Ga direct naar de content

Ontwikkelingen in de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de jaren zeventig

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 29 1983

Ontwikkelingen in de
beroepssegregatie tussen mannen en
vrouwen in de jaren zeventig
A. VAN MOURIK – DRS. TH. J. DE POEL DRS. J. J. SIEGERS*
In de afgelopen jaren zijn steeds meer vrouwen deel gaan uitmaken van de beroepsbevolking.
Hun deelnemingspercentage Hep tussen 1971 en 1979 op tot bijna 29. Wie zou denken dat
vrouwen nu ook naar evenredigheid in de verschillende beroepscategorieen zijn doorgedrongen,
heeft het mis. In dit artikel dat de veranderingen in de beroepssegregatie tussen mannen en
vrouwen gedurende de jaren zeventig analyseert, komen de auteurs tot een tegengestelde
bevinding. Zij stellen o.a. vast dat slechts 16% van de vrouwen die de beroepsbevolking zijn gaan
versterken, is terechtgekomen in beroepen die door mannen worden gedomineerd, terwijl 91 %
van de groei van de mannelijke beroepsbevolking in door vrouwen gedomineerde beroepen
terechtkwam.

Inleiding
De beroepsbevolking in Nederland kenmerkt zich door een
sterke scheiding in mannen- en vrouwenberoepen en een sterke
scheiding van functies naar geslacht binnen beroepen. Deze
scheiding is om onder meer de volgende redenen ongewenst. In
de eerste plaats belemmert zij een optimale allocatie van de factor arbeid. Dat wil zeggen dat niet alien die werken, ook daar
werkzaam zijn waar zij de grootste bijdrage kunnen leveren aan
de maatschappelijke produktie. In de tweede plaats leidt de beroepssegregatie tot achterstelling van vrouwen. Zo zijn de hogere
en leidinggevende beroepen nog nauwelijks voor vrouwen toegankelijk 1). Tevens vormen de beroepssegregatie en de ermee
samenhangende concentratie van vrouwen in een beperkt aantal
beroepen vermoedelijk een van de oorzaken van het grote verschil in bruto uurloon tussen mannen en vrouwen. Voor volwassen werknemers in de nijverheid en de dienstensector bedraagt
dit verschil ruim 20% ten nadele van vrouwen 2). Het feit dat
vrouwen werkzaam zijn in een veel geringer aantal beroepen dan
mannen maakt hun arbeidspositie ten tijde van economische
neergang bovendien veel kwetsbaarder dan die van mannen 3).
Ondanks deze nadelen van de bestaande beroepssegregatie
hoeft een vermindering ervan niet altijd positief te zijn. Zo bestaat het gevaar dat een doorbreking van de beroepenscheiding
ertoe leidt dat mannen binnen vrouwenberoepen de betere posities gaan innemen 4). De instroom van mannen in vrouwenberoepen kan bovendien groter zijn dan de instroom van vrouwen
in mannenberoepen, waardoor in een tijd van schaarste aan arbeidsplaatsen de werkgelegenheidspositie van vrouwen verslechtert. Evenmin kan het positief worden gewaardeerd wanneer
vrouwen toetreden tot mannenberoepen waarvoor als gevolg van
relatief slechte arbeidsvoorwaarden onvoldoende mannen kunnen worden aangetrokken.
In dit artikel wordt onderzocht welke ontwikkelingen de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de jaren zeventig
heeft ondergaan. Met name wordt ingegaan op de vraag of de tussen 1971 en 1979 opgetreden stijging van het deelnemingspercentage van vrouwen van 25,6 naar 28,8 en de dating van het
deelnemingspercentage van mannen van 76 naar ruim 69 de beroepssegregatie hebben doen verminderen 5). En zo dat het geval
is, zal worden getracht aan te geven hoe deze vermindering vanuit het oogpunt van een streven naar een geemancipeerde arbeidsverdeling moet worden beoordeeld.
ESB 6-7-1983

De gehanteerde data zijn ontleend aan de volkstelling uit 1971
en de arbeidskrachtentellingen uit 1975 en 1979 en betreffen de
indeling van de beroepsbevolking volgens de door het CBS gehanteerde driecijferige codering 6).

