een andere kwestie. In tegenstelling tot Groot-Brittannie is hier wel de politieke wil
aanwezig om een volledig EMS-lidmaatschap aan te gaan.
Het meest genoemde tijdstip is najaar 1989, bij de eerstvolgende evaluatie van het EMS4. Ook de economische
uitgangspunten zijn zodanig dat aan de voorwaarden om
de toetreding tot een succes te maken, is voldaan. Hierbij
moet dan vooral worden gedacht aan de eisen die aan een
‘optimaal valutagebied’ worden gesteld: convergentie van
ree’le factoren (groei, produktiviteit), open betrekkingen
tussen de leden en beperkte inflatieverschillen. Op deze
gebieden is Spanje vergelijkbaar met EMS-landen als Italie en lerland5. Het succes van de toetreding zal mede bepaald worden door de precieze voorwaarden waaronder
deze zal plaatsvinden. In het bijzonder moet hierbij gedacht
worden aan de vraag of de peseta een meer dan normale
bandbreedte krijgt toegewezen, vergelijkbaar met de positie van de lire op dit moment. Dit zal echter opnieuw een
uitzonderingspositie zijn en dus bij voorkeur slechts tijdelijk. In principe moet immers iedere uitzonderingspositie als
een handicap voor het bereiken van de monetaire unie beschouwd worden.
Dit brengt ook een andere verandering in het EMS naar
voren. Het lijkt wenselijk dat op korte termijn ook de andere valuta’s (Belgische frank en lire) onder de normale voorwaarden gaan participeren. Vermindering en uiteindelijk
opheffing van het aantal uitzonderingsposities is een belangrijke stap voorwaarts op de weg naar een monetaire
unie.

Kapitaalmarktintegratie

__

Een andere voorwaarde voor een monetaire unie is vrijheid van geld- en kapitaalverkeer. Deze stap is niet zonder
risico’s, omdat kapitaalmarktliberalisatie immers kan leiden
tot wisselkoersinstabiliteit. Daarnaast kan het effect optreden dat landen die nu nog kapitaalrestricties hebben, worden geconfronteerd met een kapitaaluitstroom, hetgeen
hun wisselkoersen onder druk kan zetten. Impliciet wordt
hierbij verondersteld dat de bestaande restricties effectief
zijn, maar daarbij mogen zeker vraagtekens worden gezet.
De creativiteit is groot als het gaat om het vinden van mogelijkheden dergelijke restricties te omzeilen. Bovendien
mag verwacht worden dat de effectiviteit kleiner is naarmate de restrictie een langer leven leidt, omdat de regeling
dan niet langer is toegesneden op de bestaande realiteit.
Gezien ook de snelle veranderingen op de financiele markten lijkt dit een voldoende reden om te twijfelen aan de huidige effectiviteit. Dit wordt ook onderschreven door de bevinding dat de prijsvorming op de Europese kapitaalmarkten onderling sterk gecorreleerd is6.
Een punt dat hierbij ook genoemd moet worden is dat de
fiscale behandeling van kapitaalinkomsten mede bepalend
is voor de relatieve aantrekkelijkheid van een land voor
(buitenlandse) beleggersen investeerders. Veranderingen
in het belastingregime kunnen een aanzienlijke invloed ui4. Recentelijk, namelijk in de eerste week van december, verklaarde de Spaanse Minister van Economische Zaken dat Spanje nog
niet zal toetreden tot het wisselkoersarrangement. Deze verrassende uitspraak is echter nog niet definitief en zou verklaard kunnen worden uit vrees voor een anti-peseta speculatiegolf. Vrij algemeen wordt aangenomen dat de peseta wel zal toetreden, maar
niet op het huidige niveau omdat ze enigszins overgewaardeerd
zou zijn. Nu verklaren dat de toetreding aanstaande is, zou daarmee een devaluatieverwachting kunnen oproepen.
5. Zie voor een uitvoerige beschrijving bij voorbeeld: M. Sanchis i
Marco, The implications of the enlargement of the EEC for monetary questions: the Spanish case, Suerf-papernr. 5,Tilburg, 1988.
6. Zie ook T. Berenst, Financiele integrate in Europa, een empirische benadering, paper voor de School voor Bankwezen en Financiering van de TIAS-opleiding, Tilburg, September 1988.

