Ga direct naar de content

Mededingingsbeleid en welvaartstheorie volgens Heertje

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 16 2006

reactie

Mededingingsbeleid en
welvaartstheorie volgens Heertje
I

n ESB nr. 4486 van 19 mei 2006 verscheen het artikel Europees
Mededingingsbeleid en Paretiaanse Welvaartstheorie van
Arnold Heertje. Maria Brouwer geeft haar reactie hierop.
Het mededingingsbeleid heeft de laatste jaren in Nederland
aan belang gewonnen. Er is een nieuwe mededingingswet aangenomen, die meer is toegesneden op het concurrentiebeleid
van de Europese Unie. Nederland als kartelparadijs behoort
sinds enkele jaren tot het verleden! Heertje snijdt in zijn ESBbijdrage van 19 mei een belangrijke kwestie aan; namelijk wat
zou het richtsnoer van het Europese mededingingsbeleid dienen
te zijn?
Twee criteria worden ten tonele gevoerd: de totale welvaart
en de consumentenwelvaart, waarbij de auteur een duidelijke
voorkeur voor het laatste criterium uitspreekt. De totale welvaart bestaat uit de som van het consumenten- en het producentensurplus. De vraag komt dan ook op of gebruik van het
ene dan wel het andere criterium in concrete gevallen andere
resultaten zou opleveren. Dit kan de door Heertje geciteerde
uitspraak van Motta verklaren: “It is difficult to say, whether
competition authorities and courts favour in practice a consumer
welfare or total welfare objective†(Motta, 2004, 19). Motta komt
tot deze uitspraak omdat er slechts enkele situaties zijn waarin
een afname van het consumentensurplus tot een toename van
het totale surplus leidt, zoals bij perfecte prijsdiscriminatie door
een monopolist. In het geval van een horizontale fusie zou het
totale surplus kunnen dalen terwijl het producentensurplus
stijgt. Dit kan het geval zijn, indien er sprake is van besparingen
op de vaste kosten door middel van de fusie. Een fusie zal zowel
het totale als het producentensurplus doen stijgen indien de
marginale kosten dalen als gevolg van de fusie en deze daling
groot genoeg is om de het concurrentiebeperkende effect van
de fusie te compenseren. De kostendaling hoeft geringer te zijn
in een markt met veel bedrijven dan in een meer geconcentreerde markt om dit resultaat te bewerkstelligen (Motta, 2004,
259). Deze conditie komt tot uitdrukking in het gebruik van de
Herfindahl index bij de US Merger Guidelines van 1984.
Wij zouden uit het bovenstaande kunnen concluderen, dat
het verschil tussen de beide criteria van geringe betekenis is.
Dit geldt althans voor de praktijk van het mededingingsbeleid,
waarin nieuwe situaties met oude vergeleken worden zoals dit
bijvoorbeeld bij het vaststellen van de effecten van een fusie het
geval is. Een systematische toepassing van het beginsel van de
consumentenwelvaart als richtsnoer voor het mededingingsbeleid zou echter tot andere conclusies kunnen leiden. “If one took
literally the objective of maximizing consumer surplus, this would
lead to pricing at marginal costs, with firms exiting the industry
in the long-run or having to be subsidized to cover fixed costs, not

a reasonable idea, because the market should then be replaced by
across-the-board regulation†(Motta, 2004, 21).
Het strak najagen van consumentenwelvaart zou aldus een
radicale beleidswijziging van het mededingingsbeleid met zich
meebrengen. Dit geldt vooral voor de behandeling van dominante posities. Het hebben van een dominante positie is nu niet
stafbaar; alleen het misbruik maken van een dominante positie.
Dit betekent dat bedrijven grote marktaandelen kunnen verwerven zonder dat dit tot sancties via de mededingingswet hoeft te
leiden. De gedachte hierachter is dat bedrijven niet de mogelijkheid dient te worden ontnomen om door middel van superieure
prestaties bovenmatige winsten te vergaren. Zo dienen innovaties extra winsten te genereren om bedrijfsinvesteringen in
onderzoek en ontwikkeling uit te lokken. Deze extra winsten
kunnen echter alleen gegenereerd worden indien innovatie producten beter maakt (consumenten meer nut verschaft) danwel
de kosten verlaagt. De opmerking van Heertje dat innovaties
beoordeeld dienen te worden op hun effecten voor het consumentensurplus, lijkt daarom overbodig.
Heertje stelt dat procesinnovaties getoetst dienen te worden
op de verwachting dat de hiermee gegenereerde kostendalingen
aan de consument worden doorgegeven. De vraag is door wie
dit getoetst moet worden? In hoeverre en hoe snel kostendalingen aan de consument worden doorgegeven, zal in de markt
door een veelheid van factoren worden bepaald, zoals het aantal
concurrenten en de snelheid van imitatie. Innovaties zullen echter alleen succesvol zijn als zij extra waarde creëren voor zowel
consumenten als producenten. Daarom lijkt een toetsing op
deze punten door een andere instantie dan de markt overbodig.
Maria Brouwer

Docent Industriële Organisatie aan de Faculteit Economie en
Bedrijfskunde van de Universiteit van Amsterdam
m.t.brouwer@uva.nl

Literatuur
Motta, M. (2004) Competition Policy; Theory and Practice. Cambridge:
Cambridge University Press.

Reacties op artikelen kunt u sturen naar redactie-esb@economie.nl.

ESB  16-6-2006

285

Auteur