* De auteurs zijn resp. student economie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Wiskunde en Statistiek van de Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam
en wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Economie in de Juridische Faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht. De auteurs danken drs.
M. Bruyn-Hundt voor haar commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Zie voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen in beroepen met
het hoogste sociale prestige J. J. Siegers, Beroepssegregatie en sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt,
Sociale Welenschappen, 1980, nr. 4.
2) A. H. E. B. Koot-du Buy en J. J. Siegers, Loonverschillen tussen mannen en vrouwen: een test van Bergmann’s crowding-theorie, Maandschrifl Economie, april 1983.
3) SER, Advies over de verbetering van de arbeidsmarktposilie van vrouwen, DenHaag, 1979, biz. 21; D. Werneke, The economic slowdown and
women’s employment opportunities, International Labour Review.
februari 1978, biz. 51.
4) Zo bij voorbeeld binnen de verpleging. Zie A. van Mourik. J. J. Siegers
en M. H. Stijnenbosch, Mannelijke verpleegkundigen en vrouwelijke ziekenverzorgenden. De verdeling van het mannelijk en vrouwelijk verplegend personeel over functieniveaus in de intramurale gezondheidszorg,
Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, juni 1983.
5) B. H. G. M. Grubben, Bevolking en beroepsbevolking; eerste definitieve uitkomsten van de Arbeidskrachtentelling 1979, Sociale Maandstatisliek, november 1981, biz. 70.
6) Door het CBS vcrstrekte, ongepubliceerde gegevens. Het aantal onderscheiden beroepen bedroeg voor de achtereenvolgende jaren 314, 295 en
293. Ten einde onderlinge vergelijkbaarheid mogelijk te maken is in dit
artikel steeds uitsluitend gewerkt met 289 beroepen die de drie databestanden gemeenschappelijk hebben. Dit betekent voor de respectieve jaren een uitval van 3,0 2,7 en 2,6%. Een tweede kanttekening bij de gehanteerde data betreft het feit dat deze in 1971 in tegenstelling tot de latere
jaren ook de tijdelijk niet werkenden bevatten; het gaat hier overigens
slechts om 1,25% van de beroepsbevolking van 1971. Zie voor overige
opmerkingen omtrent de vergelijkbaarheid van de volkstellingsgegevens
met die van de arbeidskrachtentellingen CBS, Arbeidskrachtentelling
1975, Den Haag, 1978, biz. 59-63. De data van de arbeidskrachtentellingen betreflen steeds de werkzame beroepsbevolking in ruime zin; zie voor
het onderscheid tussen beroepsbevolking in respectievelijk strikte en ruime zin CBS, Arbeidskrachtentelling 1977, Den Haag, 1980. biz. 16.
597

Tabel 1. De verdeling van de vrouwelijke beroepsbevolking over beroepen naar het percentage van het aantal werkenden in de betref-

fende beroepen dat vrouw is
1971

in de betreffende beroepen dat vrouw is

Aantal
beroepen

1975

Aantal vrouwen in de betreffende beroepen
in procenten van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking

1979

Aantal
beroepen

Aantal vrouwen in de betrelfende beroepen
in procenten van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking

Aantal
beroepen

Aantal vrouwen in de betreffende beroepen
in procenten van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking

20-< 40 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40-< 60 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

31
19

19,5

33
15

14,5
18,6

26
23

11,1
24,6

80-< 90 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

6

13,9

5

8,7

5

13,0

13,9

a) Verschillendoorafronding.

Vrouwenberoepen en mannenberoepen

Omdat vaststaande inhoudelijke criteria ontbreken, lijken de
uitdrukkingen ,,mannenberoepen” en ,,vrouwenberoepen”
slechts op tautologische wijze te kunnen worden afgebakend.
F.en beroep wordt aangemerkt als mannenberoep wanneer daarin hoofdzakelijk mannen werkzaam zijn en als een vrouwenberoep wanneer daarin hoofdzakelijk vrouwen werkzaam zijn 7).
Onder ,,hoofdzakelijk” wordt in dit artikel verstaan een percentage van zestig of meer.
Gegeven het feit dat in de drie onderzochte jaren ongeveer 25
a 30% van de beroepsbevolking vrouw was, zou bij een gelijke
verdeling van mannen en vrouwen over de onderscheiden beroepen 100% van alle vrouwelijke leden van de beroepsbevolking
zich moeten bevinden in beroepen waarvan 25 a 30% van degenen die daarin werken vrouw is. De cijfers uit label 1 laten zien
hoe de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen tot een geheel ander resultaat leidt. In de drie beschouwde jaren werkten