Tabel 3. Belasting (voorheffing) op rente en dividend
Rentebetaling aan:
Dividendbetaling aan:
ingezetenen niet-ingezet. ingezetenen niet-ingezet.

Belgie
Denemarken
Frankrijk
BRD

25
Oa
b

0°

lerland
0-35
Italie
12,5-30
Luxemburg
0
Oa
Nederland
VK
25
d
Griekenland
Portugal
30

Spanje

20

25
0
0-51
Oc
0-35
12,5-30
0
0
0
49
30
20

25
30
0
25
0
10
15
25
0
35-42
12
20

25
30
25
25
0
32
15
25
0
35-42
12
20

a. Er bestaat een rente-informatieplicht.
b. Ontvangers mogen kiezen tussen 27% en 47% afhankelijk van net instrument, of om interestontvangsten te salderen met andere inkomsten. Ook bestaat een rente-informatieplicht.
c. Bronbelasting (10%) zal in 1989 worden ingevoerd.
d. Ondernemingen betalen 25% en particulieren 8% plus een bedrag gere-

lateerd aan tarief bij inkomstenbelasting.
Bran: World Financial Marftefs, Morgan Guaranty, 9 September 1988.

toefenen op kapitaalbewegingen; de Nederlandse ervaringen na invoering van de rente-informatieplicht en de gevolgen van uitsluitend de aankondiging van een bronbelasting
in de Bondsrepubliek spreken voor zich. De verschillen in
Europa op dit gebied zijn nog groot, zoals ook blijkt uit label 3. Hoewel de Europese Commissie zeer recent voorstellen heeft gedaan voor een uniforme bronbelasting, die
wat dit betreft wenselijk is, mag niet verwacht worden dat
aan deze situatie snel een einde komt, gezien de zeer afwijzende houding van de lidstaten, die momenteel niet zo’n
bronbelasting kennen.
In sommige gevallen is het beleid min of meer expliciet
gericht op het aantrekken van kapitaal; denk hierbij onder
meer aan de functie als ‘off-shore’-centrum van Luxemburg
en (dichter bij huis) het imago van ons land als ‘belastingparadijs’. Harmonisatie van de regelgeving op dit gebied
zal een dergelijk (feitelijk kunstmatig) comparatief voordeel
niet langer mogelijk maken. In hun keuze zullen de kapitaalverschaffers dan ook meer aandacht besteden aan de
reele factoren van de diverse economieen. Dit impliceert
dater in de toekomst minder ruimte zal zijn voor ‘afwijkend
gedrag’, omdat daar niet langer een compensatie tegenoverstaat in de vorm van een relatief gunstig belastingklimaat. Dit versterkt de noodzaak tot intra-Europese convergentie op macro-economisch terrein. Hierbij dient overigens wel bedacht te worden dat de beweging naar harmonisatie zelf aanzienlijke kapitaalbewegingen kan uitlokken,
met mogelijk gevaar voor het bereiken van wisselkoersstabiliteit.

Een gemeenschappelijke munt?_________
Het proces van de monetaire unie zal uiteindelijk uitmonden in een gemeenschappelijke munt. De vraag is echter
of al niet eerder een Europese munt geihtroduceerd kan
worden via de parallelle munt, dus naast de bestaande nationale valuta’s. Deze gedachte doet vooral opgeld in het
bedrijfsleven, zo bleek deze zomer uit een enquete van de
Associatie voor de Monetaire Unie. Veelal wordt dan aan
de ecu gedacht als de munt die hiervoor in aanmerking
komt. Per slot van rekening is de ecu een succes gewor; den, gezien bij voorbeeld de betekenis van deze munt op
I de Internationale obligatiemarkt. De ecu heeft echter een
[ belangrijk nadeel, namelijk zijn karakter van valutamand.
! 22-2-1989