Het blijken vooral beroepen te zijn waarvan de activileiten in het
verlengde liggen van huishoudelijk werk. Zoals uil label 2 kan
worden afgelezen, bevindt zich ruim 22% van de vrouwen in beroepen waarin 95% of meer van de werkenden vrouw is.
Nog beter dan blijkl uil label 2, geefl label 3 de enorme concentratie van de vrouwelijke beroepsbevolking weer. Een vijfde

deel bevindt zich in slechts twee beroepen, ruim een derde in vier
en ruim de helft in acht beroepen. Bij de mannen is de concentratie veel minder sterk. Een nadere analyse leert dat een vijfde
deel van hen is geconcentreerd in zeven, een derde deel in vijflien
en de helfl in 28 beroepen.

Tabel 3. Beroepen met de grootste aantallen vrouwen, 1979
Beroep

Aantal vrouwen dat
in het betreffende
beroep werkzaam is
(x 1.000)

Idem, in procenten
van de totale vrouwelijke beroepsbevolking

Idem,
gecumuleerd a)

respectievelijk 60, 58 en 57% van de vrouwen in beroepen waar-

Winkelbedienden e.a. verkopers
(excl. vertegenwoordigers) …….

154,9

11,2

11,2

in 60% of meer van de werkenden vrouw is. In beroepen waarin

Secretaressen, typisten, telexisten

123,4

8,9

20,1

Correspondenten e.a. administratief personeel n.e.g. ………….

117,9

8,5

28,6

Verzorgend personeel n.e.g. {kinder-, gezins- en bejaardenverzorgsters, bejaardenhelpsters e.d.) ….

103,0

7,4

36,0

Boekhouders, kassiers, lokettisten

68,2

4,9

40,9

Werksters, glazenwassers, e.d. . . .

67,3

4,9

45,7

Huishoudelijk personeel e.d. …..

51,1

3,7

49,2

Gediplomeerd verpleegkundigen. .

49,8

3,6

53,0

meer dan 60% van de werkenden man is, werkten respectievelijk
21, 24 en 18% van de vrouwen. Een nadere analyse leert dat beroepen waarin 25 a 30% van de werkenden vrouw is niet 100%,
maar steeds minder dan 3% van de vrouwen bevatten.
DC cijfers uit label 1 laten niet alleen zien dat de verdeling van
mannen en vrouwen over beroepen ongelijk is, maar ook dat
sprake is van een sterke concentratie van vrouwen in slechts enkele beroepen. Meer dan een kwart van de vrouwen is werkzaam
in beroepen waarin 90% of meer van de werkenden vrouw is. In
label 2 is aangegeven om welke beroepen het hier in 1979 ging.

a) Verschiilen door afronding.

Tabel 2. Beroepen waarvan 90% of meer van de werkenden
vrouw is, 1979

Ontwikkelingen in de jaren zeventig: drie componenten

Beroep

Percentage van
de werkenden
dat vrouw is

Aantal vrouwen
dat in het betreffende beroep
werkzaam is
(x 1.000)

Idem, in procenten
van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking

Idem,
gecumuleerd a)

0,0

Hoedenmodinettes, hoedenen pettenmaaksters ……..

100

0,1

0,0

Kraamverzorgsters ……..

100

5,8

0,4

0,4

Vroedvrouwen …………

100

1,1

0,1

0,5

Mondhygienistes ……….

100

0,1

0,0

0,5

99,6

22,8

1,6

2,2

Ponstypisten, keytape-typisten e.d. …………….

98,2

10,9

0,8

10,4

Dokters-, tandarts-, dierenartsassistenten …………

97,8

13,6

1.0

11,3

Apothekersassistenten …..

96,7

8,8

0,6

12,0

Kleuteronderwijzeressen . .
Verzorgend personeel n.e.g.
(kinder-, gezins-, bejaardenverzorgsters, bejaardenhelp-

In hel vervolg van dit artikel worden de ontwikkelingen in de
beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de jaren zeventig onderzocht met behulp van een componenlenanalyse 8).
Daartoe worden eerst aan de hand van een Iweelal segregalie-indices de veranderingen in de beroepssegregatie getraceerd. Deze
veranderingen worden vervolgens onlleed in drie hoofdcomponenlen:
— veranderingen len gevolge van wijzigingen in hel aandeel van
vrouwen in de beroepsbevolking;
— veranderingen len gevolge van wijzigingen in de verdeling
van de totale beroepsbevolking over beroepen;
— veranderingen ten gevolge van wijzigingen in de aanlalsverhouding lussen mannen en vrouwen binnen beroepen.

De ontwikkelingen in de beroepssegregatie gemeten
Voor de meling van beroepssegregalie is in hel verleden een

Secretaressen, typisten, te-

Dietisten, voedingsdeskunHuishoudelijk personeel e.d.
a) Verschillendoorafronding.

90,6

51,1

3,7

25,9

7) Vgl. J. J. Siegers, Enkele kenmerken van vrouwen in mannenberoepen, Intermediair, 13 februari 1981, biz. 55.
8) Zie voor een nadere beschouwing omtrent componentenanalyse J. J.
Siegers, De invloed van de faetoren leeftijd en burgerlijke staat op de ontwikkeling van de participatie op de arbeidsmarkt door vrouwen in Nederland. 1960-1971. Bern/king en ge:in. 1976, nr. 3.

598

J

tweetal handzame. gemakkelijk interpreleerbare kengelallen
onlwikkeld, le weten 9):
— s = dc som van het percentage van de mannelijke beroepsbevolking en het percentage van de vrouwelijke beroepsbevolking dat van beroep dient te veranderen ten einde alle beroepssegregalie te doen verdwijnen;
— S = het percentage van de totale beroepsbevolking dat van beroep dient te veranderen ten einde alle beroepssegregatie te
doen verdwijnen onder de restrictie dat de verdeling van de
totale beroepsbevolking over de onderscheidcn beroepen ongewijzigd blijft.
Vanuil het oogpunt van beleidsrelevanlie geniet de index S de
voorkeur, omdat de daarin verwerkte restrictie in de praktijk
moet worden bcschouwd als een ijzeren randvoorwaarde. Een
vermindering van de beroepssegregatie waarbij bij voorbeeld het
aantal secretaressen halveert, en het aantal metselaars verdubbelt. lijkt immers weinig ree’el. Desondanks wordl in dit artikel
toch aandacht besteed aan de index s, omdat zal blijken dat de
analyse van de ontwikkelingen daarin het inzicht in de ontwikkelingen in de index S kan vergroten. In label 4 zijn de waarden
van deze segregatie-indices voor de drie onderzochte jaren weergegeven. De waarde van s is van 1971 op 1979 gedaald met 3,39.
Deze daling blijkt hoofdzakelijk te lokaliseren in de eerste helft

Beroepsslnictinir en aantalsverhoudingen tussen mannen en
vrouwen binnen beroepen
Blijkens het voorgaande is de beroepssegrcgatie tussen mannen en vrouwen, zoals gemeten met behulp van de index s, in de

jaren zeventig gedaald. Ook de ontwikkelingen in de beroepssegregatie kunnen worden toegeschreven aan een tweetal factoren:
1. een gewijzigde verdeling van de totale beroepsbevolking over
de beroepen;
2. gewijzigde aantalsverhoudingen tussen mannen en vrouwen

binnen beroepen 11).
Blijkens label 6 zijn over de gehele periode bezien beide effecten ongeveer even groot, te weten -2,03 en -1,94 met een interactie-effect van 0,58. In de eerste helft van de jaren zeventig
overheerste het effect van de gewijzigde beroepsstructuur, in de
tweede helft dat van de gewijzigde aantalsverhoudingen tussen
mannen en vrouwen binnen beroepen.

Tabel 6. Componentenanalyse van de ontwikkelingen in segregatie-index s
Veranderiog ten
Verandering ten gevolge van
ontwikkelingen in de aantals-

verandering

gevolge van ontwikkelingen in verdeling van de totale
beroepsbevotking over
beroepen

1971-1975..

– 2,66

– 1,77

– 1,16

1975-1979..

– 0,73

– 0,26

– 0,78

+ 0,27
+ 0,31

1971-1979..