Hierdoor blijfl het een munt van gemiddelde kwaliteiten dus
altijd minder dan de sterkste munten, Dmark en gulden. Het
lijkt dan ook twijfelachtig of er in deze landen behoefte bestaat aan een dergelijk instrument. De Wet van Gresham
zou onder een systeem van flexibele koersen in omgekeerde wijze kunnen optreden: ‘good money drives out bad money’. Dat in landen met zwakkere valuta’s veel meer behoefte aan een dergelijke munt bestaat, blijkt onder meer
al uit het feit dat het vooral Franse en Italiaanse ondernemingen zijn die in ecu’s factureren.
De Nederlandse monetaire autoriteiten voelen niet veel
voor de introductie van nog weer een nieuwe munt. Szasz7
stelt dat dit de doelstelling van prijsstabliteit er niet eenvoudiger op maakt en dat de introductie van een nieuwe dertiende munt zelfs het risico impliceert van effectiviteitsvermindering van het EMS ten aanzien van de inflatieverlaging. Los van deze kwestie betekent uitbouw tot Europees
wettig betaalmiddel, dat er een uitgevende instantie achterstaat, die ook de waardevastheid van deze munt voor
haar rekening neemt. Met andere woorden, voor het zover
kan komen, zal eerst de Europese centrale bank vorm gegeven moeten zijn. Op grand van deze overwegingen lijkt
de route van een parallelle munt weinig bij te dragen tot het
dichterbij brengen van de monetaire unie. Te meer niet daar
de eis van macro-eoonomische convergentie onverkort gehandhaafd blijft en een parallelle munt hiervoor geen alternatief vormt.

Institutionele hervormingen
Een monetaire unie betekent ook een centralisatie van
de nationale bevoegdheden ten aanzien van fiscale en monetaire politiek. De centralisatie van de monetaire politiek
ligt voor de hand: er moet een instituut zijn dat belast is met
het toezicht op de creatie van de Europese munt en dat tot
taak heeft de interne en externe waarde ervan te handhaven. Belangrijk hierbij isdatde Europese centrale bank een
hoge mate van autonomie en een geloofwaardigheid krijgt,die vergelijkbaar is met de Duitse centrale bank, wil het succes van het EMS in het laag houden van de inflatie gehandhaafd blijven. Daarnaast zullen de instrumenten van de
monetaire politiek, waarin de huidige EG-landen nog aanzienlijk verschillen, vervangen moeten worden door het instrumentarium van de Europese centrale bank.
Een overdracht van begrotingsbevoegdheden naar een
centraal Europees niveau lijkt eveneens nodig. Er zal behoefte bestaan aan het voeren van een Europese conjunctuurpolitiek, al kan men in een ideale wereld zich voorstellen dat landen zo’n politiek in onderling overleg uitstippelen.
Van belang is tevens dat er overheidsafdrachten nodig
zijn van de rijke naarde arme gebieden. Immers, waar verschillen in regionale ontwikkeling nu nog via het wisselkoersmechanisme opgevangen kunnen worden, zal dat in
een monetaire unie niet meer het geval kunnen zijn. Zulke
verschillen kunnen dan aanleiding geven tot een uitstroom
van arbeid en/of produktie, hetgeen vergemakkelijkt wordt
door het opheffen van de Europese binnengrenzen. De
desbetreffende overheid wordt in een situatie van achterblijvende ontwikkeling voor het probleem geplaatst, dat
enerzijds het beroep op haar toeneemt en anderzijds haar
inkomsten juist teruglopen, waardoor de regionale verschillen worden vergroot. Een regionale politiek op Europees
niveau kan een dergelijke ontwikkeling compenseren.

7. A. Szasz, De Europese monetaire integratie na 1992, Kwartaalbericht 1988, De Nederlandsche Bank, nr. 3, biz. 59.
1Q-3

Illustratief in dit verband is ook de situatie in de VS8.
Deze toont aan dat een volledige overdracht van f iscale bevoegheden niet noodzakelijk is. Daarbij dient echter wel bedacht te worden, dat de afzonderlijke staten in de Verenigde Staten zichzelf een bepaald strak keurslijf hebben aangemeten wat betreft hun begrotingstekortpolitiek. Daarnaast spelen federale programma’s een niet onbelangrijke
rol in de ondersteuning van economisch zwakke regie’s.