– 3,39

– 2,03

– 1,94

+ 0,58

Feitelijke

van deze periode. De stijging van S mel 1,07 komt daarentegen
geheel voor rekening van de Iweede helft van de jaren zeventig.
Geconcludeerd kan worden dal de onlwikkelingen in s aangeven dat de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen is afgenomen, maar dat de ontwikkelingen in S laten zien dat het percentage van de beroepsbevolking dat van beroep moet veranderen ten einde alle segregatie te doen verdwijnen, is toegenomen
wanneer als restrictie wordt gesteld dat de verdeling van de totale
beroepsbevolking overde beroepen ongewijzigd dient te blijven.

verhoudingen tussen mannen
en vrouwen binnen beroepen

Interactief
eftecten

De effecten van de gewijzigde beroepsstructuur en de gewijzigde aantalsverhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen be-

Tabel 4. Segregatie-indices met betrekking tot de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen
1971

Segregatie-indices . . . . . . . . . . . .

1975

1979

s ……………………..

70,55

67,89

67,16

S ……………………..

26,77

26,78

27,84

Het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking

Aangetoond 10) kan worden dal de ontwikkelingen in de beleidsrelevanle index S hel gevolg zijn van:

1. onlwikkelingen in de beroepssegregalie lussen mannen en
vrouwen (s);
2. ontwikkelingen in het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking.
Blijkens label 5 waren in de eerste helft van de jaren zeventig
het effect van de daling van de beroepssegregatie tussen mannen
en vrouwen en het effect van de stijging van het aandeel van
vrouwen in de beroepsbevolking vrijwel aan elkaar gelijk. In de
tweede helft van de beschouwde periode nam echler de daling
van de beroepssegregalie af, terwijl het effect van de stijging van
het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking toenam. De

slijging van S vail dan ook geheel in de tweede helft van de jaren
zeventig te lokaliseren.

roepen kunnen nader worden bestudeerd aan de hand van label
7. De gewijzigde beroepsstructuur kan uit deze label worden afgelezen door een vergelijking van de voor elk jaar op de derde regel gegeven verdeling van de totale beroepsbevolking. Zo bevatten de beroepen waarin in 1971 60% of meer van de werkenden
vrouw was, in de drie beschouwde jaren respectievelijk 18,1,
18,5 en 19,8% van de totale beroepsbevolking. Voorde beroepen
waarin in 1971 meer dan 60% van de werkenden man was, bedroegen deze percentages respectievelijk 71,0, 69,4 en 68,6. Verschuivingen in de beroepsstrucluur hebben er blijkbaar loe geleid dat het aandeel van de werkenden in vrouwenberoepen is
toegenomen ten opzichte van het aandeel van de werkenden in
mannenberoepen. Deze ontwikkelingen lijken met name te lokaliseren bij de beroepen waarin in 1971 van de werkenden respectievelijk meer dan 80% man was en 80% of meer vrouw was.
Hel lijkl aannemelijk dat deze verschuivingen in de beroepsstructuur kunnen worden toegeschreven aan de in het afgelopen
decennium opgetreden toeneming van het aandeel van de tertiaire en vooral dat van de kwartaire seclor in de werkgelegenheid
en de dating van hel aandeel van de primaire en vooral de secundaire sector.
De gewijzigde aanlalsverhoudingen lussen mannen en vrouwen binnen beroepen zijn uil label 7 af le leiden door de voor elk
jaar op de eersle Iwee regels vermelde verdelingen le bezien. Zo
blijkt het percentage van de vrouwelijke beroepsbevolking dat
werkt in beroepen waarin in 1971 meer dan 60% man was, voor
de drie beschouwde jaren le zijn loegenomen van 21,1 12) via
22,0 naar23,5. Het percentage van de mannelijke beroepsbevol9) De waarden van s en S worden als volgt berekend:
n

Tabel 5. Componentenanalyse van de ontwikkelingen in segregatie-index S
Periode

Feitelijke
verandering

Verandering ten
gevolge van

ontwikkelingen in s

Verandering ten gevolge van
ontwikkelingen in het aandeel
van vrouwen in de totale

Interactie-

effecten

beroepsbevolking

1971-1975..

0,01

– 1,01

1975-1979..

1,06

– 0,28

1,05
1,42

– 0,08

1971-1979..