De marsroute___________________
In het bovenstaande is een aantal stappen besproken
die nodig zullen zijn om het huidige EMS uit te bouwen tot
een Europese monetaire unie. Enerzijds is gewezen op de
institutionele veranderingen die dit met zich meebrengt en
die nog voor de nodige politieke discussies zullen zorgen.
Anderzijds is het risico groot dat een verdere uitbreiding
van het EMS met de andere valuta’s en het liberaliseren
van geld- en kapitaalverkeer zonder aanvullende maatregelen nog voor de nodige valutaire onrust binnen het nieuwe EMS kunnen zorgen. Dit zal het ook moeilijker maken
om tot het uiteindelijke doel van een gemeenschappelijke
valuta te komen. Benadrukt is tevens dat convergence van
economisch beleid een noodzakelijke voorwaarde is voor
het succesvol implementeren van een Europese monetaire unie en het handhaven van een laag niveau van inflatie.
De vraag doet zich daarbij voor, in welk tempo gestreefd
moet worden naar de verwezenlijking van een Europese
monetaire unie. Men kan zich de marsroute in twee tempi
voorstellen. De eerste is een gestage en langzame ontwikkeling, waarin geprobeerd wordt tot een grotere mate van
convergentie te komen door bij voorbeeld de fluctuatiemarges binnen het EMS te verkleinen, de samenwerking tussen de Europese centrale banken verder te versterken,
geld- en kapitaalverkeer te liberaliseren en institutionele
hervormingen door te voeren die moeten leiden tot een
centrale fiscale autoriteit. Dit zal van grote invloed zijn op
de huidige verhoudingen tussen de nationale overheden
en parlementen en raakt ook de rol van het Europese parlement. Zoals gezegd, nieuwe wisselkoersveranderingen
zijn daarbij niet uit te sluiten en worden misschien zelfs wel
waarschijnlijker dan in de afgelopen jaren. Juist door de liberalisatie van het geld- en kapitaalverkeer wordt het valutamarkten gemakkelijker gemaakt om te reageren op divergerende ontwikkelingen, terwijl daarbij komt, dat naarmate de fluctuatiemarges binnen het EMS kleiner worden en
het EMS uit meer valuta’s bestaat, spilkoersveranderingen
haast per definitie vaker zullen voorkomen.
Aan de andere kant is het ook mogelijk om door middel
van een grote stap voorwaarts de monetaire unie in te voeren. Mils de institutionele veranderingen die daarvoor nodig zijn, hun beslag hebben gekregen, is in zo’n situatie per
definitie sprake van een convergente economische politiek. Uiteraard zullen verschillen in regionale ontwikkeling
blijven bestaan. Dat hoeft echter niet op problemen te stuiten. Zulke divergenties zijn er nu ook al binnen een Europees land; men denke aan de grote regionale verschillen
in bij voorbeeld Italie en het Verenigd Koninkrijk.
Vervanging op dit moment van de nationale valuta door
een Europese munteenheid is, zowel politiek als economisch gesproken, geen haalbare optie. Zolang Europa nog
geen monetaire unie vormt, blijft het wisselkoersmechanisme bestaan en zal het reageren op regionale verschillen in
economische ontwikkeling. Anderzijds hoeft het bestaan
van dergelijke verschillen niet uit te sluiten dat er een gemeenschappelijk betaalmiddel komt, indien een voldoende mate van convergentie ten aanzien van het macro-economische beleid is bereikt en relatief achterblijvende regio’s kunnen rekenen op steun van een centrale autoriteit.

184

Van groter belang dan de kwestie wanneer en in welke
vorm de gemeenschappelijke valuta wordt gei’ntroduceerd,
is derhalve de vraag in welke mate de politieke bereidheid
bestaat om nationale bevoegdheden met betrekking tot het
economisch beleid over te dragen. Naarmate beleidsmakers meer doordrongen raken van de onmogelijkheid een
zelfstandig, afwijkend beleid te voeren, mag verwacht worden dat deze bereidheid toeneemt. Realisatie van ‘Europa
1992′ is dan ook een ‘conditio sine qua non’ voor de monetaire versmelting van Europa. Door de reele economische
integratie, die wordt beoogd met ‘1992’, neemt enerzijds
de nationale beslissingsruimte verder af en neemt anderzijds de behoefte aan monetaire eenwording toe. Dat
maakt het project van een Europese monetaire unie meer
levensvatbaar.

Huib van der Burg
Thijs Berenst

8. Zie ook H.C.J. van der Wielen, Economische en politieke integratie in de VS, ESB, 23 november 1988, biz. 1104 ev.

Auteurs