1,07

– 1,29

2,47

– 0,11

ESB 6-7-1983

– 0,03

s = 0,5 2 |mi – vi |met mj = aantal mannen in beroep i in procenten
i=l
van de totale mannelijke beroepsbevolking, v; = aantal vrouwen in beroep i in procenten van de totale vrouwelijke beroepsbevolking; S =
2fv(l-fv)s met f v = de fractie van het aantal vrouwen in de totale beroepsbevolking. Zie }.}. Siegers, Beroepssegregatie tussen mannen en
vrouwen in Nederland, ESB, 28 februari 1979.
10) Idem,
11) F. D.
trends and
e.v.
12) 3,8 +

biz. 210.
Blau en W. E. Hendricks, Occupational segregation by sex:
prospects. Journal of Human Resources, lente 1979, biz. 201
3,4 + 13,9 = 21,1.

599

Tabel 7. De verdeling van de beroepsbevolking over beroepen naar de in 1971 geldende percentages van het aantal werkenden dot in -,
de betreffende beroepen vrouw is
De in 197 1 geldende percentages van het aantal werkenden in de betreffende beroepen dat vrouw is

0-< 10

20 – < 40

40- < 60

60- < 80

80-<90

90-S 100

Totaal a)

3,8
70,4

1971

10- < 20
3,4
6,4

13,9
11,2

19,6
8,0

17,0
2,8

13,9
0,9

28,6
0,3

100
100
100

53,5

5,6

11,9

11,0

6,4

4,2

7,5

Vrouwen als percentage van het
totaal per kolom ………….

1,8

15,3

29,7

45,3

67,4

84,7

96,9

Mannen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

4,4
68,4

3.9
6,4

13,7
12,0

21,2
8,9

17,3
2,6

13,3
1,2

26,3
0,5

100
100

51,1

5,8

12,5

12,2

6,6

4,4

7,5

100

2,3

18,4

29,6

46,7

71,0

80,7

95,3

4,8
67,5

4,1
7,2

14,6

12,6

20,2
8,0

15,5
2,7

14,5
1,4

26,2
0,6

100
100

49,1

6,3

13,2

11,6

6,5

5,2

8,1

100

19,0

32,5

51,1

70,5

81,2

95,0

28

31

19

6

6

Totaal ……………………

1975

Vrouwen als percentage van
het totaal per kolom ………
1979

25,4

27,0

Vrouwen als percentage van
2,9
185

Aantal b

29,3

14

289

a) Verschillendoorafronding.

Tabel 8. Segregatie en de groei van de beroepsbevolking
ICenmerken beroepen

Vrouwen over-

vertegenwoordigd in 1971
ja . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Aandeel van vrouwen in
de beroepsbevolking

constant gebleven of
toegenomen, 1971-1979
neen

ja

Aantal

Groei van de beroepsbevolking groter dan
de groei van de totale
beroepsbevolking, 1971-1979

de groci van de vrouwelijke beroepsbevolking

beroepen

39,3

26

179

neen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

neen

ja

36

59,8
0,2
42,0

58,0

de groei van de totale
beroepsbevolking

45,8

51,2

71,2
56,2

0,1
110

de groei van de mannelijke beroepsbevolking

18,0
28,9

48,8

a) Verschillendoorafronding.

king dal werkl in beroepen waarin in 1971 60% of meer vrouw
was, sleeg van 4,0 via 4,3 naar 4,7. Dit berekenl dal de procenluele slijging van hel aandeel van vrouwen in mannenberoepen
in de jaren zevenlig kleiner was dan de procenluele slijging van
het aandeel van mannen in vrouwenberoepen, le welen 11,4 tegen 17,5.

Segregatie en de groei van de beroepsbevolking

De groei van het aandeel van vrouwen in de lolale beroepsbevolking van ruim 25 naar ruim 29% vloeil voort uil hel feit dal

van vrouwen loenam. De verminderde beroepssegregalie is aldus
ook uil deze label af le leiden. Uil de op twee na laatste kolom
blijkl dal van de groei van de vrouwelijke beroepsbevolking 84%
ging naar beroepen waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd en slechts 16% naar beroepen waarin mannen waren oververtegenwoordigd 14). De op een na laatste kolom laat zien dat
van de groei van de mannelijke beroepsbevolking ook hel groolsle deel ging naar beroepen waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd, namelijk 91%, daarmee zowel de beroepssegregalie

verkleinend als de werkgelegenheidspositie van vrouwen bedreigend.

lussen 1971 en 1979 de vrouwelijke beroepsbevolking een veel
slerkere groei vertoonde dan de mannelijke beroepsbevolking, le
welen 27 legen 4%. De groei van de lotale beroepsbevolking bedroeg 10%. Ten einde inzicht te verkrijgen in de verdeling van
deze groei over de verschillende beroepen zijn deze beroepen in
label 8 ingedeeld volgens een drielal crileria 13):
— in 1971 waren vrouwen in hel beroep over- c.q. ondervertegenwoordigd;
— hel percenlage van de werkenden in hel beroep dal vrouw is,
is loegenomen c.q. afgenomen;
— de groei van hel aantal werkenden in hel beroep is groler c.q.
kleiner dan de groei van de lolale beroepsbevolking.

Samenvatting en conclusies

Op basis van een analyse van de gegevens van de volkslelling
1971 en de arbeidskrachlentellingen uil 1975 en 1979 kan worden vaslgesleld dal in Nederland sprake is van een grole ongelijk-

heid in de verdeling van respeclievelijk de mannelijke en de
vrouwelijke beroepsbevolking. Deze ongelijkheid is volgens de
gehanleerde segregatie-index s in de jaren zeventig enigszins ge-

daald. Deze daling kan in ongeveer gelijke male worden toegeschreven aan de gewijzigde verdeling van de lolale beroepsbevol-

De combinalie van deze crileria levert een indeling in achl calegorieen, die in label 8 zijn vermeld. De eersle vier daarvan zijn
vanuil hel oogpunl van segregalievermindering posilief le waar-

deren, de laalsle vier daarenlegen negalief. De laalsle kolom
geeft aan dal per saldo iels meer dan de helft van de groei van de
beroepsbevolking plaatsvond in beroepen waarbinnen sprake

was van een reduclie van de over- c.q. ondervertegenwoordiging
van vrouwen. Per saldo iets minder dan de helft van deze groei
belrof beroepen waarin de over- c.q. ondervertegenwoordiging

13) Th. J. de Poel, Een norm voor de waardering van veranderingen in
de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen. Research Memorandum, nr. 8312, Faculteit der Economische Wetenschappen, Universiteit
van Amsterdam, Amsterdam, 1983.
14) (39,3% – 15,9% + 54,7% + 5.9%) = 84,0%; (13,6% + 5,0% + 0,1% 2,7%)= 16,0%.

600

,

king over beroepen en de gewijzigde aantalsverhouding van
mannen en vrouwen binnen de afzonderlijke beroepen. De daling in de segregatie-index s lijkt eerder negatief dan positief gewaardeerd te moeten worden. Van de enorme groei van de vrouwelijke beroepsbevolking ging slechts 16% naar beroepen waarin
mannen zijn oververtegenwoordigd; het percentage van de groei
van de mannelijke beroepsbevolking dat ging naar beroepen
waarin vrouwen zijn oververtegenwoordigd, bedroeg daarentegen 91. Op deze wijze betekent vermindering van de beroepssegregatie in een tijd van schaarste aan arbeidsplaatsen een bedreiging van de werkgelegenheidspositie van vrouwen. Deze positie

is toch al extra kwetsbaar, doordat vrouwen veel meer dan mannen zijn geconcentreerd in een beperkt aantal beroepen. Een
vijfde deel van de vrouwelijke beroepsbevolking bevindt zich in

slechts twee beroepen, ruim een derde in vier en ruim de helft in
acht beroepen. Bij de mannen is deze concentratie veel minder
sterk.
ESB 6-7-1983

De vanuit beleidsoogpunt relevante vraag hoeveel procent van
de beroepsbevolking van beroep dient te veranderen ten einde

alle segregatie te doen verdwijnen, waarbij als restrictie geldt dat
de verdeling van de totale beroepsbevolking over de beroepen
constant dient te blijven, levert voor 1971 als antwoord 26,8. In
1979 is dit percentage opgelopen tot 27,8. Het effect van de daling van de segregatie-index s blijkt te zijn overtroffen door het

effect van de stijging van het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking. Naarmate de in de tweede helft van de jaren zeventig
optredende stagnatie in de daling van de segregatie-index s aan-

houdt en het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking blijft
stijgen, neemt de krachtinspanning die is vereist om de scheiding
tussen mannen- en vrouwenberoepen te elimineren, in de toekomst toe.
Aad van Mourik
Thea de Poel
Jacques Siegers
601

Auteurs